De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijIs aamborstig uit ademborstig geboren of uit angborstig?
| |||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||
woorden steeds met een gevoel van weldadige kalmte beaamd. Maar sedert het begin van 't jaar 1869 zijn mij ten opzigte van dat aamborstig verschijnselen voorgekomen, die mijn geloof aan de juistheid van 's Hoogleeraars verklaring aan 't wankelen hebben gebragt. Volgens Prof. De Vries is aamborstig afgeleid van een substantief aamborst, welk substantief zamengesteld zou zijn uit aam (een zamentrekking van adem) en borst, dat, blijkens de door den geleerden betooger aangevoerde plaatsen, in Midden-Nederlandsche geschriften veelvuldig voorkomt in den zin van gebrek. Volgens deze afleiding beteekent dus aamborst letterlijk ademgebrek. Het eerste verschijnsel, waardoor bij mij twijfel aangaande de juistheid dezer verklaring opkwam, is dit, dat de in 't Midden-Nederlandsch zoo verbazend belezen Hoogleeraar niet alleen in gebreke is gebleven het bewijs te leveren, dat er eens werkelijk een substantief ademborst heeft bestaan, maar zelfs geen enkele andere rechtschapen zamenstelling van eenig ander substantief met borst (= gebrek) heeft aangevoerd. In al de aangetogen plaatsen toch komt borst (of berste of borste) uitsluitend voor in de spreekwijze borst hebben (= gebrek hebben) en er is borst (= er is gebrek); en dan of absoluut of met den genitief of wel met den accusatief, die dan, als dikwijls, de plaatsvervanger van den genitief is. Tot staving van mijn beweren schrijf ik het volgende uit 's Hoogleeraars betoog over:
En als nu ZHG. uit hs. D. der D. Doctr. bijbrengt de variant: ‘Die rike vrecke heeft broot borst’, en daarbij opmerkt: ‘Reeds in eene variant op D. Doctr. 11. 509 treffen wij het koppelwoord broot-borst aan,’ dan is dat, dunkt me, niet juist gezegd. Immers is broot hier het régime van heeft ... borst, en bestaat dus hier | |||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||
geen koppelwoord; dat, zou ik zeggen, ook genoegzaam uit het metrum blijkt. Ook heeft de Hoogleeraar, ofschoon hij van een koppelwoord spreekt, toch broot gescheiden van borst laten drukken; maar in 't Woordenboek leest men onder aamborstig: Met dit borste of borst van mnl. bersten, gebersten (ontbreken) vormde men composita als brootborst b.v.: ‘Die rike vrecke heeft brootborst’, als ware brootborst werkelijk een compositum. Het zou wenschelijk geweest zijn, daar een paar andere composita met - borst bij te brengen. Doch al waren er ook tal van zamenstellingen met borst (= gebrek) bijgebragt, 's Hoogleeraars afleiding van aamborstig staat op losse schroeven, tenzij het bestaan van ademborst of ademborstig met onwraakbare bewijzen wordt gestaafd. ‘Maar,’ zal misschien iemand zeggen, ‘bestaat ook al het subst. ademborst niet, het adj. ademborstig wordt toch bij vroegere schrijvers aangetroffen.’ Dit is waar; maar bij welke schrijvers? Bij Plantijn en Kiliaan. ‘Deze hebben’, zegt Prof. De Vries, T. I. p. 255, ‘naast amborstig ook ademborstig.’ Volkomen waar; maar wat bewijst dat voor de juistheid der afleiding van aamborstig uit ademborstig? Niets, of liever evenveel als het door ZHG. uit Meijers Woordenschat aangehaalde aamhechting voor de gegrondheid der afleiding van ‘amechtig uit ademhechtig bewijst;Ga naar eind1) namelijk dat Plantijn (1573) en Kiliaan (1583) suo more ademborstig ter verklaring van amborstig hadden uitgedacht. Bij een onverdacht, d.i. niet etymologizeerend schrijver zal men ademborstig niet licht aantreffen, wel amborstig en later aemborstig of aamborstig. Amborstig wordt door den Hgl. ook uit den Teutonista (1475-77) bijgebragt, en Meijer (uitgave van 1698) geeft op asthma: amborstigheyt, kortaamtheyt, engborstigheyt; en op asthmaticus: engborstig, amborstig. Aemborstig vindt men dus noch bij den Teuthonista, noch bij Plantijn, noch bij Kiliaan, noch bij Meijer; maar volgens de plaats in 't Woordenboek aangehaald, schrijft J. van Beverwijck, Schat der Gesondtheydt en Ongesondtheydt, (uitgave van 1660?) aemborstigheydt; en deze schrijfwijze komt later algemeen, schoon niet uitsluitend, in zwang. Zoo heeft Petiscus (1704) aamborstig, Hoogstraten (1736) aemborstig, maar ook nog amborstig; Chomel (1741) Huisl. Woordenboek aamborstig. | |||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||
Amborstig is dan ongetwijfeld een oudere vorm dan aamborstig. Ik zeg een oudere, want de oudste is het volstrekt nog niet: tusschen amborstig en den oudsten vorm ligt nog een in 't midden, die ons, hoop ik, den weg naar den oorspronkelijken zal banen. En die tusschenliggende vorm is? Anborstig. Wanneer werd die vorm gebezigd en hoe kan hij de brug zijn om tot den oorsprong te geraken? Om deze vragen afdoende te beantwoorden, zullen we 't best doen, ons tot een onverdacht, d.i. niet etymologizeerend, maar de vormen zoo als ze onder het volk van zijnen tijd werkelijk in gebruik waren weergevend deskundige te wenden; en 't komt me voor, dat we in dezen niemand beter kunnen raadplegen dan den ‘wijtvermaerden, hoochgeleerden Doctor Rembertus Dodonaeus, alias Rembert Dodoens, van Mechelen, wijlen Medicijn van de Keyzerlicke Maiesteyt, den eersten, die de kennis der cruyden in deze landen verlicht ende gemeyn gemaect heeft met sijnen Nederduytschen Cruydtboeck. In de ten jare 1618 tot Leyden, in de Plantijnsche druckerije van François van Ravelingen, wel naar de latere Latijnsche, maar zooveel mogelijk met de woorden der circa 50 jaren vroegere Nederduitsche bewerking, vervaardigde uitgave van dit Cruydtboeck wordt op meer dan zes en vijftig plaatsenGa naar eind2) van de aamborstigheid melding gemaakt, maar nooit onder dezen vorm der benaming. Het euvel heet bij Dodonaeus of anborstig of amborstig of ook (en dit is van belang) een paar keeren aenborstig en zeer dikwijls engborstig, doch aemborstig nooit. Zoo lezen we op pag. 43 en 119: anborstige menschen oft die cort van borste zijn; op pag. 448: de anborstige oft die eng van borste zijn; op pag. 1328 anborstig ende cort van adem; op pag 101: aenborsticheytGa naar eind3); op 329 en 387: anborsticheyt oft cortheyt des adems; op pag. 222: cortheyt van aessem ende amborsticheyt; op pag 129: Dit cruydt is goed voor de amborsticheyt oft degene die heuren adem niet wel verhalen en connen; pag. 405, 480, 483, 493, 501 enz. enz. enz. engborstigheyt; 443 enz. enz. enz. engborstig; 510 enz. enz. enz. corticheyt of engicheyt op (of van) de borst. Wat blijkt hieruit? Ten eerste het ontwijfelbaar vroeger bestaan van anborstig en aenborstig; ten tweede, dat volgens den wijdvermaerden medicijn anborstige luiden dezulken zijn, die eng van | |||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||
