De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Jacob van Oostvoorne
| |
[pagina 84]
| |
landsche geleerden jaren aaneen hebben afgemat, om heinde en ver een geboorte- en woonplaats voor den welbekenden dichter te zoeken, dien wij, vóór weinige jaren, zoo te recht in de eerste een standbeeld hebben helpen oprichten. Beiden, woon- en geboorteplaats, schenen mij steeds zoo voor de hand te leggen, dat ik er nooit geen den minsten twijfel omtrent koesterde, en thans dan ook den eerst zoo doolzieken Jonckbloet zelf, in zijn Geschiedenis, bij 't Brielsche Maerlant, voor de eerste, zijn hoofd zie nederleggen. Dat de laatste Damme geweest is, althans tot het Vrije van Brugge behoorde, wordt (geloof ik) nu alleen nog maar door den heer Buddingh betwijfeldGa naar voetnoot1), wien zelfs Snellaerts facsimile in den Alexander niet van zijn averechtsche meening heeft kunnen bekeeren. Wanneer hij echter de moeite wil nemen, de x van Brux-ambacht, in dat facsimile, met de overige daar voorkomende te vergelijken, zal het hem kenbaar worden, hoe zij het fijne streepjen niet derft, waardoor zich die x overal van de r onderscheidt; en dient hij daarenboven te bedenken, dat èn een Brur voor Bruer of Breur moeilijk denkbaar is, èn zelfs een broêrambacht hem niet anders, dan met den meest ongerijmden bokkesprong, naar 't Land van Voorne zou kunnen overbrengen. Houden wij dus beide punten voor aangenomen, en stellen wij gerustelijk vast, dat onze dichter in den Dam geboren is, en een groot gedeelte van zijn leven in Maerland gesleten heeft. In welke betrekking? ook dit meen ik voor beslist te mogen houden, gelijk ik 't in mijne Geschiedenis reeds aangaf: - die van Koster; en dat wel op tweederlei, daar mede ter loops reeds aangeduiden grond. Vooreerst die van het meer vermelde dan bekende handschrift te Steinfort, waar mijn vriend Snellaert, tot mijn leedwezen, dezer dagen zoo te vergeefs naar vernomen heeft, en dat het mij zelf spijt, persoonlijk niet nader in oogenschouw te zijn gaan nemen. Ik had het, in November 1854, op mijn doorreis, bij een mondgesprek met het thans overleden vorstjen van Bentheim-Steinfort zelf, even kunnen inzien, en mij toen van de juistheid der mededeelingen van Dr. Tross overtuigen. Ten gebruike meênemen mocht ik het niet, maar achtte Deventer nabij | |
[pagina 85]
| |
genoeg, om er, t'avond of morgen, eens weêr heen te gaan, en het dan - gelijk mij voorloopig reeds welwillend werd toegestaan - ter plaatse af te schrijven. Intusschen is daar niet van gekomen, en moet ik dat te meer bejammeren, als thans - naar Dr. Snellaerts meêdeeling - het gansche handschrift zoek schijntGa naar voetnoot1). Wat ik er echter in 't voorbijgaan van gezien heb, of liever wat Dr. Tross en Prof. Visscher er ons reeds vóór jaren van hebben meêgedeeld, is voor mijn tegenwoordig oogmerk voldoende, het kostersambt namelijk vast te stellen, door Maerlant in deze plaats bekleed. Men zou toch zeer verkeerd doen, den geleerden neus voor de ons daaromtrent gegeven inlichting op te trekken, of het gegeven licht te mistrouwen. ‘Jacob, de Coster van Maerlant’, staat er met zooveel woorden geschreven, heeft dat boek gedicht, en wel ter eere van ‘Heer Alabrecht van Voorne.’ Wat is daar onwaarschijnlijks in? Luidt dat eerste zoo vreemd, of die laatste naam zoo fabelachtig? Geen van beiden is het geval. Integendeel; dat Maerlant, een groot deel van zijn leven, een kerkelijke betrekking bekleedde, kan ons bij alles wat wij van hem weten, niet verwonderen: het is in de volmaaktste overeenstemming niet alleen met inhoud en strekking van verschillende zijner gedichten; maar het verklaart ook daarenboven het gereedelijkst zijn nauwe betrekking tot Utrecht. Of woû men de bron mistrouwen - gelijk men daar maar al te geneigd toe schijnt - uit welke ons het bericht toekomt? Ook daar bestaat inderdaad niet de minste grond voor. We hebben een platduitsch-getint afschrift van een door Maerlant gedicht werk voor ons; welnu, wat is daar vreemds in? Dat wij van Westfaalsche hand en op Westfaalschen bodem een boek vinden, in 't hartjen van Holland - gelijk wij thans zouden zeggen - door een Zeeuwschen Vlaming gerijmd? - Maar bedenkt men dan niet, dat ook het handschrift van den Alexander even Westfaalsch van tint en herkomst is, en vindt men daarin eenigen | |
