| |
| |
| |
Iets over de frequentatieven herinneren en uitmergelen,
door Dr. A. de Jager.
I.
Herhaaldelijk, en laatstelijk in De Tijdspiegel van 1869, no. 1, bl. 51 en volgg. heb ik de meening voorgestaan en tegen anderer opvatting verdedigd, dat ons werkwoord herinneren niet beschouwd moet worden als het frequentatief van het insgelijks nederlandsche werkwoord innen, dat wij bezigen in de uitdrukking geld innen; maar dat de oorsprong er van moet gezocht worden in een werkwoord innen, dat regelmatig af te leiden, en in het Oudhoogduitsch en Middelhoogduitsch afgeleid is van het als bijwoord gebezigde voorzetsel in, met de beteekenis van indachtig. Innen, beweerde ik, is alzoo indachtig maken; inneren, erinneren, in lateren vorm herinneren, herhaaldelijk indachtig maken.
Deze meening werd op nieuw ter toetse gebracht in de vorige Aflevering van De Taal- en Letterbode. Met even groote bescheidenheid als scherpzinnigheid neemt Mr. A. Bogaers, ald. bl. 8-24, het geschilpunt in behandeling, en de slotsom van zijn uitvoerig onderzoek is, dat de afleiding van herinneren door mij onjuist is voorgesteld.
Kon de bekwame Schrijver in waarheid getuigen, naar zijn beste weten al het bijgebrachte onpartijdig te hebben gewikt en gewogen: men zal ook van mij de verzekering willen aannemen,
| |
| |
dat zijne bedenkingen en beschouwingen door mij zijn nagegaan met al de nauwgezetheid, die zij verdienen.
De uitkomst van dat onderzoek is dat, ondanks de vele opmerkingen in het opstel van Mr. Bogaers, waarmede ik mij gereedelijk kan vereenigen, zijn betoog mij in de hoofdzaak niet heeft overtuigd.
Verplicht en ook bereid, om van die overtuiging rekenschap te geven, acht ik het onnoodig, alles op te halen en met bewijzen te staven, wat het punt in geschil raakt. 'k Zou dan in eene herhaling moeten treden van hetgeen elders, en gedeeltelijk reeds meer dan eens, door mij is ontvouwd. Den belangstellenden lezer, die te dezer zake een volledig oordeel zou willen vellen, verwijzende naar mijne Verscheidenheden, bl. 263 en volgg., Latere Verscheidenh. bl. 480 en 481, en De Tijdspiegel, t.a.p. zal ik thans kunnen volstaan met uit het op nieuw tegen mij ingebrachte datgene te toetsen, wat mij als het meest afdoende voorkomt.
Mr. Bogaers schaart zich aan de zijde van hen, die in herinneren een frequentatief zien van het aan elk Nederlander bekende innen. Het is zoo, de geachte Schrijver verklaart dit innen niet, zooals prof. Lulofs en andere taalkundigen deden, door ‘inbrengen’, maar door ‘in of binnen doen zijn of worden.’ Het kan aan mij liggen, maar ik zie niet, dat die opvattingen veel verschillen. Het komt mij alleen voor, dat de tweede minder gewoon en bevattelijk is uitgedrukt, dan de eerste; doch dat overigens beide tamelijk op hetzelfde nederkomen. Hij die geld ‘inbrengt’ zou ook gezegd kunnen worden het geld te ‘doen inzijn’, met andere woorden, te ‘maken, dat het geld binnen gerake’, zooals men van hem, die - om een werkwoord aan te halen, dat door Mr. Bogaers van gelijke vorming met innen is genoemd - gedachten ‘uit’, kan verklaren, dat hij die gedachten ‘doet uit zijn of worden’. Bij mij werd innen ond. and. omschreven door ‘inkrijgen, ontvangen’; en die verklaring acht ik ook nu nog zoo kwaad niet. Het woord inkrijgen bezigde ik, om te doen gevoelen, dat ik het tegendeel van inbrengen bedoelde; en wat ontvangen aangaat, die opvatting was vroeger en later zeer gewoon, gelijk blijkt uit de aanhalingen uit verschillende
| |
| |
Woordenboeken, in De Tijdspiegel, bl. 56. En als Mr. Bogaers nu, om de onjuistheid dier verklaring te doen in het oog vallen, het taalgebruik tegen mij keert en zegt: ‘een geschenk ontvangt men, maar int men niet’, dan antwoord ik daarop, dat die opmerking op zich zelve juist is, doch in het gegeven geval niets bewijst. Men zegt niet: ‘een geschenk innen’, omdat dit werkwoord alleen of vooral wordt toegepast op geldzaken, schulden en dergelijke, en niet op geschenken. Al laat zich innen verklaren door ontvangen, dan geeft dit nog geen recht tot den eisch, dat ontvangen nu altijd en overal door innen vervangen worde. Een stoel is een voorwerp om op te zitten; maar alle voorwerpen, waarop men zitten kan, zijn daarom nog geen stoelen. Dat intusschen, ook volgens het gewone taalgebruik, innen en ontvangen niet wijd verschillen, is niet moeijelijk te bewijzen. Van ouds en nog heden ten dage spreken wij van het innen van belastingen, en noemen tevens den persoon, van ambtswege met dat werk belast, ontvanger.
