De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Feodum
| |
[pagina 190]
| |
wel’, doch zelfs in die taal, voor zooverre wij die uit de overgeblevene teksten kennen, niet ‘goed’ in den zin van bezitting. Veel gewaagder nog is het den oorsprong van feudum te zoeken in een woord, dat, zoo niet eigenaardig Gothisch, dan toch, zooveel men weet, niet meer in zwang was bij de Franken of Duitsche volken van wie de Romanen zulk een woord hebben kunnen overnemen. Daarenboven is de overgang van th in f wel niet ongehoord, doch men mag eerst dan voor een twijfelachtig geval dien overgang als een feit aanmerken, indien uit andere gegevens blijkt dat er in eenige andere Duitsche taal, op die enkele letter na, een woord volmaakt met het Gothische thiuth èn in vorming èn in beteekenis overeenkomt. Zulk een woord fiuth nu = thiuth bestaat er niet, en zelfs een stam fiu, waarvan dit fiuth zou kunnen afgeleid worden, is niet op te sporen. De eerste verklaring waarvan gewaagd werd, komt hierop neêr, dat feodum, feudum samengesteld is uit fe (= feu, fehu), zoowel ‘bezitting’, als ‘vee’, en ood, hetzelfde woord dat ook in alodium voorkomt, en insgelijks den zin heeft van ‘bezitting’. Nu is het duidelijk dat het geheele woord dan zou beteekenen ‘bezittingbezitting’ of ‘bezittinggoed’, en zulks is onaannemelijk. Ook is de o in feodum kwalijk dezelfde als in alodium, blijkens den bijvorm alaudis (Graff, Spr. I, 237), en blijkens den Franschen vorm fief, die afwijkt van alleu. Desniettemin zijn er bijvormen, die zoo straks zullen aangevoerd worden, welke voor eene samenstelling pleiten, in zooverre namelijk als 't laatste deel uit ood schijnt te bestaan, doch de verklaring der samenstelling in haar geheel als eene tautologie is daarom nog niet goed te keuren. Of eene wijziging in de verklaring het gebrek zou verhelpen, zal later onderzocht worden. Uitvoeriger moeten we stilstaan bij de afleiding welke steunt op het gezag van den schrijver der Grammatik der Romanischen Sprachen, Fr. Diez. De Heer Littré, de bekende vervaardiger van een Fransch woordenboek van groot gezag, heeft met zijne instemming de verklaring van Diez bekrachtigd. Er is dus alle reden om uitvoering en nauwlettend de gronden waarop het gevoelen van Diez en Littré steunt te onderzoeken. In eene kleinigheid verschilt de laatste van eerstgenoemde, en de geleidelijkste | |
[pagina 191]
| |
gang schijnt ons toe eerst Littré's amendement te overwegen. In zijn Dict., onder 't woord sief, zegt de schrijver: ‘Provenç. feu, fieu; espagn. et portug. feudo; ital. fio, feudo; bas-lat. feudum, feodum; du germanique: lombard, faderfium, bien paternel; anglos. feoh, bétail’, enz. - ‘Feudum, feodum est formé de l'allemand avec l'épenthèse d'un d servant à la prononciation, et venant probablement de la transformation de l'h. - Le sens primitif de fief est donc biens, avoir; sens déterminé ensuite par l'usage à signifier une espèce particulière de possession’. Over 't geheel is Diez hier trouw gevolgd; feudum zou dus het algemeen Duitsche feu, fehu, enz. (ons Nederlandsch vee, in vorm) wezen, met inlassching eener d ter bevordering der uitspraak. Zulks beweert Diez ook, doch aan Littré eigen is de bijvoeging dat die d ‘waarschijnlijk komt van de vervorming der h’. Nu luidde 't woord in 't Hoogduitsch (Allemand), al naar gelang van 't verschil in tongval en tijd, inderdaad zoowel feu, feo, als fehu, feho, fihu. Eerst werd beweerd dat in feu-d-um de d ingelascht is, derhalve tusschen de slotletter van feu, fehu en den Latijnschen uitgang um. Straks daarop echter vernemen we dat die d schijnt te komen van de vervorming der h, die niet aan 't slot staat. We krijgen dus deze slotsom: dat er in de plaats van h eene d staat, die tegelijkertijd niet in de plaats eener h staat. Dat is kwalijk te rijmen. We meenen thans het amendement te mogen verwerpen en ons te moeten wenden tot de oorspronkelijke toelichting van het vraagstuk door Diez. Hetgeen deze geleerde omtrent het woord zegt, is te vinden in zijn Etymologischs Wörterbuch der Romanische Sprachen, onder fio (Deel I, bl. 180; 3de uitgave). Reeds hij had als ouderen vorm aangenomen feu, en dit onmiddellijk in verband gebracht met het Langobardische faderfiu-m, wat volgens hem beteekent ‘väterliches gut’; volgens de Langobardische oorkonden duidt hat wel is waar iets anders aan, nl. ‘eenige andere gift zooveel als de vader of broeder haar (der bruid) geeft wanneer ze gaat trouwenGa naar voetnoot1),’ doch dat maakt weinig uit, want Diez vergeleek | |
[pagina 192]
| |
beide woorden om wille van den vorm, niet zoozeer uithoofde der overeenkomst in beteekenis. ‘Uit feu’, zoo gaat hij voort, ‘is een hoogst belangrijk woord van 't Middeleeuwsch Latijn, het omtrent de 9de eeuw opdagende feudum, feodum ontstaan: ten einde namelijk niet feu-um te moeten uitspreken (want men trok, zooals vooral de Provenç. en Fransche vorm bewijst, u bij den stam), laschte men eene euphonische d in, een middel ter vermijding van gaping, 't welk ook in andere woorden, bijv. in 't Ital. ladico voor laïco of in 't geheel overeenkomstige chiodo voor chio-o (Lat. clav-us, clau-us) voorkomt.’ Mijns bedunkens, bewijst de in 't Italiaansch voorkomende invoeging eener d nog niets voor 't middeleeuwsch Latijn, en nog minder, zoo mogelijk, voor 't Fransch. In ons hedendaagsch Nederlandsch komt de inlassching eener d ettelijke malen voor, bijv. in bevrijden, vlieden, geschieden, enz., doch daaruit volgt geenszins dat hetzelfde gebeurt in het zoo nauw met onze taal vermaagschapte Hoogduitsch of zelfs in onze eigene oudere taal. Hoe 't Fransche fief rechtstreeks uit feudum, en niet uit feu-um zich ontwikkeld heeft, evenals bijv. juif uit judaeus, pouvoir uit het barbaarsche podere, potere, enz. is door Diez zelven in 't behandelde artikel juist aangetoond. Was het niet veel eenvoudiger voor de Romanen van 't Duitsche feu kortweg feum te maken? Juist in Italië, in Lombardije, is immers faderfiu tot faderfium geworden. Maar toegegeven ook al eens dat de d in feudum ingelascht is geworden, waar blijven we dan met de menigte bijvormen? Het zij ons vergund hier eenige bewijsplaatsen te laten volgen; afgeschreven uit Graffs Spr. en Ducange. Graff, Spr. III, 451: ‘Feoda: quasdam possessiones censuales quae feoda vocantur’. - Behalve dit feodum, meerv. feoda, reeds uit Diez en Littré bekend, haalt Graff t.a.p. aan: feda, meerv. Dit laatste zoude te verklaren wezen als bijvorm van feoda, want, o.a. in onze taal, luidt het woord: vee. In Ducange treffen we onder feudum aan de vormen fedium, fedum, en feidum. Nu, dit laatste is volstrekt niet met feo te rijmen, bijaldien feo het Odh. fihu, feu was, tenzij men eene verbastering veronderstelt, en daartoe bestaat geen grond. Bui- | |
