De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijEen nieuw Maerlant-handschrift.
| |
[pagina 170]
| |
inhoud datgene zoude kunnen evenaren, hetwelk ik zoo gelukkig was, eenige maanden geleden, in een handschrift der Keizerl. Bibliotheek te Weenen te ontdekken, waarvan ik straks breedvoeriger zal handelen. Toen voor omtrent zes jaren de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden hare overschoone uitgave van Maerlant's ‘Spiegel historiael’ door de heeren De Vries en Verwijs deed bezorgen, konden deze twee uitmuntende taalkundigen er zich met reden op beroemen, volstrekt niets te hebben verwaarloosd, wat tot de volledigheid van hunnen arbeid zoude hebben kunnen bijdragen. Met de bewonderenswaardigste nauwgezetheid werd van alle tot op dien tijd bekende fragmenten partij getrokken, om de uitgave tot een zoo verre mogelijk volledig geheel te maken. Niettegenstaande bleven er nog maar al te vele en somtijds niet onbeduidende leemten den samenhang verstoren. Het is algemeen bekend, dat volgens Jacob van Maerlant's aanleg de Spiegel Historiael in vier ‘Partien’ werd afgedeeld, waar Lodewijc van Velthem later nog eene vijfde bij dichtte; elke van deze ‘Partien’ bestond weer uit acht boeken; alleen de tweede had er slechts zeven, t.w. de boeken 9-15 van 't geheele werk. Dat, volgens de nieuwste ophelderingen, Jacob van Maerlant in de bewerking dezer zeven boeken geenszins een zoo groot aandeel had, als men vroeger misschien geloofde, - maar dat wij hier eigenlijk met een aanvuller uit het begin der XIVe eeuw - Philip Utenbroeke genoemd - te doen hebben, dit doet niets ter zake; diens dichtwerk moet niettemin als een integreerend deel van Maerlant's Spiegel Historiael worden beschouwd, in wiens geest en zin, naar wiens aanleg en voorbeeld het werd vervaardigd. Juist die Tweede Partie was het echter, die tot nog toe slechts uit weinige korte fragmenten (1734 verzen) bekend, in haar geheel niet zonder redenen als verloren werd beschouwd. Dr. De Vries, in zijne inleiding tot de bovengenoemde uitgave, zegt hieromtrent: ‘van de Tweede Partie.... is er geen spoor te vinden.’ Welnu, ik ben zoo gelukkig deze wijd gapende leemte voor niet meer bestaande te kunnen verklaren. Het Hs., waar ik boven van gewaagde, bevat namelijk, behalve eenige korte ten deele reeds | |
[pagina 171]
| |
bekende fragmenten uit het vierde en vijfde, alle zeven boeken der Tweede Partie. Omdat ik in 't begin uitte, dat ik dit manuscript in de Keizerl. Bibliotheek te Weenen berustende gevonden had, mag echter hieruit niet worden opgemaakt, dat het sedert onheuglijken tijd het eigendom der genoemde bibliotheek geweest is; het kwam integendeel eerst vóór weinige maanden - 11 Maart j.l. - met een vrij groot getal andere nederl. handschriften in 't bezit dezer laatste. Tot dien tijd had het in 't Geheim Staats-Archief (te Weenen) gescholen, maar zelfs daar geen zeventig jaren berust. Zoo als mij is medegedeeld door een zeer bevoegden beoordeelaar, den Keizerl. Regeeringsraad Dr. E. Birk, die zich bepaald met de geschiedenis van het Oostenrijksche gezag in België bezig houdt, behoorde die Codex eertijds tot de Bibliotheek der ‘Chambre héraldique’ te Brussel, - eene bewering, die eenigszins daardoor gestaafd wordt, dat op den binnenkant van 't bovendeksel zich nog thans een vignet met de wapenschilden van Oostenrijk, Lotharingen en Bourgondië opgeplakt vertoont, waarboven