De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
De geschiedenis eener letter.
| |
[pagina 215]
| |
Ik moet beginnen met te zeggen dat de Indische klank, gemeenlijk met sh weêrgegeven, in geen geval waar ze uit s, gelijk in ush, ontstaan is, kan overeenkomen met onze ch. Alles wat Cosijn daaromtrent zegt, is zóó waar, dat ik er niets bijvoegen kan, laat staan het betwisten. Het verdient ten zeerste behartiging, als hij er voor waarschuwt om 't Oud-indisch voor de moedertaal der overige Indo-germaansche talen te houden, of - hetgeen in de gevolgen 't zelfde is - te redeneeren alsof het Oud-indisch de moedertaal ware. Alleen 't punt waarop Cosijn eenige bedenking schijnt te verwachten, nam. de aard, insluitende de uitspraak van Skr. sh, wil ik hier te berde brengen; ik hoop dat niemand iets dergelijks nu nog ongepast zal vinden in een tijdschrift aan de belangen onzer taal en letteren gewijd. De Skr. letter welke men met sh pleegt weer te geven, is eerst ontstaan in een tijdperk toen de Iraniërs en de voorouders der Indiërs nog samenwoonden, doch van alle overige Indogermaansche volksstammen reeds gescheiden waren. Met andere woorden: de sh is geen gemeenschappelijk erfgoed aller Indogermanen, de Iraniërs en Indiërs (hier bij voorbaat zoo geheeten) hebben het zich eerst na hun scheiding van de overigen om zoo te zeggen verworven. Veel later dan bij hen hebben ook andere Indog. volken zich met denzelfden of nagenoeg denzelfden klank verrijkt, maar geheel onafhankelijk van de bovengenoemde groep en onder andere voorwaarden. De sh is aan de Iraansche tongvallen en 't Sanskrit gemeen, in zoo verre ze ontstaan is uit de zuiver dentale s, waar die onmiddellijk volgde op bepaalde klinkers of medeklinkers. Tevens kan sh onstaan zijn uit eenen zuiver palatalen klank, bijv. dzj, mits deze onmiddellijk gevolgd wordt door eene letter die de haar voorgaande verscherpt; dus in stede van idzj-ta = izh-ta (zh = 't Fransche je) zeide men, zeer verklaarbaar, ishta = ishta. De oudste, den Ariërs van Irân en Indië gemeene uitspraak kan niet anders geweest zijn dan die der Engelsche sh of der Fransche ch, was ten minste - en daarop komt het hier slechts aan - zoogenoemd palataal, d.i. uitgesproken met 't orgaan, gelijk men zich uitdrukt, van de Indische tsj, dzj, enz., de Iraansche tsj, dzj, zj, enz. Deze uitspraak is in de meeste Iraansche tongvallen bewaard gebleven, bijv. in | |
[pagina 216]
| |
't Nieuw Perzisch. Anders is het er meê gegaan in Indië. Hier ging de klank, in den heerschenden tongval, over in eenen anderen, waarvan 't orgaan 't bovenste gedeelte van het verhemelte is. De Hindus bestempelen die klasse van letters waartoe hun sh behoort met den naam van mûrdhanya d.i. ‘topletters,’ of, wil men, ‘koepelletters.’ De meeste Europeesche vertalingen zijn - men ergere zich niet over de opmerking - niet vrij van zekere kluchtigheid. Sommigen vertolken den term met ‘hersenletters,’ anderen met ‘kopletters.’ Nu is mûrdhan de top van iets, van eenen berg, van een gewelf, van 't gelaat, enz. In de laatste toepassing vertalen wij het met ‘hoofd,’ onberispelijk; doch uitdrukkingen als 't hoofd eens bergs, eens gewelfs, bezigen we niet; wij zouden daar andere woorden kiezen. De Indiërs veronderstelden, dat, als er sprake was van uitspraak en men een woord voor ‘top’ bezigde, de bedoeling van ‘top, koepel van den mond’ voor de hand lag. Zij hadden recht tot die veronderstelling, want ze zijn door hun landgenooten nooit misverstaan. Genoeg, deze ‘opperverhemelte-letters,’ die we, louter gemakshalve, in navolging van anderen, tongletters zullen noemen, zijn vervormingen van tandletters en ééner palatale letter, der sh gelijk die in 't Iraansch luidt. De heerschende uitspraak der eigenaardig Indische sh, van de oudste ons bekende tijden, weet ik niet in schrift uit te drukken; zoo ten naastenbij, zou ik zeggen, is het de Engelsche sh, mits zóó