De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde;
| |
[pagina 180]
| |
de naamlijst al onzer hedendaagsche schrijvers, grootendeels uit de korte levensberichten van het Dicht en Ondicht der 19e eeuw getrokken, en eindigend met den daar nog niet vermeldbaren ‘jeugdigen dichter Schaepman’, die, met een aan Van Lenneps laatste levensmaanden ontleende uitdrukking, als een ‘verrezen Vondel’, en met den ‘penvoerder der Amsterdamsche Courant’ als met ‘Da Costa's gloed maar grooter meesterschap over den vorm bedeeld’, reeds bij voorbaat verheerlijkt wordt. Wij hopen van harte, dat de talentvolle katholieke zanger beide Amsterdamsche profeeten in hun voorzegging bewaarheden mag; hij zou het anders zeker ook met minder dan dat nog kunnen stellen. Even bot-af als, met de vermelding van Schaepman en de opsomming zijner ‘eerstelingen’, de laatste bladzijde van Everts sluit; even plotseling valt ook de eerste als met de deur in 't huis, met de eerste afdeeling eener inleiding, onze taal getiteld en aanvangende: ‘De voornaamste Europeesche talen kunnen tot drie groote stammen teruggebracht worden,’ enz.; waarop dan een tweede volgt, ‘onze letterkunde’ genoemd, en luidende: ‘de geschiedenis onzer letteren laat zich gevoegelijk in vier tijdperken verdeelen’, enz. Over die indeeling straks; thans de voor niemand zeker bevreemdende opmerking, dat boven dezen eersten al te onvoorbereidenden aanhef zeker de wijd uithalende van Ten Brink de voorkeur verdient. Met eenige aan de leer van den kunstsmaak (of Aesthetika) ontleende bladzijden, licht deze zijn lezers in omtrent hetgeen fraaye letteren zijn, en bepaalt ‘de geschiedenis der Nederlandsche letteren als die der kunstscheppingen in dicht en ondicht’, waaraan hij dan een overzicht der verschillende vormen vastknoopt, in welke zich poëzy beide en proza uiten: de epische, dramatische, lyrische, en didaktische. Bij de onvoldoende aesthetische opleiding onzer scholieren en studenten, kan deze uitweiding niet anders dan welkom zijn; maar missen wij dan bij Ten Brink, van de andere zijde, en waarschijnlijk ten gevolge van zijn eigen minder taallievenden aanleg, alle taalbespiegeling, hoe noodig die ter nadere kennismaking met de bouwstof dier ‘letterkundige kunst’ geweest zou zijn. Vandaar dat wij dan ook niets omtrent de wording dier ‘beschaafde schrijftaal’ vernemen, met welker geboorte de kunst anders terecht gezegd wordt aan te vangen. Lof verdient het wederom bij Ten Brink, dat hij, voor de letterkundige ontwikkeling, ook op den zedelijken en maatschappelijken, den staathuishoudkundigen en verstandelijken toestand van land en volk, en - op 't voetspoor van W. de Clercq - op haar samenhang met uitheemsche ontwikkeling let, en tevens | |
[pagina 181]
| |
op het nauwe verband wijst tusschen de letterkundige gewrochten en de opleiding en ontwikkeling van den dichter of schrijver zelf. Wat de indeeling betreft, het groote keerpunt der hervormingsen herlevingseeuw wordt als van zelf aangegeven, en dan ook zoowel door den een als den ander van beide heeren erkend. De vraag is dan naar de verdere afdeelingen, en vooreerst, of men, met Everts, van een oude, midden- en nieuwe letterkunde spreken zal, of met Ten Brink eenvoudig beide laatste erkennen. Bij eenig nadenken kan men niet anders dan den laatsten bijstemmen, met dien verstande trouwens, dat men den ouden, voorbereidenden tijd, niet met Ten Brink geheel ter zijde en onvermeld laten moet, maar hem, bij wijze van inleiding op 't volgende, min of meer uitvoerig kan bespreken. De eigenlijke letterkunde kan men dan met de middennederlandsche schrijftaal der 12e eeuw aanvangen, een tijdsbepaling, waaromtrent