wagentjes, spoorwagens enz., is mij geen naam bekend. Het Handelsblad stelt wielenaar voor. Ik heb daar niet het minste bezwaar tegen: de naam is volkomen goed gevormd. Doch in verband daarmede moet ik opmerken, dat bij mij zelven eene bedenking is opgekomen tegen het werkwoord wielen, dat ik voor het rijden met den wieler aan de hand deed. Daar wielen voor draaien nog heden in dichterlijken stijl in gebruik is, zou het opvatten van dat woord in eene andere beteekenis menige dichterlijke passage kunnen bederven. De schim van tollens zou het mij niet vergeven, zoo ik den lezer aanleiding gaf om bij zijne woorden ‘zoo wielde 't in zijn hoofd dooreen’ (10, 101) aan het rijden met vélocipèdes te denken! En evenmin zou ik het voor den heer beets kunnen verantwoorden, wanneer ik den indruk van zijn ‘eeuwig wervlen, wielen, walen’ (Nav. v. byron, 18) door die dwaze bijgedachte verstoorde. Deze bedenking noopt mij, voor wielen, liever den afgeleiden of frequentatieven vorm wieleren voor te slaan. Dat woord is geheel nieuw en kan geenerlei verwarring veroorzaken, terwijl juist een frequentatieve vorm hier recht
eigenaardig is. De analogie der woorden is dan ook nog beter in orde: kleppen, klepper, klepperen; knikken, knikker, knikkeren; stuiten, stuiter, stuiteren; zwabben, zwabber, zwabberen, enz.: evenzoo wielen (draaien), wieler, wieleren. De persoon, die den wieler berijdt, heet dan vanzelf wielenaar. Te recht gaf het Handelsblad aan dien naam dezen vorm, met n. Van wieleren moet niet wieleraar worden afgeleid, maar wielenaar, evenals van tooveren thans niet meer tooveraar, maar toovenaar gezegd wordt. De taal vermijdt gaarne de herhaling van r en l. Bij wieleren, dat ook nog een l heeft, bestaat er dubbele reden om wieleraar, dat bijna niet uit te spreken is, door wielenaar te vervangen.
Ik zou dus voorstellen: wieler, het voertuig; wieleren, het berijden; wielenaar, de berijder.
Ik behoef geene verschooning te vragen, dat ik het woord voor de tweede maal bespreek. De zaak is van weinig belang, maar zij heeft toch voor de taal hare betrekkelijke waarde, en niets wat de taal raakt mag ons onverschillig zijn. De beoefenaar der moedertaal moet niet alleen haar verleden ophelderen en haar heden verklaren, maar ook voor de toekomst hare verrijking en ontwikkeling helpen lideen naar de wetten, die zij zelve hem geleerd heeft.