De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Nog iets over kleinood
| |
[pagina 142]
| |
aanteekenen, dat iets dergelijks lippis et tonsoribus, zegge aan leepoogigen en baardschrapers (Jan Alleman) bekend is. Een groot geluk dus voor mij, dat ik er ook van afwist. Intusschen heeft het in 't verdere betoog allen schijn, alsof ik een Gotische ô met een Nederlandsche scherpe oo of een Gotische aú gelijk stel. Hoe vleiend deze voorstelling ook voor mijne verbeeldingskracht zij, meen ik niettemin voor die eer te moeten bedanken. Nooit ofte nimmer heb ik aan kleinood een oorspronkelijk scherpe oo toegeschreven. Dat ik in plurali kleinooden schrijf, ligt aan Te Winkels spelling, die ik zonder voorbehoud volg en volgens welke achtervoegsels met den hoofdtoon scherpe ee's en oo's hebben. Wanneer ik nu beweer, dat de Gotische ô in een onbetoonden uitgang een Nederlandsche o (dus in gesloten lettergrepen oo) kan opleveren, geloof ik zelfs in Kern's eigen woorden genoegzamen steun te hebben. Deze toch schrijft wel degelijk jaghinôn om jeghenode te verklaren. Was een kleinoed een onmisbaar vereischte om een Gotisch suffix ôd of ôth aan te nemen, dan zou de uitgang van den infinitief (en wat al niet meer) als oen en niet als ôn d.i. oon moeten worden geschreven. Hieruit blijkt, dat Kern's gevolgtrekking, dat er geen suffix of schijnbaar suffix ood bestaan heeft en wel omdat er geen stammen op oo zijn, alleen dan waar is, wanneer men in oo een aú ziet. Maar dit laatste is niet door mij beweerd. Nooit heb ik mij verbeeld of ergens gezegd, dat een infinitief op âjan of ajan in aún in plaats van in ôn (als karôn van karâ-, fiskôn van fiska-) kon worden saamgetrokken. Bijgevolg geloof ik geen doodzonde begaan te hebben door bij witood en manood van een uitgang ood te hebben gesproken, al is het dat hierin de slotklinker van 't grondwoord schuilt en 't suffix (om eens van een suffix te spreken) dientengevolge slechts schijnbaar is. De beste grammatici ten onzent scheiden nog kon-ing, hand-ig, moed-ig, voor koni-ng, handi-g, moedi-g enz. Zoo zag Te Winkel in dit ig den stam van [eigan], aih, niettegenstaande uit moda-ga, handu-ga, enz. duidelijk blijkt, wat tot 't woord-thema, wat tot 't suffix behoort, en dat dus ook listeiga voor listja-ga en dit voor listi-ga staat. Wat nu kleinode als van een vermoedelijk kleinôn voor klainjôn aangaat, ik beken gaarne er zóó geen weg mee te weten. Een vergelijking tusschen b.v. de Angelsaksche wyrman en | |
[pagina 143]
| |
wearmj-an, hyrdan en heardjan aan de eene, de Oudhoogduitsche warmjan en warmôn, stilljan en stillôn aan de andere zijde bewijst ten volle, dat zulke denominatieven op ôn intransitief zijn (althans in den regel; vergelijk ook de Oudh. barôn, scônôn en de Oudsaksische fullôn en lôsôn). Ook beletten de Middelhoogduitsche vormen op e met Umlaut aan part. pf. pass. te denken en geeft een substantief op -thi, -di voor Arisch ti geen gezonden zin. Maar is nu Te Winkels aud in de hoofdzaak waar? Kern neemt, om den Middelhoogduitschen vorm te verklaren, een vermoedelijk audja aan. Maar zelfs 't Gotisch wijst in audaga- en audahafta- op een a-stam. Van een ja-stam geen spoor. Bij Kern's veronderstelling is een van beide zeker: óf een Oudhoogduisch cleinôti óf een Middelhoogduitsch öde, öte (dus Oudh. ôti) heeft zich zeer discreet schuil gehouden. Ik voor mij geloof niet, dat hierdoor Kern's vermoeden in waarschijnlijkheid wint. Wat einöde betreft, zoo is ten deele slechts waar 'tgeen Kern over Grimm's afleiding van den jare 1859 zegt. Immers de groote man dacht nog wel degelijk aan een suffix, alhoewel hij dit alleen voor de vormen op ôt aannam. Voor die op -e stelde hij een samensteling met öde of met ôd. Men ziet dus, hij was vrij onbepaald. Bovendien wilde hij na 't beroep op öde en authidâ-den Angelsaksischen vorm ânad in âneáde (!) verbeteren. Voorzoover ik weet, heeft niemand hem daarin gevolgd. Niet zonder reden hield ik mij daarom aan 'tgeen zijne spraakkunst leerde. Dat ik mij thans geheel aan Kern's zijde schaar, spreekt van zelf. Kern's afleiding van mênôth- is nieuw voor mij, wat b.v. met die van arbaidi- 't geval niet was, dewijl Leo Meyer mij te dezen reeds had ingelicht. Evenwel hoe aanlokkend - ik heb geleerd voorzichtig te zijn met mijn qualificatie ‘scherpzinnig’ - ze ook is, één zwarigheid belet Kern's mânâtis aan te nemen. Mênôth- is namelijk een consonantische stam. Van een suffix th uit ti zal dan wel evenmin als van een grondwoord mânâ (μήνν) sprake kunnen zijn. Of Meyer's ‘altes suffixales ant’ niet veeleer dient aangenomen, wil ik niet op hoogwijzen toon beslissen. Ik wensch enkel maar op een gelijke uitstooting der nasaal en dito klankovergang in veitvôd-, welks tweede silbe door Meyer voor den Arischen uitgang vant van een part. perf. act. gehouden wordt; Kern was eerst van een andere mee- | |
[pagina 144]
| |
ning (Sal. pg. 27), maar is later, naar ik zie, tot dezelfde verklaring gekomen. Mijn aanmerking op 't accent van 't Hoogduitsche kleinodien neem ik gaarne terug, ten volle beamende, dat bij den bastaardvorm 't bastaardaccent behoort. Alleen geef ik in bedenking, of clenodium wel zoo evident op een ontleening aan 't Frankisch wijst. Immers wat dan aan te vangen met den bijvorm clinodium, ϰλεινώδιον? Wijst die niet op een Germ. klîni, dan is ook de conclusie van clenodium uit klêni niet urgent. Aan corruptie van den vorm met i uit dien met ê te denken, is wel losweg aan te nemen, maar ook bewijsbaar? Ik eindig met de betuiging, dat, wat ik schreef, voortvloeide uit zuivere waarheidsliefde. Oppositie quand même tegenover een man als Kern zou hoogst belachelijk zijn. Mocht ik gefaald hebben, dan kan de terechtwijzing mij niet dan welkom wezen van hem, aan wiens Salica ik voor mijn eigen wetenschap oneindig veel verplichting heb. |
|