De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Over den meervoudsuitgang -iën,
| |
[pagina 71]
| |
zoolang ladiën, bodiën en dergelijke niet gevonden worden, kunnen de meervouden sieradiën en kleinoodiën niet met vlooien en koeien worden gelijkgesteld. Bovendien de uitstooting der d en inlassching der i of j is een verschijnsel, dat in 't Hoogduitsch niet wordt aangetroffen. Juist 't omgekeerde, de uitstooting der in 't oudere Hoogduitsch tusschen vocalen voorkomende j is regel; vergelijk b.v. de Middelhoogduitsche blüejen, glüejen, müeje, saejen met de Nieuwhoogduitsche blühen, glühen, Mühe, säen. En toch komt, evenals bij ons, de meervoudsvorm kleinodien (naast 't regelmatige kleinode) voor. De vraag doet zich derhalve voor, of er ooit naast den vorm kleinood een enkelvoud kleinoodie bestaan heeft. Immers dan ware alle onregelmatigheid opgeheven. Zoo niet, dan zou 't meervoud kleinoodiën gelijk staan met kinder(en), kalver(en), welke een vermoedelijken enkelvoudsvorm kinder, kalver (er = Indogerm. as volgens Schleicher § 245) schijnen verloren te hebben. Maar inderdaad komt bij kiliaen de verlengde vorm in 't enkelvoud voor: kleynnood, kleynodie, kleynheid zijn als gelijk van beteekenis naast elkaar gesteld en verklaard als cimelium, brauium, monile, bulla, segmenta, ornamenta pretiosa, vulgo clinodia, q.d. kleynnoode, i. parum necessaria, alio nomine iuweel. - En niet alleen Kiliaen, maar ook de Deensche woordenboeken geven klenodie als singularis op, een overeenkomst, die des te treffender is, omdat beide vormen onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan. Aan ontleening uit 't Hoogduitsch valt noch bij Kiliaen noch in 't Deensch te denken, aangezien de enkelvoudsvorm op -ie tot heden toe in 't Hoogduitsch niet is aangetroffen. 'T geheele vraagstuk zou men voor opgelost kunnen houden, ware het niet, dat juist 't ontbreken van laatstgemelden vorm voldingend bewijst, dat een meervoud kleinoodiën ook zonder een enkelvond op -ie bestaanbaar is. Laat ons zien of de afleiding des woords hierover eenig licht kan verspreiden. Dat kleinood van klein komt, kan reeds worden opgemaakt uit Kiliaens gelijkstelling van kleinood met kleinheid. Ook 't Hoogduitsch kent zoowel kleinod als kleinheit en wel in de oorspronkelijke beteekenis van kleinigheid. 'T Middelnederlandsch cleyne of clene beteekent niet groot en gering: zoo is ene clene | |
[pagina 72]
| |
sake een kleinigheid, een beuzeling; clene minne, clene trouwe, clene crachte, geringe (weinig) liefde, trouw, kracht, en nog heden is kleinachten (clene achten) gering achten, minachten. Een Gotisch klains ontbreekt; Ulfilas bezigt daarvoor ons luttel en vertaalt b.v. Lucas 19, vs. 3 μιϰρὸς (pusillus) met leitils (de s is 't teeken van den nominatief). Eveneens geven de Oudnederlandsche Psalmen geen clêni, maar wel een Opperduitsch luzzel naast een Nederduitsch luttic (parvulus). Maar in de overige Germaansche talen komt ons klein voor en wel deels in de beteekenis niet groot, deels in die van fijn, net, sierlijk, een begripsovergang, waaruit duidelijk wordt, hoe kleinood nu eens kleinigheid, dan eens fijn, net, sierlijk ding kan beteekenen. De toepassing op gouden of zilveren kunstwerken en edelgesteenten lag voor de hand; zoo vertolkt van der Schueren zijn cleynoit deels met yeweele deels met tzyeryng des arms (armilla); vergelijk voorts den Minnenloep II. 3978. 