[pagina 193]
| |
tendien komen er vormen voor die bepaaldelijk veel meer voor de verklaring in Ducange, dan voor die van Diez pleiten, te weten: fevodium ofschoon dit verklaard wordt met ‘quidquid feudi titulo possidetur’, zoodat het altoos iets anders zou kunnen bedoelen dan 't eenvoudige feu, namelijk eene samenstelling uit feu (d.i. feudum) en odium ‘bezitting’ kunnen zijn. Ook wordt opgegeven feaudus, doch als slechts eenmaal voorkomende. Men ziet hieruit dat het in Ducange vermelde gevoelen iets beters verdiend had dan het stilzwijgen van Diez en Littré. Dan, hoe men fevodium en feaudus ook te verklaren hebbe - we komen later daarop terug -, noch de eerste verklaring, noch die van Diez is overeen te brengen met den vorm feidum, en wat daarenboven fedum aangaat, zulk eene verminking der veronderstelde samenstelling is voor het tijdperk waarin het voorkomt zonder wedergade. Wat den zin des woords, als rechtsterm, betreft, ben ik huiverig een beslissend oordeel uit te spreken, doch, onder verbetering van rechtsgeleerden, schijnt het me toe alsof feodum in den regel zooveel als ‘gebruik’ is, een ruimer begrip dan ‘huur’, en tevens ‘wat men in gebruik heeft’, onder zoodanige voorwaarden als bij wet of gewoonte of onderling goedvinden zijn vastgesteld. Eene ‘bezitting’ in algemeen Germaanschen zin, die rechtskundig niets te maken heeft met dien van 't Romeinsche possessio, is feodum, geloof ik, niet. Zie hier eene plaats uit Ducange, waar feodum met ‘gebruik’ zou kunnen weêrgegeven worden: ‘Qui domum in feodo habuerit, eam ab Ecclesia Femeriarum tenebit ad censum 5 solid.’ Voorts duidt het aan ook datgene wat iemand ten gebruike, in feudum, heeft; bijv. ‘Feudum burgense, seu ignobile est, quod a minimis valvassoribus vel etiam a plebe, paganis, id est privatis, in feudum conceditur’. Mij dunkt, dat is: ‘ten gebruike wordt afgestaan’, natuurlijk onder bepaalde voorwaarden. Ten derde verstaat men er onder, ‘dat wat voor 't gebruik opgebracht moet worden’, bijv. ‘reditus annuns, qui ex officio a datore percipitur’. Hoewel de begrippen feodum en ‘huur’ niet van gelijken om- | |
[pagina 194]
| |
vang zijn, meenen we toch te mogen opmerken dat in het gebruik beider woorden groote overeenstemming heerscht; wij zeggen bijv., evenzeer ‘een huis, een stuk land in huur hebben’, als ‘de huur van 't huis is hoog, laag’. Na onderlinge vergelijking der verschillende zinsneden waarin feodum optreedt en der omschrijvingen of bepalingen (in Ducange te vinden), komt men tot het besluit dat het begrip mag beschouwd worden als staande tot dat van leenen in 't Middelnederlandsch als het passief tot het actief. Aan Dr. de Vries namelijk ben ik de opmerking verschuldigd dat leenen in 't Dietsch meer dan eens is ‘ten gebruike afstaan, tijdelijk ten gebruike geven.’ Aldus in Ferguut, vs. 2176: Ferguut verstont sinen waert wale,
die hem sal goede herberge lenen.
Iets vroeger, vs. 2171: Ic lene u die herberge mijn
Nu zou zich in onze hedendaagsche taal ‘huisvesting verleenen’ heel wel laten hooren, maar zeker zouden we niet zeggen, gelijk in Ferguut, vs. 741 Joncfrouwe, hadde mi iemant geleent
sijn huus.
