De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |||
Nog iets over ‘herinneren’.
|
‘Zich aan iets herinneren;’ |
en
‘Iemand aan iets herinneren;’ |
die vóór deze eeuw, wel in Duitschland, maar niet bij ons in zwang waren, toch echt en oorspronkelijk Nederlandsch zijn.
Wij daarentegen houden vol, dat deze benaming alleen toekomt aan de uitdrukkingen:
‘Zich iets herinneren,’ |
en
‘Iemand iets herinneren;’ |
welke zegswijzen, gelijk niemand tegenspreekt, reeds door Spieghel, Hooft, Vondel en hunne tijdgenoten zijn gebezigd en tot den huidigen dag gangbaar gebleven.
Streng logisch te werk gaande, hebben we, ter staving van ons gevoelen, eene taalwet ingeroepen, die aan geene tegenspraak onderhevig- en ook niet tegensproken is.
Wanneer, namelijk, van een adjectief of adverbium een transitief werkwoord afgeleid wordt, dan beteekent dit laatste het doen zijn of doen worden van datgene, hetwelk in de beduidenis van het adjectief of adverbium opgesloten ligt. Drogen, van droog, is droog doen zijn; scherpen, van scherp, is scherp doen worden, enz. (Zie wijders hiervoren bl. 9 en 10).
Wordt er derhalve van het bijwoord In, genomen in den gewonen zin van binnen, een bedr. werkwoord Innen gevormd; zoo moet dit etymologicè beteekenen: iets binnen doen zijn of binnen doen worden.
Dit is dan ook de eerste en algemeene beduidenis van Innen.
Heeft nu het gebruik dit innen alleen in zwang gebragt bij de bijzondere spreekwijze van geld innen, dan maakt dit toch geene verandering in de oorspronkelijke beteekenis van het woord.
Deze oorspronkelijke beteekenis dan wél voor den geest houdende, zal men het ook zeer natuurlijk vinden, dat, indien er een frequentatief van innen (binnen doen zijn) gevormd- en het iteratieve her of er daarvoor geplaatst wordt, het dus ontstane herinneren noodwendig beduiden moet op nieuw binnen doen zijn.
En wat is ons Nederlandsch herinneren anders?
Iets was vroeger in de gedachte, het geraakte er uit, en men doet het er op nieuw in of binnen zijn. Er heeft eene werkzaamheid van den geest bij plaats, die eene zekere inspanning en during vordert; de frequentatieve vorm van het w.w., beantwoordt er volkomen aan.
Uit krachte van deze onmiskenbare afstamming moet ons herinneren den accusatief beheerschen van de zaak, die herinnerd wordt, en den datief van den persoon, die zich zelven of eenen
ander de zaak herinnert: en, ziet! zoo ook is dit herinneren door Spieghel, Hooft, Vondel enz. gebezigd; terwijl almede na hen, meer dan twee eeuwen lang, niemand op den inval is gekomen om deze beheersching te betwisten; laat staan, te veranderen.
Dit alles sluit blijkbaar zoo stevig ineen, dat het den aandachtigen lezer gewis niet verwonderen zal, er geen degelijk argument tegen aangevoerd te vinden.
De geheele redenering van Dr. de Jager toch, hoe kunstig en vernuftig ineengeweven, is op den keper beschouwd niets dan eene onlogische begripsverwisseling. Steeds spreekt hij van 't w.w. innen, alsof het primitief geene algemeene beteekenis had, en er volstrekt geene andere hebben kon, dan die, welke het, volgens hem, in 't bijzondere geld innen heeft. Dit geld innen (zegt hij bl. 103, reg. 21, hiervoren) is geld invorderen. Innen en invorderen (pas nu op, Lezer!) zijn dus volkomen hetzelfde. De algemeene taalwet, door ons op den voorgrond gesteld, kan hij niet wederspreken. Hij gaat ze stilzwijgend voorbij, en, onder dit stilzwijgen, springt hij vlug over tot het beslnit, dat daar innen, invorderen is, en herinneren niet met invorderen gelijk staat, herinneren dus ook niet van het door ons voorgestane innen afkomstig kan zijn.
