De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Tekstcritiek,
| |
[pagina 154]
| |
Hemelike essi opgestaen,
Ende es in ene scone camere gegaen,
Daer si vant een scone swaert,
Dat Otte hadde harde waert,
Want sijns vader hadde gewesen.
Gelijk den afschrijver zoo even hoede uit de pen viel, omdat dit woord pas vooraf was gegaan, zoo schreef hij hier bij vergissing scone, omdat dit woord, dat straks volgen moest, hem nu reeds voor den geest speelde. Of de kamer, waarin zij zich begaf, een schoon vertrek was of niet, doet hier niets ter zake. Maar in die kamer vond zij 's konings eigen zwaard, het erfstuk van zijn vader. Het moet dus het bijzonder vertrek van den vorst geweest zijn, waarin hij zijne kostbaarheden bewaarde. Reden genoeg om in scone eene schrijffout te erkennen, waartoe de gewone verkorting scō aanleiding gaf. De echte lezing was: Ende es in sconinx camere gegaen.
| |
V.Ferguut, vs. 1183. - De dichter schildert ons het portret der schoone galiene. Allereerst beschrijft hij hare oogen en wenkbrauwen. Zij heeft, zoo leest men in het hs.: Si heeft grauwe oghen ende clare,
Brune wintbrauwen, gheoghet reine,
Niet te groet, te maten cleine.
De woorden gheoghet reine kunnen niets anders beteekenen dan zuivere oogen hebbende. Zij moeten dus op galiene slaan. Maar dit laat de constructie niet toe; si was zou dan niet mogen ontbreken. Ook is in den eersten regel reeds gezegd, dat de maagd heldere oogen had; gheoghet reine zou dus niets zijn dan eene hinderlijke tautologie. Blijkbaar wordt er iets vereischt, dat bij de wintbrauwen behoort en die nader omschrijft. De Fransche tekst - dien wij nu eindelijk machtig zijn geworden en voortaan bij alle zwarigheden kunnen vergelijken - geeft hier geen licht. Daar staat alleen (p. 56, vs. 1536): Vis ot bien fait, cler et riant,
Et les sorchius un poi brunès.
Doch het is duidelijk wat de dichter bedoeld heeft. Zullen | |
[pagina 155]
| |
wenkbrauwen volmaakt schoon wezen, dan moeten zij onberispelijk zijn in drie opzichten: de kleur, de grootte en den vorm. De kleur en de grootte worden ons beschreven: zij waren bruin van tint, en niet te groot noch te klein. Maar de vorm nu? Moet er niet vermeld worden, dat zij schoon gewelfd waren, een zuiveren boog vormden? En dat staat er werkelijk, wanneer men eenvoudig verbetert: Brune wintbrauwen, gheboghet reine.
De afschrijver las denkelijk ghehoghet, in plaats van gheboghet, en meende het op zijn manier te verbeteren, door die h weg te laten en gheoghet te schrijven, dat hier, naar hem dacht, best te pas kwam, omdat er juist van oogen gesproken werd. Dat hij zoodoende met de eischen van woordschikking en gezonden zin een loopje nam, dat merkte hij niet. Op andere plaatsen heeft hij het nog wel erger gemaakt. | |
VI.Ferguut, vs. 1743. - De zwarte ridder komt, dwars door het woud, op ferguut aanstormen met een vervaarlijk gedruisch. Al ware al het wild van het bosch in opschudding, het zou zulk een geruisch niet maken. Dit laatste vinden wij aldus uitgedrukt: Al ware alt wilt jone ende oud
Van den foreeste in .ı. zele,
En mochte gherusschen niet so vele.
