De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Veemgericht,
| |
[pagina 63]
| |
met andere woorden eene Nederlandsche zacht-lange e wezen, in strijd is: 1) met onze uitspraak van veem, waarin wij zeer bepaaldelijk de scherplange ee laten hooren; 2) met de geenszins zeldzame, en ook aan Grimm niet onbekende spelling veim. Wel is waar haalt hij ten bewijze zijner stelling een Middelhoogduitsch gedicht aan, waarin veme op scheme rijmt. Gesteld al eens dat het rijm altoos zoo zuiver was, dan zou uit het vers volgen dat in veme de e de klankwijziging van a was, want in scheme ‘schame’ is het zulk eene e. Nooit en op geene enkele wijze mag uit het rijmpaar opgemaakt worden dat de e in feme uit i ontstaan is. Zoo zeker veem de scherplange ee heeft, zoo vast staat het ook, blijkens de vormen vehim, vehma (zie Grimm's Wdb.), dat er eene h is uitgevallen en veem voor veehm, en dit voor veehima staat. In eene oorkonde van 1251 (aangehaald door Grimm) leest men: ‘illud occultum judicium, quod vulgariter (d.i. in het Nederduitsch) vehma seu vridinch appellari consuevit.’ Uit de spelling van vri ‘vrij’ blijkt ons dat in de oorkonde de lengte der klinkers niet bijzonder wordt aangeduid. De wijze waarop vehma, nauwkeuriger gespeld veehma, is afgeleid, is op den eersten blik duidelijk genoeg. Het achtervoegsel is ma, dat o.a. ook in ons bloem, Ouds. blô-ma voorkomt, en dezelfde kracht heeft als m, dat mannelijke woorden vormt, zooals gal-m, hel-m. Het werkwoord waaruit veehma is afgeleid, is veehian, in het Oudsaksisch: fēhian. De werkwoordelijke stam, zooals die in samenstelling en afleiding gebezigd wordt, is l̄hi, en in lateren vorm: feh. De oudere vorm des woords is dus feehima (vehim), de latere feehma, voorts veehm, eindelijk veem. In den Hēliand komt het samengestelde werkwoord afehian, ‘veroordeelen, verdoemen’ voor in de volgende verzen (bl. 43, uitg. Schmeller): than is he sân afēhit endi is thes ferahes scolo,
alsulikes urdēlies so the thar was,
the thurh is handmegin hōvde bilōsde erl odharna.
‘Dan is hij aanstonds veroordeeld en is des doodsGa naar voetnoot1) schuldig, | |
[pagina 64]
| |
(dan verdient hij) hetzelfde oordeel als diegene die met gewelddadige hand eenen anderen man het levenGa naar voetnoot1) benam.’ Deze woorden behelzen eene omschrijving van de woorden in de Bergrede, Matthaeus V, 22. In onze taal behooren tot denzelfden stam veeg en veete (voor veehte). Ons veeg, Oudsaksisch l̄gi beteekent ‘ten doode gedoemd, ten doode opgeschreven’; het Angelsaksische faege heeft geheel en al denzelfden zin, en daarenboven nog dien van ‘verdoemd’, eene beteekenis die zich ontwikkeld heeft uit die van doemenswaardig, te veroordeelen, want volgens de afleiding is faege, veeg een Part. Fut. Pass. Het Oudnoordsche feig (in den 1sten naamv. mannel. feigr) komt enkel in den zin van ons ‘veeg’ voor. De g staat hier, gelijk zoo dikwijls, voor eene h, evenals bijv. in wij zagen voor zahen; in ziet voor zihet is de h weggevallen, evenals in veete en veem. Ons veete bestaat in onderscheidene Duitsche talen, o.a. in het Angelsaksisch, waar het faehdho, faehdhe, faehdh luidt. Het heeft denzelfden zin als ons veete, d.i. ‘doodelijke vijandschap.’ Er is in het Angelsaksisch nog eene andere afleiding uit denzelfden stam, namelijk fâh, het Engelsche foe, hetwelk eigenlijk ‘met wraak vervolgend’ beteekent. Meer dan eens wordt dit fâh verward met faege, fâg, of beter gezegd: uit eenen ouden vorm fâgi (faigia) heeft zich een vorm met klankwijziging: faege, en een andere zonder klankwijziging: fâg ontwikkeldGa naar voetnoot2). De aangehaalde voorbeelden, die men met andere zou kunnen aanvullen, geven ons voldoende middelen aan de hand om het grondwoord te herkennen. De eenvoudigste vorm waartoe wij de verschillende woorden kunnen terugbrengen, de zoogenaamde wortel, luidt naar Indische uitspraak: piç ‘snijden, grieven.’ Daarvan komt piçitam, gewoonlijk in 't meervoud piçitâni, ‘stukjes vleesch’; voorts piçuna, hetwelk, als bijvoegelijk naamw. van woorden gezegd, beteekent ‘grievend, scherp, bits.’ Van | |
[pagina 65]
| |