[pagina 86]
| |
grond om het voor onecht te verklaren of te mistrouwen? De taal is er alleen wat door verduitscht; ziedaar echter ook alles. Wat meer is, dat Alexander-afschrift dagteekent - naar men aanneemt - van de eerste helft der 14e eeuw; en van het Steinforter handschrift verzekert ons de afschrijver zelf, dat hij zijn afschrift op Witten Donderdag van 1326 voltooide: In 't jaer ons Heeren, wens wondert,
Doe men sereef druttien hondert
Unde xxvj, op den witten Donredach,
Do was dit boek geint,
Dar men schone jeesten in vint,
en dat, naar ons de beide voorgaande versregels van den dichter zelf meêdeelen, ‘myt (syre) pine’ gedicht werd (‘desen boek van Merlyne, Dat ik dichte mit mire pine’), juist dezelfde uitdrukking (gelijk wij in 't voorbijgaan kunnen opmerken) die Maerlant ook elders bezigt, wanneer hij bijv. ons in zijn Alexander vertelt, hoe Hieronymus de geschiedenis van Darius Bescreef mit groter pine
Uten Grieexe in Latine;
en als hij ons, in zijn Rijmbijbel, den Alexander zelf, als ‘ghedicht mit mire pine’ vermeldt. Er is verder ook niets verwonderlijks in, dat die handschriften naar Westfalen, en bepaaldelijk naar 't Hof van Bentheim-Steinfort kwamen; en dit brengt ons tevens tot dien ‘Albrecht van Voorne’, tot wiens eer de Merlijn gedicht werd, en die ik, tot mijn verbazing, zie, dat voor Snellaert mede een oorzaak van twijfel en wantrouwen is. 't Is vreemd, maar in die gansche Maerlants-geschiedenis is men altoos ver af gaan zoeken, wat men zeer nabij kon vinden. Wie was Alabrecht of liever Albrecht van Voorne? Een op 't gebied der Nederlandsche geschiedenis geheel onbekende grootheid? een man van gelijke mythische herkomst als de held van 't boek, dat hem werd opgedragen? - In 't minste niet; men heeft Van Alkemade en Van der Schellings overbekende Beschrijving van de stad Briele en den lande van Voorne maar op te slaan, om hem onmiddelijk in eenige ‘privilegiën’ vertegenwoordigd te vinden. Hij was Heer van Voorne en Burggraaf van | |
[pagina 87]
| |
Zeeland, van omstreeks 1260 tot 1288Ga naar voetnoot1), en dus juist in Maerlants tijd; hij was buitendien - blijkens dezelve ‘privilegiën’ - ten zeerste bevriend met Graaf Floris van Holland, en Heer Nicolaas van Cats, aan wien Maerlant een zijner boeken opdroeg, behoort tot zijn naaste bekenden. We vinden ons dus met hem en zijn omgeving omniddelijk onder al die personen verplaatst, voor welker betrekking tot Maerlant Jonckbloet laatstelijk nog weêr allerlei protonotarieele en Roomsch-koninklijke combinatiën heeft meenen te moeten verzinnenGa naar voetnoot2), om ons een zoo voor de handliggend en eenvoudig feit te verklaren. Terwijl, wat Bentheim betreft, de honderdjaar vroeger levende bet-overgrootvader van Albrecht, Heer Pilgrim van Voorne - de eerste dier Heeren, van wien de geschiedenis met name spreekt - de eigen broeder van Graaf Otto van Bentheim was, en beide familien dus van ouds vermaagschapt waren. Nemen wij dus al weder gerustelijk de mededeeling van het ten onrechte mistrouwde handschrift aan, en verblijden wij ons liever over het licht, dat het daardoor al aanstonds over Maerlants verhouding tot den Heer van Voorne en over zijn maatschappelijken werkkring op diens gebied verspreidt. Wat den laatsten aangaat, was hij koster te Maerland; wat de eerste betreft, kunnen wij thans nog wat verder gaan in onze gevolgtrekkingen; doch moet ik eerst nog van mijn tweeden bewijsgrond voor dat Kostersambt spreken, die hem ons tevens als dichter van een hem nog niet toegekend vers zal ontsluyeren. Ook daarop trouwens, gelijk op dat gedicht, wees ik reeds in mijn Beknopte Geschiedenis. Dr. de Vries heeft namelijk, vóór 25 jaar, in de werken der Maatschappij van Nederl. Letterkunde, een samenspraak tusschen een klerk en een schalk van ongenoemde hand uitgegeven, die mij voorkomt geen ander dan | |