Daaruit ziet men dat in 't Dietsch lenen toch een zuiverder begrensd begrip was dan ons ietwat deftige verleenen, en ruimer dan ons leenen. Alleen in 't naamwoord leen, waar dit de Middeleeuwsche instelling bedoelt, komt de Dietsche opvatting voor den dag. Welnu, aangezien in een zelfstandig naamwoord het vormelijk onderscheid tusschen bedrijvend en lijdend niet duidelijk afgebakend is, gewoonlijk zelfs vervalt, aangezien dus leen zoowel is ‘wat ten gebruik afgestaan wordt’ of ‘het ten gebruike afgestaan worden,’ als ‘het ten gebruike afstaan, afgestaan hebben,’ laat het zich gereedelijk verklaren, hoe leen in de Middeleeuwen synoniem kon wezen met feodum, indien dit laatste ‘gebruik’ beteekende. Reeds hieruit moet men tot het vermoeden komen dat feodum oorspronkelijk wel is waar geen streng begrensd rechtsbegrip zal uitgedrukt hebben, maar toch een zoodanig dat niet in tweestrijd is met de rechtsopvatting, wat fihu, d.i. bezitting in Neder- | |
[pagina 195]
| |
landschen, in algemeen Germaanschen zin, mij wèl toeschijnt te wezen. Dat vermoedelijke grondbegrip ‘gebruiken’ vindt men terstond terug in een woord dat zeker eenmaal algemeen Duitsch moet geweest zijn, maar - opmerkelijk genoeg - behalve in 't Gothisch, alleen tot nog toe gevonden is in de tongvallen van die Hoogduitsche en Nederduitsche bevolkingen, welke tot het Frankisch gebied behoorden of onmiddellijk daaraan grensden; wel te verstaan in de opgegeven beteekenis. Ik bedoel het Nederduitsche en tevens Opperfrankische (Hoogduitsche) fehôn ‘gebruiken.’ Het is noodig de betrekkelijk weinige plaatsen, waar het voorkomt, na te gaan, te meer dewijl men 't woord niet zijnen vollen eisch heeft gegeven. In een Oudnederduitsch biechtformulier, dat den tongval der streek oostelijk van den Rijn nabij Dusseldorf moet vertegenwoordigen, komt o.a. 't volgende voorGa naar voetnoot1): endi ok wîtîdion môs fehôda endi drank, d.i. ‘en ook op wijgetijden heb ik spijs (moes) gebruikt en drank.’ De vertaling met ‘nemen,’ in de bijgevoegde woordenlijst, is voor deze plaats niet onjuist, want men kan even goed zeggen ‘spijs en drank nemen’ als ‘spijs en drank gebruiken,’ doch de ware vertolking van fehôn is niet ‘nemen,’ maar ‘gebruiken,’ hetgeen helder uitkomt in eene andere zinsnede uit hetzelfde formulierGa naar voetnoot2): ‘Ik stal, ik farstolan fehôda, âna orlof gaf, âna orlof antfêng,’ d.i. ‘Ik heb gestolen, ik heb ontstolen goed gebruikt, zonder verlof gegeven, zonder verlof ontvangen.’ Het is klaar dat ‘nemen’ hier den ganschen zin zou bederven: de dief zelf ‘neemt,’ een ander kan, zoo goed als hij, van 't gestolene nut trekken. Geheel en al in dezelfde opvatting van ‘gebruiken,’ komt het in 't Opperfrankisch van Ottfrid voor (Krist, IV, 20, 5), in samenstelling met gi ‘samen’: thaz sie in then gizîtîn
biwollane ni wurtîn;
mit reinidu gisemôtîn,
thie ostoron gifehôtîn.
| |
[pagina 196]
| |
‘Dat zij op hoogtijd (op 't Paaschfeest) niet verontreinigd mochten worden, met reinheid mochten [?], het pascha samen gebruiken.’ - Het niet samengestelde werkwoord wordt ook aangehaald door Graff (Spr. III, 427): ‘daz ih das heilega wizzod vehoda mit unreinemo lichamen,’ ‘dat ik de heilige wet gebruikt (of ontvangen) heb met een onrein lichaam.’ Natuurlijk zoude men desverkiezende in de vertaling dezer plaatsen mogen bezigen ‘nuttigen, orberen,’ en in 't Hoogduitsch ‘geniessen,’ want synoniem zijn ten onzent: ‘een maal gebruiken, nuttigen, orberen.’ Er zijn ook voorbeelden van fehôn samengesteld met ver; vermits fehôn ‘gebruiken’ is, laat zich bij voorbaat reeds uit den aard onzer taal afleiden dat farfehôn ‘verbruiken’ is; nu heet ‘verbruiken in 't Fransch consumer, Lat. consumere, en in Graff t.a.p. wordt aangehaald wir sin farfehôt, wat als vertaling moet strekken van 't Latijnsche “consum(m)amur,” en farvehôtêm van “consumptis.” Het is mogelijk dat hier bedoeld is, niet wat wij “verbruiken” zouden heeten, maar “verteren,” doch “verteren” is immers ook consumer, en 't Hoogd. wegzehrung “reiskost, hetgeen men op reis gebruikt,” strekt, o.a., ten voorbeeld hoe de begrippen “verteren” en verbruiken’ elkander raken. - Keeren we thans naar Nederduitsch, bepaaldelijk Saksisch, gebied terug om eene andere toepassing van fehôn in 't licht te stellen. Zooals reeds met een enkel woord gezegd, zijn ten onzent ‘"gebruiken, nuttigen, orberen’ synoniemen. Orberen is slechts andere uitspraak van oorbaren; oorbaar is ‘nuttig;’ orberen derhalve ‘nuttigen.’ Bekend is de uitdrukking ‘den grond oorbaar maken,’ en het laat zich heel wel denken dat men in stede daarvan zeide ‘den grond orberen,’ hoezeer dit om licht te verklaren redenen niet in zwang is. Aangezien orberen = oorbaar maken is, en ook = gebruiken, nuttigen, laat zich veronderstellen: oorbaar maken = fehôn. Dit komt inderdaad voor. In den Heliand, in de gelijkenis des zaaiers, legt de dichter den Heiland deze woorden in den mondGa naar voetnoot1): | |
[pagina 197]
| |
Sum it eft an land bivêl,
an erthun adalcunnies, bigan imu aftar thiu
wahsan wânlîco endi wurteo fâhan;
lōd an lustun; was that land so gôd,
frōniscô gifehôd. Sum it eft bivallen ward
an ēna starca strâtun, -
‘Wat er van nu viel op akkergrond, op aarde van edele soort; het begon daarna naar wensch te wassen en wortels te krijgen; het groeide dat het een lust was; zoo goed was dat land, heerlijk oorbaar gemaakt. Wat er van, echter, kwam te recht op eenen harden straatweg, enz.’ Schmeller geeft in zijn Glossarium eigenlijk geene vertaling, zegt enkel: ‘van goed land waarin 't zaad spoedig uitsproot; vgl. Tat. gifeho, “vreugde.” - De hoogstverdienstelijke uitgever der Altniederdeutschen Denkmähler uit zich in zijn Glossar aldus: gifehôn (cf. ahd. gifeho, gaudium) mit Freude versehen, mit Fruchtbarkeit ausstatten,’ waarvan 't laatste hetzelfde bedoelt als ‘oorbaar maken’ en 't eerste ‘mit Freude versehen’ niet toepasselijk kan geacht worden waar van grond sprake is. Er bestaat gewis een verband tusschen gifeho en fehôn, maar ik geloof niet dat het laatste eene afleiding is van 't eerste, vooreerst omdat de beteeekenis dan niet uitkomt, ten andere omdat gi in gifehôn heel wel het ge van 't verleden deelwoord kan wezen, waarvoor Schmeller het ook aanzag. Het Ohd. gifeho zal wel rechtstreeks afkomen van een werkwoord = Ags. gefeohan. Wat de door Heyne aangehaalde, maar niet goedgekeurde overzetting van Vilmar betreft: mit Wachstum und Fruchtbarkeit nach des Gottes Frô Weise versehen,’ die berust, daargelaten dat ze onverstaanbaar is, op de door niets gewettigde veronderstelling dat de dichter, geenszins een weetniet, heel gemoedelijk Jezus Duitsche goden te pas laat brengen, d.i. te onpas. Zulks ware al te naief. We hebben dan gezien dat fehôn is ‘gebruiken, nuttigen, orberen, oorbaar maken.’ Niet onbelangrijk is het, thans na te gaan welke beteekenissen het Mhd. urbar heeft. Urbar of urbor, verlatijnscht in urbarium, is (zie Beneckes Mhd. Wtb. I, bl. 151): ‘sowohl das grundstück, das eine rente erbirt, als die | |
[pagina 198]
| |