Wat bedoelt de dichter met in .ı. zele, d.i. in ere zele? Hetzij men zele, zale opvat in de oude beteekenis van kasteel, hof, of in de jongere - maar toen reeds bekende - van zaal, het ruime hoofdvertrek van een kasteel, in geen van beide gevallen krijgt men een draaglijken zin. In een ridderlijk hof wordt het gedierte des wouds niet toegelaten. Of mocht men eene open ruimte in een bosch, waar het wild bijeenschoolt, eene zele noemen? Zeker niet; evenmin als wij die thans eene zaal mogen heeten. Slaan wij den Franschen tekst op. Daar lezen wij (p. 82, vs. 2262): Comme se tout li cerf em ruit
De la forest i asamblaissent,
Jà grinour noise ne menaissent.
| |
[pagina 156]
| |
Dit geeft licht. De Fransche dichter spreekt niet alleen van al de herten, op ééne plek vergaderd, maar zeer eigenaardig voegt hij er bij em ruit, d.i. in den bronsttijd, in den tijd waarin zij het meeste rumoer maken, waarin zij zich luidruchtig vermeien in ‘die verwoetheit der ghenoechten’, als bartholomeus het noemt (Van den eygenscappen der dingen, bl. 753 a). Het is dus duidelijk, dat achter de woorden in .ı. zele eene uitdrukking moet schuilen, die de vertaling van em ruit behelsde. Welnu, men verbetere dan in rivele, en alles is in orde. Riveel voor luidruchtige vroolijkheid, feestvreugde, is bekend, en evenzeer de zegswijze in rivele sijn, uitgelaten vroolijk zijn, pret hebben, die men b.v. aantreft in de Vl. Rijmkr. vs. 5813 (blide ende in riveele) en in den Dietschen Lucidarius, vs. 4363, waar gezegd wordt hoe blij de duivelen zijn, als er een mensch naar de hel wordt gezonden: Dan sijn die duvelen in groten rivele,
Dat hem die ziele es worden te dele.
In het bijzonder werd riveel gebezigd - en daaruit blijkt de juistheid van onze verbetering - in toepassing op het ‘soete spel der minne’, vooral waar sprake is van gelieven, die ‘met minne vergaderen’, gelijk het in den Walewein heet (vs. 10294 vlg.). Ziehier eenige voorbeelden: Van tavernen te tavernen lopen,
Dansen, reyen in rivelen,
Ende alle ydele spele spelen.
boendale, Teesteye, 3211.
Si hadden hare hemelijchede
Ende hare grote riveel mede,
Daer toe spel ende soete jolijt.
Walewein, 7987.
(die coninc) hevet te hant
Versien den rudder achemant,
Waleweine, sittende met rivele
Bi siere dochter der damosele. 8039.
hetgeen elders ‘dat amors ende die feeste’ heet (vs. 7981), of ‘cussen ende helsen na der minne spele’ (vs. 7999), of ‘cussen ende helsen hondert waerf’ (vs. 8055) enz. Maar karakteristiek voor onze plaats uit den Ferguut zijn vooral de woorden, waar- | |
[pagina 157]
| |
mede lippijn's wijf, in de klucht van dien naam, op het tooneel treedt (vs. 2): Ic wil gaen driven mijn riveel
Met minen soeten lieve int gras.