[pagina 88]
| |
Maerlant tot maker te hebben, en die dan ook de kennelijkste zinspeling op zijn later verbeurde Kostersambt bevat. Niet alleen toch, dat wij in die samenspraak een gelijke geest en strekking vinden, als met name ook uit zijn Wapen-Martijns spreekt, maar ook geheel dezelfde taal en wijze van uitdrukking is daarin onmiskenbaar, gelijk ieder die ze doorloopen wil, blijken moet. In die samenspraak nu hooren wij den baatzieken en gewetenloozen Schalk den trouwhartigen en weldenkenden Klerk o.a. de volgende woorden toevoegen: Clere, hebt harde wel verstaen,
Wat woorde wt minen monde gaen,
Daerop moetti ramen:
Suldi van heeren bate ontfaen,
Ende uwe costerie sal bliven staen,
Ghi moet te tide seggen Amen.
Kan men het duidelijker verlangen? Jacob, de Maerlandsche koster, heeft - geheel naar het karakter, dat wij in hem kennen - niet ja en amen willen zeggen op al wat zijn, 't zij wereldlijke of geestelijke, ‘heeren’ van hem verlangden, en zoo is hij zijne kosterij kwijt en van Maerland naar Damme geraakt. Dat hij daar juist griffier zou geworden zijn, komt mij hoe langer hoe minder zeker voor; 't is een overlevering, die op niets anders schijnt te steunen, dan het bekende figuurtjen op den balk in 't Raadhuis; en hoe weinig dat met hem te maken heeft, is algemeen bekend. Wij weten dus omtrent zijn laatste levensjaren alleen, dat hij een geruimen tijd (tijdens de vervaardiging althans van zijn tweede Wapen-Martijn reeds) in zijn geboortestad woonde, en daar vervolgens - in 1291 - ook zijn graf vond. Wenden wij ons thans echter van daar weder naar 't land van Voorne, om er onze eerste bespiegelingen te hervatten en voort te zetten. Gelijk wij het juiste tijdstip niet kennen, waarop Maerlant zijne kosterij moest prijs geven, kennen wij veel minder dat zijner aanvaarding dier betrekking nog. Hij dankte haar waarschijnlijk aan den invloed van 't landsheerlijk geslacht, tot hetwelk hij, op hun slot van Oostvoorne, in een of andere betrekking stond, en met hetwelk hij wellicht als spreker van minne en boert het eerst in aanraking was gekomen. Den naam Maerlant | |
[pagina 89]
| |
kon hij toen als toenaam nog niet voeren. Ook later trouwens noemde hij zich (gelijk men weet) veelal kortweg Jacob, en voerde zich op verschillende plaatsen zijner rijmwerken, 't zij dichtende of sprekende, aldus in. Alleen de adel droeg in die dagen geslachtsnamen; de burgers onderscheidden zich van hun naamgenooten door toevoeging van den naam huns vaders of dien hunner woonplaats. En zoo noemde men dus ook Maerlant, vóór hij zijn kosterij erlangd had, om hem van ieder anderen Jacob te onderscheiden, naar zijn toenmalige verblijfplaats, niet van Maerland, maar - van Oostvoorne. Onder dien naam nu vinden wij juist van een boertend zanger of spreker gewag gemaakt, in wien wij gewisselijk geen ander dan onzen eigen Maerlant, maar nog in de dagen zijner later verworpen en verzaakte dichten, herkennen moeten. Men heeft wel gemeend, die dichten in zijn Trojaanschen oorlog en zijn Alexander voor zich te hebben. Dit is echter blijkbaar niet het geval. Wel verre toch van deze voor ‘loghenlike’ te houden, verwees hij er ieder op, die zich omtrent de daar verhandelde zaken en feiten onderrichten wilde. Die weten wille, hoe 't hem vergine.
