De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
Kleinood,
| |
[pagina 133]
| |
mogen denken, waarbij men van de verscheidenheid der opgegeven vormen geen voldoende verklaring zou kunnen geven.’ Ofschoon onze aanhaling nog niet ten einde is, kunnen we gevoegelijk hier eene poos stilstaan. Alvorens in bijzonderheden af te dalen, moeten we ter wille van minder ingewijden de opmerking maken dat men, strikt genomen, niet van het Oudhoogduitsch mag spreken, want er waren een tal van tongvallen die in klinkers, en zelfs in medeklinkers, aanmerkelijk van elkaar afweken, doch wegens bepaalde punten van overeenkomst met den naam Oudhoogduitsch worden aangeduid. Om vast te stellen welke soort van o gemeend is, moet dus het Oudhoogduitsch met groote omzichtigheid gebruikt worden, te meer omdat de spelling onnauwkeurig was. Wanneer iemand in eenig Oudhoogduitsch geschrift heimoti ziet, dan kàn daarmêe eene Nieuwnederlandsche oo, Engelsche ea bedoeld zijn, maar even goed onze zachte o, en ook even goed eene Nederl. oe, Engelsche oo. Niets is hachelijker dan, gelijk Grimm en zijne school plegen te doen, de onzekerheid daardoor weg te cijferen, dat men ten believe eener à prioristische, vaak hersenschimmige, theorie een accent op den onbepaalden klinker zet, hetgeen men nogtans, ter wille der duidelijkheid, wèl doen mag in gevallen die geen twijfel toelaten. Dat de o in Ohd. heimot lang was, willen we aannemen, doch dan blijft er toch nog onzekerheid over omtrent den aard dezer lange ô; is die de Nederl. oe, de Gothische ô, of de Nederl. oo, de Goth. au? Zeer bepaaldelijk valsch is de lange a in heimat. Wel is waar spreken de Noordduitschers thans de a hierin uit als aa, maar diezelfde Noordduitschers zeggen ook taag in plaats van tag, schrijven zelfs zahm in stede van zam, en zoo verder regelmatig verkeerd; de ware uitspraak, wat betreft het verschil van lang en kort, is alleen onder de echte Hoogduitschers, d.i. Zwitsers, Alemannen, Zwaben, Beieren, bewaard gebleven; die zeggen heimàt, met korte a, zooals het behoort, even als ze ook zeggen tac, Nederl. dag, Goth. dags, enz. - Slechts om den gang der redeneering niet te storen, hebben we hierboven voor een oogenblik verondersteld dat de klinker in 't Ohd. heimoti, in zijnen aard, onzeker was; toevalligerwijs weten we echter dat met o in dit geval bedoeld is de Gothische ô, | |
[pagina 134]
| |
onze oe, want andere Oudhoogduitsche spellingen zijn heimuoti, heimuodi (Graff, Spr. IV, 951). Hieruit volgt dat de uitgang ôt, oede in het Middelh. kleinôt (beter aan te duiden door kleinōt), kleinoedeGa naar voetnoot1), niets hoegenaamd met die soort van o te maken heeft, welke wij in 't Ohd. heimoti = heimuoti aantreffen, want in 't Mhd. luidt de Gothische ô onveranderlijk uo (u), en met klankwijziging üe (ü). Daarentegen komt het Mhd. ôt, oede overeen met Nederl. ood, terwijl Ohd. ô, waar dit = uo is, beantwoordt aan onze oe. Reeds het enkele feit dat het Nederlandsch kleinood heeft en niet kleinoed, zou voldoende wezen om Grimms afleiding naar het rijk der verbeelding te verbannen. - Laten we nu verder hooren wat Cosijn aanvoert: ‘Denzelfden uitgang ood heeft ook eens ons Nederlandsch gekend; uit de vergelijking van ons wet met 't Oudnederlandsche witat en 't Gotische vitôth, van ons maand met 't Gotische menôths blijkt dit ten duidelijkste.’ Ook hier moeten we een oogenblik ophouden, om op te merken dat noch ons Nederlandsch, noch een andere Duitsche taal ooit eenen uitgang ood gekend heeft. Het Gothische ô beantwoordt aan den klank die naar onze hedendaagsche uitspraak en spelling oe is, maar is niet gelijk aan onze oo. Dat is nu eenmaal eene wet van Meden en Perzen. Wat het Gothische vitôth bewijst, is dit, dat eenmaal onze voorouders ook ô in 't woord hadden, en verder bevestigt de vergelijking van 't Got. woord met het onze de waarheid van den algemeen bekenden regel, dat afleidingsuitgangen, hoe langer zoo meer hun zelfstandigheid verliezende, verkort worden, dermate dat mênôths, of beter gezegd een ouder mânôths, geslonken is tot maand. Zoo is ook vitôth van lieverlede al meer en meer ingekort; in 't Oudnederlandsch was het reeds witat; daarop moet gevolgd zijn witĕt, eindelijk ons wett (wet). - Met nog eene korte aanhaling zullen we kunnen volstaan: ‘Ja zelfs een einode (solitudo, eenzaamheid) met den vollen vorm wordt in de Psalmen aangetroffen en een Middelnederlandsch jeghenode = de omstreken is - bekend.’ | |
[pagina 135]
| |
Dit is volmaakt waar, maar neemt niet weg dat einodi, het Nhd. einöde, eene samenstelling is uit öde, wel bekend nog in de taal onzer oostelijke stambroeders. Het Goth. authida ‘ἐρημία,’ IJsl. aleydha, spreekt duidelijk. Grimm, die in het tweede Deel zijner Grammatik (bl. 257), uitgekomen in den jare 1826, zegt: ‘Unbedenklich (nl. als afleiding) sind das ahd. ein-ôti (solitudo),’ enz., zegt in zijn Woordenboek, onder einöde, in eene aflevering gedrukt in den jare 1859, dat einöde samengesteld is uit ein en öde, en haalt behoorlijk het Gothische authida aan. - Wat het Mnl. jeghenode betreft, daaruit, op zich zelf, is niet met gewisheid op te maken welke der drie o's bedoeld is; er is evenwel niet de minste reden om te veronderstellen dat het onze oo zoude wezen. Als het waarschijnlijkste komt mij voor dat het de verkorte vorm van Goth. ô is, nagenoeg op dezelfde wijze ontstaan als de o in onzen (tegenwoordigen) afleidingsuitgang dom (voor dôm, naar hedendaagsche uitspraak doem) en in een paar als plat beschouwde woorden, bijv. blom. Het woord jeghenode is dus slechts een graadje ouder dan het Nhd. gegend. - Vóórdat ik overga om aan te toonen dat het geheele aanhechtsel ood nooit bestaan heeft en niet bestaan kon, moet ik er op wijzen dat het Goth. vitôth, Onl. witat ook o.a. in 't Oudhoogduitsch voorkomt, zoowel in den vorm wizzod als wizzud (Graff, Spr. I, 1113). Het feit dat deze vormen naast elkaar bestaan is voldoende om te bewijzen dat Grimm onrecht had met in zijn D.G. II, 254 wizzôd te schrijven; de o was in 't Oudhoogduitsche tijdperk kort, dewijl ze anders niet met u kon afwisselen. Ware ze lang geweest, dan was ze òf = Goth. ô, òf = Goth. au. In het eerste geval kan ze slechts afwisselen met ua, uo; in 't laatste met ao; nooit ofte nimmer met u. Evenzeer is het een misgreep, als Grimm in zijne D.G. II, 257 beweert, dat het witat der Karelingsche Psalmen eene schrijffout is voor witath. Immers, het is in onze taal sinds op zijn minst tien eeuwen een regel: dat op 't einde eens woords eene th, d overgaat in t. Wij zeggen ziet, en niet zied (sihit); heeft, en niet heefd. Het is waar, Grimm zag de Psalmen voor Saksisch aan, maar ook in 't Oudsaksisch van den Heliand, is het sihit, slahit, enz.; evenzoo ant, zeer vaak met naast mid. Kortom, het Oudsaksisch volgt ten | |
[pagina 136]
| |