In den bronsttijd, als de herten em ruit zijn, dan ‘driven si haer riveel’, dan zijn zij ‘in rivele’. Ik neem deze gelegenheid waar, om terug te komen op den oorsprong van riveel, ofr. revel, eng. revel, revelry, die mij nog onbekend was toen ik het woord in 't gloss. op den Lekensp. behandelde. Sedert dien tijd is de zaak door Duitsche en Fransche etymologen veel besproken, en thans, naar 't mij voorkomt, tot klaarheid gebracht. Diez (2, 400) en burguy (3, 323) zien in revel eene afleiding van 't ww. reveler, lat. rebellare, muiten, oproer maken, vechten: de eigenlijke beteekenis zou dan zijn oproer, opschudding, rumoer, vanwaar bij uitbreiding uitgelatenheid, luidruchtige vroolijkheid, eindelijk vreugde in 't algemeen. Ongetwijfeld was het ww. reveler voor rebellare bekend; ook het prov. kende revellar (raynouard 2, 208), het mlat. revellare (du cange 5, 753); bij maerlant, Sp. IV2, 10, 59, vindt men reveleren, en riveleren bij velthem V, 26, 33; 37, 51 en 75. Doch de overgang der beteekenis van muiterij tot vreugde is tamelijk forsch, en de verklaring is te meer aan twijfel onderhevig, daar in het ofr. revel die opvatting van joie, plaisir, reeds zeer oud schijnt te zijn. Aannemelijker acht ik daarom de uitlegging van scheler, Dict. d'étym. franç. 291, die reveler (rebellare) en reveler (riveel driven) als twee verschillende woorden, en het laatste, met het subst. revel, als eene afleiding van fr. rêve beschouwt. Men bedenke, dat rêver oorspronkelijk beteekende courir çà et là, faire le vagabond, vanwaar het oude rêveur de nuit, dat met coureur de nuit gelijkstond. Eerst later werd rêver op de omdolingen van een verbijsterden geest toegepast, vanwaar eng. rave, ons revelen; ten laatste werd het van droomen gezegd. Rêve nu is ontsproten uit lat. rabia (du cange 5, 572), een bijvorm van rabies, die regelmatig tot raiva, rêve werd. Het is eene dialectische verscheidenheid van rage, dat insgelijks uit rabia ontstond, evenals cavea in 't oud Fransch zoowel caive als cage opleverde. Rêve beteekent dus in | |
[pagina 158]
| |
den grond het woest en dartel heen en weder loopen, inzonderheid van feestvierende nachtbrakers, ongeveer hetzelfde wat wij dolle pret noemen. Revel, reveler, als afgeleide vormen, brengen dan vanzelf de beteekenis mede, die wij in ons riveel, riveel driven aantreffen. Verg. ook diez op Rêve (2, 400), en müller, Etym. Wtb. d. Eng. Spr. 2, 257. Het bezwaar, door brachet geopperd (Dict. des doublets de la langue franç., p. 36), en ontleend aan de s in het oude resve voor rêve, was reeds door scheler opgelost. | |
VII.Limborch, IV, 1140. - Verkeerde lezingen sleepen veelal verkeerde interpunctie na zich, waardoor de zin dubbel in de war raakt. Een voorbeeld daarvan levert ons deze plaats, die in de uitgave thans onverstaanbaar luidt, maar waaraan het niet moeilijk zal vallen door eene kleine kunstbewerking hare oorspronkelijke kracht te hergeven. Echites heeft den reus morant verslagen. Maar straks daarop komt, als een ‘duvel uter hellen’, een ridder op hem aangereden, die hem toeroept: Vilein! bi Gods onsen here,
Het moet hier an u leven gaen!
Wat hebdi minen broeder gedaen,
Die here es van desen woude?
Segt of ic u wederhoude
Ridic u dore therte dit spere.
‘Zeg of ik u wederhoud’: het zou een scherpzinnig uitlegger zijn, die wist te ontcijferen wat zoo iets, in dit verband, zou moeten beteekenen. Maar niet veel scherpzinnigheid is er toe noodig om te zien, dat men ic in iet moet veranderen, en met de onmisbare leesteekens aldus de hand van den dichter herstellen: Segt! of iet u wederhoude,
Ridic u dore therte dit spere.
‘Wat hebt gij mijnen broeder gedaan? Zeg! Indien iets u weerhoudt (het mij te zeggen), dan doorsteek ik u met deze speer.’ Ziedaar gezonde taal in den mond van een ridder, die op het noodgeschreeuw van zijnen broeder komt aansnellen. | |
[pagina 159]
| |
De roman van Limborch is vol van bedorven plaatsen en allerlei zwarigheden. Zoo straks zullen wij er nog een paar fouten in verbeteren (bl. 162, aant., en 163), en later hoop ik er meermalen op terug te komen. Daar valt mij nu b.v. in 't oog, in de buurt der zoo even behandelde plaats, vs. 1036, dat allen zin mist, en dat ik nog even te recht wil brengen. De reus, door echites met een slag op 't hoofd begroet, bijt hem verachtelijk toe: Wicht! wat waenstu?