Evenwel, er moge verschil bestaan omtrent de meest juiste bepaling van het woord innen: ter aanwijzing van de betrekking, waarin dit woord tot herinneren staat, is die zaak mij vrij onverschillig. Geld innen blijft altijd de verrichting van dengene, die ontvangt, beurt of invordert; eene zaak herinneren daarentegen de werkzaamheid van hem die inbrengt. Zoolang nu invorderen en inbrengen tegen over elkander staan, zal herinneren bezwaarlijk als een frequentatief van innen in meergenoemden zin te beschouwen zijn. En door dit aanmerkelijk verschil in beteekenis kan dan ook verklaard worden hoe het komt, dat wij wel zeggen: gelden, schulden enz. innen, doch niet inneren, erinneren of herinneren, hoe herhaaldelijk de door het werkwoord uitgedrukte daad ook moge plaats hebben. Het nederlandsche taalbesef van alle tijden heeft in het gebruik de beide vormen zoo scherp van elkander onderscheiden, dat ze onmogelijk tot elkander kunnen staan als simplex tot frequentatief. Het tweede voorbeeld althans van zooveel overeenkomst in den vorm, gepaard met de meest uiteenloopende beteekenis bij twee werkwoorden, zou mij onbekend zijn. Een frequentatief immers moet naar zijnen aard de herhaling of versterking uitdrukken van de daad, door
| |
| |
het simplex uitgedrukt. Zou het niet ongerijmd zijn aan te nemen, dat het eerste eene herhaalde werking te kennen geeft van geheel anderen, ja, tegenovergestelden aard, dan die het laatste aanduidt?
Uit het gezegde blijkt, dat de beteekenis van (geld) innen, en (eene zaak) herinneren het mij ondoenlijk maakt, het laatste werkwoord uit het eerste af te leiden. Al kon ik echter over dit bezwaar heenstappen: er bestaat nog een ander en van niet minder gewicht, en dat ligt in den respectieven ouderdom der woorden.
Het frequentatief ontmoeten we met den vorm inneron reeds in de oudst bekende duitsche taal, t.w. in den Windberger Codex van de zoogenoemde Interlinearversion der Psalmen van de twaalfde eeuw; zie Graffs Sprachschatz, I. 298. In het Hoogduitsch der middeleeuwen leefde het woord voort in innern en sich innern; zie Beneckes Wörterbuch, I. 751. En het latere. Hoogduitsch zegt tot op dit oogenblik erinnern en sich erinnern, in dezelfde beteekenis als vóór eeuwen tijds. De oorsprong van het woord is nooit bij iemand twijfelachtig geweest. In oudduitsche gedenkstukken van de negende tot de twaalfde eeuw komt herhaalde malen het simplex innon en in het Middelhoogduitsch innen en erinnen voor; men zie de aangehaalde Woordenboeken; en dat het laatste ook in de nederlandsche gewesten niet geheel onbekend bleef, bewijst de Teuthonista van 1477. Mij dunkt, innon, innen, erinnen wijst zich als van zelf aan als de bron, waaruit inneron, innern, erinnern is gesproten. De beteekenis der afgeleide vormen komt met die der grondwoorden overeen, en is dezelfde gebleven gedurende een tijdsverloop van een tiental eeuwen. Ik vraag: laat het zich denken, dat ons werkwoord op zich zelf staat en zonder verwantschap met de genoemde woorden; dat het alzoo moet afgezonderd worden van gelijkluidende en gelijkbeteekenende vormen uit het Hoogduitsch, de zustertaal van het Nederlandsch, ja afgezonderd van het Oudduitsch, de gemeenschappelijke moeder van beiden? Laat het zich denken, dat voor een frequentatief der twaalfde eeuw het primitief moet worden opgespoord uit de taal van eeuwen later?