opzichte van eene oorspronkelijke d, th aan het slot, vrij wel den regel onzer hedendaagsche spelling, volgens welke men leed, daad, gekend schrijft, maar met, ont, heeft. Derhalve, witat, zóóals het er staat, is goed, en Grimms witath een anachronisme. Thans zullen we trachten de bewering, dat er nooit een aanhechtsel ood bestaan heeft en nooit bestaan kan hebben, kortelijk te staven. Volgens Grimm (D.G. II, 252) is er een suffix ooth, maar met deze bekentenis: ‘der ahd. vocal schwankt zwischen ô und uo.’ Zulks, hoe laconiek ook uitgedrukt, komt, wel bezien, hierop neêr: ‘ging men alleen af op het verschil van schrijfwijze of uitspraak in de onderscheidene Ohd. bronnen, dan zou men kunnen weifelen of men met eene Goth. ô dan of men met eene Goth. áu te doen had, maar aangezien 't Gothisch zeer duidelijk spreekt en zeer bepaald mênôths, enz. zegt, kan er van ooth geen sprake zijn.’ Desniettemin blijft dat ooth, men weet niet waarom, staan! Eene bladzijde van te voren (251) vinden we in de Grammatik een suffix aith, hetwelk, als klank, inderdaad wèl bestaat, doch dit onder eene afzonderlijke categorie te brengen staat daarmeê gelijk, alsof men in 't Latijn sprak van de afzonderlijke suffixen atio, itio, utio, tio. Het spreekt toch tamelijk van zelf dat de Latijnsche woorden actio, habitatio, petitio, constitutio niet vier verschillende suffixen vertoonen, maar één enkel, namelijk tio. De klinker die voorafgaat behoort bij het (betrekkelijke) stamwoord, bij habita, constitu, peti, terwijl actio van den stam ag gevormd is. Als men de methode door Grimm overbrengt op de Latijnsche woordvorming, dan moet men tot deze slotsom komen: actus en actio zijn met één en hetzelfde suffix gevormd, doch actio en habitatio zijn met verschillende suffixen gevormd. In stede van de suffixen te rangschikken naar hun verschil, worden verschillende suffixen als één beschouwd; mênôths en gabaurjôthus worden door Grimm beschouwd als hebbende hetzelfde suffix, wat baarblijkelijk niet zoo is. Omgekeerd worden van één suffix een half dozijn gemaakt, als de stamwoorden, waarachter één en hetzelfde suffix gevoegd is, verschillen. Zoo heet b.v. op bl. 233 het Goth. dauthus, de dood, gevormd te wezen met een ander suffix dan op bl. 252 gabaurjôthus, ofschoon uit de verbuiging reeds blijkt dat het suffix hetzelfde is. Het is waar, | |
[pagina 137]
| |
en we bekennen het gaarne, dat het onmogelijk is uit de Duitsche talen alléén den vorm der verschillende aanhechtsels vast te stellen, dewijl het bij naverwante achtervoegsels op den klinker aankomt, en die klinker in de Duitsche talen in veel gevallen onherkenbaar geworden is. Was er meer van 't Gothisch over, dan zou het een ander geval wezen. Alleen uit het Gothisch zou men kunnen opmaken of een met th beginnend aanhechtsel beantwoordt aan een Latijnsch tus of ts of tas of ta of tio. Zoo beantwoordt gabaurjôthus aan een woord in de 4de declinatie van 't Latijn. Het Latijnsche suffix t (uit ouder ti) om vrouwelijke woorden te vormen, bijv. in mens, dos, komt overeen met Goth. th (in den 1sten naamval ths), bijv. dêds (dêths), daad. In de gegeven omstandigheden moeten we ons meestal vergenoegen met de achtervoegsels die overeenkomen met de Lat. tas, tus, ta samentevatten en te noemen th. De hoofdbeteekenis dier achtervoegsels is trouwens dezelfde, zoodat in 't Latijn juventas, juventus en juventa nauwelijks onderscheiden zijn. Het stamwoord dat het suffix voorafgaat staat, oorspronkelijk, in zijnen betrekkelijken stamvorm. Dus komt het Ohd. chepisôd (pellicatus) van chepisôn. Is het stamwoord een werkwoordelijke stam, dan heeft men voor 't Gothisch vier duidelijk onderscheiden uitgangen, even als in 't Latijn, nl. ô = Lat. ā; ai = Lat. ē; i = Lat. i; geen klinker = geen klinker. Ons woord