Wiltu di noch weren nu?
Ja ghi, dunct mi, sem mine ere!
Ghi beteret mi soe sere;
Conen vliegen soe sere biten?
Hetzij men béteret uitspreekt of betéret, het blijft al even duister. Maar de reus bedoelde: Ghi beseret mi soe sere.
‘Gij bezeert mij, gij doet mij pijn. Hoe? kan een vlieg zoo bijten?’ Maar echites blijft hem het antwoord niet schuldig. Hij hakt den reus een oor af, en voert hem te gemoet (vs. 1072): dede u iet wee,
Her ridder, segt, dier vliegenbete?
Men ziet, dat dede wee op beseret terugslaat en dus die lezing bevestigt. Twijfelt men wellicht of ons bezeeren toen reeds bekend was, men kan er voorbeelden van vinden in serrure's Vad. Mus. I, 59, vs. 71; IV, 74, vs. 392; 77, vs. 490; 78, vs. 525; hildegaertsberch, fol. 124 c, enz. | |
VIII.Heelu, vs. 5485. - De dichter roemt den ‘hoghen moet’ en den ‘coenen aert’ van die van Limburg. Nooit hadden hunne voorzaten de vlucht genomen; daar waren zij zoo fier op, dat ook zij van geen wijken wisten: Want om enghene pine
En sach mense nie toge tien,
Ghelijc oft si wouden vlien.
De aanteekening van willems op deze onverstaanbare woorden is een bedroevend staaltje van de manier der oude - thans ge- | |
[pagina 160]
| |
lukkig verouderde - school. ‘Toge tien, het oog te dien, het gezicht zoo houden gelyk of zy, enz. Want ik denk niet dat men er het oog trekken door te verstaen hebbe. Misschien ook is toge tien niet anders dan toogen, aantoonen’. Eene enkele onnoozele l, die in de pen bleef, lokte al die gissingen uit. Herstel ze op hare plaats, en het geheele drietal verklaringen is opgeruimd, onze oude taal van dergelijke gedrochtelijke zegswijzen gezuiverd. Een ruiter, die vluchten wil, begint met den teugel aan te trekken, om zijn paard te doen omwenden. Maar niet zoo die van Limburg. In geen gevaar ter wereld En sach mense nie togel tien,
Ghelijc oft si wouden vlien.
| |
IX.Hildegaertsberch, Van den ouden ende van den jonghen, vs. 206 (bij blommaert, Theoph., 2de uitg., bl. 81). - In eene lofspraak op den ouderdom zegt de dichter: ‘Niemand wil zijn leven verliezen, zoolang hij nog jong is’, en laat er op volgen Waer sal hi dan yet lange ontkueren?
Wil hem God sijn leven sparen,
Hi crijcht een groet getal van jaren.
Het Haagsche hs. heeft ontcuren, dat op hetzelfde uitkomt. Doch ondanks de overeenstemming der beide hss. meen ik de lezing voor bedorven te moeten houden. Ontkueren wordt door den heer blommaert in het gloss. door ontkomen verklaard. Het is niet in te zien, hoe ontkueren dit zou kunnen beteekenen, en welken zin ontkomen hier opleveren zou, dat zich in elk geval niet met het adv. lange laat vereenigen. Gerust durf ik ontkueren of ontcuren, dat nergens elders voorkomt en in zijne samenstellende deelen geen verstaanbaar begrip vertoont, naar de Taalzuivering verwijzen. Eene vraag met waer, als bijwoord van plaats genomen, komt hier niet te pas. Blijkbaar moet waer hier een vragend voornaamwoord vervangen, en dus gevolgd worden door een voorzetsel, als bijwoord gebezigd. In ont kan geen ander voorzetsel schuilen dan om. En ziet, wanneer wij dat herstellen, is alles in orde. Waer sal hi dan yet lange om curen?