Nogtans, Mr. Bogaers is inderdaad van die meening. ‘Herinneren is niet uit den vreemde overgebracht, maar op Neêrlandschen bodem ontsproten.’
| |
| |
Wat daarvoor pleiten zou, is vooreerst het verschil in de beheersching des werkwoords. Het Hoogduisch zegt: ‘iemand aan of van eene zaak herinneren;’ het Nederlandsch ‘eene zaak aan iemand herinneren.’
Al neemt men aan, dat dit onderscheid in beheersching nauwkeurig is in acht genomen, dan beweer ik, dat dit nog geenszins zou beletten, de beide woorden voor één en hetzelfde te houden. Dat werkwoorden met den tijd van beheersching veranderen, ja dat hetzelfde werkwoord gelijktijdig meer dan ééne beheersching kan hebben, is toch eene bekende zaak. Vooral doet zich juist dit verschijnsel voor bij de zoodanigen, die eene werking des geestes aanduiden, als die van het herinneren. Bl. 267 der Verscheidenh. merkte ik reeds op, dat men vroeger bij ons zeide van iets gedenken, thans aan iets gedenken en iets gedenken. Voorheen zeiden wij gedachtig zijn van iets, thans aan iets; voorheen van iets vergeten, thans iets vergeten. Een herdenken van iets en aan iets wordt beide onder ons gehoord. In het Hoogduitsch is het eveneens gesteld. Inne werden, eingedenk sein, vergessen beheerschen zoowel den accusatief als den genitief; gedenken den accusatief, den genitief en den datief tevens. Het zou zeer vreemd zijn, zoo het werkwoord erinneren in die veranderlijkheid van beheersching niet deelde. Dan, er is nog meer. Het verschil in beheersching, dat tusschen het hoogduitsche en het nederlandsche werkwoord is aangewezen, behoeft volstrekt geene bevreemding te baren; het Hoogduitsch zelf biedt dezelfde verscheidenheid aan. In Grimms Wörterbuch kan men zien, dat erinnern en sich erinnern niet alleen beheerschen den genitief van de zaak, voorts den genitief, vervangen door vroeger von en thans an, maar ook den accusatief van de zaak, en, na opgave der voorbeelden, voegt Grimm er bij: ‘doch eene menigte
genitieven worden accusatieven.
Mr. Bogaers intusschen heeft nog een ander bezwaar, en dit is van etymologischen aard. De scherpzinnige Taalkenner geeft bl. 17 eene juiste verklaring van het hoogduitsche erinnern en zijne beheersching, en brengt het te recht in verband met de boven reeds vermelde uitdrukking inne werden en met het adverb. inne, d.i. gedachtig.
| |
| |
Nu is door mij beweerd en door eene rij van voorbeelden gestaafd, dat het Middelnederlandsch insgelijks inne worden kende, in dezelfde beteekenis en met dezelfde beheersching als het Hoogduitsch; zie Verscheidenh. bl. 263 en 265; De Tijdspiegel, bl. 56 en 57.
Natuurlijk moest nu de vraag zijn, of wij Nederlanders niet met evenveel recht ons erinneren afleiden van het middelnederlandsche inne worden, als de Hoogduitschers het hunne van inne werden, en ik aarzelde geen oogenblik, die vraag bevestigend te beantwoorden.
Mr. Bogaers stemt hiermede geenszins in. ‘Dat inne konde ons niet te stade komen. Inne werden, gelijk reeds Huydecoper aanmerkte, was en is Hoogduitsch; in het oud-Nederlandsch schreef men in inne worden.