beide Heeren niet verschillen. Van daar tot de zestiende eeuw heeft men dan het eerste groote tijdvak, dat men, desbelust, met Everts weder in een romantisch, didaktisch, en rederijkers tijdperk kan indeelen. Het tweede tijdvak loopt dan van 't einde der 16e tot dat der 18e eeuw; terwijl men van daar tot onze dagen de nieuwste letterkunde kan stellen. Everts doet dit van 1790 af; Ten Brink stelt een tijdperk van overgang van 1795-1830, en vangt dan met dat laatste jaar zijn ‘moderne letterkunde’ aan. Met welnemen van beide Heeren zouden wij liever, in overeenstemming met 's lands geschiedenis, het tweede groote tijdvak van 1581-1813 stellen, en vandaar tot heden het derde rekenen. Het Fransche omwentelingsjaar (1795) schijnt ons voor Nederland geen kenschetsende dagteekening toe, en eerst met de afwerping van 't Fransche dwangjuk het geschikte tijdpunt voor den aanvang eens nieuwen levens, zoo in staat als letteren, geboren te zijn. Vraagt men, wat de eigenlijke bedoeling eener schets en handleiding is, dan heeft zeker de Limburgsche schrijver dit doel juister dan de Haagsche gevat en bevredigd, en ons een vrij volledig overzicht geschonken van 't geen de Nederlandsche Letteren in vroeger en later tijd lezenswaardigs hebben opgeleverd. Men zou daarbij slechts wat meer gebondenheid gewenscht hebben, een meer doorloopende bespiegeling van het onderwerp, dan nu slechts hier en daar, bij een enkel hoofdpunt het geval is; een dorre opsomming van namen en werken maakt slechts al te dikwerf den ganschen inhoud uit, en kan den lezer hoogstens bij wijze van naamlijst of woordenboek inlichten, maar onmogelijk bij de lectuur onderhouden of boeyen. Bij Ten Brink mist men | |
[pagina 182]
| |
daarentegen de noodige volledigheid, en vindt integendeel, bij veel overtolligs, uitweidingen over bijzonder geliefkoosde en boven andere voorgetrokken dichters en schrijvers. Voor een deel is zeker aan deze schrijfwijs de min verkieslijke manier schuld, waarop zijn boek, als bij horten en stooten, in 't licht verschijnt; deels valt het ook aan den willekeurigen, zoo niet grilligen loop te wijten, dien hij zijner sierlijke pen laat, om al zijne invallende gedachten in alle wijdloopigheid te boeken. Waartegen dan des te ongunstiger de karigheid afsteekt, zoo in 't oog loopend bij andere gelegenheden betracht. Het meest wel valt dit kenmerkend verschil tusschen beide schrijvers bij de behandeling van 't midden-nederlandsch Proza in 't oog. Gelijk men weet, blijft dit nog op den duur - men zie er Jonckbloets Geschiedenis maar eens op na - het stiefkind onzer letterkundige geschiedschrijvers. Zij schijnen daar tot dusver noch het rechte oog, noch het rechte gevoel voor te hebben, en hebben 't aan mij en Moll overgelaten, er, uit verschillende oogpunten, de aandacht op te blijven vestigen. Lof verdient daarom ook de heer Everts, dat hij er althans eene afzonderlijke § aan wijdt, en daarin, naar zijne gewoonte, eenige schrijvers en stukken opsomt, van enkele proeven begeleid. Men had slechts ook hier weêr mogen vorderen, dat een en ander niet zoo afzonderlijk, maar in verband met de gansche letterkundige ontwikkeling behandeld en meêgedeeld ware. Veel erger echter maakt het Dr. Ten Brink. Deze scheept het gansche midden-nederlandsche Proza met de volgende schier ongeloofelijke betuiging af: ‘de merkwaardige bloei van het stichtelijk proza onder mannen als Ruysbroeck, Geert Groete, Brinckerinck, Gerlach Peters, Hendrik Mande, en Joh. Brugman, behoort meer tot de Nederlandsche kerkhistorie, of liever tot den mystieken schrijf- en spreektrant in Nederland, dan tot een geschiedenis van letterkundige