rente, die davon erborn wird;’ hier eene enkele plaats slechts: ‘ze tûsent marken der geniez was (Nhd. war), der dem klôster galt (sus was sin urbor gezalt)....... daz klôster mit den urborn.’ Verder is het: ‘land von dem man eine rente hebt.’ Zoover ik zien kan, is urbar of urbor niets anders dan feodum. Is dit waar, dan levert de afleiding van feodum uit fehôn, van den kant der beteekenis, geen bezwaar op. Alvorens den grammatischen vorm van feodum te willen bepalen, zullen we trachten het hoofdbegrip van fehôn in de Gothische bijbelvertaling vast te stellen. Het komt alleen voor in de samenstellingen bi-faihôn en ga-faihôn, alsmede in de naamwoorden bi-faihôns en bi-faih. Ze geven alle één en 't zelfde Grieksche woord, πλεονεϰτεῖν en πλεονεξία, weêr. De plaatsen waar bifaihôn voorkomt, zijn uit de brieven van Paulus, Cor. II, 7, 2. 12, 17, vg. Thessal. I, 4, 6; gafaihôn Cor. II, 2, 11; bi-faihôns Cor. II, 9, 5; bifaih 12, 20. De woorden plegen vertolkt te worden, o.a. door Gabelentz en Loebe met ‘bevortheilen, täuschen.’ Hiervan schijnt het laatste, ‘täuschen,’ eene ietwat te sterke uitdrukking; liever zou ik het vervangen door ‘ausbeuten.’ Het eerste ‘bevortheilen’ is het tegendeel van ons ‘bevoordeelen.’ In onze taal laten de Gothische woorden noode eene andere vertaling toe dan ‘gebruiken.’ Paulus wilde zeggen: ‘ik heb ulieden niet gebruikt, ik heb geen partij van u getrokken ter bereiking van mijne persoonlijke doeleinden.’ Het verdient opgemerkt te worden dat behalve ‘bevortheilen’ in 't Hoogduitsch ook voorkomt ‘vortheilen’ (Grimm's Wtb. bevortheilen), hetwelk vrij wel overeenkomt met het Gothische gafaihôn, terwijl ‘bevortheilen’ 't zelfde voorvoegsel vertoont als bifaihôn. Daar bifaih, eene afleiding van den eersten trap, reeds zooveel als ‘bevortheilung’ is, mag men aannemen dat het niet ook ‘voordeel’ was, maar eenvoudig ons ‘gebruik;’ bifaihôn dus ‘gebruiken,’ of ‘benuttigen.’ Omtrent den samenhang tusschen de Gothische woorden, 't Ohd. en Ond. fehôn aan den eenen kant en Goth. faginôn ‘zich verheugen, genieten,’ Ohd. gifeho, Ags. feohan, enz. aan den anderen kant, is het voldoende aan te stippen dat de begrippen ‘genot’ en ‘genoegen,’ alsook ‘gebruiken’ en ‘genieten’ in elkander overgaan. | |
[pagina 199]
| |
Om tot feodum zelve terug te keeren, de bijvormen feudum, fedum en feidum, in hun onderling verband beschouwd, toonen dat we een geval voor ons hebben waar o (u) mag afwisselen met i. In fiu, feo, vee, heeft dit geen plaats; wel is zoo'n overgang verklaarbaar en niet ongewoon bij werkwoorden op ôn. In 't Gothisch luidt het nog steeds altijd faihôn, faihôds, enz. In 't Oudsaksisch is dit ook gewoonlijk nog ôn, ôd, hoewel dit hier en daar ook met korte o uitgesproken kan geworden zijn, en althans met ad afwisselt. Daar in 't Ouds. naast ôn zeer menigvuldig ôian optreedt, was er voor de toenemende verwarring van od en id de weg gebaand. Inzonderheid in 't Nederlandsche en Nederrijnsche Nederduitsch ging bereids in de 9de eeuw de o - vervoeging in de i - klasse over; zoo in de Karelingsche Psalmen (61, 0) betrûit an imo ‘betrouwt op hem’, instede van betrûot. Evenzoo zijn gilōvôn en gil̄ovian ‘gelooven,’ in 't Ouds. beide in zwang; met het eerste komt het Hhd. glauben overeen, met het laatste het Geldersche eleuven. Dat wijders uit feodum een feudum werd, verklaart zich èn uit het Romaansch èn uit het Germaansch; het Ohd. heeft bijv. wizzud en wizzod, waar 't Gothisch nog enkel vitôth kent. Het verdwijnen der h vereischt geen toelichting. Diezelfde h gaat echter vaak in g over, bijv. in zagen, terwijl ze verdwenen is in zien (zihen); ook in 't Goth. o.a. staat faheds ‘vreugde’ tot faginôn, als faihôn. Het is niet onmogelijk dat deze g stand heeft gehouden in 't Siciliaansche fego, door Diez aangehaald. Wegens mijne onbekendheid met het Siciliaansch taaleigen kan ik niet zeggen in hoeverre de inlassching eener g, ter vermijding van gaping, zooals het heet, een gewoon verschijnsel is. Het lastigste deel van 't vraagstuk is, op te maken uit welken vorm 't Latijnsche feodum opgevangen is. Schier overal is het in 't Latijn onzijdig, en het eenvoudigste is, te veronderstellen dat ook het Duitsche woord onzijdig was, waartegen niet het minste bezwaar bestaat. Bestond er niets anders dan feodum, feudum, feidum, fedum: dan zouden we recht hebben aan 't Duitsche woord slechts den vorm toe te kennen van 't onzijdige Gothische vitôth, dus fehod, feod. Daar echter ook fedium (om van fevodium niet te spreken) voorkomt, moet men opmaken | |