| |
[pagina 161]
| |
De zin is: ‘waar zal hij dan lang om bezorgd zijn? waar zal hij zich lang mede kwellen? Spaart hem God het leven, dan klimmen zijne jaren en bereikt hij den ouderdom: dat is zoo 's menschen bestemming’. Curen in deze beteekenis van bezorgd zijn, zich kwellen (met iets), was eene gangbare uitdrukking. Ziehier terstond een voorbeeld, dat voor onze plaats dubbel te stade komt, omdat wij er curen weder in 't gezelschap van (on)lange aantreffen. Medea - zoo lezen wij in een fragment uit den Troyaenschen oorlog - door hevigen hartstocht geslingerd, begeeft zich te bed. Maar, zegt de dichter: Maer dies leggie minen wedde,
Dat soe daer onlange sal curen.
Soene mochte nemmee geduren;
Van den bedde sprane soe saen.
Oud-Vlaemsche Ged., II, 78, 308.
‘Zij wierp zich op haar bed. Maar ik wil er wel om wedden, dat zij daar niet lang zich zal liggen te kwellen. Zij kon het niet uithouden, en sprong weder van hare legerstede op.’ Ik heb reeds vroeger, in het gloss. op den Lekensp., over coeren gehandeld, dat niets anders dan eene verschillende spelling van curen is, en daaraan de beteekenis van bezorgd zijn, zich kwellen, toegekend. Met opzet breng ik thans de plaats van hildegaertsberch ter sprake, om bij deze gelegenheid het een en ander in dat artikel te verbeteren. Ik heb daar eene aanhaling uit den Limborch gegeven, die de hand der critiek behoeft, en ten onrechte coeren etymologisch gelijkgesteld met coren in den zin van beproeven, verzoeken. Ook in andere glossaria vindt men die beide woorden, en wat er mede samenhangt, niet behoorlijk uiteengehouden. Het kan dus niet ondienstig zijn, de zaak hier in het ware licht te stellen. De oude taal bezat twee werkwoorden, in oorsprong en beteekenis wel te onderscheiden, maar die beide verschillende spellingen toelieten en daardoor in uiterlijken vorm aan elkander gelijk werden: coren en curen, beide op vier wijzen geschreven: coren, coren, curen en cueren. Coren, ohd. chorôn, mhd. korn, ons keuren, is eene afleiding | |
[pagina 162]
| |
van het subst. core, cuere, cure, thans keur, dat op zijne beurt van kiezen, goth. kiusan, gevormd is. De oorspronkelijke zin van kiezen was proeven, onderzoeken, waaraan zich het begrip van uitkiezen natuurlijk aansluit. Het afgeleide coren beteekende 1o proeven, onderzoeken, keuren (Wap. Mart. 1, 248, enz.); 2o kiezen, verkiezen (Hor. Belg. VI, 1, vs. 20 en 21); 3o proeven, smaken, ondervinden, als b.v. pinen coren of cueren (Rinclus, 420, St. Amand, I, 3904), die doot coren (Wal. 293, maerlant, Sp. I3, 28, 12; verg. goth. kausjan dauthau); 4o beproeven, verzoeken, in verzoeking brengen, de meest gewone opvatting; 5o eene keur of verordening maken, vaststellen, bepalen, vooral in de rechtstaal gewoon. In de 3de en 4o beteekenis gold ook het afgeleide becoren; de hedendaagsche opvatting van bekoren is de overdrachtelijke toepassing van no. 4. Curen daarentegen, dat ons meer bepaald hier bezighoudt, was een woord van vreemden oorsprong, het lat. curare. Onze ouden gingen bij 't overnemen van Latijnsche woorden met zuiverder taalgevoel te werk dan wij. Spreken wij van publiceeren, vindiceeren enz., alsof het afleidingen uit het Fransch waren, oudtijds maakte men het Latijnsche woord terstond tot een echt Nederlandsch, zonder vreemden uitgang. Uit causari, constare, copulare, formare, lavare, praedicare, ontstonden koozen, kosten, koppelen, vormen, laven, prediken; aan firmare, planare, (re)cuperare, beantwoorden mnl. vermen, planen, (ver)coeveren. Evenzoo aan curare, niet - gelijk thans - cureeren, maar curen, cureren. Daar echter de lange u oudtijds als oe klonk, kwam nevens curen de bijvorm coeren te staan, die weder met coren afwisselde. Ook het subst. cura werd in onze taal overgenomen, zoowel in de beteekenis van zorg, verzorging, als in die van genezing. In de eerste opvatting vindt men mnl. cure bij maerlant, Sp. IV2, 75, vs. 48, 59 en 73; IV3, 28, 66; Rijmb. 