kunst’. En dat doet dezelfde man, die ons eerst, met zooveel juistheid van inzicht, is komen betoogen, dat ook op het gebied van den ongebonden stijl dezelfde indeeling van episch-dramatisch of verhalend, lyrisch of oratorisch, en didaktisch Proza, als voor de Poëzy, geldig moest gerekend worden. Een niet alleen lyrisch, maar ook episch-dramatisch redenaar als Ruysbroeck - om van de anderen niet eens te gewagen - had dan toch waarlijk wel een uitvoeriger beschouwing verdiend in een werk, dat zich voornamelijk bij de karakterteekening van enkele letterkundige hoofdfiguren bepaalt. En waar blijft, buiten al dit, met den naam van ‘stichtelijk’ eenvoudig ter zij geschoven proza, dat onzer naieve kronieken, gemoedelijke | |
[pagina 183]
| |
legenden, bijbelsche en zedesprookjens, even kinderlijk-ongekunsteld van voorstelling, als innemend en treffend van werking? Zou er de schrijver wellicht geen beredeneerde ‘letterkundige kunst’ in meenen te zien? Er steekt inderdaad meer natuurlijk en ongekunsteld schoon in, dan in menig kunstmatig, maar des te gekunstelder kunstgewrocht. En de schrijver zelf heeft het dan ook ervaren, hoe voorzichtig men met het aanleggen van dien kunstwerk-maatstaf wezen moet; schrijft hij toch niet - en met volle recht - naar aanleiding van 't Wilhelmus: ‘Aldegonde is, door dit enkele gedicht, de schepper van het allerpopulairste volkslied der nederlandsche natie, en daarom een der hoofdpersonen uit onze letterkundige geschiedenis’? Of zou hij ons dat volkslied voor een ‘letterkundig kunstwerk’ willen uitventen? Het mag daarom ook te meer bevreemden, dat hij voor zoo menig proeve van volks- en ander lied uit de voorgaande eeuwen geen woord ten beste heeft, maar integendeel alle lyrische dichtgaaf aan 't middennederlandsche tijdvak als ontkent. Ja, terwijl hij zelf Maerlants ‘lyrisch-strofische’ gedichten roemt, hooren wij hem toch later verzekeren, dat de rederijkers ‘de verrukkingen der lyrische kunst nooit gekend hadden, omdat zij in rechte lijn van vader Maerlant en de nederduitsche school afstamden.’ Waarom wisten zij hem maar van eene zijde na te volgen? - Ook daarin is de hear Everts billijker omtrent de midden-nederlandsche letteren, en geeft ons, aan 't slot van zijn eerste deeltjen, een paar welgeslaagde proeven van 't midden-nederlandsche volksdicht. Even als voor 't Wilhelmus, toont Dr. Ten Brink ook een open oor en oog te hebben voor al de bezielende warmte der Geuzen-rijmen en liedekens, al mogen wij ze ook ‘geenszins gelouterd’ noemen door het smaakvol oordeel eener ‘geoefende kunstgave.’ En niet minder dan hij, roemt ook Everts ‘vele’ van dezen, als ‘stukken vol kracht en gevoel, vol geestige scherts, zoowel als die der liederen van de tegenpartij.’ Het is verblijdend beiden, den roomschen gelijk den onroomschen schrijver, het daarin evenzeer eens te zien, als in hun billijke ingenomenheid met een zoo krachtvolle en geestige dichteres als Anna Bijns. Bij Everts' onbevooroordeelde waardeering der Geuzenliedekens, klinkt dan trouwens een uitspraak als de volgende des te eenzijdiger, dat namelijk ‘door het verminderen van het geestelijk en van het wereldlijk gezag, en door de voortkankerende zedeloosheid, de deur wijd geopend was voor de denkbeelden van het protestantisme’, als een gevolg van de spelen en vertooningen der Kameristen, die ‘luide het vonnis over vorsten en prelaten uitspraken, en | |
[pagina 184]
| |
