De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Hoe Ridder Constantijn Huyghens Heer van Zeelhem werd,
| |
[pagina 95]
| |
het huwelijk op den 30 November 1450 gesloten tusschen Graaf Jan van Nassau-Saarbrück en Gravinne Johanna van Loon, eenige dochter van Jan IV, Graaf van Loon, welke laatste zijner erfgename onder aanzienlijke goederen ook de Heerlijkheid Zeelhem heeft nagelaten.Ga naar voetnoot1) Toen Willem de Zwijger in 1544, na het sneuvelen van zijn neef Réné, Prins van Oranje, al diens bezittingen erfde, ging de heerlijkheid Zeelhem aan Willems nakomelingschap over. Eerste Heer van Zeelhem was na hem Filips Willem, zijn ongelukkige oudste zoon. Deze deed van de zeelhemsche bezitting afstand ten voordeele eens dienaars en trouwen vriends: Robert de Moens. In het schenkingsdiploom van 12 April 1597 schrijft Filips Willem: ‘qu'en considération des bons fidèles et aggréables services que nous a faict n̄re cher et féal Robert de Moens durant l' espace de trente huict ans de long, tant en Espagne comme devant et après en ces pays de par deça, tant en qualité de n̄re chambellan, comme présentement de n̄re scrétaire et Mre d' hostel et que durant n̄re détention en Espaigne il a tousjours sollicité noz affaires avec très grand soing et diligence extrême, nous ayant aussi apporté de la main de sa Maté les désirées nouvelles de n̄re entière liberté au chastean de la ville d'Arevalo, le dernier jour du mois d'Aougt l'an XVe nonante et cincq, le tout à n̄re grande satisfaction, et le voyant encores continuer en n̄re service avecq la mesme affection, soing et diligence, nous at esmeu de l'honnorer et favorablement tracter et lui donner de n̄re propre motif, selon que donnons par ces présentes en remunération et récompense de ses services, pour luy ses hoirs et successeurs n̄re terre et seigneurie de Zeelhem’.Ga naar voetnoot2) Filips Willem had echter eene voorwaarde gesteld. Zijne erfgenamen hadden het recht Zeelhem van de erven zijns dienaars Robert de Moens terug te koopen voor f 6400. De Schenkingsbrief zegt: ‘Bien entendu toutefois que nous et nos héritiers et successeurs pouront toutes et quantes fois que bon leur semblera redimer et retraire a eux la dite Seigneurie, appartenances et dépendances, parmy payant au dit de Moens, ses hoirs, succeseurs, ou ayant | |
[pagina 96]
| |
cause, la somme de six mille quattre cents florins, à quarante groz, monnoie de Flandre, une fois’.Ga naar voetnoot1) De heerlijkheid werd alzoo in pandschap bezeten door Robert de Moens en kon door 's Princen erven opgevorderd worden voor genoemde som. Huyghens oppert het vermoeden in zijne aanteekeningen over den ‘Staat en administratie van (zijne) goederen’Ga naar voetnoot2) dat de Moens de bepaalde f 6400 aan ‘synen meester moet geleent gehadt hebben.’ Intusschen bleef Robert de Moens Heer van Zeelhem tot op zijn dood, die in 1609 voorviel, daar zijne weduwe Vrouwe Catharina de Baudequin in dat jaar met de heerlijkheid werd beleend. Ook deze bleef Vrouwe van Zeelhem tot op haar verscheiden, in 1649. De pandpenningen waren middelerwijl van f 6400 tot op f 4400 gereduceerd, als Huyghens opteekent, die het weten kon uit zijn ambt van Rekenmeester des Princen. 't Blijft echter in het duister, waarom de Heer en Vrouwe van Zeelhem die reduktie hebben verzocht - tenzij geldgebrek de banden, die hun geslacht aan Zeelhem verbonden, langzaam losmaakte. Sinds 1645 hadden reeds verschillende sollicitanten zich voorgedaan, die het overlijden der vijfentachtigjarige Weduwe van Heer Robert de Moens voorzagen en die hun oog op Prins Frederik Hendrik vestigden, ‘om te moghen succederen in de Pandschap der Heerlicht. Zeelhem’. In de eerste plaats kwam Jonkheer Stephan de Geloes, Heer van Loobosch, in de tweede ‘seker Officier (der) Gravinne van Nassau uyt Brussel’, en ten derde Ridder Constantijn Huyghens. 