'T tweede woorddeel hield Te Winkel, maar ik weet niet op welke gronden, voor identisch met 't ood van ooievaar (oodcbaar) en 't Oudnoorsche audhr (r is 't teeken van den nominatief), 'twelk in de taal der Edda rijkdom, vermogen beteekent; kleinood zou dus zijn keurige bezitting. Hoe scherpzinnig deze verklaring ook zij, de Middelhoogduitsche vormen kleinôt, kleinoede, kleinoete, kleinat, kleinet gelijken te sterk op andere afleidsels op ôd, ôt, bij welke deels de dubbelvorm op -ôt, -ôti, als in 't Oudhoogduitsche heimôt, heimôti, deels de klankovergang tot ât, als nog in Heimât, Monât, voorkomt, dan dat wij aan een samenstelling zouden mogen denken, waarbij men van de verscheidenheid der opgegeven vormen geen voldoende verklaring zou kunnen geven. Denzelfden uitgang ood heeft ook eens ons Nederlandsch gekend; uit de vergelijking van ons wet met 't Oudnederlandsche uuitat en 't Gotische vitôth, van ons maand met 't Gotische mênoths blijkt dit ten duidelijkste. Ja zelfs een einode (solitudo, eenzaamheid) met den vollen vorm wordt in de Psalmen aangetroffen en een Middelnederlandsch jeghenode = de omstreken (Middelh. gegenote, genenode, vergl. Fr. la contrée) is b.v. uit Stoke X. 885, Ferguet 1547 en 3475, Elegast 591 bekend. Maar, gelijk men ziet, de uitgang heeft in 't Nieuwnederlandsch niet stand gehouden. Eerst werd witood | |
[pagina 73]
| |
tot wited en manood tot maned verzwakt en daarop de toonlooze klinker uitgestooten. Dat dit niet in kleinood noch in 't gelijkelijk gevormde armoede geschiedde, lag zonder twijfel aan een valsche volksetymologie, waardoor men bij kleinood aan nood, bij armoede aan moed dacht, en dus, wat afleidingen waren, voor samenstellingen hield en als zoodanig behandelde. Vergelijk tot staving dezer verklaring Kiliaen's kleynnood en zijn vernuftige vertolking parum necesaria, d.i. weinig noodzakelijke dingen; wij zouden zeggen articles de luxe. Is door 't gezegde de vorm kleinood voldoende opgehelderd, 't meervoud op iën ziet er nog even geheimzinnig uit. En inderdaad, zoo ons 't Middeleeuwsch Latijn niet te stade kwam, we zouden er deerlijk mee inzitten. Edoch Du Cange opslaande treffen we werkelijk een clenodium aan, een gelatiniseerden vorm, die in de deftige kanselarijstijl niet bevreemden kan. Aan dit clenodium, dat zelfs in 't Poolsch, Boheemsch en Nieuwgrieksch bastaardvormen heeft nagelaten, is de Hoogduitsche pluralis kleinódien (beter ware kleínòdien, zie Hildebrand in voce) en ons fraaie kleinoodie, mv. kleinoodiën zijn aanzijn verschuldigd. Dat 't enkelvoud geen stand hield naast den zuiveren vorm kleinood is begrijpelijk; maar de pluralis was door zijn langstaartigen uitgang bij uitstek geschikt, om als collectief dienst te doen, en komt dus ook als zoodanig nog in onze hedendaagsche taal voor. Hebben we alzoo gevonden, dat kleinoodien niet aan kleinood, maar aan een uitheemsch woord clenodium als meervoud moet toegekend worden, niet anders zal de vorm sieradiën tot sieraad blijken te staan. Intusschen is de vorm sieraad zelf nog niet volkomen etymologisch opgehelderd. Een Oudhoogduitsch ziorôd van ziori kan gegist, maar niet aangewezen worden (Grimm Gramm. II, 255). Den Middelhoogduitschen vorm zierôt vind ik bij Benecke III. 876 opgeteekend. Grimm stelt den uitgang van Zierat gelijk met dien van Monat: inderdaad komen zoowel 't mannelijk geslacht als 't meervoud zonder Umlaut strikt overeen. Den meervoudigen bijvorm Zieraten wijt Heyse aan 't Opperduitsche vrouwelijk die Zierat, van welken vorm die Heimat een tegenhanger schijnt te zijn. Eindelijk kan 't behoud van den vollen uitgang ât o.a. daaraan toegeschreven worden, dat men aan een samenstelling met | |