Beschouwt men nu dit in inne als één woord, dan zou het werkwoord moeten luiden ininnen, en het frequentatief ininneren; en erinneren zou er niet van gevormd kunnen wezen.
Houdt men daarentegen in inne voor twee woorden; het eerste een voorzetsel, en het andere een zelfstandig naamwoord, zooals Halbertsma aannam, dan kan daarvan bij mogelijkheid geen werkwoord erinneren gemaakt zijn, dat de accusatief van den persoon met den genitief van de zaak bij zich vorderde.’ Bl. 18 en 19.
Vooraf iets over het vermeende substantief inne. Inderdaad, in het lijvig boekdeel Aanteekeningen op Maerlant zag Halbertsma bij de uitdrukking in inne worden het woord inne voor een zelfstandig naamwoord aan, met den zin van ‘recordatio’. De geleerde en geniale man heeft op het gebied der taal verscheidene uitspraken gedaan, die den toets niet kunnen doorstaan; maar die aangaande inne is eene van de ergste. Toen ik hem eens op de onjuiste uitlegging van een middelnederlandsch woord wees, had hij de rondheid mij te schrijven: ‘toen ik dat schreef, heb ik vast geslapen.’ Iets dergelijks moet hem overkomen zijn bij zijne uitlegging van inne. Ik wil hem evenwel daarover niet hard vallen. Onder den arbeid der genoemde Aanteekeningen ging hij gebukt, en over het aanvaarden er van verklaarde hij mij, zooveel spijt te gevoelen, als hij haren op het hoofd had. Geen wonder, dat hij zich niet bij elke bijzonderheid den tijd of de
| |
| |
moeite gunde ter overdenking en navorsching. Maar dat de nauwkeurige, anders zoo grondig wikkende en wegende Mr. Bogaers de ongerijmde uitlegging met zijn gezag is komen staven, dit spijt mij.
Van waar in inne afkomstig is, wees ik reeds aan in mijne Verscheidenh. bl. 265. Het is van het oudduitsche innena, innana (angels. oninnan), vormen die Grimm rangschikt onder de samengestelde voorzetsels. Hij zegt er van, dat ze ontstaan door opeenhooping van twee praepositionspartikeln, en dat zij door aphaeresis en contractie het voorkomen krijgen van eenvoudige partikels. Ten aanzien van het oudduitsche anana waarschuwt hij (als hadde hij de misvatting van in inne voorzien), dat men de beide deelen dezes woords niet verwarre of voor hetzelfde houde. Het laatste gedeelte beantwoordt aan het nederlandsche in; het eerste is een voorvoegsel, dat in de duitsche talen luidt an, in of en, in het Angelsaksisch on. In de Grammatik, III. 262 en 264, kan men meer zulke dubbelpartikels aantreffen, b.v. enbinnen, inbinnen, envor, en zich overtuigen dat zij voorkomen met afwisseling en in de beteekenis der enkele. Het middelnederlandsche in inne worden, ook wel aen inne worden, is derhalve in afkomst en beteekenis niet verschillend van inne worden.
Maar gesteld, dat de uitdrukking in inne worden door Halbertsma juist ware opgevat, dan zou daaruit volstrekt nog niet mogen worden afgeleid, dat het werkwoord erinneren met zijne bekende oorspronkelijke beheersching niet van nederlandschen oorsprong kan zijn; ten zij men aanneme - en dit zou het toppunt van ongerijmdheid zijn! - dat het hoogduitsche erinnern geen hoogduitschen oorsprong heeft. Het bijwoord in inne toch is evenzeer middelhoogduitsch als middelnederduitsch. Beneckes Wörterb. I. 750 levert verscheidene voorbeelden van ininne en ininnen voor het enkele inne, ook verbonden met werden, en Grimm, t.a.p. verklaart van het Middelhoogduitsch uitdrukkelijk, dat dáár ininnen werden gevonden wordt, waar anders bloot innen werden staat.