tevens, door hoogst onzedelijke voorstellingen, de dierlijke lusten van het volk vleiden.’ Die ‘vorsten en prelaten’ zelf zullen daaraan toch zeker wel de grootste schuld gehad hebben, en kieschheid van bewoording en voorstelling lag nu eenmaal minder in den nog wat plompen smaak der eeuw. Weldadiger daarom ook, dan zulk een vereenzelviging van zedeloosheid en protestantisme, klinkt ons voorzeker de onbevooroordeelde lofspraak toe, ook door Everts aan 't Wilhelmus gewijd, als een ‘gedicht vol gevoel en waarheid, en (dat) verdiende een volkslied te worden’; waarom hij 't dan ook - even als Ten Brink - zijn lezers meêdeelt. En zelfs in den Byecorf weet hij, bij al zijn natuurlijke verontwaardiging over den inhoud, ‘het vernuftige der vinding, het geestige, en snedige van voorstelling en zegtrant, en een prozastijl zóó zuiver en zóó vloeiend’ te roemen, ‘dat geen van Marnix' tijdgenooten daarin met hem vergeleken worden kan.’ In geheel de karakterschildering van Marnix heeft trouwens Everts van zijne zijde beter de juiste maat in acht genomen, dan Ten Brink van de zijne. Laatstgemelde geeft toch een al te overdreven voorstelling zijner alzijdige gaven, wanneer hij namelijk ook voor zijn staats- en krijgsbeleid geen woorden genoeg tot lof heeft, en hem in 't eerste zelfs met een Oranje en Barnevelt gelijk stelt. Daarentegen stelt hij zijn te vroeg gesneefden broeder Jan te veel op den achtergrond, en begaat (even als Everts) de fout, het smeekschrift der Edelen aan Filips, in plaats van Jan, toe te kennen. Ook in de waardeering van den Byekorf overdrijft Ten Brink, tegenover de juistere voorstelling van Everts, en zal althans zijn uitdrukking, dat ‘Aldegonde er de leermeester van Van Effen en Geel’ door blijkt, wel in zooverre gewijzigd moeten worden, dat hij, in zijn even levendigen als natuurlijken schrijftrant, beider voorganger of voorlooper was. Ten Brink maakt zich trouwens, door een soort van jacht op ongemeene woorden, aan meerdere mingelukkig gekozen uitdrukkingen schuldig. Zoo noemt hij bijv. een krijgshoofd als Parma: een der ‘voortreffelijkste Spaansche officieren van zijn eeuw’, spreekt van ‘kunstoordeelaren’ in plaats van kunstrechters, van de ‘ruïnes van een vermolmde kerk en troon’, van hang in plaats van neiging, vermaaklievendheid der bedrijfsmannen, noemt Anna Bijns eene ‘allermerkwaardigste gestalte’, ja, verzekert ons, dat als ‘het kenmerkende van hare gestalte mag geacht worden, dat zij ongehuwd stierf’; een uitdrukking, die, zoo zij eenigen zin had, hoogstens een potsierlijke zinspeling op het door geenerlei gezegenden toestand misvormd zijn van haar maagdelijke figuur zou mogen heeten. De onopgesmukte, eenvou- | |
[pagina 185]
| |
dige lofspraak, door den Katholiek van 's Hertogenrade over 't Wilhelmus geuit, dunkt ons voorts, in hare ongezochtheid, vrij wat gelukkiger, klinkt ons vrij wat natuurlijker en met den aard van 't gedicht zelf meer overeenstemmend in de ooren, dan de met alle zorg en moeite saamgeraapte vracht van fraaye woorden, waarmede Ten Brink datzelfde lied te verheerlijken zoekt: ‘groot moge het enthoesiasme geweest zijn, waarmeê in later eeuw de edelmoedige Girondijnen de Marseillaise aanhieven, grooter was de geestdrift, edeler de trouw, bruisender de ademhaling, trillender de stem, waarmeê de militeerende zeven provinciën het Wilhelmus opzongen.’ Hoe is 't mogelijk zich aan een zoo opgezwollen schrijftrant te vergapen, bij de welbegrepen hulde aan Marnix' dichten prozastijl gebracht? Zeker niet, om zich als zijn ‘leerling’ te zien erkennen; noch Geel, noch Van Effen hadden er zich immer aan schuldig gemaakt. Evenmin als hij in deze beiden voorbeelden gevonden zou hebben voor zijn geheel overbodig gebruik van een wanluidend diens, waar een eenvoudig zijn niet slechts volstaan kon, maar alleen te dulden wareGa naar voetnoot1), en waarop men bij Everts nergens stuiten zal. Bij dezen troffen ons alleen een paar woorden als voorbehouding voor voorbehoud, het Duitsche versplinterd voor 't Nederlandsche verbrokkeld, nevenbedoeling voor bijdoel of bijoogmerk, het onwelluidende Muidensche disch en Muidensche vrienden voor Muider vrienden en disch, te bevreemdender als hij toch anders steeds van den Muiderkring en 't Muiderslot spreekt. Dat beiden niet minder in zijne geschiedenis, dan in die van Ten Brink eene hoofdrol spelen, laat zich denken. Wij zouden hem echter willen vragen, waarom hij 't laatste aan de ‘monding’ in plaats van den ‘mond’ der Vecht laat bouwen; wanneer hij namelijk in deze, gelijk in alle voorgaande taalgrieven, geen bedilzieke vitzucht, maar alleen belangstelling in een zoo zuiver en natuurlijk doenbaar geschreven Hollandsch wil zienGa naar voetnoot2). En daarvan durven wij ons evenzeer overtuigd houden, als wij niet nalaten mogen verzet aan te teekenen tegen de onhoudbare bewering, dat, met de beelden uit de kerk, ook het beeld uit de dichtkunst verdwenen zou zijn; dat, met het geloof aan ‘Heiligen, Engelen, en Moedermaagd’, de kunst tevens haar ‘edelste, liefelijkste, | |
[pagina 186]
| |
hart- en geest-verheffendste idealen zou verloren hebben, om zich (voortaan) slechts ‘in het ijdele poppenspel der goden en godinnen te verlustigen.’ Dat de herlevende Oude Letteren de Nederlandsche, in dicht en proza, een tijd lang met laatstgenoemde overbevolkt hebben, erkennen wij met hem en Dr. Ten Brink beiden gaarne; doch was dat slechts een voorbijgaande hebbelijkheid van geenerlei blijvende werking op de juiste waardeering van al 't geen ook de middeneeuwsche beschaving edels en liefelijks heeft. Het verheugt ons daarom ook, bij alle zijn kerkelijke vooringenomenheid tegen den Nederlandschen opstand, en de gewelddadige ontworsteling aan allen Spaanschen en Roomschen dwang, hem in gemoede te hooren betuigen, dat ‘de krachtsontwikkeling, het nieuwe leven, de verhoogde bloei van handel, wetenschap en kunst, die zich allerwege vertoonden, elken rechtgeaarden vaderlander met vreugde vervullen moeten’; dat er ‘menige heldendaad niet ware volbracht, menig groot karakter zich niet geopenbaard hadde, menige edele gave van hoofd en hart geen gelegenheid ter ontwikkeling of uitschittering gevonden zou hebben, zonder dien ontzaglijken strijd van een klein volk tegen den machtigsten staat van Europa, zonder die stoute krijgsbedrijven te land en te water, zonder die hevige botsing der heiligste belangen en der dierbaarste overtuigingen.’ Geen Protestant, die er zich warmer over uiten kon, en geenerlei verschil hier dan ook tusschen zijne uitspraak en 't geen Ten Brink ons roemt van Noord-Nederlands ‘ongelooflijke wilskracht, ontembare hardnekkigheid, schitterende zegepraal’, het ‘merkwaardige nooit geëvenaarde drama zijner worsteling tegen Spanje, en zijn staat zonder wederga in de menschelijke historie.’ Na Marnix volgen, bij Ten Brink, nog Coornhert, Spieghel, Roemer en zijn beide dochters, Bredero, Coster, Starter, Hooft en Huygens, met welker uitvoerige karakterschets zich het laatste tot dusver verschenen stukjen van zijn geschrift bezig houdt, en tegenover welke deze en gene mindere grootheid dan wel wat te veel verwaarloosd wordt, die bij Everts meer tot zijn recht komt. Heinsius bijv., die toch meer gedaan heeft dan louter wansmaak ten toon te spreiden, Joh. van Heemskerck, van wien 't heet, dat hij 't slechts ‘een voorbijgaanden luister’ doet, of Van der Burch zelfs, die meer deed dan ‘van blinde bewondering voor Huygens en Hooft’ te leven, en Brosterhuysen, die ter naauwernood genoemd wordt. Bij de talrijke bladzijden - in evenredigheid tot den omvang der schets - aan de hoofdpersonen gewijd, hadden zij en andere wat meer op den voorgrond dienen te treden, | |