't Komt mij waarschijnlijk voor, dat de reduktie der pandpenningen in verband heeft gestaan met den overgang van de pandschap uit handen der weduwe Katharina de Baudequin. Van daar de spekulatiën op het ‘succedeeren’. Dat Huyghens mede spekuleerde, verklaart zich natuurlijk uit zijne administratie van 's Princen goederen. Weleer had Filips Willem de Heerlijkheid aan een trouw dienaar verpand, de Gravinne van Nassau uit Brussel vroeg voor een harer dienaars om de sukcessie, evenzoo de limburgsche edelman, de Heer van Loobosch - waarschijnlijk een kleinzoon van zekeren Steven Geloes ‘burgseet tot Buringen’, die onder de ‘loensche mannen’ voorkomt als getuige bij de beleening van Réné, Prins van Oranje, Graaf van Nassau, met de heerlijkheid Zeelhem, den 12 December 1539.Ga naar voetnoot3) - De Limburger vroeg er om, daar hij nabij de plaats wonende, die ‘gants à sa bien seance’ besturen kon. | |
[pagina 97]
| |
De uitslag dezer verschillende sollicitatiën zullen wij Huyghens zelf laten beschrijven: ‘In Aprili des jaers 1645. heeft zich aen my geadress. Jor. Stephan de Geloes, Hr. van Loobosch, ten einde ick hem wilde behulpsaem wesen in het versoeck dat hy voorgenomen hadde aen S. Hoocht. myn' Heere den Prince van Oranje te doen, om te moghen succederen in de Pandschap der Heerlicht. Zeelhem, doenmaals beseten by Vrouw Catharina de Boudequin als Wede. van den Hr. Robert de Moens, in syn leeven, eertijds Camerling, naderhant Secretaris ende Hofmr. van den Heere Prince Philips-Wilhem, den welcken hy in Spangnen gedient hebbende, ende hem de eerste tydinge van syne verlossinge uyt der gevangenisse gebracht binnen de stad van Arevalo den lesten Aug. 1595., ten dien insichte mitsgaders van syne getrouwe diensten van 38. jaren het benefitie van de selve Pandschap van Hoochgem. Prince hadde bekomen, onder conditie van lossinge voor de somme van 6400 gl. (die het schynt hy synen meester moet geleent gehadt hebben), alles blyckende by de Acte van donatie in dato 12 Apr. 1597. tot Brussel gedep. by Authentyque Copie onder my zynde. Ende alsoo gem. wede. nu gekomen zynde tot den ouderdom van 85. jaeren ende alreets eene swaere sieckte uytgestaen hebbende, apparent was niet lang te sullen leven, hadde gem. Heer van Loobosch dese sollicitatie niet willen uytstellen; gelyck oock andere daerop uyt waeren, hebbende selfs de Gravinne van Nassau uyt Brussel aan S. Hoocht. geschreven ten einde seker haer officier gem. Pandschap mochte bekomen........ Ick van gelyeken op dese premie voor myn selve speculeerende, adresseerde my aan S. Hoocht. biddende hem niet vreemt te vinden, ingevallen syne intentie waere dit Pandschap te prorogeren dat ick my onder anderen mede verstoutte soodanighen gunste van hem te versoecken. Ende bethoonde my S. Hoocht. seer goedertierlick liever te sullen sien dat sulx by een van de synen als by een' vreemden wierde genoten....... Geliefde Syne Hoocht. daarin t' mynen behoeve seer genadelick te consenteren, op eenen sondagh 's morgens, eer hy uyt de bedde op stond, ende dede mij daeraf depescheren de Acte van Pandschap onder synen hand ende groot zegel in dato vanden 17. April 1645. onder my berustende. De Hr. van Loobosch dit vernemende bekende niet te konnen vreemt vinden, dat yeder voor sich selven waekten; maer insisteerden seer, dat ick, verre van de Heerlickht. gelegen, hem de Pandschap op eerlicke conditiën wilde overlaten, als zynde gans à sa bien seance, maer ick sloegh alles af, om goede redenen.’ Zie hier het bewijsstuk, 't welk den degelijken en vernuftigen | |