borste of engborstig zijn. En nu komt onwillekeurig het vermoeden bij ons op, dat er toch wel eenig verband tusschen anborstig en angborstig, den ouderen vorm van engborstig, zou kunnen zijn; welk vermoeden, hoop ik, bij nader onderzoek, in zekerheid zal overgaan. ‘Maar,’ zal men zeggen, ‘de afleiding van aamborstig uit angborstig is juist die, welke door Prof. De Vries op pag. 254 wordt verworpen, omdat zij den toets der klankleer niet kan doorstaan. De ‘n’, zegt ZHG. t.a.p., ‘moge zelfs gevolgd van d of t voor b overgaan in m, als inboorling: imboorling, andbacht: ambacht, ontberen; omberen; maar niet ligt zal men in het Nederlandsch een voorbeeld vinden, waarin die overgang met ng heeft plaats gehad: het gevoelen van Bilderdijk, die de uitgangen ng en m bijna gelijk stelde, behoort reeds lang tot het verledene. Daarenboven, al ware de overgang van ng in m te rechtvaardigen, van waar die opene a-klank, die in aamborstich onmiskenbaar gehoord wordt? Wijst men tot staving van het beweren alsof amborstich de echte vorm ware, op de schrijfwijze van Plantijn en Kiliaen, ik antwoord dat beiden ook ademborstich hebben, en dus blijkbaar op twee verschillende wijzen de verklaring van eenzelfde woord beproefden, welks uitspraak tusschen beide vormen in gelegen was, en derhalve, toen gelijk thans, aemborstig luidde. ‘Doch gelijk ik reeds te kennen gaf’, gaat de Hgl. voort, ‘het grootste bezwaar, dat de verklaring van aamborstig belemmerde, was dat men altijd zonder den minsten twijfel aan de borst of den boezem dacht. De bloote opmerking, dat het tweede lid der zamenstelling niet ons borst (pectus) is, maar het Mnl. borste of borst, in den zin van gebrek, zal voldoende zijn, om over ons woord een onverwacht licht te verspreiden.’ Tot zoo Prof. De Vries. Onderzoeken we nu eens of het licht, door 's Hoogleeraars opmerking over het tweede lid der zamenstelling verspreid, het ware licht is en of de bezwaren door ZHG. tegen de afleiding van aamborstig uit angborstig geopperd, werkelijk gegrond zijn. Wat ten eerste 's Hoogleeraars verklaring aangaat, als zou aamborstig van ademborst d.i. ademgebrek afgefleid zijn, daaromtrent hebben we boven reeds opgemerkt, dat haar juist dat ontbreekt, | |||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||
waaraan door den schranderen terechtbrenger van zooveel woorden, gewoonlijk en met het volste recht, het grootste gewigt wordt gehecht: het bestaan van het woord, dat door hem ten grondslag wordt gelegd, is noch in de Nederlandsche taal zelve, noch in eenige der met de Nederl. verwante talen aan te toonen. Ook strookt, zoo als ik later zal bewijzen, de opvatting waarvan ademborst = ademgebrek uitgaat, geenzins met de aanschouwing, die en in onze eigene taal en in de verwante taaltakken aan de vele andere benamingen van dit borsteuvel ten grondslag ligt. En de phonetische bezwaren, die ZHG. tegen de afleiding van aamborstig uit angborstig aanvoert? Die vloeijen enkel en alleen daaruit voort, dat de afleider bij zijn onderzoek uitgaat van den meest verbasterden, den 't verst van den oorsprong afliggenden vorm aamborstig. Neemt men den uit Dodonaeus aangevoerden vorm anborstig tot punt van uitgang, dan verdwijnen alle bezwaren als met een tooverslag; en al de verschillende vormen laten zich geheel ongedwongen en volkomen in overeenstemming met de klankwetten der Nederl. taal verklaren. Dat ten eerste de vorm amborstig niet, zooals Prof. De Vries te verstaan geeft, door Plantijn en Kiliaan ter wille van een beproefde verklaring van aemborstig is opgegeven, maar in hunnen tijd werkelijk in den mond van het volk leefde, wordt door het hier boven uit den, louter het gebruik zijner tijdgenooten weergevenden, Doctor Dodonaeus aangehaalde genoegzaam gestaafd; 't welk tevens 's