[pagina 187]
| |
dan thans geschied is. De juistheid niet minder dan de volledigheid van het tafereel zou er door gewonnen hebben; thans hebben wij meer een aaneenschakeling van dichterlijke levens- en karakterschetsen, dan eene doorloopende letterkundige geschiedenis gekregen. Wij hadden voorts beide ‘Visscherinnen’ niet zóózeer als uitzonderingen in haar tijd en hare stad’ willen zien voorstellen, dat er niet minstens ook voor Huygens' kunstbegaafde Suzanna een plaats ware overgebleven. Of bij alle ‘verdraagzaamheid’ van den ouden Roemer, ‘verschil van kerkgenootschap’ niet mede een hoofdoorzaak was, waarom de zoo innig aan haar kerk gehechte Tesselschade, niet naar Bredero luisterde, valt wel niet te betwijfelen. Wat hebben echter deze echt-Amsterdamsche en onverbasterd-Hollandsche, letterkundige en huiselijke kringen Dr. Ten Brink gedaan, om zich bij herhaling en met opzet als fransche ‘salons’ door hem te zien begroeten, waar Tesselschades ‘zilveren alt-stem’ zich hooren laat? Doch dit hangt met het doorloopende zwak in hem samen, om - naar zijn eigen onvolprezen vriend Coornherts uitdrukking - ‘sulcdanighe vreemde lappen voor een bevallijcke sieraed op den mantel (sijner) sprake te broddelen, recht of 't een heerlijcke sake waer, sonder noot vreemt behulp te bedelen’; want inderdaad men zou, als Fallet van de Rederijkers, van hem kunnen klagen: Van den aanvang tot den ende, waar ik lees, waar ik blaâr,
'k Zie hem nergens ‘Duitsch’ schrijven ‘zonder vlek of rempele’,
't Is ‘Fransoys of Latijns’ al, zoo voren als naar,
Wat er Hollandsch moest wezen, gelijk ten exempele:
Terrorisme, processie, poëem, idioom,
Heresie, discipline, ornament - och! ik schroom
Haast nog verder te kijken, of 'k doe hem frondeeren;
'k Zie hem hier zelfs, in kerklijk Latijn, militecren,
Daar weêr temporiseert hij en subordineert!
Heeft hij waarlijk zoo veel met Dirk Volkertsz. verkeerd,
Waarom schrijft hij dan Neêrduitsch van zulk een conditie?
Hij 's galant en polemisch en maakt oppositie,
Schrijft exceptie, factoor, manuschript en moreel,
Spreekt van nobel het liefst en intellectueel,
Zal bij afwisling dan weêr van monumentale
Proportiën spreken of van sociale,
Van inter- en andere nationale
Belangen in economie, politiek,
En wat niet al? - waarlijk, hij brabbelt ons ziek.
'k Gun des noods hem zijn episch, dramatisch en lyrisch,
Maar wat te doen met zijn historisch-empirisch?
Met zulk basterdgebroed als een kunst litérair,
Een chevaleresq en zulk lorregoed meer?
Neen voorwaar, ik bedank hem voor zulk een methode,
'k Heb een Neêrlandsch, geen Franschkwakend schrijver van noode,
| |
[pagina 188]
| |
Ik ben dáárin ‘een conservatieve natuur’
(Gelijk hij het zou noemenGa naar voetnoot1), en 't viel mij te zuur,
Zoo mijn taal te verbrodden of gansch te verzaken,
'k Zie er hem ook in enthoesiasme bij raken.
Trachte hij zich daarom liefst van deze hebbelijkheid nog te ontdoen; toone hij ons, door eigen toepassing, een taal naar behooren te waardeeren, die, naar Coornherts welbekende uitdrukking even ‘verstandig als rijk’ is, omdat zij ‘een overvloedige verandering van duidelijke woorden’ heeft, en die daarin dus, in onderscheiding der Fransche, het voorrecht geniet, door een schrander Franschman-zelf in de oude talen tegenover de zijne geroemd, dat ‘de woorden er uit zich zelf helder en duidelijk zijn, en het merk van hun oorsprong met zich dragen; een voorrecht - gelijk hij er te recht bijvoegt - in geen afgeleide taal, door een ander te vergoeden’Ga naar voetnoot2).
Bl. 18 Aug. 69. |
|