Dr. de Jager doet het niet opzettelijk; doch voor wie het ziet, is het of er knap gegoocheld wordt; maar toch bij scherp toekijken het kunstje zich laat ontdekken.
Over ons systeem, als in 't minst niet ontzenuwd, behoeven we dus niet meer te spreken. Gerust zouden we de pen durven nederleggen. Doch Dr. de Jager heeft zich te veel moeite gegeven om zijne stelling, dat ‘zich of iemand aan iets herinneren’ oorspronkelijk Neerlandsch zou zijn, op nieuw te bevestigen, dan dat we niet gaarne nog eenige oogenblikken er ons meê bezig zouden houden.
Volgens zijne bewering is er in onze oudste taal, naast in inne en aen inneGa naar voetnoot1), een bijwoord inne in gebruik geweest, hetwelk
bewust of gedachtig beteekende en met den genitief gebezigd werd.
Van dit inne zou, zijns oordeels, zoowel voorzeid ‘zich of iemand aan iets herinneren’, als het vroegere ‘zich of iets herinneren’ afkomstig zijn.
Wel is waar, Huydecoper was van gevoelen, dat zoodanig een inne Hoogduitsch was en geen Nederlandsch; doch Dr. de Jager meent overtuigend het tegendeel bewezen te hebben. Zoo sprak hij vroegerGa naar voetnoot1) en schreef hij nog laatst (bl. 106 hiervoren, bovenaan): ‘Nu is door mij beweerd en door eene rij van voorbeelden gestaafd, dat het Middelnederlandsch insgelijks inne worden kende, in dezelfde beteekenis en met dezelfde beheersching als het Hoogduitsch; zie Versch. bl. 263 en 265; de Tijdspiegel, bl. 56 en 57.’
De onnoozele, die dit leest en op goed geloof aanneemt, zal zich natuurlijk verbeelden, dat Huydecoper een bokje geschoten heeft, en dat er in de opgegeven geschriften van zijnen bestrijder heel wat voorbeelden van inne worden geschaard staan, die dezen zoo boud doen spreken. Slaat nu echter de eene of andere lastige onderzoeker de aangehaalde boeken eens op, dan vindt hij tot zijne verbazing, dat van de vijftien voorbeelden in de Verscheidenheden bijeengebragt, er niet minder dan veertien in inne of aen inne hebben, terwijl het eenig overblijvende voorbeeld van inne meer voor, dan tegen Huydecoper bewijst, dewijl het getrokken is uit een schrijver, bij wien (gelijk Dr. de Jager-zelf niet ontkent) germanismen niet zeldzaam zijn. (zie bl. 18 hier voren.) Wendt dan de achterdochtig geworden uitpluizer zich tot den medeaangehaalden Tijdspiegel, dan staat hij nog erger te kijken; want onder de negen nieuwe daar verzamelde voorbeelden is er waarlijk niet één enkel, of het heeft in inne.
Die rij van voorbeelden, waarop men zich tegen Huydecoper beriep, kromp dus bij slot van rekening in tot niemendal!
Maar, ziet! in dezen neteligen toestand komt Boenbale's Jans Teesteye (onlangs door den geleerden Vlaming, Dr. F.A. Snellaert, in 't licht gegeven) Dr. de Jager in handen en daar ontdekt hij (zoo hij meent), dat deze dichter éénmaal inne met den genitief en in de beteekenis van bewust, aangewend zou hebben. Voorzeker eene allergelukkigste vondst, indien er niets aan hapert; want dan bestaat de rij ran voorbeelden ten minste uit één.
Doch laat ons uit voorzigtigheid Jans Teesteye eens openslaan.