in fransche taal de woorden te lezen zijn: ‘Appartient à la Bibliothèque’; 't andere deel des volzins (‘de la chambre héraldique’?) stond waarschijnlijk aan den onderkant van 't vignet; maar het blijkt duidelijk dat dit later werd weggesneden. Reeds uit de wapenschilden echter kan men opmaken, dat het Hs. aan eene oostenr. bibliotheek, immers in België, moet hebben toebehoord. Toen in 't jaar 1795 Oostenrijk de nederl. gewesten verloor, werd het met eene groote menigte van kunst- en andere schatten, die ten deele nog heden der oostenr. hoofdstad tot luister strekken, door een zekeren Bergdaels de Zittaert, die zich ‘conseiller et premier roi d'armes’ noemt, naar Weenen in veiligheid gebracht. Eene commissie, bepaald aangesteld om over deze schatten te beslissen, en van welke baron Limpens de voorzitter was, bleef tot in 't jaar 1801 hare werkzaamheid uitstrekken. Omstreeks dien tijd waarschijnlijk raakte onze Codex in een hoek van het Keizerl. Staats-Archief verscholen, waar hij, naar 't schijnt, later het nummer 676 kreeg. Ziedaar wat ik aangaande de lotgevallen van dit belangrijk manuscript tot nog toe konde opsporen. - Aan wien het echter mag hebben toebehoord, alvorens het eigendom der ‘chambre | |
[pagina 172]
| |
héraldique’ te zijn geworden, is moeilijk te bepalen; ik gis dat het weleer in de abdij te Ruremonde berustte. Wat den inhoud der thans ontdekte zeven boeken betreft, was het reeds sedert lang bekend, en in 't bijzonder door Dr. JonckbloetGa naar voetnoot1) vastgesteld, dat zij het tijdperk van keizer Nero tot op Gratiaan moesten behelzen. Meer er over te berichten, dan dat deze bewering door het feit wordt bekrachtigd, verbiedt mij voorshands het te oppervlakkige onderzoek van 't Hs. Zooveel echter is zeker, dat het laatste (7e) boek volstrekt geene historische feiten, maar enkel legenden van heiligen bevat. Of er omtrent den persoon of het leven des dichters al dan niet nieuwe inlichtingen zullen kunnen worden voor den dag gebracht, aarzel ik tot nu toe insgelijks te beslissen. Wel is waar, het belangrijke Hs. behelst in bijkans 40,000 verzen alle zeven boeken der Tweede Partie; nogtans moet ik er bijvoegen, dat van eene stipte volledigheid geen spraak kan zijn. Daargelaten dat er op een enkele plaats de kenmerken van gewelddadig uitgescheurde bladen duidelijk zichtbaar zijn, heeft de kopiïst zich dikwijls vergenoegd met enkel de vier of zes eerste verzen van een hoofdstuk op te schrijven, wijzende voor 't vervolg nu op den ‘Breviaris’, dan weder op 't ‘Passionael’, enz.; somtijds zijn ook één of verschillende kapittels opzettelijk in hun geheel overgeslagen. Enkel het 6e boek vertoont, ondanks zijne aanzienlijke lengte (82 hoofdst.), geene de minste leemte; van 't 7e daarentegen zijn er wel de eerste 49 hoofdstukken volledig voorhanden, maar ontbreken er alle volgende tot aan het eind (hoofdst. 50-66). Na deze twee zoude ik het 2e, 3e en 4e boek als de volledigsten willen aanwijzen, - zeer onvolledig echter is het 1e en het 5e. Alhoewel het voorloopig onderzoek van 't manuscript, tot nu toe door mij ingesteld, volstrekt niet nauwkeurig mag worden genoemd, voldeed het toch volkomen om er de zekerheid uit te putten, dat bijkans alle fragmenten, door de HH. De Vries en Verwijs aangewezen als tot de Tweede Partie van den ‘Spiegel Hist.’ behoorende, inderdaad in de thans ontdekte kopie van dit | |
[pagina 173]