uitgebracht dat men de tong verder naar achteren trekt en zachtkens boven het verhemelte slaat. Behalve de heerschende uitspraak bestond echter, ook reeds sedert de vroegste ons bekende tijden, eene andere. Deze gewestelijke uitspraak is die van eene kh, een klank in onze taal wel niet in zwang, maar met gemak door ieder Nederlander uit te brengen, terwijl de Engelschen (zeldzame uitzonderingen, misschien allen Schotten, daargelaten) het te lastig vinden. Ze is thans, wanneer men Sanskrit spreekt, in oostelijk en een deel van noordelijk Indië zeer gewoon. Dat ze ook zeer oud is, blijkt o.a. uit enkele woorden en vormen in 't oudste Indisch al, waarin, gelijk men wel in alle letterkundige talen nu en dan aantreffen zal, de gewestelijke uitspraak over de andere heeft gezegevierd, op de wijze als bijv. ten onzent (lichter) laaie het door ons klank- | |
[pagina 217]
| |
stelsel vereischte looie, en zich het Nederduitsche zik het veld hebben doen ruimen. Een bewijs: uit dwish, sterke vorm: dwesh, wordt de 2de pers. enk. Teg. t. bedrijv. gevormd door toevoeging van si; dit zou volgens de heerschende uitspraak opleveren dweshshi doch in stede hiervan komt te voorschijn de eigenlijk gewestelijke dwekshi (voor dwekhshi). Zoo heeft ook de gewestelijke uitspraak rekhâ, lekkâ, likh, mayûkha, ukhâGa naar voetnoot1) de andere verdrongen. Het gebied waar deze gewestelijke uitspraak thuis was, schijnt niet groot geweest te zijn, want in de verschillende dochtertalen van 't Skr., van 250 v. Chr. tot nu toe, gaat sh niet in kh over (behalve dat ksh geassimileerd wordt tot kkh), maar wordt weder dentale s. Men meene dus niet dat die Hindus welke als ze Skr. spreken sh als kh doen hooren, die hebbelijkheid ontleenen aan de hedendaagsche of oudere dochtertalen van 't Sanskrit. Welke van deze twee uitspraken de oudste geacht worden moet, is moeielijk te beslissen. De eene uit de andere af te leiden gaat niet wel, tenzij mijn oor me bedriegt. Zulks zou gelijkstaan met eene poging om rieken af te leiden van ruiken, of omgekeerd. Beide zijn zusters, wier moeder de zuiver palatale sh is. Van den eenen kant is die sh in de tong-sh overgegaan, en dit is de heerschende uitspraak geworden. Aan den anderen kant ontwikkelde zich de palatale sh tot kh. De met kh groote overeenkomst toonende klank onzer ch heeft zich in veel later tijd ook in 't Slavisch uit sh, en dit uit s ontwikkeld, doch bij geheel andere omstandigheden. In nog veel later tijd heeft in 't Spaansch de j (oude spelling x) hare uitspraak, welke dezelfde was als die der Portugeesche en Fransche ch, verwisseld met eenen keelklank. Etymologisch heeft de Spaansche klank niets met den Indischen gemeen, want hij vervangt niet eene Indogermaansche sGa naar voetnoot2). | |
[pagina 218]
| |
Zooals boven al gezegd is, heeft de Skr. sh, onverschillig naar welke uitspraak ook, niets te maken met onze ch, in afkomst. Het eenigste punt wat ik zou aarzelen Cosijn onvoorwaardelijk toe te stemmen, is de uitstooting van t in tachentig. Het is niet noodzakelijk de t in dit woord voor een onmisbaar bestanddeel des woords te houden. De geleding van achte is vooralsnog een diep geheim; de telwoorden toch zijn afkomstig uit een tijdperk in vergelijking waarvan het oudste voor ons bereikbare Indogermaansch, grammatisch gesproken, modern is. Dat het mannelijk des telwoords drie bijv. in 't Skr. trayas, in 't Grieksch τρεῖς is, kunnen we vatten, maar op welken grond, of, geheel oppervlakkig uitgedrukt, naar welken regel het vrouwelijk van trayas, tisras wordt, weten we niet, thans niet. Zoo is het een geheim hoe ‘tachtig’ in 't Skr. açîti kan wezen, ofschoon ‘acht’ er ashtâ (oudste vorm) en ashtâu is. Er kan dus achter tachentig iets anders schuilen, dan louter verbastering. Natuurlijk berooft deze opmerking het geopperde bezwaar niet van hare kracht, want voor ochend is niet een dergelijke tegenhanger aan te voeren. |
|