zegt hij nog in zijn rijmbijbel van Alexander, Die historie uten Latine
Vindt hy gedicht mit mire pine;
en van zijn Trojaansche rijmen verzekert hij, dat hij uit allerlei boeken ‘die waerhede’ wilde nemen, ‘ende in dietscer tale ombinden.’ Al doorzag hij nu ook later, dat onder die vermeende ‘waarheden’ velerlei fabelen waren, blijkens hetgeen hij in den Spieghel historiael schreef: Die dat langhe willen lesen,
Hoe die favelen van desen
Dat Walsch spreect entie poëten,
Gha, daer wi hem sullen heten,
Ten Dietsce, dat wide es becant,
Ende wi maecten te Maerlant;s
en al kwam hij er daar rond voor uit, dat ...al dit langhe ghescal
(Was) met favelen doorsayet al;
| |
[pagina 90]
| |
dan was dat toch heel iets anders, dan hetgeen hij met zijn verworpen rijmen bedoelde, en die hij voor ‘loghentlike saken, die hem die lichtheit dede maken van der herten ende van den sinne, Ende van der loghenliker minne’, uitmaakte. Bij de eerste was de bron en bedoeling zuiver, al faalde hij - tegen zijn wil - in de uitkomsten; de laatste daarentegen verwierp hij, als de vruchten zijner lichtvaardigheid van hart en geest, en den ernst zijner latere dagen onwaardig. Wij hebben die verworpen verzen dus zeker elders te zoeken, zoo ze nog bewaard mochten zijn gebleven. En gewis schuilen er hier en daar dan ook nog wel in handschrift van. Voor 't oogenblik kan ik - wat dit betreft - nog alleen maar op een werk dier jaren wijzen, dat ons uit de tweede hand overgeleverd wordt. In het bekende Haagsche handschrift toch, dat vroeger ter Egmontsche boekerij berustte, en uit Van Wijns boedel op de koninklijke boekerij gekomen is, wordt aan 't slot van een der vermakelijkste stukjens (bl. 129), van de ‘handvesten en keuren’ gesproken, die ‘Jacob van Oostvoorne’ voor ‘het gilde van de blauwe schuit’ dichtte. Ziedaar de soort van verzen in zijne jeugd door Jacob van Maerlant gemaakt, later als licht en logenlijk verworpen. Wie toch waren het, die tot die gilde gerekend werden en in die schuit meêvoeren? ‘alle gezellen van wilde manieren’, gelijk ons de dichter meêdeelt; doch zie hier zijn geheele vermakelijke beschrijving zelve: Ende alle ghesellen van wilde manieren
Ontbieden wi gruet ende saluut,
Te comen in die blauwe scuut
Ende in der blauwer scuten ghilde;
Sijn si onedel of van den scildeGa naar voetnoot1)
HemGa naar voetnoot2) allen gaern men ontfaet
Opdat si leven als hier na staet,
Ende werken met al haer vermoghen.
Nu hoert, ic sal haer leven toghen
Die onser scuten toebehoert;
Ende eerst van den heren voert,
Ridders of knechts, die liên of lant
Versetten om ghelt in anders hant,
Of die ter lomberde gaen
Ende laten daer haer pande verstaen
Doer groten commer, suldi weten,
Ende die hoer coren groen eten,
Ende die hoer renten niet en moghen verbeyden,
Ende garen groten staet leyden,
Ende die alle jaers wat lants vercopen,
Ende haer scult laten hopen,
Ende die syolen laten sorghen,
Ende die copen al dat men wil borghen
Ende haren stact niet en minderen -
Dat syn onse verloren kinderen;
Ende die gheringheGa naar voetnoot3) syn ter haut
Te slaen voor hooft of mont of tant,
Ende die dobbelen of drineken,
Singhen springhen ende elincken,
Ende die wildelic ghebaren,
Ende die haer renten dubbelt vertaren,
Ende altoes liever vertrecken willen
Dan si thuus bleven stille;
Ende die gaerne bellerenGa naar voetnoot4) mit sconen vrouwen,
| |
[pagina 91]
| |
Die sullen dat ghilde ophouwen.