[pagina 200]
| |
dat er in 't Duitsch daarenboven een feodi bestond; geheel overeenkomstig met de wisselvormen Ohd. herôti en Oudn. heradh, of Ouds. hunderôd, en zelfs Ohd. ophrôd. Dat naast feodum nooit feothum aangetroffen wordt, verklaart zich gereedelijk uit het feit dat het woord eerst voorkomt in oorkonden der 9de eeuw. In de jongere stukken der Salische wet wordt bijv. wideredus geschreven voor ēthus, en zoo zouden, indien noodig, eene menigte andere voorbeelden tot staving van 't beweerde kunnen bijgebracht worden. Het werkelijk bestaan van een Duitsch, Neder- en Opperfrankisch, fehôd en fehôdi is vooralsnog eene gissing, en slechts een gelukkig toeval zal een vermoeden tot zekerheid kunnen verheffen. Het is nogtans een gewettigd vermoeden, geloof ik, als men uit het bestaan van een werkwoord ‘gebruiken’ besluit tot het niet afwezig zijn van het daarbij behoorende naamwoord. In 't Oudfriesch is zelfs een naamwoord ons overgeleverd, dat zoo niet van fehôn zelf, dan toch van denzelfden stam gevormd is, namelijk fech, fecht en facht ‘opbrengst, vrucht’ (zie Richthofens Glossar); men vergelijke het boven aangevoerde aangaande urbar. Het Friesche klankstelsel is niet van dien aard dat men fecht met zekerheid in den Gothischen vorm kan overbrengen, maar het kan een bijvorm van fehod (d.i. fehoth, waaruit feheth, en dan fecht, gelijk bijv. licht voor lieheth) zijn. Facht vertoont den klinker van Goth. fahêds, faginôn, terwijl omgekeerd het Ohd. gifeho, in beteekenis = fahéds, den klinker van fehôn heeft. Nog een enkel woord aangaande de boven meêgedeelde vormen fevodium en feaudus, want het zou eene struisvogeltaktiek wezen, zoo we daarvoor de oogen sloten. Die vormen komen nu eenmaal voor, hoezeer ook uiterst zeldzaam; hoe die te verklaren? Mij dunkt, als gewaande verbeteringen berustende op valsche etymoologie. Daar fevodium den zin heeft van ‘quidquid feudi titul possidetur,’ waande een of ander etymologiseerende rechtsgeleerde der 10de eeuw of iets later, dat het eene samenstelling was uit feu (= feudum) en ood ‘bezitting.’ Maar het enkele feudum sluit die beteekenis reeds in zich; het is niet alleen ‘gebruik,’ maar ook ‘wat men in gebruik heeft.’ Evenzoo is feaudus als samenstelling opgevat. Tot deze etymologie kon men des te lichter | |
[pagina 201]
| |
verleid worden in een tijd, toen men aloode en feodum als zuiver logische en rechtskundige tegenhangers beschouwde. Doch gesteld al eens dat de begrippen als twee polen tegenover elkaar stonden, dan volgt nog niet dat dit ook door de wijze van samenstelling uitgedrukt werd. Integendeel, indien aan beide woorden ood gemeenschappelijk was, dan moest al vlak het tegendeel wezen van feu. Dit nu is glad onmogelijk, hoe men feu ook gelieve uit te leggen. Invloed op een gewaand juist fevodium kan tevens gehad hebben het bestaan van een fehôdi, waarvan de o nauwelijks te onderscheiden was van oo (in ood), ten minste voor Romanen. - Vooralsnog betwijfel ik het of een feodum, van welken aard ook, eene ‘bezitting,’ een ood, was, zooals de Germanen, en wij nog tot dezen dag toe ‘bezitting’ opvatten. Dit punt zij aan de kenners van 't Germaansche recht ter beslissing ten zeerste aanbevolen. |
|