Hoogleeraars beweren als zou aemborstig toen ter tijde gelijk thans de algemeene uitspraak geweest zijn, volkomen weerlegt. Dat voorts anborstig digter bij den oorsprong ligt dan amborstig, zal zeker niemand betwijfelen, die in 't oog houdt, dat de overgang van n voor b in m een zeer natuurlijk, zeer veel voorkomend,Ga naar eind4) ja, in sommige Indogermaansche talen zelfs noodzakelijk, geval van assimilatie is; terwijl omgekeerd het overgaan van m voor b in n tegen de neiging der taal indruist. Juist dat wat n voor b in m verandert, belet m voor b in n over te gaan. Amborstig is dus door de gewone assimilatie die b.v. onbepaald bij Stalp. v.d.W. in ombepaald heeft veranderd, uit anborstig geboren. Maar hoe komen we nu, behoudens de klankleer, tot aamborstig met zijne opene a. Doodeenvoudig. Slaan we in het Woordenboek der Nederl. | |||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||
taal door Dr. De Vries en Dr. Te Winkel het artikel aan op, dan zal ons alles aanstonds duidelijk worden. Daar lezen we namelijk: ‘Aan voorz. en bijw., onl. an, mnl. ane, aen, an et....’ Meer hebben we voor ons doel niet noodig. Wij leeren daaruit, dat het Oud-Nederl. voorzetsel an in 't Mn. ook aen is geworden; en nu zien onmiddelijk, dat het an van anborstig hetzelfde lot heeft ondergaan als het voorzetsel an: het is ook tot aen verlengd, zooals het zooeven uit Dodoens bijgebragte aenborstigheyt ontegenzeggelijk bewijst. En nu behoef ik haast niet meer te zeggen, hoe het met aemborstig staat geschapen: 't is klaarblijkelijk door de gewone assimilatie uit aenborstig geboren. Aamborstig is dus geheel op dezelfde wijze in de wereld gekomen als aambeeld, dat oorspronkelijk anbelt of anebelt, vervolgens ambelt, daarop aenbelt en eindelijk aambeeltGa naar eind5) is geworden: alleenlijk is het an- van anbelt de oorspronkelijkste vorm, terwijl achter het an- van anborstig nog een vollere vorm, namelijk ang, schuilt. De zwarigheid door Prof. De Vries boven geopperd, als zou men in 't Nedl. niet licht een voorbeeld vinden, waarin ng voor b in m is overgegaan, is eigenlijk vervallen. Niet ng is onmiddelijk in m overgegaan, maar blijkens de Dodoemsche vormen is angborstig door elisie in anborstig, en dit door assimilatie in amborstig overgegaan; of wel, door verlenging en daarop volgende assimilatie, achtereenvolgens in aenborstig en aemborstig. Het overgaan van ng voor b in m is overigens zulk een vreemd verschijnsel niet. Immers is 't een welbekend taalfeit, dat Lombard uit Longbard is geboren. Doch we behoeven ons in dezen met zoo'n buitenlandsch hulpmiddeltje niet te vergenoegen. De meergemelde, wijdvermaarde, hooggeleerde medicijnmeester van zijne keizerlijke Majesteit zou onze zaak, zoo ze dat behoefde, door een op Nederlandschen bodem gewassen remedie volkomen gezond maken. In zijn ontschatbaar Cruydtboeck vinden we op pag. 1468 en 1469 het woord gengebeer of wel, en dit meermalen, gengber.Ga naar eind6) En dat is? Niets anders dan 't geen wij tegenwoordig gember noemen. Hier hebben we dus een ontwijfelbaar voorbeeld, waarin ng op Nederlandschen bodem voor b in m is overgegaan. Hebben door al het voorgaande bewezen, dat onze verklaring van aamborstig uit angborstig den toets der klankleer in alle op- | |||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||