arbeid, Ohd. arabeit (Goth. arbaidjan) heeft tot stam een verloren arban, Verl. Tijd: arbaida (vgl. Littausch rabatà ‘arbeid’, en het volmaakt, ook in vervoeging, identische Slavische rabêti ‘arbeiden’). Ons armoede, Oudnoordsch armoedha, 't welk dus Gothisch armôthjô, gen. armôthjôns moet geluid hebben, is van eenen werkwoordelijken stam op Goth. ôn. - Het is niet altoos duidelijk of het stamwoord werkwoordelijk of naamwoordelijk geweest is. Het Goth. ménôths, dat, indien het niet verkort geworden was, bij ons manoed luiden zoude, schijnt rechtstreeks van mêna (in ouderen vorm mânâ) afgeleid. Nu gaat een oorspronkelijke â in 't Goth. zeer dikwijls in ô over, bijv. in brôthar, Lat. frāter, Skr. bhrâtar; zoo ook in mênôths, oudste vorm mânâts of mânâtis. Opmerkelijk is het dat er in het Fransch een lunaison (zou Lat. lunatio wezen) bestaat, gevormd met het naverwante aanhechtsel atio en met de | |
[pagina 138]
| |
beteekenis van ‘synodische maand’, d.i. de eigenlijke beteekenis van mênôths, maand. Te recht heeft Cosijn reeds gewezen op het Fransche contrée, hetwelk tot een ouder contrata terug te brengen is en ook onmiddellijk uit contra gevormd schijnt, gelijk jeghenode uit jeghen. Evenwel, jeghenode kàn ook ontstaan zijn uit een vermoedelijk jaghinôn, ‘bejegenen, ontmoeten’. - Als wij naast ô-th vaak a-th aantreffen, dan is zulks te verklaren uit de zucht om die bestanddeelen eens woords, welke noch den stam bevatten, noch den hoofdklemtoon tot zich trekken, te verkorten. De verhouding van mênôths tot mânad is dezelfde als die van den ouderen stam mânâ tot mêna, reeds in 't Gothisch zelf. Dewijl de Gothische werkw. uitgang ô in 't Noordsch verkort is tot a, zoodat bijv. Goth. (ga)leikôda in 't Oudn. lîkadha luidt, is het natuurlijk dat het Oudnoordsch gemeenlijk den korten uitgang a-dh voor ô-dh heeft. Aldus, om één uit veel voorbeelden te kiezen, mânadhr = Goth. mênôths. Vermits nu bewuste Goth. ô bij ons geheel verdwenen is, zoodat spillôda bij ons spelde geworden is, kan het ons niet verbazen dat mênôths tot maand geslonken is. Ook in 't Angels. komt dikwerf adh in stede van een ouder ôdh (beter gezegd: âth) voor, bijv. in fiscadh ‘piscatio’, waar 't Goth. nog ô zou hebben. Grimm (D.G. II, 255) voorziet dat Ags. adh met een accent, en schrijft dus fiscâdh, maar de Ags. â beantwoordt onveranderlijk aan onze ee (soms aai), en het werkwoord fiskôn volgt noch in de Germaansche talen noch in 't Latijn de ē-conjugatie. Eenmaal, in een tijd toen er nog geen Angelsaksisch als zoodanig bestond, zeide men inderdaad fiskâth, en daaruit heeft zich eensdeels fiskôth, anderdeels fiskadh ontwikkeld; doch dat de Gothische ô onmiddellijk uit eene â ontstaan is, erkende Grimm niet. In 't Ags., d.i. in de taal der Angelen van 700-1100 na Chr., fiscâdh te schrijven, is wederom een anachronisme. - Een andere verkorte vorm, en wel rechtstreeks uit ô-th, is od, u-d. Zulk een vorm is Ohd. wizzod, wizzud, terwijl 't Oudnederl. witat had. Voorbeelden van de sterkste verkorting zijn ons maand, Nhd. mond, gegend. Op overeenkomstige wijze is de Goth. ai, d.i. onze ee, met klankwijziging ei, verkort in 't Noordsch in erfidhi, waar wij nog den vollen vorm arbeid over hebben. | |
[pagina 139]
| |