| |
deel - wel is waar in eenigszins verschillende lezing - worden teruggevonden, en dus het betoog der beide uitgevers op de schitterendste wijze wordt gestaafd. Voor den geleerde van beroep zal het in 't bijzonder belangrijk zijn te vernemen, dat zelfs de plaatsbepaling der ‘historie van Barlaam en Josaphat’ (in 't 7e boek), hoewel op zwakke steunpunten gegrondvest, als heel juist en met de waarheid overeenkomstig zich voordeed. Toen ik boven zeide, dat bijkans alle door de HH. De Vries en Verwijs uitgegeven fragmenten der Tweede Partie in de tegenwoordige nieuwe Maerlant-kopie teruggevonden worden, zoo meende ik volstrekt niet, dat er toch bij enkele eene dwaling heeft plaats gegrepen, maar dat zelfs de weinige bladzijden, die in de meermalen aangehaalde uitgave de Tweede Partie vormen, eenige stukken bevatten, die in het Weener Maerlant-Hs. geheel ontbreken. Ja, er zijn stukjes, die op de merkwaardigste wijze enkele leemten van dit laatste aanvullen, zoodat de gissing mij niet ongerechtvaardigd toeschijnt, of wellicht het een of ander dezer reeds vroeger bekende fragmenten eenmaal deel hebbe uitgemaakt van het onlangs alhier ontdekte manuscript. Wij raken alsnu tot de beschrijving van 't Hs. zelf, dat thans als No 2644 van 't ‘Supplement’ in de Keizerl. Bibliotheek bewaard wordt, en in de ware beteekenis van 't woord een ‘Codex miscellaneus’ moet worden genoemd; want alhoewel de Rijmkroniek van Maerlant het grootste gedeelte er van uitmaakt, bevat het nog verschillende insgelijks niet onbelangrijke stukken en fragmenten, waaruit ik mij bepalen moet eene ‘Coronike van den pausen’ van Jan Boendale (naar alle waarschijnlijkheid uit diens ‘Lekenspiegel’) - een heel onbekend stukje van den Utrechtschen prediker ‘Geert de Grote’ (Geeraert Groot) - twee prozafragmenten van ‘Claes van Liere’ (Nicolaas van Lyra) - het derde boek van Maerlant's ‘Wapene Martijn’, en de verhandeling ‘Van den geloeve’ van Jan RuusbroekGa naar voetnoot1) aan te halen. Bovenal echter acht ik het voegelijk ons met den ouderdom van onzen Codex bezig te houden: reeds het karakter van het bijna doorloopend van ééne | |
[pagina 174]
| |
en dezelfde hand afkomstige schrift wijst op het einde der XIVe eeuw; maar door talrijke aanteekeningen in 't Ms. zelf wordt eene bepaling te dezen opzichte nog veel gemakkelijker. Zoo vinden wij aan 't slot der ‘vijf punten’ van meester Geert Groote de aanmerking: ‘Gheindt in dit boec 1393, op 19den dach van hoymaende’ (bl. 28a), en aan 't einde der verhandeling van Jan Ruusbroek: ‘Volscreven in desen boec doemen screef M. ccc. xciij, op den viijtenden dach van aprille, op den goensdach vore palm sondach’ (bl. 224c). Slechts de tekst van den ‘Spiegel historiael’ is eenige jaren jonger, gelijk wij uit eene aanteekening, aan 't einde des zevenden boeks (bl. 205d) geplaatst, kunnen opmaken, die aldus luidt: ‘Volscreven in dit boec doemen screef M. cccc. ende ij opten seventiensten dach van junius.’ De Codex is een schoon perkamenten boekdeel in groot 4o formaat, en bevat tweehonderd achtenveertig geheele bladen of vierhonderd zesennegentig bladzijden, elke bladzijde met twee kolommen van ongeveer 48 verzen beschreven. Van blad 249 is er slechts een klein stukje bewaard gebleven, waarop van de ééne kolom 8, en van de andere 7 verzen staan; de vier volgende bladen (250-253) ontbreken geheel en al, en slechts uit enkele smalle maar onbeschreven strooken perkament kan men opmaken, dat zij er eens in hebben gezeten. Welke de inhoud dezer bladen geweest is, valt vrij moeilijk te bepalen; van bl. 250 echter kan men als tamelijk zeker aannemen dat het, behalve de verzen 17-48 van 't XLVIe hoofdstuk, de geheele hoofdstukken XLVII en XLVIII moet hebben bevat; want van bl. 41c, waar juist die kapittels ontbreken, wordt op dit blad (250) gewezen. - Het schrift draagt het rechtstandige karakter zijns tijds, en is in 't algemeen niet zeer moeilijk te lezen; de groote letters aan 't begin van elk stuk en ook hier en daar elders zijn met rooden inkt geschreven; verder is er een rood streepje door de eerste letter van elk vers; de verkortingen, welke in den tekst voorkomen, zijn die welke men gewoonlijk in de schriften van dat tijdvak ontmoet. - Aangaande het uiterlijk voorkomen van 't Ms. valt er slechts op te merken, dat, volgens eene aanteekening op 't schutblad, de band in 't jaar 1867 vernieuwd werd, en thans maar een lederen rug bezit, waarop nog het nummer 676, met inkt geschreven, prijkt. | |
[pagina 175]
| |
Vóór elk boek is, benevens eene korte berijmde inhoudsopgave, eene lijst der daarin vervatte hoofdstukken geplaatst. Zie hier een nader verslag van den inhoud van het Ms., voor zooverre dit den ‘Spiegel historiael’ behelst, waarbij ik mij op de nummers in potlood beroep, welke, naar alle waarschijnlijkheid, eerst in de laatste jaren aan de bladen gegeven zijn: Bl. 7a-b. Hoofdstuk 1 van 't 6e boek der IVe Partie. fragment van 44 verzen. Bl. 28a-29b. Hoofdstuk 40-42 van 't 2e boek der IVe Partie. Verg. ‘Sp. Hist.’ III. 296-299. Bl. 29c-d. Hoofdstuk 76 van 't 7e boek der IVe Partie. Opschrift: ‘Van den vierden paus Innocente ende somege ander dinge.’ geheel onbekend. Bl. 29d-30b. Hoofdstuk 73-74 van 't 6e boek der IVe Partie. Opschriften: 73 ‘Hoe die Buggeren worden gestoert.’ - 74. ‘Van meester Amelrijcs heresien.’ geheel onbekend. Bl. 30b-31b. Hoofdstuk 50-52 van 't 5e boek der Ve Partie. Opschriften: 50 ‘Hoe de keyser Heinryc asselgierde enen steen ende hoe die van Florensen uutquamen.’ - 51 ‘Hoe die keyser te Pysen wert cranc.’ - 52 ‘Des keysers feeste die hi hielt, daerna hier int selve capitel sine doot.’ Bl. 32a-b. Hoofdstuk 11 van 't 1e boek der IIe Partie. Opschrift: ‘Van xij persecutien der kerken.’ Bl. 33a-49d. Het 1e boek der IIe Partie, bevattende 89 hoofdstukken, waarvan slechts 41 volledig, - beginnende aldus: In der ierster partien
Mogedi van Claudiusse vinden,
| |
[pagina 176]
| |
en eindigende: Helpe ane God vort te bestane
Dystorie diere volghet ane.
Voor hoofdst. XI wordt op bl. 32a-b, voor XXII op bl. 122c, en voor de hoofdst. XXXVII-XLIV, XLVI-XLVIII op bl. 246e-250 gewezen, waarvan echter, als boven gezegd is, een gedeelte ontbreekt. Bl. 50. Een wit vel. Bl. 51a-70c. Het 2e boek der IIe Partie, bevattende 60 hoofdstukken, waarvan 50 volledig, - beginnende aldus: Recht dunct mi wesen dat die quade
Emmer vallen in die scade,
en eindigende: Der moeder Gods ic hulpe soeke
Te vane ane den derden boeke.
Den anderen boec es hier uut.
In zijn geheelen omvang tot nu toe onbekend. Bl. 71a-88c. Het 3e boek der IIe Partie, bevattende 45 hoofdstukken, waarvan 39 volledig, - beginnende aldus: Omme dat Severus hadde gewroken
Partinaxe ende dorste stoken,
en eindigende: Nu willic mi daer toe bekeren,
Dat ic den vierden wille ane vaen:
Nu moet mi God in staden staen.