zigten zegevierend kan doorstaan, we gaan nu een stap verder en beweren, dat juist de afleiding van aamborstig uit ademborstig in de schaal der Nederlandsche klankleer gewogen, noodzakelijk te licht zal worden bevonden. Om dit beweren te staven, verwijs ik den belangstellenden lezer naar 't geen in 't Woordenboek der Nedl. taal pag. 3 nom. 13 wordt verhandeld. Daar vinden we melding gemaakt van een Nedl. a, die onder anderen overeenkomt met eene Oudhd. en Osaks. â, Ags. ae, Oudfr. ê (somsâ of ô) en die in sommige streken van Overijsel heden ten dage als ao klinkt. En nu is juist de a van adem van die soort: 't Nedl. adem is in 't Ohd. âtam of âtem of âdem, in 't Oudsaks. âtham, Ags. aeth(e)m, in 't Oudfri. âdema, ômma, ôm en in 't ww. êthmaGa naar eind7), en in de bedoelde streken van Overijsel aodem, aom of aosem. Ware nu aamborstig uit adembortig zaamgetrokken, dan zou natuurlijk de Overijselsche uitspraak van dat woord aomborstig moeten luiden, en ze luidt - amborstig, of, met de gewone onorganische Overijselsche aspiratie, hamborstig, schoon men naar den eisch der klankleer voor kortamig (= kortademig) steeds kortaomig hoort. De a van aamborstig is dus volgens dit criterion uit een korte a geboren, dat trouwens ook al genoegzaam door de vroeger uit den Theuthonista, Plantijn, Dodoens, Kiliaan en Meyer bijgebragte oudste vormen anborstig en amborstig werd verraden. Welk een vreemd verschijnsel zou het ook zijn, zoo de oudste vormen het verst van de oorspronkelijk uitspraak ademborstig waren afgeweken, en de latere er het digtst bij kwam. De bovengemelde eigenaardige Overijselsche uitspraak, die, zooals mij bij langdurig taalvergelijkend onderzoek is gebleken, het oorspronkelijk onderscheid tusschen lange en korte a's met met verwonderlijke zuiverheid tot op den huidigen dag handhaaft, is, evenals menig ander dialectisch taalfeit, voor de woordafleiding een kostbare toetssteen, die in menig geval het ware van het valsche leert onderscheiden; een fakkel, die over menig duister punt een helder licht kan verspreiden. Doch hierover later meer. Ik moet nu trachten dit betoog zijn beslag te geven. Want schoon door het tot hiertoe uiteengezette de gegrondheid onzer afleiding van aamborstig uit angborstig ten zeerste wordt | |||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||
bevestigd, is er toch, om in dezen tot volkomen zekerheid te geraken, nog iets anders noodig. Om het pleit te voldingen, dienen we aan te toonen, dat onze verklaring vrij is van het gebrek, dat we als eerste bezwaar tegen de afleiding van den Leidschen Hoogleeraar hebben ingebragt; we dienen aan te toonen, dat het woord, 't welk wij tot grondslag hebben aangenomen, 't zij in de Nederlandsche taal zelve, 't zij in een der met haar verwante taaltakken inderdaad aanwezig is. Dit nu kan gelukkig lukkig zonder veel moeite geschieden. Het Angelsaksisch, dat in zijne betrekkelijk zoo rijke litteratuur zoo menig elders spoorloos verdwenen woord van den ondergang heeft gered, heeft ook in dezen den sluitsteen van ons betoog bewaard. Aamborstigheid heet in dezen met het Nederlandsch zoo naauw verwanten taaltak werkelijk - angbreost, dat is, met de zoo gewone verplaatsing der r en de uitlating der, eigenaardig Angelsaksisch, ingelaschte e, angborst. En hiermee heeft eigenlijk dit werk zijn eisch. Ik wil intusschen nog opmerken, dat elk nu wel zal erkennen, dat het in 't Woordenboek uit het Ndd. aangehaalde amborst door elisie en assimilatie uit angborst is geboren. We hebben nu ook het insgelijks in 't Woordenboek uit het Ndd. bijgebragte am met korte a, dat, zoo 't werkelijk aldus bestaat, phonetisch vrij wat bezwaren oplevert, gelukkig niet meer noodig.