Wij lezen er op blz. 152 en 153 de navolgende versregels:
van deze versregels haalt Dr. de Jager, bl. 108 hiervoren, slechts de twee eersten aan, er eigener autoriteit een punt achter zettende, alsof de zin stellig uit was. Blijkbaar meent hij, dat ‘Van der werelt yrst beghinne’ noodwendig een genitief moet zijn, afhankelijk van het voorafgaand: ‘ghemaect inne.’ Dit is echter het geval niet. Omzettingen zijn bij de oude rijmschrijvers alles behalve zeldzaam en dat er hier eene omzetting heeft plaats gehad, wordt door den zin hoogstwaarschijnelijk gemaakt. Jan heeft betoogd, hoe, van der wereld eerste begin af, het volk zijn leven in ongeloof en ondeugd geleid heeft, maar dat het sedert de komst van Christus steeds in beterschap is vooruitgegaan; en nu wenscht Wouter te weten, vanwaar het komt, dat het zoo gebeterd is. Ongeveer een paar honderd verzen vroeger (vs. 266 en 267) liet Boendale de woorden ‘Vander werelt beghinne’ beheerschen door het geen dadelijk voorafging, en toen gebruikte hij niet ‘inne,’ maar het gewone ‘in inne maken.’ Houdt men dus de lezing van vs. 458 (‘ghemaect inne’) voor echt, zoo is de voormelde omzetting honderdmaal vermoedelijker, dan dat Boendale hier ééns van zijn leven eene spreekwijze gebruikt zou hebben, die nooit door iemand in Nederland gebruikt werd. Het laat zich dan wijders gereedelijk aannemen, dat, gelijk inne altijd
in 't mdn. in of binnen beteekent, inne maken tot die composita behoort, waarvan we in inne gheesten, inne brengen, inne werpen inne blazen, enz. ontallijke voorbeelden bezitten. Maken (gelijk men weet) had eene zeer ruime beteekenis, zoodat inne maken zeer wel beduiden kon te binnen brengen, onderwijzen, inprentenGa naar voetnoot1).
Men ziet dus: het eenige voorbeeld, waarop Dr. de Jager zijne laatste hoop vestigde, ontvalt hem ook, en als eene stellige waarheid mag men aannemen, dat Huydecoper volkomen gelijk had, toen hij inne (bewust) voor hoogduitsch, maar in inne voor oud-nederlandsch hield.
Laat ons nu, om (zoo als men zegt) de maat vol te meten, eens voor een oogenblik aannemen, dat inne (bewust) waarlijk tot het middelned. behoorde.
Zou het Dr. de Jager voor zijn systeem iets baten?
Dit bleef in 't gestelde geval toch altoos erkend en zeker, dat reeds zeer vroeg, met in inne en aen inne, het gewaande inne (bewust) gansch en al uit onze taal was verdwenen. Schijn noch schaduw vindt men meer van deze woorden na de eerste helft der XIVde eeuw. Tevens staat het vast, dat er hier te lande geen werkwoord hoegenaamd van gemaakt isGa naar voetnoot2). Bij niet een eenig oud-nederlandsch schrijver, van welk tijdperk ook, vindt men iets, dat gelijkt naar een innen, inneren, erinnen
of erinneren, tengevolge van zijn oorsprong den genitief der zaak beheerschendc.
Dit in de gedachte houdende, lette men nu eens op, welke onverduwelijke onwaarschijnlijkheden hij te slikken en te verteren heeft, die met Dr. de Jager het erinneren door Spieghel, Hooft, Vondel enz. met den accusatief der zaak en den datief des persoons aangewend, van het gewaande mdn. inne, den genitief beheerschende, wil doen afstammen.