Voert van den gheestliken heren,
Die willen wi in onse ghilde eeren,
Apten ende grote prelaten
Die haer clooster t'achter saten,
Ende versetten ende vercopen
Des cloosters renten bi groten hopen,
Ende die na hoer ghenuchte leven,
Ende niet veel daerom en gheven,
Om den kommer ende lachter,
Dat haer clooster soo gaet tachter,
Ende des nachts brassen ende hoveren
Ende onnutlic haer goet verteren,
Ende die voecken mit sconen wiven,
Die sullen in onse ghilde bliven.
Hoert gi papen ende gi clercken,
Die gaerne mit der lenden wercken
Ende gaerne haer ghenuuchte driven
Mit maechden of mit mannen-wiven,
Of die gaerne drincken wyn
Ende meer in 't gheselscap syn
Dan haer renten moghen draghen,
Ende bi nachten ende bi daghen
BoevenGa naar voetnoot1) spelen dobbelen ende drincken
Ende niet veel daerop en drincken
Of haer guet mit groten hopenGa naar voetnoot2).......
Ende dan te Rome lopen
Om ander goet ende dan verteren
Al haer goet ende cleyder mede
Ende comen dan weder naect thuus
Sonder proven seer confuus;
OpGa naar voetnoot3) die papen ende provenden-heren,
Die haer proven permitteren
Om ander proven die argerGa naar voetnoot4) syn
Ende nemen daer of dat gheldekyn
Ende brenghent over mitten ghesellen,
Dese mach men in der scuten tellen.
Hoert, moniken ende begheven lude
Die en willen wi metGa naar voetnoot5) vertruden,
Die sielmissen, ghelt ende steecpenninghen
Mitten ghesellen overbrenghen
Ende al haer baet van haer termyn
Verminnen of verdrincken in wyn,
Of die 't mit gueden ghesellen verteren
Ende lichtelic absolveren
Van al dat een heeft misdaen
OpdatGa naar voetnoot6) si daerof ghelt ontfaen,
Ende die crancke rekeninghen
Haren clooster daerop bringhen
Wat si winnen in haer termyn,
Dese sullen in 't ghilde syn.
Voert die poorters in die stede
Ende gueder luden kinder mede,
Die niet en sorghen noch en sparen
Ende grof en grotelic vertaren
Dat hem van haer ouders is bleven,
Ende niet veel daerom en gheven
Hoe onnuttelic sy 't overbringhen
Ende dobbelen, spelen, ende singhen
Sonder sorghen, wilder dan wilt,
Hi en dochteGa naar voetnoot7) niet, dat hi en mite hilt:
God onse Heer is ryc ghenoech,
Laet ons nemen onse ghevoech
Van den onsen sonder sorghen,
Ende laetsi sorghen die ons borghen!
Ende die niet en sorghen nacht noch dachGa naar voetnoot8)
Voer al haer goet is wechghebracht
Mit vrouwekyns of mit lichten wyven
Of mit buveriën te driven,
Ende die slapen toter noen
Voert dan niet en moghen doen,
Ende die nachts waken ende braken
Want si in 't gheselscap raken,
Ende die niet en moghen doen of werken,
Ende die harde nauwe merken,
Wat die beste ghesellen syn
Is 't in bier of in wyn,
Ende die renten noch lant en copen
Noch ghelt in hare kisten hopen,
Ende die meer verteren in 1 jaer
Dan drie jaer renten belopen voorwaer;
Ende die dus gaen desen gane,
Al souden si daer na, drie jaer lanc,
Buten lande dienen ende varen,
Nochtan en souden si niet sparen,
Dus gherecht syn si ende fyn;
Dese mogben wael in 't gilde syn,
Want si meest meestenGa naar voetnoot9) ende groyen,
Als si die blauwe scuut sien royen.