Dat naast anborstig, amborstig etc. ook het door Dodonaeus zoo veelvuldig met dezelfde beteekenis gebezigde engborstig voorkomt, is een zeer gewoon verschijnsel. Het gebeurt namelijk zeer dikwijls - en dit is een hoofdbron der woordvorming - dat in den loop der tijden, door allerlei verschillenden invloed, van een zelfde woord twee, drie, ja meer verschillende vormen ontstaan en nevens elkaar in gebruik blijven. De dusdanig in de wereld gekomen woordvormen ondergaan dan hoofdzakelijk tweederlei lot. Of de verschillende vormen worden gaandeweg, niemand weet eigenlijk hoe, aangewend ter aanduiding der verschillende fijnere nuances, waarin zich het oorspronkelijke, globale begrip door, 't juist met behulp dezer speelvormen, meer ontwikkeld onderscheidingsvermogen langzamerhand splitst; of de wisselvormen blij- | |||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||
ven zonder merkbaar verschil van beteekenis als meer en minder gebruikelijk, meer en minder deftig, zamen voortleven; waarbij dan de minder gebruikelijke gevaar loopen van met-ter-tijd als nuttelooze dienstknechten geheel achter de bank te worden geworpen. In dit laatste gevaar schijnt thans leste, de wisselvorm van laatste wel te verkeeren; ten minste is het in de Woordenlijst der Nederl. taal niet opgenomen, schoon het in de provinciën nog springlevend is en daar, even als last naast latest in 't Eng., zijn eigen gebied heeft verkregen. Een nog naauwer met ons onderwerp verknocht voorbeeld van louter als meer en minder gebruikelijk naast elkaar bestaande vormen, levert ons adem met zijn wisselvormen asem en aam. Evenals nu hier naast adem nog asem en aam zijn ontstaan, kan nevens anborstig uit angborstig of misschien angeborstig ook engborstig zijn opgekomen, dat dan in 't Hoogduitsch en in 't door Schambachs woordenboek vertegenwoordigde Nederd. de uitsluitend in gebruik gebleven vorm is: engbrüstig en engeböstig zijn in 't Hd. en in 't bedoeldde Ndd. de vaststaande woorden voor ons aamborstig. In the great struggle for life, om met Darwin te spreken, die ook, men mag wel zeggen van den beginne, op het gebied der taal een gewigtige rol heeft gespeeld en nog dagelijks speelt, heeft engborstig op Nederlandsch taalgebied het hoofd bijna in den schoot gelegd; want engborstig wordt onder ons voor asthmatiek thans weinig of niet meer gebezigd. Holtrop echter (1801) verklaart in zijn N.-E. woordenboek aamborstig nog door engborstig; ja Bomhoff (1857) geeft nog engborstig = short-winded zonder meer; maar het in 1865 bij Noorduin uitgekomen N.-E. woordenboek voorziet, terecht, engborstig (asthmatic) met het teeken ‡, d.i.: weinig gebruikelijk. Engborstig is echter niet noodzakelijk een gewijzigde vorm van angborstig. Niet zelden toch schept de spraakvormende gemeente naast een anderen vorm, waarvan zij de oorspronkelijke kracht niet recht meer gevoelt, van dezelfde grondstof een nieuw woord, waarin, 't geen zij wil uitdrukken, duidelijker uitkomt. Zoo is in 't Eng. naast elder en eldest ook older en oldest, naast next ook nearest opgekomen; zoo bij ons naast lest ook laatste. En zoo zou 't kunnen zijn dat engborstig, toen anborstig, wegens de vroegtijdige elisie der g, niet meer in zijne zamenstel- | |||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