Voor alles dient hij zorgvuldig uit zijn geheugen te wisschen, die logische afleiding van 't ww., welke, in den aanvang dezes opstels herdacht, als van zelf in (binnen) aan de hand doet en alle zwarigheden op eene eenvoudige en natuurlijke wijze oplost. Dan moet hij aannemen, dat, niettegenstaande er in het Nederlandsch een ww. innen voorhanden was, hetwelk den accusatief der zaak regeerde en door hen nuttig aangewend kon worden, de voorzegde beroemde schrijvers verkozen een overoud woord, dat reeds sinds meer dan derd'half honderd jaar verdwenen was, weder voor den dag te halen om daarvan hun erinneren te maken: wijders, dat, ofschoon zij duchtige kenners onzer taal waren, ze toch niet wisten, dat dit woord bewust beteekende, en dus erinneren, als bewust maken, even als dat woord, een genitief der zaak vereischte; dat zij dientengevolge het verbum, hetwelk zij invoerden, bij ongeluk een averechtschen naamval lieten beheerschen; dat, niettegenstaande Luther's Bijbelvertaling, waarin meermalen het H.D. erinnern met den genitief voorkomt, in hun tijd algemeen verspreid was en hen tot nadenken had kunnen brengen, zij en hunne tijdgenooten den misslag niet hebben bemerkt; dat deze onwetendheid ook bij hen, die na hen kwamen twee eeuwen lang epidemisch gewerkt heeft, zoo zelfs, dat taalvorschers, als een Ten Kate en een Huydecoper, geen argwaan van de fout gehad hebben; dat eerst in onze eeuw het licht is aangebroken, toen sommigen, die of in Duitschland gewoond of veel Duitsch gelezen hadden, op het denkbeeld zijn geraakt om de zaak te regt te brengen en het Ned. herinneren op de wijze van het Hoogduitsche erinnren te gebruiken; en eindelijk, dat, ofschoon er toen menig taalvorscher was, die dit een germanisme noemde, er echter daaraan volstrekt niet gedacht
kon worden uit hoofde van het uitstekende purisme onzer eeuw.Ga naar voetnoot1)
Wie deze aanzienlijke hoeveelheid onwaarschijnlijkheden goedschiks ingenomen- en er geen letsel van ondervonden heeft, mag zich rustig nederleggen bij de stelling, dat ons herinneren, met den accusatief der zaak, gemaakt zou zijn van een reeds eeuwen lang in onbruik geraakt inne (bewust), dat een genitief vereischte; aangenomen altoos, dat het middelned. zulk een inne bezat, hetgeen wij ontkennen.
In dezelfde hypothese redenerende, zou men misschien nu nog tegenwerpen kunnen, dat, zoo al niet Spieghel's en Hooft's erinneren van 't begin der XVIIde eeuw, dan toch wel het ‘zich aan iets herinneren, enz.’ van de XIXde zijn afkomst konde hebben van voorzegd inne (bewust).
Doch, eilacij, wie bij deze meening heil zocht, hij leed schipbreuk op de Scylla, terwijl hij de Charybdis trachtte te ontzeilen.
Dat gewaand inne (bewust), in de veertiende eeuw dan reeds oud, versleten en uit de taal weggedaan, zou (nooit gehoorde zaak!) in onze negentiende gediend hebben om er iets nieuws van te maken. Het ei (indien wij ons zoo eens mogen uitdrukken) het ei was in twaalf of dertienhonderd geleid, het verdween, het raakte geheel te zoek, niemand hoorde er meer van; maar, ziet! na verloop van verscheiden eeuwen daagt er hier een kieken op met vreemd pluimaadje, en dit (naar sommiger zeggen)
zou uit het overoude ei gesproten zijn. Geen beetje! een half duizend jaren was er noodig geweest om het uit te broeden. Geloove nu, wie kan, aan deze wonderdadige incubatie; bij ons wil zij er niet in. Zonder mirakel laat zich de zaak eenvoudig en natuurlijk verklaren. Aan deze verklaring geven wij de voorkeur. Toen, namelijk, het kiekentje met zijne germaansche veêrtjes hier begon rond te trippelen, vertoonden er zich te gelijker tijd een aantal andere vogeltjes, van welke men zeker wist, dat ze uit Duitschland kwamen en hier een nestje zochten. Wij, en vele ongeloovigen met ons, hielden daarom het nieuwe pluimdiertje voor een kameraadje dier overvliegertjes. Dit doen we nog, en met ons zal wel ieder dit doen, die beter met het natuurlijke dan met het miraculeuze over weg kan. Vindt men nu, om deze of gene reden, goed, het vogeltje in de Nederlandsche menagerie te houden, daarover laten we gaarne het gebruik beslissen; mits men maar aan de waarheid hulde doe, en het niet een oorspronkelijk inheemsch-, maar een, hier genaturalizeerd, hoogduitsch beestje noeme.