Voert van den gueden vroukyns fyn
Die gaerne bi die guede ghesellen syn,
Ende die Venus dwingen, die goddinne,
Ende garen draghen verholen minne,
Ist abdisse of(te) nonne
Die d'een bet dan d'ander gunne,
Ende mit sinte Jorys' vissop syn begoten;
Dese moghen den scuten ghenoten,
Want si guede ghesellen beraden,
Als si mit commer syn beladen.
Voert van den minliken beghinen,
Die so heilich syn van scinen
Ende so minlic oechkyns draghen,
Dat een dat herte duncke waghen
Ende vergaren mit haren aensien
Ende gaerne goeder minne plien,
Ende in rechter caritaetGa naar voetnoot10);
| |
[pagina 92]
| |
Hier mede is 't dat men die scuut laed;
Ooc maechden die men te langhe hout,
Ende groot worden ende oud
xxv jaer of meer;
Deze maechden torentetGa naar voetnoot1) al te seer,
Dat si alleyn (sitten) bliven.
Voert van den mannenwiven
Die gaerne goet gheselscap (naem)
Waert dat hem te voren quaem,
DieGa naar voetnoot2) hebben oude mannen,
Die hem gheen solaes en gannen,
Noch en doen noch en driven;
Dese vrouwen ende dese wiven
Gaerne na guede ghesellen vraghen,
Die hen haer leet helpen draghen.
Ende mit vroechden willen leven
Mer dese moeten dicke gheven;
Hierom sullen si in die scuut
Die vracht wesen wt ende wt.
Voert van al den goeden ghesellen,
Die willen wi in onse ghilde tellen
EndeGa naar voetnoot3) eeren ende minnen
Ende gaerne haer broet winnen
Mit ambocht of mit comenscop,
Ende dat weder mit gheselscop
Bibrenghen mit groten hopen,
Ende gheen lant daermede copen;
Ende die dienres ende knapen
Willen wi in onse ghilde rapen,
Die al haer winninghe ende baten
Des sonnendachs in die taverne laten,
Ende verteren drie weken t'achter
Of een maent, dat en is geen lachter
Of die op een dach verspelen
Haer somerhuer of so vele
Als si winnen binnen den jaer,
Ende hem dat weder suer ende swaer
Laten worden vro undGa naar voetnoot4) spaed,
Dese nemen wi in ghenaed;
Ende die joncwive in die steden
Ende opten landen oec mede
Die haren sin legghen of stellen
An een of an tween goeden ghesellen
Ende liever gaen dansen ende spelen,
Dan si te huus deden vele,
Ende des nachts mitten ghesellen waken
Al souden si sterven van vake,
Die nochtans niet en souden laten
Si en souden haren buelGa naar voetnoot5) inlaten;
Dese syn in der scuten ghilde.
Nu mocht een vraghen, of hi wilde,
Die in dit ghilde comen woude,
Of hi al dese punten soude
Moeten doen, die syn voerscreven?
Hierop willen wi antwoert gheven:
Een mensche sal in hemselven gaen,
Ende sien syn regiment aen
Van sinen leven ende wandelinghen,
Van seden ende van allen dinghen,
Die hi daghelix plecht te hantieren;
Vint hi meer punten van manieren
Dan hem meer ter wysheit treckenGa naar voetnoot6)
Dan wysheit die ter dwaesheit treckenGa naar voetnoot6)
So en is hi in onse ghilde niet.
Mer die in hem selven siet
Meer punten dan hier staen voersereven,
Dan wyselike mede te leven,
Die sinen staet meest regeren,
Ende sinen goede meest deeren,
Dese sullen in onse scute gaen
Ende onse ghilde nemen aen.
Oec soe willen wi een except maken,
Dat onse ghilde en sal niement ghenaken
Noch in onse ghilde wesen,
Die een punt heeft van desenGa naar voetnoot7),
Als: moerdbranders, dief of moerdenaer
Zerovers of verraders swaer
Boerssniders, ende alle lodders meede
Die quade sauten hebben onder haer leden;
Dese syn al wtghenomenGa naar voetnoot8)
Ende die en moghen in onse ghilde niet comen.