lende deelen werd begrepen, naast dit laatste in gebruik kwam. Is het alzoo geschied, dan is dat een bewijs, dat men, toen engborstig werd gevormd, bij 't benoemen van 't asthma weer van dezelfde aanschouwing uitging, die ook aan angborst ten grondslag ligt. Hoe dat zij, altoos is het verwonderlijk hoeveel eenheid van opvatting er bij het benoemen van dit borsteuvel bij de verschillende verwante taaltakken en ook in de verschillende gewesten van Nederland heerscht. Gelijk bij Dodonaeus aamborstigen niet alleen lieden die eng, maar ook die cort van borste zijn heeten, zoo zegt Holtrop E.-N. Woordenboek achter pursy, van eenen aamborstige wegens zwaarlijvigheid, dat hij aan kortborstigheid lijdt. Te Zwartsluis en elders zegt men van een asthmaticus, dat hij een benaauwde, in Groningerland, dat hij 'n naore borst heeft. Dit laatste is letterlijk een enge borst: want naor, Nedl. naar,Ga naar eind8) is 't zelfde woord als het Eng. narrow, Ags. nearu, en dit beduidt angustus = eng. Vandaar heet dan ook aamborstigheid in 't Ags. niet enkel angbreost, maar ook nyrvet, waarin nyrv een gewone klankwijziging van nearu is, die onder anderen ook in 't ww. nyrvan, benaauwen, verdrukken voorkomt. 't Gewigtigst voor ons onderwerp is zeker het Deensch, dat de aamborstigheid kortweg ange d.i. engte, benaauwdheid noemt en daarnevens trangbrystighed d.i. letterlijk engborstigheid; want trang in 't Deensch is eng, waarvan ook tranghed = benaauwdheid = belemmerde ademhaling. 't Zweedsche trangbrystighet is klaarblijkelijk 't zelfde woord als 't aangehaalde Deensch, maar in Zweedsch gewaad. 't Oudnoordsch heeft niet alleen thröngbrjostadr (d.i. letterlijk dwangborstig d.i. bedrongen, eng van borst), maar evenals het Deensch noemt die taaltak aamborstigheid ook kortweg thröngr d.i. drang, bedrongenheid, waarbij het tevens de algemeene beteekenis engheid, benepenheid handhaaft. Nog vindt men in 't On. brjostthrengsli en andthrengsli d.i. bedrongenheid of benepenheid van borst of adem, en evenzoo heeft weer 't Zweedsch behalve täppa (benepenheid beslotenheid, maar ook speciaal aamborstigheid) andtäppa met het adj. andtäppt, van anda (adem) täppa (beperken, insluiten), Oudn. teppa (beletten, verhinderen), b.v. wedhertepptr = door 't weer belet. Voegen we hier nu nog bij, dat het Deensch voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
aamborstig ook nog stakaandet (d.i. kortaamd, zooals Meyer zou zeggen) en aandeklemt gebruikt, dan hebben we nog al vrij wat bewijzen aangevoerd voor ons boven uitgedrukt beweren, dat de verwante talen bij het benoemen van het blijvende borsteuvel eene merkwaardige eenheid van opvatting betrachten. Engheid, benaauwdheid, benepenheid, beklemdheid, - dat zijn de begrippen waarvan ze uitgaan; gebrek aan adem is een aanschouwing, die aan geen dezer vele benamingen voor het asthma ten grondslag is gelegd. En hiermede stap ik van dit nare onderwerp af, om over te gaan tot een dat, vooral niet minder pijnlijk, met het afgehandelde zooal niet ziektekundig, dan toch afleidkundig tamelijk naauw verwant schijnt te zijn. Ik bedoel - aambei. - |
|