[pagina 98]
| |
Bestuurder der Dietsche Warande stof schonk tot zoo hevigen aanval op Huyghens. Ik moet zijne woorden naar aanleiding van het opstel des Eerw. Heeren jos. habets hier herhalen. Het blijkt, naar zijne meening, uit schinkels Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantijn Huygens en wel uit het Hoofdstuk over Zeelhem, dat dit ‘hoogst ordinair charakter’ weinig lofs inlegt met de zeelhemsche zaak. Hierop volgt dit résumé van Huyghens' aanteekeningen door den Warande-meester: ‘Huygens vertelt zeer naïef, dat Jonker Steven de Geloes Heer van Loobosch, zijne bemiddeling bij den Prins van Oranje had verzocht om ‘inde Pandschap der Heerlicht. Zeelhem te moghen succederen’; maar Huygens ‘op dese premie voor (sijn) selve speculeerende’, wel verre van den Heer van Loobosch te zeggen, dat hij hem hier niet in dienen kon, geliet zich als of hij hem helpen zoû, zoo dat de Jonker eerst later toevallig vernam wat Huygens' intenties waren; onze ‘Rekenmeester’ - de veel te hoog geprezen Constantin - bereikte dan ook zijn doel. Zulke laagheden heeft men van dergelijke nieuwbakken Ridders te verwachten. Later deed de onnoozele Heer van Loobosch nog eene poging om de Pandschap op ‘eerlicke conditien’ (voor goed geld?) over te nemen: maar de wijze Constantin ‘sloegh alles af, om goede redenen.’ Op mijne beurt vraag ik thands: waaruit het blijkt, dat Huyghens den sollicitant in den waan liet, of hij hem helpen zou? Want hierin zou de bewuste ‘laagheid zich uitspreken. Ik kan het niet uit de vermelde woorden van onzen ‘Rekenmeester’ lezen. Ik lees er uit, dat hij eene sollicitatie ontving van een limburgsch edelman over de Pandschap van Zeelhem. Maar ik lees er tevens in, dat ‘oock andere daerop uyt waren’. Als ‘Geheimschrijver’ van Frederik Hendrik, en vooral als ‘Rekenmeester’ moest hij dagelijks zulke requesten ontvangen. Hij deelde ze des morgens aan den Stadhouder meê - zoo als hij het in zijn Daghwerk uitvoerig verhaalt. Of hij den Heer van Loobosch terugschreef, weten wij niet - misschien zond hij hem als ‘Geheimschrijver’ een officieel ‘accusê de reception’, misschien ook niet - 't welk in ieder geval aan ondergeschikte beambten moest overgelaten worden, daar Huyghens niet alleen alles kon bezorgen. Dat hij den Limburger deed gelooven aan zijne medewerking, is met geen mogelijkheid uit Huyghens' woorden op te delven. Integendeel, de Heer van Loobosch den uitslag der verschillende sollicitatiën vernemende ‘bekende niet te konnen vreemt vinden, dat ieder voor sich selven waekten.’ Huyghens had den Prins de verschillende aanzoeken bekend gemaakt en daarbij verklaard: dat (hij zich) | |
[pagina 99]
| |
onder anderen mede verstoutte soodanighen gunste van hem te versoecken. En Frederik Hendrik andwoordde, dat hij liever de heerlijkheid Zeelhem aan ‘een van de synen als (aan) een vreemde’ verpandde. Waar is iets deloyaals in al deze handelingen? Was het vragen om de pandschap van Zeelhem alleen aan limburgsche edellieden geoorloofd - was het ongepast van Huyghens, dat hij er mede op spekuleerde? Volgens de veronderstelling van den Warande-meester zou de ‘Rekenmeester’ den Heer van Loobosch hebben doen gelooven, dat hij hem bij den Prins zou ondersteunen - en reeds bleek het, dat geen enkel woord van Huyghens recht tot deze gissing geeft. En in ieder geval - zou de veronderstelling waarschijnlijk zijn? Wie was dan toch die Jonkheer Stephan de Geloes, Heer van Loobosch, dat