Dat inne worden of in inne worden geen Nederlandsch, maar Hoogduitsch zijn zoude, is dus alzoo niet alleen onbewezen, maar het tegendeel er van springt in het oog. Beide vormen waren
| |
| |
reeds voorhanden in het Oudduitsch; zij zijn daaruit overgegaan in het Hoogduitsch zoowel als in het Nederlandsch der middeleeuwen. Het onderscheid is alleen, dat het gebruik van inne werden bij onze naburen is behouden gebleven, terwijl het bij ons is verloren gegaan. Ik zou zelfs durven beweren, dat het bijwoord inne voor indachtig in onze moedertaal ruim zoo goed thuis hoort als in 't Hoogduitsch. Niet alleen omdat, blijkens de plaatsen, door mij van inne worden aangevoerd, en de andere die, ook volgens Mr. Bogaers, nog zouden kunnen aangevoerd worden, vergeleken met die welke Benecke geeft, het gebruik dier uitdrukking bij ons veelvuldiger was dan bij onze naburen; maar bovendien omdat wij van het bijwoord een gebruik maakten, hetwelk zij, voor zooverre ik heb kunnen nagaan, niet kenden. Het Nederlandsch had, namelijk, ook inne, inninne of aeninne maken. Deze uitdrukking is door Mr. Bogaers geheel voorbijgezien, ofschoon Huydecoper, ter door hem aangehaalde plaats, er een voorbeeld van gaf, aan 't welk door mij (Verscheidenh. bl. 266, en De Tijdspiegel, bl. 57) verscheidene andere zijn toegevoegd. Uit het gedicht Jans Teesteye, onlangs door Dr. Snellaert aan het licht gebracht (in zijne Nederl. Gedichten uit de Veertiende Eeuw, Brussel, 1869) teeken ik hier thans nog een tweetal voorbeelden op; bl. 146:
Soudie u des maken in inne
en bl. 152:
Jan, nu hebdi mi ghemaect inne
Vander werelt yrst beghinne.
Deze plaatsen zijn merkwaardig, omdat inne en in inne in dezelfde beteekenis met elkander afwisselen en alzoo nog nader bevestigen, wat boven hierover is gezegd. Overigens verdient het werkwoord inne maken dubbele aandacht, omdat het beteekent ‘indachtig maken’, en alzoo letterlijk overeenkomt met erinneren.
Hiermede meen ik de voornaamste bedenkingen te hebben opgelost, tegen mijne afleiding van herinneren ingebracht. De slotsom van mijn betoog behoef ik voor niemand op te maken. Alleen wil ik nog verklaren, dat de voor vijf en twintig jaren door mij geuite meening sedert, en bepaaldelijk door de jongste tegenspraak, in vastheid heeft gewonnen.
| |
| |
| |
II.
De Hoogleeraar De Vries beweert in de vorige Aflevering van dit Tijdschrift (bl. 37 en volgg.) dat het werkwoord mergelen, in afmergelen en uitmergelen, niet tot de frequentatieven behoort, naardien het niet van het zelfst. naamw. merg, maar van mergel zou afkomstig zijn. 'k Neem de vrijheid, op die bewering eenige bescheidene bedenkingen in te brengen.
1o. De algemeene opmerking ‘dat men wel wat al te veel gewoon is, in werkwoorden op -elen terstond een frequentatief te zien’, geef ik gereedelijk toe. Maar ik meen ook, dat men van de lijst dier woordklasse geen vormen mag weren, die er toe behooren. Het vereischte van een frequentatief werkwoord is, mijns bedunkens, dat er een primitief werkwoord, gewoonlijk simplex genoemd, moet aan te wijzen of aan te nemen zijn, waarvan het op regelmatige wijze is gevormd, en dat de beteekenis van het eerste met die van het laatste moet overeenkomen of daaruit zijn te verklaren. De werkwoorden handelen, hoepelen, ijzelen en kruimelen zijn dan wezenlijke frequentatieven, indien daarnevens ook bestaan de werkwoorden handen, hoepen, ijzen kruimen, en indien in de eersten de beteekenis der laatsten bewaard blijft. Het is daarbij onverschillig, of van de primitieve werkwoorden tevens de afgeleide substantieven handel, hoepel, ijzel, kruimel bestaan. Eerst dan houdt het werkwoord op, een frequentatief te zijn, wanneer het blijkt, dat niet het primitieve werkwoord, maar het afgeleide substantief ten grondslag der beteekenis ligt. Zeg ik (bij voorbeeld): hij handelt in steenkolen, dan beteekent dit: hij drijft handel in die waar; het begrip, aan het woord handel eigen, blijft in handelen bewaard, en in dien zin is derhalve het werkwoord niet frequentatief. Doch gewaag ik van geld handelen, eene zaak afhandelen of behandelen, iemand mishandelen, dan is deze vorm die van frequentatieven, omdat er een werkwoord handen moet aangenomen worden, en in dit geval ook
werkelijk bestaat, dat afkomstig is van het zelfst. naamw. hand, en omdat de beteekenis van dit handen ook in handelen doorstraalt. Het subst. handel blijft hier buiten alle aanmerking.