28223; St. Franc. 3205; ruusbroec II, 184, enz. In de tweede, waarin kuur nog heden in gebruik is, in Lekensp. I, 32, 18, Mannen ende Vrouwen Heimel. 2322, enz.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 163]
| |
Het werkwoord curen gold evenzeer in de beide toepassingen. In den zin van genezen leest men het in Lekensp. III, 7, 21; Sacr. [...]. Amst. 360; Mannen ende Vrouwen Heimel. 2326. De beteekenis van zorgen wijzigde zich tot die van bezorgd zijn, zich met iets kwellen, over iets tobben, die wij zoo even in den Troyaenschen oorlog aantroffen, en waarvan wij door onze verbetering in de woorden van hildegaertsberch een tweede voorbeeld herstelden. Duidelijk vooral blijkt die beteekenis uit de variant op Lekensp. III, 26, 52, waar hs. I heeft: Maer coeren, arbeit ende leet
Heeft daer tvolc, spade ende vroe,
terwijl men in het tekst-hs. leest: ‘arbeit, zorghe ende leet.’ Het ww. coeren, als znw. genomen, wordt dus met zorghe gelijkgesteld. En nu de twee plaatsen uit den Limborch, die ik in 't gloss. op den Lekensp. aanhaalde. De eerste heeft eenige correctie noodig. Venus beklaagt zich over de drie Schikgodinnen, wier bedrijf voor haar zoo noodlottig is. Ach! zucht zij (III, 1273): O wi! wat maken die!
Si pinen ende corens alle drie.
De eerste regel zegt niet veel, en de s achter coren laat geene verklaring toe, want er is niets genoemd waarover de Schikgodinnen bezorgd konden zijn. Ook werden niet deze met zorg gekweld, maar venus zelve, die zooveel van hare nichten te lijden had. Straks, van atropos sprekende, klaagt zij (vs. 1307): Dese doet mi de meeste pine.
Dus had zij vroeger natuurlijk gezegd: O wi! wat maken die
Mi pinen ende corens alle drie!
‘Wat maken die drie mij een moeite en zorg!’ Pinen en corens zijn beide genitieven, afhangende van wat. Op 't eerste | |
[pagina 164]
| |
gezicht zou men bijna geneigd zijn, voor het laatste torens te lezen; want verdriet zou hier uitnemend passen. Doch nu wij curen, coeren, als subst. gebezigd, voor zorg of kwelling kennen, onthouden wij ons van eene verandering, die geene verbetering zijn zou. De tweede plaats uit den Limborch luidt aldus (IV, 1275): (Ic) seggu van Echites voert,
Dien de minne sere cort.
Een oogenblik zou men hier aan coren, in den zin van in verzoeking brengen, kunnen denken. Maar bij nader inzien gaat dit niet op. De min bracht echites niet meer in verzoeking, zij had hem reeds geheel in hare macht, zij kwelde hem voortdurend. Ongetwijfeld hebben wij dus hier met hetzelfde coren te doen, dat wij in het 3de Boek lazen; alleen met dit onderscheid, dat het hier als bedrijvend ww. wordt opgevat, in den zin van bezorgd maken, kwellen. Zoowel de beteekenis van curen staat dus vast, als de verscheidenheid van spelling, die het woord toeliet (curen, cueren, coeren, coren). Het verband van een en ander zal wel voldoende zijn, om onze tekstcritiek op de woorden van hildegaertsberch te staven. |
|