In zijn geheelen omvang tot nu toe onbekend. Bl. 89a-117b. Het 4e boek der IIe Partie, bevattende 65 hoofdstukken, waarvan 53 volledig, - beginnende aldus: Een tempeest sonder gelike groet,
Daer Kerstenheit af hadde grote noet,
Rees in de werelt, enz.
en eindigende: Nu biddic de maget Marien,
Dat si helpe mi verlichten
Te volenddene wel den vichten.
| |
[pagina 177]
| |
In zijn geheelen omvang tot nu toe onbekend. Bl. 118a-121b en 122b-144c. Het 5e boek der IIe Partie, bevattende 53 hoofdstukken, waarvan 40 volledig, - beginnende aldus: Ten keyserike wert verheven
Constantijn, also men bescreven,
en eindigende: Biddic dat ic moet ten besten
Volinden bi hem den sesten.
Bl. 121c-d bleef onbeschreven. - Bl. 122a-b bevat een prozafragment van ‘meester Claes van Liere’, en bl. 122c het XXIIe hoofdst. van 't le boek der IIe Partie (‘Van der hoecheit der roemscher kerken’), waar op bl. 41a gewezen wordt. - Op bl. 122d begint weder de tekst van 't 5e boek. - Aan 't slot staat de niet onbelangrijke aanteekening: ‘Hier es de vijfste boec van der andere partien ute, die liij capitele heeft, maer si en staen hier alle niet.’ Bl. 145a-171c. Het 6e boek der IIe Partie, bevattende 82 hoofdstukken (alle volledig), beginnende aldus: Rome gewan nu keysere drie,
Constantijns kinderen waren sie.
en eindigende: In dietsche dichtiet na mijn connen:
God moet mi sijnre hulpen onnen.
In zijn geheelen omvang tot nu toe onbekend. Bl. 179a-205d. Het 7e boek der IIe Partie, bevattende 66 hoofdstukken, waarvan slechts 49 volledig, - beginnende aldus: Also ment mach bescreven vinden
So was wilen in dlant van Ynden,
en eindigende: Liet hi dit arme broessche leven
Ende heeft Gode de siele gegeven.
Van dit boek zijn in den Spieg. Hist. afgedrukt; hoofdst. IX vs. 4-175; X vs. 1-24 [deel II. bl. 21-24]; hoofdst. XIII vs. 80-134; XIV-XV, en XVI vs. 1-2 [deel II. bl. 24-27], en hoofdst. XXVII vs. 16-190; XXVIII vs. 1-20 [deel II. bl. 27-30]. Bl. 244c-246d. De ‘Ordinandse’ der tweede, derde en vierde | |
[pagina 178]
| |
Partie, met het opschrift: ‘Dit es dordenanchie van der anderre partien van den Spiegele Hystoriale, ende het staet in den achtenden boec van der ierster partien’. Deze vindt men inderdaad in den Amsterdamschen codex achter het laatste (8e) boek der Ie Partie. Bl. 246c-248d. Hoofdstuk 37-42 van 't 1e boek der IIe Partie, Opschriften: 37 ‘Van sente Marcialen. - 38 ‘Van sinen miraculen.’ - 39 ‘Van sente Saviniane, Potenciane, ende Altine.’ - 40 ‘Van sente Clemente Flaviusse.’ - 41 ‘Van sente Fronten van Peregort.’ - 42 ‘Hoe dattene God versach in de wildernesse.’ Tot nog toe ongedrukt. Bl. 249a.b.c.d. Fragmenten van 30 verzen in het geheel, uit het 1e boek der IIe Partie, T.w. hoofdst. XLIII vs. 20-27; XLIV vs. 36-42; XLV vs. 31-37; XLVI vs. 9-16. Ik heb het overbodig geacht maar een enkel woord te zeggen omtrent het belang van den tegenwoordigen vondst, want ik ben er overtuigd van, dat ieder Nederlander, die in de letterkunde zijns vaderlands belang stelt, dien behoorlijk zal weten op prijs te stellen. Laat mij u, geëerde Bestuurder, alleen mijne oprechte vreugde daarover uitdrukken, dat het aan mij was vergund de bemiddelaar eener tijding te worden, zoo zeer belangrijk voor uwe schoone Nederlandsche letterkunde.
Weenen, October 1869. |
|