| |
| |
2o. Frequentatieven, van zelfstandige naamwoorden afgeleid, ook met voorzetsels of bijwoorden samengesteld, zijn niet zoo zeldzaam, als de Hoogleeraar meent. Zoo even noemde ik afhandelen en mishandelen; men kan nog daarbij voegen: bekorstelen, toeöogelen, liefoogelen, afstruikelen, nederstruikelen, afkruimelen, nakruimelen enz. Deze allen hebben een substantief (korst, oog, struik, kruim) tot grondwoord, en tevens de werkwoorden, korsten, oogen, struiken, kruimen, allen in de nederlandsche taal voorhanden, tot primitieven.
3o. In de beteekenis van mergelen kan geen bezwaar liggen voor den frequentatieven vorm. Wat afmergelen aangaat, daarmede zal ik mij niet ophouden. Het Woordenboek der Ned. Taal zegt er van dat het ‘weinig gebruikelijk’ is; de Redactie wist er dan ook niet één voorbeeld van aan te voeren. Ik moet insgelijks bekennen, dat, ondanks mijne veeljarige jacht op die soort van woorden, het mij nergens voorkwam. Weiland, ja, heeft het opgenomen, doch zijn artikel is uit Adelung nageschreven. Men oordeele:
Adelung: ‘Abmärgln, verb. reg. act..... in einem hohen Grade entkräften, besonders durch schweren Arbeit von Kräften bringen. Ein Vieh abmärgeln. Ein abgemärgeltes Pferd. Sich abmärgeln. Die Krankheit hat ihn sehr abgemärgelt.’
Weiland: ‘Afmergelen, bedr. w..... Geheel kragtloos maken, inzonderheid, door zwaren arbeid en vermoeijing: een afgemergeld paard. Zich afmergelen. Die ziekte heeft hem afgemergeld.’
Het Nederlandsch zegt niet afmergelen, maar met een veel eigenaardiger voorzetsel uitmergelen. Voor een afgemergeld paard heeft reeds Kiliaan: een uitgemergeld paard, en zoo vindt men bij onze schrijvers: uitgemergeld volk, uitgemergelde huisgezinnen, uitmergelen tot op het been en dergelijke. De vraag is nu: komt dit werkwoord van het zelfst. naamw. mergel, gelijk de Hoogl. meent; of van een werkwoord mergen, gevormd van het zelfst. naamw. merg?
Mergel is, volgens Weiland, eene vette aarde, die tot bemesting van het land dient. Een land mergelen, beweert de Hoogl. De Vries, wordt gebezigd voor: met mergel bemesten. Het kan zijn; voorbeelden evenwel van die uitdrukking zijn niet aange- | |
| |
voerd. Uitmergelen zou dan eigenlijk moeten beteekenen; de mergel uit het land nemen, het land van mergel ontdoen. Eigenaardig zou die uitdrukking niet zijn; de mergel toch wordt, als de mest, eerder op dan in het land gelegd, en ik geloof dan ook niet, dat iemand zeggen zal: het land uitmesten. De genoemde opvatting van uitmergelen kan dus niet gezegd worden, met het taaleigen te strooken. Daarenboven is mergel een uiterst schaars voorkomend woord, bij weinigen bekend. Het is niet gebleken, dat het, of bij het volk, of bij onze schrijvers, ooit figuurlijk is toegepast of in eenige spreekwijs opgenomen.