personen gezegd, heet het doorgaans, ‘verraderlijk, lasterlijk’, en als zelfstandig naamw. ‘verrader, aanbrenger, kwaadstoker.’ In het Grieksch is eene afleiding πιϰρός ‘bitter, snerpend’, enz. Ook ons bitter komt van bijten, in de oorspronkelijke beteekenis echter van ‘stuk snijden’, of ‘klieven’, Skr. bhid, Lat. findo; zeer duidelijk komt deze oudere beteekenis van ons ‘bijten’ nog uit in: een bijt, in het ijs. Uit het begrip van ‘snijden’ moet zich dat van ‘met het zwaard straffen’ ontwikkeld hebben. Het Skr. piç zou in de Duitsche talen fihan luiden; het causatief daarvan is feehian, d.i. eigenlijk: ‘met het zwaard doen straffen,’ anders gezegd: ‘ten zwaarde, ten doode doemen.’ Als zoodanig, hebben we gezien, komt het in den Hēliand voor; want tusschen feehian, afeehian is geen ander onderscheid dan tusschen ons ‘doemen’ en ‘verdoemen,’ welk laatste in het Oudsaksisch dan ook, met hetzelfde voorvoegsel a, luidt: adomian. Het van feehian afgeleide zelfst. naamw. feehima, veehma, veem is derhalve ‘ter dood veroordeeling’, anderszins ‘strafgericht.’ De scherprechter, de voltrekker van de veem, heette de vēmer. Hoe het gekomen is dat veem de beteekenis van een ‘geheim’ gericht aangenomen heeft, is ons onbekend. Mogelijk dat men met feehian hier en daar de bijbeteekenis van ‘in het geheim’ verbond, doch het is volstrekt niet noodig zulks aan te nemen. Want in het met veem volkomen synonyme vrîding, ‘vrijgeding,’ is geen spoor van geheimzinnigheid te ontdekken, en toch hechtte men hieraan het begrip van een geheim gericht. Hoogstwaarschijnlijk heeft het woord veem die bijbeteekenis eerst gekregen, toen de zaak die er door aangeduid werd het karakter van iets heimelijks had aangenomen. Desniettemin verdient het opmerking dat er verscheidene woorden uit dezelfde bron als veem gevloeid zijn, waarin de zin van iets listigs, arglistigs gelegen is, en deze omstandigheid kan tot het gebruik of misbruik van veem, als geheim strafgericht, aanleiding hebben gegeven. Op het eerste gezicht lijken de bedoelde woorden al zeer weinig met veem te maken te hebben, en toch zullen we zien, hoe geheel uiteenloopende begrippen uit één grondbegrip kunnen voortspruiten. In het Sanskrit heet piç, gelijk boven gezegd, | |
[pagina 66]
| |
‘snijden.’ Men zegt het, onder anderen, ook van houten voorwerpen, zooals nappen, schalen, bekers; zeer gewoon is de beteekenis ‘snijwerk maken, fatsoeneeren, figuren maken.’ Daarom duidt het Skr. peças ‘beeldwerk, beeld, kunstige figuur’ aan; peçasvant is ‘met beeldwerk versierd.’ Denzelfden begripsovergang vertoont het Grieksche ποιϰίλος, dat van denzelfden oorsprong is. Eene andere afleiding van gelijke beteekenis vindt men terug in het Gothische filufáihus, hetwelk het Grieksche πολυποίϰιλος vertaalt en letterlijk hetzelfde is, met uitzondering dat het suffix in het Grieksch ιλο, in het Gothisch u is. Ook in het Oudsaksisch komt l̄h ‘veelkleurig’ voor, en zeer dikwijls in het Angelsaksisch fâh of fâg; in laatstgenoemde taal heeft het woord verder den zin aangenomen van ‘bevlekt,’ bijv. met bloed, met zonden. Nagenoeg op dezelfde wijze gevormd als het Grieksche ποιϰίλος is het Skr. peçala; het beteekent ‘kunstig, sierlijk, lief, mooi, knap,’ en niet alleen ‘knap’ in den zin van ‘netjes,’ maar ook in dien van ‘bekwaam.Ga naar voetnoot1’ De zin van ‘listig, slim,’ die het Grieksche ποιϰίλος zoo dikwijls heeft, en die eenerzijds zoo dicht bij dien van ons ‘knap’ staat, grenst van den anderen kant aan dien van het Oudsaksische fēgn, fēcn ‘list, bedriegelijkheid.’ Ook in het Angels. is fâcen (in stede van fâcn) ‘list, arglist;’ het bijvoeg. naamw. faecne is ‘arglistig;’ bijv. de satan heet se faecna. Het Oud-noordsche feikn ‘gruweldaad, wreedaardigheid,’ vertoont wederom de andere opvatting van het grondbegrip. Ten slotte willen we de aandacht er op vestigen dat de k in feikn, fâcn niet in eene h is overgegaan, omdat de k onmiddellijk voor eene l, n of r, den regel der zoogenoemde klankverschuiving niet altoos volgt; men vindt zoowel kram als hram, klemmen en hlemmen, knijpen en hnijpen. Volkomen overeenkomstig met feikn in stede van feihn is teikn, teeken (teekn) uit tijhen ‘aantoonen.’ |
|