Ons betoog is ten einde.
Indien we kortelijk zamenvatten, wat we tegen Dr. de Jager's systeem hebben aangevoerd, dan komt het hierop neder:
1o. Een middelnederlandsch Inne, dat, even als het hoogduitsche, bewust beteekende en den genitief regeerde, heeft er nooit bestaan; en
2o. had het bestaan, het echt nederl. Erinneren van 't begin der XVIIde eeuw zou er niet van afgeleid kunnen worden, evenmin als het zich aan iets- of iemand aan iets herinneren, dat eerst in onzen leeftijd hier is verschenen.
Omtrent de hoofdzaak hebben we niets meer te zeggen; doch aangaande de bijzaken zij het ons vergund nog een paar woorden in 't midden te brengen.
Op bl. 107 hiervoren laat Dr. de Jager het voorkomen, alsof wij het gevoelen van wijlen den Heer Halbertsma, betrekkelijk in inne hebben pogen te staven en tevens is hij zoo vriendelijk er bij te voegen, dat dit hem spijt.
Ons zeer feilbaar gevoelende, zouden we voor dit blijk van goedhartige belangstelling gaarne onzen dank betuigen, zoo er slechts in waarheid grond voor was. Dit echter is het geval niet. Dr. de Jager heeft misgelezen. Wie bl. 18 en 19 hiervoren nog eens wil inzien, zal dadelijk dit bespeuren. Eenvoudig is door ons beweerd, dat, hetzij men met hem in inne, schoon niet aaneen geschreven, voor één woord hield, hetzij men het met den Heer Halbertsma aanzag voor twee woorden, het systeem van Dr. de Jager toch onaannemelijk bleef. Daar het ons dus onverschillig was, wie der beide geleerden gelijk had, zouden we onnut werk gedaan- en de aandacht slechts van de hoofdzaak afgetrokken hebben, zoo we ons in een onderzoek begeven hadden, ten einde tusschen hen te beslissenGa naar voetnoot1). Dit is dan ook niet geschied.
Nog iets anders:
Uit hetgeen we hiervoren bl. 222, in het breede opgaven, is het reeds gebleken, hoe (in strijd met Huydecoper) Dr. de Jager het steeds den schijn gegeven heeft, alsof inne werden en inne maken zeer gebruikelijke spreekwijzen waren in het middelned.; ja, zelfs is hij zoo verre gegaan, dat hij op bl. 108, r. 9, ons heeft laten zeggen, dat wij er voorbeelden van zouden kunnen aanvoeren.
Welk eene scheeve voorstelling moet de mingeoefende, die deze onnaauwkeurigheden leest, zich vormen, zoowel van de zaak zelve, als van onze bewijsvoering! Waarlijk zulke vergissingen moesten een fraai opstel, gelijk dat van Dr. de Jager is, niet ontsieren. Evenzeer als wij zijne uitstekende vlijt en kunde op hoogen prijs stellen, zoo zijn wij ook overtuigd van zijne waarheidsliefde en opregtheid; maar anderen, ergdenkender van natuur, zouden al ligt kunnen gaan vermoeden, dat prof. Lulofs niet geheel en al ongelijk had, toen hij (te onhoffelijk) beweerde, dat zijn bekwame tegenstander, ten opzigte van ‘herinneren,’ de menschen zand in de oogen wilde strooijen. Zelfs aan den schijn van zulk een ongegrond vermoeden behoort geen voedsel gegeven te worden. Ligt valt het te begrijpen, dat als men meer dan een kwart-eeuw een
gevoelen aangekleefd-, meesterlijk verweerd- en er zelfs zulk een beroemd taalgeleerde, als Dr. de Vries, voor gewonnen heeft, men het niet meer met geheel onpartijdige oogen overziet en het ter goeder trouw tot het uiterste toe blijft verdedigen: maar (est modus in rebus) deze niet onnatuurlijke vooringenomenheid moet toch een weinig in bedwang worden gehouden, zoodat ze althans niet op eene verkeerde voorstelling van feiten uitloopt, noch anderen woorden in den mond legt, die ze niet gesproken hebben.