Met het zelfst. naamw. merg is daarentegen de zaak anders. Dit is zeer bekend, en in de volkstaal, zoowel als bij onze prozaschrijvers en dichters, menigvuldig voorkomende. Tal van spreekwoorden zijn er van ontleend, gelijk men zien kan in Harrebomées Spreekwoordenboek. Zelfs de titels onzer boeken dragen het spoor van het drukke gebruik; men denke aan het Merg der Spreekwoorden, het Merg der Godgeleerdheid, het Merg van de Historiën, het Merg der Akademische Verhandelingen en nog menig anderen. Het zou vreemd zijn, indien men van dat merg niet een woord gemaakt had, om aan te duiden, dat iemand of iets van merg is voorzien, of, wat meer voorkomt, dat iemand of iets van merg is ontdaan of beroofd. Het woord uitmergen, dat we bezitten, is tot dat einde uitnemend geschikt. In den eigenlijken zin zegt het letterlijk: het merg, dat in het been zit, er uit halen, het been van merg ontdoen, en alzoo ook in denzelfden figuurlijken zin, die doorgaans aan het subst. merg wordt toegekend: iemand of iets van kracht of geest berooven. Zoo leest men, bij voorbeeld, in den eigenlijken zin bij Hofferus: Mijn vleesch is uitgemercht; overdrachtig bij Van Borsselen: haar vaderland, nu hol en uitgemercht. Nu zegt de Hoogl. wel, dat dit deelwoord uitgemergd nog geen recht geeft tot het aannemen van een werkwoord uitmergen, evenmin als het deelwoord afgespierd een werkwoord afspieren onderstelt. Maar ik lees toch in het Woordenb. der Ned. Taal op Afgespierd, dat dit woord is: ‘het als bnw. genomen verl. deelw. van een ongebruikelijk ww. Afspieren.’ Een werkw.
afspieren alzoo, hetzij dan gebruikt of niet gebruikt, wordt aangenomen, om afgespierd te verklaren. Zoo
| |
| |
meen ik ook, dat uitmergen mag worden aangenomen, om uitgemergd af te leiden. Dan, men behoeft het bestaan van het werkwoord niet te onderstellen: het bestaat werkelijk, en het wordt aangetroffen bij een' onzer keurigste schrijvers uit de eerste helft der zeventiende eeuw, bij Johannes de Brune, Emblemata of Zinne-werck (Amst. 1624) bl. 4: dat wy ons zelven moeten uyt-mergen deur pijnelicke gepeynsen, en swaer-bloedige inbeeldinghen, die ons de gezondheyd verswacken, en ons leven verkorten.
Dezelfde beteekenis, die uitmergen heeft, ontmoet men ook bij het frequentatieve uitmergelen. Zoo vindt men, in den eigenlijken zin, de uitdrukkingen: tot op het been afknagen en uitmergelen, het uitgemergeld rif; en bij overdracht: uitmergelen tot enkle geest en schaduw, zich uitmergelen om de spilzucht te voeden. En dergelijke.
Analogisch met uitmergen en uitmergelen, zijn ontmergen en zijn frequentatief ontmergelen, beiden reeds voldoende door den Hoogl. gestaafd.
Zoowel de vorm dezer vier werkwoorden, als hunne beteekenis, pleiten, mijns inziens, voor de afleiding van merg. In plaats van ‘eene speling van het volksvernuft’ is die afleiding in overeenstemming met den gewonen regel. Het ontbreekt dan ook tot nog toe aan de bewijzen, dat men bij uitmergelen en ontmergelen ooit aan de mergel van het land heeft gedacht. En deed men dit een oogenblik, dan zouden uitmergen en ontmergen spoedig die gedachte doen varen.
Uit mijn HS. van het Woordenboek der Frequentatieven, dat de genoemde woorden breeder behandelt, ontleen ik hier nog de opmerking, dat men ook een werkwoord mergelen aantreft, bij voorb. bij De Swaen, Leven en Dood van Jez. Chr. D. I. bl. 143:
De moeder selve quaem al weenen over 't lyk,
Gemergelt door den rouw, een stervende gelyk.
Dit werkwoord is hier genomen voor ontmergelen, zooals wij plegen te zeggen: villen voor ontvellen, pellen voor ontpellen, bolsteren voor ontbolsteren, spenen voor ontspenen, enz. |
|