Mer het waltGa naar voetnoot9) veelGa naar voetnoot10) overal
Dat een, mit groten ongheval,
Dootsclach doet in toorne heet,
Dat hem na is harde leet,
Of die syn lyf moet verweren,
Dese nemen wi op mit eeren;
Of die ruters opter straten
..............Ga naar voetnoot11)
Ende niet en roven op ghene vaert
Si en syn daer jeghens bewaert,
Of viant des lantsheren
Daer si roef of rovers gheren,
Syn si scout of van den scilde
Soe nemen wise in onse ghilde.
Voert maec ic u een bediet,
Dat wi en willen die wiven niet,
Die syn van sulken leven,
Dat si daer niet om en gheven
Mit wien si syn of mit hoeveel
..............Ga naar voetnoot12)
Of die 't al in laten gaen
Maghen, swagheren, suldi verstaen,
Of die quaet syn van wanderinghe
En willen wi om ghene dinghe.
Mer een wyf, die moetGa naar voetnoot13) wel minnen
| |
[pagina 93]
| |
Eenen, ende oec den anderen sinnen,
Ende toghen hem haer ontfarmhede,
Mer al mit besceydenhede
Dat's te segghen, soe ic meen,
Dat si niet en gaet ghemeen
Boven 1 of(te) twe;
Anders en doechsi min noch mee
Dan dat men rekent voer 1 hoer
Die om cleyn ghelt dat dinc doen. -
Dese privilegiën ende dese punten voorscreven
Hebben wi onse ghilde ghegeven
Ende onse ghildebroeders mede,
Ende sal dueren in ewichede
Tot dat si hem anders saten
Dat si onse ghilde moghen laten
In wysheit of in huwelic,
Ofdat si werden te ryc:
Mer die leven bi onsen raed,
Houden wi vast ende ghestaed
Alle privilegiën ende virtuut
Die toebehoren die blawe scuut,
Also langhe als si t'onswaert keeren
Ende iet hebben te verteren,
Ende onse ghilde willen hantieren.
Ende omdat wi willen, in allen manieren,
Onse priviligiën houden in staden,
So hebben wi bi onsen raden,
Ende mit raden onser kinder mede,
Die wi heten van den quaden beleden,
Binnen onsen leven dit bezeghelt.
Dat sulver is vercoft ende ghelt,
Daer die seghel of was gewracht,
Ende dat ghelt is overgebracht,
Also den menighen wel is bekent,
Die kennen onse quade regiment.
Ghegeven in ons Heren jaer
m cccc ende xiij voerwaer,
Opten rechten Vastelavont,
Als die van Brabant wel is cont,
Doe si in Oestpolre staken
Ende die speren in die eer van vrouwen braken
Jeghens die van Oedekiins kerke.
Hierbi so mach men merken,
Doe die ghilde in Brabant quam
Ende men dit ghilt an nam;
Mer dit ghilt was langhe te voren
T'Antwerpen verheven ende vercoren,
Eer't die van Brabant ophieven;
Mer t'Antwerpen en syn gheen brieven
Noch gheen hantvesten, hoe si souden leven,
Si en worden hem hierna ghegeven
Wten hantvesten ende wten coren,
Die Jacop dichte van Oestvoren.
Zouden wij nu echter, welbeschouwd, niet nog wat meer hier hebben dan een bloote vermelding, dat Jacob van Oostvoren dergelijke keuren en handvesten rijmde? Zouden het eigenlijk niet die handvesten en keuren zelve zijn, die deze afschrijver slechts in 1413 voor die van Brabaut naar de zijne overschreef? En bedoelde hij dat eigenlijk niet met zijne slotregels? Maar ook al ware dit niet het geval, men ziet hieruit met welk soort van volkjen - minder bedorven dan loszinnig - zich de ‘wilder dan wilde’ Maerlant in zijn Oostvoornsche jeugd inliet, en welke soort van rijmen hij met zijn ‘logenlike’ en uit ‘lichtheid’ van hart, zin, en min voortvloeyende ‘zaken’ bedoelde. Terwijl het dan voorts nog de vraag wordt, of niet onder de andere in dezen bundel vervatte stukjens wellicht een en ander van onzen Jacob van Oostvoorne schuilt. Tot dusver werden er geen andere dan 't vorenstaande van uitgegeven; wij zullen dit echter, bij tijd en wijle, van de overige doen volgen, van welke wij, sedert nu drie of vier jaar, achtereenvolgens reeds afschrift namen.
Bloemendaal, 6 Sept. '69. |
|