[pagina 74]
| |
rât dacht, gelijk Hausrât,Ga naar voetnoot1 Vorrat, Heirat; en werkelijk spellen b.v. Kaltschmidt, Weigand en anderen Zierrat of Zierrath. 'T een en ander samengenomen brengt ons tot 't aannemen van Grimm's verklaring. Ik waag het niet te beslissen, of ons woord sieraad, waarvoor ik Brab. Yeest. II. 3609, Limborch II. 382, Reinaert 2594, Walewein 1016, Lorreinen 757, Beatrijs 179 en voorts bij Ruysbroeck (v. Vloten, Proza, 34) en in den Lekenspieghel constant chierheit (sierhede) en elders cieringhe (v. Vloten, Proza, 87, 363) aantref, tot die woorden behoort, welke eerst in 't Beiersche tijdvak of later zijn binnengesmokkeld. Maar de uitgang aad voor ood en 't ontbreken van 't woord in de mij bekende Middelnederlandsche plaatsen komt mij verdacht voor. Wat hiervan zij, dit is zeker, dat men van vóór Kiliaen tot op onzen tijd de vorming van 't woord niet begrepen heeft. Men dacht aan en verwisselde het dus met 't Fransche chère, Grieksch ϰάρα, (ons goede(sier), en spelde dus cier, chier. Aan Te Winkel komt de eer toe, de ongerijmdheid der spelling cier 't eerst grondig te hebben aangetoond. Hij wees op den zuiveren Nederlandschen vorm tier, waaruit volgt dat sier Opperduitsch is voor tsier of zier. Des belust leze men zijn belangrijk artikel in een der laatste afleveringen van den Taalgids. Intusschen is met dit alles de pluralis sieradiën nog onverklaard. Een Middeleeuwsch-Latijnsch siradium of ciradium bestaat niet. Maar nu 't Latijn ons in den steek laat, helpt 't Fransch. Immers toen men eens aan den vorm chère begon te denken, lag de vorming van of liever de vervorming tot een cierage voor de hand. Vooral in den pluralis kon dit om de collectieve beteekenis uitnemend dienen. Wel vindt men sieraaden bij Hooft (b.v. fol. 106), cieraden bij de Decker (Geldzucht), ja zelfs een cieraten bij Huyghens (Voorhout 318) en Stalpaert van der Wiele (v. Vloten, Bloeml. pg. 31); maar reeds de gezaghebbende Statenbijbel kende naast een mannelijk enkelvoud cieraet een collectief meervoud sieragien. (de uitgang-age luidde oorspronkelijk-agium voor-aticum uit-ατιϰόν). Ten be- | |
[pagina 75]
| |
wijze hiervan dienen Jesaia 3. 18: Tenselven dage sal de Heere wechnemen den cieraet der koussebanden. Psalm 110. 3: U volck sal seer gewilligh sijn op den dagh uwer heyrkracht in heylige cieragien. Ezech. 27. 24: Die waren uwe kooplieden met volkomene cieragien. Van dit meervoud nu is cieragie of, als in den Kilianus auctus van 1642 staat, cierasie d.i. sier + age 't enkelvoud. De spelling sieraadje bleef natuurlijk niet achterwege, toen men ook bosschaadje, plantaadje en wat dies meer zij, spelde, of liever goedvond te spellen. Dat ook Bilderdijk zich hieraan aansloot, is bekend. En niet onaardig is de vergelijking met 't kleinoodjen van Hooft, folio 105, en van Vondel in zijn Geboorteklok:
De bloemgodin ging prat op haer kleinoodjen treden.
Houden onze beweringen steek, dan kunnen alleen in oneigenlijken zin kleinoodiën en sieradiën als meervouden van kleinood en sieraad worden opgegeven, maar moeten inderdaad aan een uitheemsch clenodium en een bastaardvorm cierage worden toegekend. Wederom twee bewijzen voor de stelling, dat de zoogenaamde onregelmatige vormen in een taal niet tot de willekeurig ontstane monstra horrenda behooren, waarover het genoeg is de schouders op te halen, maar wel degelijk bij voortgezette taalstudie opheldering en verklaring vinden.Ga naar voetnoot1) |
|