Het zal, hopen we, gebleken zijn dat er geen suffix of schijnbaar suffix ood bestaan heeft, en wel omdat er geen stammen op oo zijn. Maar, zou men kunnen zeggen, is kleinooden wellicht niet eene verkeerde spelling voor kleinoden? Men konde dit des te eerder vragen, omdat het woord inderdaad, zoo als ik het althans steeds heb hooren uitspreken, eene zachte o heeft. Doch, in een geval als dit kan de uitspraak niet als richtsnoer strekken. Gelijk de uitgang heeden zonder uitzondering als heden wordt uitgesproken en zelfs geschreven, omdat het oude woord heed zijne zelfstandigheid heeft verloren, zoo is het, in de uitspraak, ook met kleinooden gegaan. Ware de goede spelling werkelijk kleinoden, dan zou men voorzeker de o als de verkorting eener oudere oe mogen beschouwen, doch men zoude er niets meê gewonnen hebben, want de beteekenis van het suffix th is van dien aard, dat het in kleinoden geen goeden zin zou opleveren. Wilde men eens veronderstellen dat klein het overschot is van eenen werkwoordelijken stam kleinen, die - om alle speelruimte te laten - beteekenen kon ‘klein en sierlijk zijn’, of ‘klein en sierlijk worden’Ga naar voetnoot1), dan moet eene afleiding daaruit aanduiden: ‘het klein en sierlijk zijn,’ of ‘den toestand van klein en sierlijk te wezen.’ Denkelijk zal niemand den naam zeer gelukkig gekozen vinden. Van het naamwoord klein kan niets anders komen dan kleinide, of in overouden vorm kleeniade, wat niets met kleinode of kleinoode gemeen heeft. De verklaring van Te Winkel, alsook van Gabelenz en Loebe in hun Goth. Gloss., heeft niet de verdienste, naar mijne meening, die Cosijn er aan toekent, namelijk die van ‘scherpzinnig’ te wezen, want ze ligt voor de hand, daar het woord ood algemeen Germaansch is en lippis et tonsoribus notum. Maar ze heeft eene veel grootere verdienste - die van eenvoudig en niet in strijd met de spraakkunst te wezen. Ze behoeft echter eene geringe wijziging. In 't Noordsch is audr mannelijk; in 't Oudsaksisch ōd insgelijks; alleen in 't Angels. is eád onzijdig. Oppervlakkig lijkt dus ons kleinood eene samenstelling met dit | |
[pagina 140]
| |
onzijdige eád, bij ons ood. Doch zulks is aan bedenking onderhevig, vooreerst omdat het Ohd. kleinoede althans niet aan een Angels. eád, Goth. auda (in stamvorm), maar aan eeu Angels. êd, Goth. audja (in stamvorm) beantwoordt. Voorts omdat het verlatijnschte woord clenodium is. Wegens de ē in het Latijnsche woord, kan het niet uit het Hoogduitsch ontleend zijn, want daar heeft nooit een kleen bestaan. Het moet òf van onze voorouders, alias: de Franken, ontleend zijn, òf van de Saksische bewoners van Noordduitschland. De eerste veronderstelling is wegens de aanraking tusschen de Franken en Walen de waarschijnlijkste. Ons woord kleinood moet dus, om en bij het jaar 600, geluid hebben kleenoodi, wat ook in 't Goth. in den 1sten naamval op - audi zou uitgaan; in den 3den naamv. enk. en 1sten naamv. meerv. - audja; in onze oudere taal in diezelfde twee naamvallen ook eenmaal kleenoodia, ofschoon men niet het tijdstip kan bepalen tot hoelang deze vormen zoo werden uitgesproken. Alleen dit kan men vaststellen dat onze voorouders nog zoo spraken toen de Walen het woord verwaalschten. Ten slotte kan ik niet nalaten de opmerking te maken, - ofschoon het slechts van verre met de afleiding van 't woord in verband staat - dat zoowel de Hoogduitschers als wij te recht uitspreken kleinódien, en niet kleínodien. Dr. Cosijn heeft juist te recht betoogd dat, hoezeer kleínood echt Nederlandsch is, de vorm kleinoodien een basterdvorm is. Bij den basterdvorm hoort het basterdaccent. De Romaansche klemtoon in kleinóodiën, de Germaansche in kleínooden, is een bewijs te meer voor de waarheid van hetgeen Dr. Cosijn in zijn opstel in de eerste en voornaamste plaats bewijzen wilde en bewezen heeft. |
|