De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Een bezwaar op Sinte-Thomasdag.
| |
[pagina 150]
| |
Dus plach si menichwerf te gaen
Totten broeder mit ghenende,
Wanneer si hoer selven schuldich kende;
Si sprac hoer biechte mit begheren,
5.[regelnummer]
Entie broeder plachse te absolveren.
Also langhe ghinese ende keerde,
Dat stonde stelen leerde,Ga naar voetnoot1)
Entie broeder diende hoir mit half sesse,
Ende si verstont van sijnre lesse
10.[regelnummer]
Tpater noster entie crede.
Volgens het oordeel van Zijn Hooggeleerde zal ‘niemand eenigen zin vinden’ in vs. 7, en wil hij ‘'t onzinnige stonde, waaruit alleen alle onduidelijkheid voortspruit,’ verbeteren in si tande. Wij lezen dan: Dat si tande stelen leerde.
‘Op 't eerste gezicht’ moge die zegswijs ‘nog wel velen min verstaanbaar luiden,’ doch de Hoogleeraar vindt hare verklaring volkomen in eene andere boerde ‘Van den tanden.’ Een monnik dresseert daar een begijntje ‘ten soeten spele’, hij maakt gebruik van Ene alte grote medicine,
Daer men af sprect in menech lant;
Want hi toech haer ute enen tant.
Een ruiter betrapt ze; de monnik verzoekt hem zijns weegs te gaan: Rijt wech te hant;
Ic trecke haer ute maer enen tant.
De Hoogleeraar vindt hierin ‘een zinspeling op 't zelfde bedrijf, die ook in dat tande stelen gevonden wordt’, en acht ‘alle verdere verklaring overbodig.’ 't Ligt zeker aan mij, dat mijn ‘struikelende voet’, die zich niet boven den beganen grond durft te verheffen, de adelaarsvlucht van Zijn Hooggeleerde niet volgen kan; maar voor mij althans ware eene nadere verklaring niet geheel overbodig geweest. Het beeld van den tandentrekkenden monnik, die, om in tandmeesters termen voort te gaan, bij de schoone den ‘sleutel’ aanlegt, is mij duidelijk. Het begijntje, de patient, is dus zij, welke een tand wordt uitgetrokken. | |
[pagina 151]
| |
Is het des Hoogleeraars bedoeling, dat de uitdrukking tande stelen het passief is van tande trecken, dat iemand, wiens tanden getrokken worden, tanden steelt, en het geëmendeerde vers Dat si tande stelen leerde,
moet verklaard worden door: dat zij leerde tanden getrokken te wordenGa naar voetnoot1), d.i. de operatie te ondergaan van het tandentrekken? Op het gezag van Zijn Hooggeleerde zou ik gaarne deze verklaring aannemen; doch - 't hooge woord moet er uit - die uitdrukking komt mij wel ietwat vreemd voor. Hoezeer de Hoogleeraar alle verklaring overbodig voorkomt, erken ik gaarne dat ik met mijne geringe zelfstandigheid een gids noodig heb, en hoop en vertrouw dat Zijn Hooggeleerde de voor mij ten minste zoo noodige verklaring niet achterhouden zal. Misschien zijn er ook nog andere zwakke broeders in den lande, welke eene opheldering even welkom zijn zal. 't Is wellicht vermetel, zoo ik mij waag aan de verklaring van een versregel, waarin ‘wel niemand eenigen zin zal vinden’, en tegen het gezag van Zijn Hooggeleerde durf beweren, dat de verandering evenmin ‘dringend noodzakelijk als ontegenzeggelijk juist’ is. Zie hier, hoe ik mij de plaats telkens verklaard heb. De uitdrukking ene mit half sesse dienen is eene dier zoo menigvuldige uitdrukkingen, waaraan ons erotisch woordenboek zoo rijk is. Wat den oorsprong betreft is zij mij niet recht duidelijk, maar de zin behoeft zeker geene verklaring. Met half zes dienen staat wat den zin aangaat gelijk met een tand uittrekken. Eéne uitdrukking is daarvoor voldoende: deze had zoowel de dichter van de Boerde Van den tanden als meester Willem breeder kunnen uitwerken; doch het bezigen van twee geheel verschillende figuurlijke zegswijzen voor dezelfde zaak ware, mijns inziens althans, geene verbetering geweest: gepaste soberheid is boven het dooreenwarren van verschillende beelden te kiezen. Wat is nu der langen Rede kurzer Sinn? Eene eenvoudige vertaling maakt de bedoeling des dichters duidelijk: ten minste in mijne oogen: | |
[pagina 152]
| |
‘Zoolang bezocht zij den broeder, dat de gelegenheid stelen leerde, en de broeder haar in de geheimen van der minnen spel inwijdde.’ Gaarne wil ik die misschien al te eenvoudige verklaring voor hooger licht inruilen, doch voor 't oogenblik komt zij mij voor wel ‘eenigen zin’ te hebben, en zit mij ‘'t onzinnige stonde’ niet in den weg. Ik heb zelfs getracht mij van dien versregel nader uitsluitsel te geven. De variant van 't Bruss. Hs. heeft voor het vers de misschien betere lezing:
Soe dat stonde stelen leerde.
Moet men hier niet het lidwoord die invoegen? was mijne eerste gedachte, en aldus lezen: Dattie stonde stelen leerde?
Neen, was het antwoord, de dichter citeert hier, en wel een zeer bekend spreekwoord. Dit luidt aldus: Stede ende stonde doet den dief stelenGa naar voetnoot1). Daarnaast denk ik mij nog een eigenaardiger en korter vorm van hetzelfde spreekwoord, waarvan ik echter het bestaan niet kan bewijzen, namelijk: Stede ende stonde leert stelen, d.i. Plaats en tijd leeren stelen, of, zooals wij thans zeggen: Gelegenheid maakt den dief. Dit spreekwoord haalt de dichter, althans gedeeltelijk, aan, en van daar dat hij het lidwoord, dat men er anders vóór zou verwachten, weglaat. De dichter zou thans gezegd hebben: ‘Zoolang verkeerde zij bij den broeder, dat “Gelegenheid den dief maakte”, en hij haar 't minnespel leerde.’ Ter wille van het gezag van Zijn Hooggeleerde mogen wij de hoop koesteren, dat onze verklaring als geheel ongerijmd zal worden beschouwd; doch, zoo 't niet te onbescheiden is, eindigen wij toch met het bezwaar van een ongeloovigen Thomas, dat het misschien beter ware geweest, zoo Zijn Hooggeleerde indachtig ware geweest aan de les van het Evangelie: ‘Die gesond zijn en hebben den Medicijmneester niet van noode, maer die sieck zijn.’
Leiden. Sinte-Thomasdag. |
|