Huyghens vreesde voor zijne mededinging naar Zeelhem? Het verleenen van zoodanig Pandschap als van de Heerlijkheid Zeelhem - wij zagen het reeds - was door Prins Filips Willem als belooning van trouwe diensten en veelzijdige verplichting beschouwd. En wie had het geslacht Oranje-Nassau meer verplicht, de onbekende Limburger of de Heer van Zuylichem? Is het noodig al de titels op te sommen, die Huyghens reeds in 1645 kon doen gelden? Het handvest van 14 Mei 1647, waarbij Willem II hem eigenaar van Zeelhem verklaarde - en hetwelk niet op den sterfdag van Frederik Hendrik met onbetamelijke overijling, maar twee maanden later is onderteekendGa naar voetnoot1), zegt in zijne officieele taal zeer terecht: ‘Alsoo syne hoocht. den prince van Orangie onssen heere ende vader H.L. memorie het recht hem competeerende tot die lossinge van den pandschap der Heerl. Zeelhem by zyne brieven in dato van den 17 April XVI vijff-en-veertich vergund ende gecedeert heeft gehad aan heer Constantyn Huygens, ridder, heere van Zuylichem, ende in 't Moniclandt etc. synen ordinaris raedt ende secretaris in herkentenisse van de goede ende aengename diensten, die hooggedachte onsen heere ende vader H.L.M. doenmaels van den voors. Heere van Zuylichem twintich continueele jaren hadde genoten ende alnoch genietende was soo ist dat wy ter herten nemende, dat voors. heere van Zuylichem en deselve getrouwe diensten bij hoochgedachte onsen heere vader ten eynde toe van deszelfs leven heeft volhert ende alnoch by ons is volherdende....... hem..... de voors. heerlijkheyt in vryen ende volkomen eygendom hebben vergundt’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 100]
| |
Waar dus de ‘laagheden’ van den ‘nieuwbakken Ridder’ schuilen, ontdek ik niet. Wat Huyghens' Ridderschap en het nieuwbakkene er van aangaat, in 1645 droeg Huyghens den adellijken titel van Koning Jakobus I bijna een kwart van eene eeuw.Ga naar voetnoot1) Het was de vrucht van zijne beminnelijke eigenschappen, van zijne talenten en van zijn beleid in twee gezantschappen naar Londen. Zijn de ridderkruisen van onze eeuw, die soms van alle zijden op het hoofd eens door-en-door onbelangrijken, maar geschikten ambtenaar aan éen onzer ministeriën neerdalen, wanneer deze bij toeval of ambtshalven zijn naam onder een internationaal staatsstuk plaatst, zoo veel beter verdiend en zooveel verkwikkelijker voor ons gevoel van billijkheid en recht? Ernstiger blijft mij de blaam van ‘laagheid’. Ware Huyghens een onbeduidend egoïst als Cats, een vroolijke gast als Breêroô, een bohémien als Starter, een minzieke weduwnaar als Van Baerle geweest, men zou met deugdelijke bewijzen in de hand van ‘laagheid’ kunnen spreken. Zijn karakter echter is genoeg bekend. Man van beschaving, goede zeden, orde, en nauwkeurigheid in maatschappelijk en huiselijk leven, liet hij door zijn vernuft en zeldzame heerschappij over onze taal een eervollen naam achter als echtgenoot, vader, staatsman en Letterkundige.Ga naar voetnoot2) Zijne admininistratie over Zeelhem voor zijne kinderen zoo nauwkeurig bijgehouden, had geene aanleiding behooren te geven tot een verwijt als boven vermeld. De Bestuurder der Dietsche Warande, aan wien talrijke liefelijke herinneringen mij verbinden met hartelijke vriendschap, zal het mij niet euvel kunnen duiden, dat ik voor Constanter dit kort pleidooi heb gehouden. Er waren termen in overvloed voor appel van zijn vonnis. Het zou mij eene streelende voldoening zijn, zoo de jury onzer lettergeschiedschrijvers en lettervrienden Huyghens' ouden goeden en eerlijken naam in dezen als volkomen ongeschonden bleef beschouwen. |
|