Rotterdam,
Januarij 1870.
- voetnoot1)
- In 't mdn. werd in met an meermalen verwisseld. In inne was echter de gebruikelijkste spreekwijs. In 't H.S. van Maerlant's gedicht; Van der drievoudichede, door prof. Meijer uitgegeven en door Dr. de Jager aangehaald, komt tweemaal aen inne voor. In 't Comburgsche HS. echter, dat door Kausler in het 2de Deel van zijne Denkmäler opgenomen is en voor beter gehouden wordt, leest men op beide plaatsen in inne.
- voetnoot1)
- Zie Verscheidenheden, bl. 267, r. 20: Latere Verscheid. bl. 488, r. 4 v.o. Tijdspiegel, 1869, bl. 56, r. 12 v.o. en bl. 58, r. 3.
- voetnoot1)
- Ten overvloede zij hier nog aangestipt, dat wierd, er wezenlijk in den behandelden versregel een inne maken met den genitief gelezen, er alle reden zou bestaan om, bij de talrijke afschrijversfouten, waarvan de middeleeuwsche H.S.S. vol zijn, hier aan zoodanig eene fout te denkeu. Geene gezonde kritiek zou gedogen, dat, daar in de duizendtallen middeleeuwsche verzen, die we bezitten, nooit voorz. inne maken voorkomt, Boendale, die anders ook in inne schreef, het hier een enkelen keer gebezigd zou hebben.
- voetnoot2)
- In Duitschland had het tegenovergestelde plaats, en dit toont juist, dat inne (bewust) daar inheemsch was, levenskracht bezat en, of 't ware, in eene luchtstreek. tierde, waar het voorttelen kou. Inne werden is dan ook nog bij de duitschers in wezen: ten onzent daarentegen (gelijk uit alle oude schrijvers blijkt) werd inne alleen en uitsluitend in de beteekenis van in, binnen, gebruikt. Een natuurlijk gevolg er van is, dat wij wel een verbum innen bezitten, hetwelk in of binnen doen zijn beteekent en den accusatief der zaak regeert, maar geen innen, inneren of erinneren, waarvan de beduidenis, zoo als in het H.D. bewust maken, en de beheersching de genitief is. Dit mag wel in 't oog gehouden worden.
- voetnoot1)
- Op bl. 105 hiervoren heeft Dr. de Jager den accusatief der zaak, bij 't erinneren van Spieghel, Hooft enz. gebezigd, willen doen voorkomen als eene deviatie of afwijking van de oorspronkelijke beheersching. Men vindt (zegt hij) werkwoorden, die vroeger den genitief regeerden en later den accusatief aannamen. Dit is zoo: maar, wil er van zulk eene afwijking of verandering sprake kunnen zijn, dan dient te blijken, dat vroeger hetzelfde werkwoord met de voorgewende ware en oorspronkelijke beheersching aanwezig was. Nu beweert zelfs Dr. de Jager niet, dat ooit een erinneren met den genitief, zoo als dan behoord zou hebben, bij onze oudste schrijvers in gebruik is geweest. Hoe valt er dan aan een verloop te denken!
Over het erinnen, dat, zonder genitief, tweemaal voorkomt in den Teuthonista ofte Duytschlender van den Kleefschen kanselier van der Schueren, behoeven we niet te spreken. Al ware (op de grenzen van Duitschland) in het Kleefsche dialekt een erinnen op zijn hoogduitsch gebruikt geweest, waarvan echter niets blijkt; wat zou het in dezen bewijzen kunnen?
- voetnoot1)
- Onze zienswijze aangaande in inne hopen bij eene andere gelegenheid wel eens te ontwikkelen. Hier zou dit nergens toe dienen.