De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijTekstcritiek,
| |
[pagina 54]
| |
iets bij te dragen tot de kennis onzer oude taal, waarin nog zooveel is aan te vullen en te verklaren, - maar vooral te zuiveren. | |
I.Maerlant, Alex. V, 943. - Als maerlant den intocht van alexander in Babylon verhaalt, en hoog opgeeft van de feestelijkheden, die daarbij plaats hadden, zegt hij o.a. dat de straten met kostelijke tapijten bespreid waren, en laat daarop volgen: In diere manieren van Babilone
Hine menige guldene erone.
‘Op de wijze’ van Babylon, vat Dr. snellaert het op. Maar vreemd is die vermelding, dat te Babylon gouden lichtkronen hingen ‘op de wijze van Babylon.’ Niets was natuurlijker, dan dat men te Babel de zeden van Babel volgde: dat behoefde niet gezegd te worden, en te minder, omdat het ophangen van lichtkronen niet zoo'n eigenaardig Babylonisch gebruik was, dat men elders niet kende. Maar er is nog eene zwarigheid. Waar hingen die kronen? Dat wordt ons niet gezegd. ‘Op de wijze van Babylon hing menige kroon’: dit is gebrekkig uitgedrukt. Er behoorde ten minste daer of er bij te staan, gesteld althans dat de kronen op de straten hingen, waarvan pas gesproken is en waaraan men dus noodwendig denken moet. Maar juist daar het niet te vermoeden is, dat de kronen op straat waren opgehangen, mag men aannemen, dat maerlant niet verzuimd heeft ons mede te deelen, waar die verlichting was aangebracht. Wij besluiten derhalve, dat de woorden in diere manieren, als ongepast, door iets anders vervangen moeten worden, waarin de plaats wordt aangewezen, waar de kronen hingen. Welnu, men leze dan: In diere mamerien van Babilone
Hine menige guldene erone.
In den tempel van Babylon, ja, daar waren de lichtkronen op hare plaats. Dat mamerie of mammerie, mamorie, maumerie, ook wel mamettrie, oud-fransch mahommerie, mlat. mahumeria, eene afleiding van Mahomet, Mamet, eertijds als benaming van een afgodstempel, een heidenschen tempel gold, en ook gebe- | |
[pagina 55]
| |
zigd werd in toepassing op tijden toen nog aan geen mahomed gedacht werd, is bekend. Ik kan volstaan met te verwijzen naar huydec. op stoke, I, bl. 163, en de varianten op maerlant's Rijmb. 19211, en wil hier slechts een paar plaatsen uit den Sp. Hist. aanhalen, waar maerlant het woord op dezelfde wijze - mamerie - schrijft: Alsonder desen veldi mede,
Die bisscop, in meneger stede,
Temple ende mamerien,
Teeren Gode ende sente Marien.
III2, 10, 95.
Ende bat Gode, dat hi met allen
Die mamerie dade vallen.
Doe quam een vier van boven neder,
Dat al verbrande hoge ende neder,
Tempel, afgoden also wel.
III2, 37, 27.
Ende hi gheboot oec na den vader
Die mamerien allegader
Entie afgoden te brekene mede
In elc lant, in elke stede.
III3, 3, 91.
Manieren en mamerien waren licht te verwisselen: ni en m zijn in de handschriften niet te onderkennen. Er is dus alleen eene i uitgevallen. Trouwens de verwisseling heeft meer plaats gehad. Ook bij stoke I, vs. 146, waar het tekst-hs. mammerien heeft, leest men in eene der varianten manieren. Dat onze critiek iets meer dan eene gissing, dat zij eene stellige verbetering is, blijkt afdoende uit de Alexandreis van gualtherus, die onze maerlant volgde. Daar leest men (V, 454): Per sora, per vicos, per compita, serica ridet
Vestis, et aurivomis ignescunt fana coronis.
| |
II.Belg. Mus. X, 96, vs. 239. - In het verhaal van pyramus en thisbe, door willems naar het Hulthemsche handschrift uitgegeven, leest men hoe de beangste maagd op hare schreden terugkeerde, om te zien of haar minnaar gekomen was. Zij nadert de plaats, waar hij zich in wanhoop doorstoken heeft. Die vreeselijke ontdekking verhaalt ons de dichter aldus: | |
[pagina 56]
| |
Eude als si hem naecte bi,
Sach si tsweert allen bloet,
Dat hem ter herten dorewoet.
Doen bleef si staende in groten vare,
Ende hadde wonder wat dat ware.
Doch ginc si vort daer hi lach;
Ende als sine alsoe ligghen sach
Dorsteken metten sweerde,
Viel si neder op die erde.
Zij komt, en ziet het zwaard, dat hem het hart doorboord heeft, geheel met bloed bevlekt. Zij verwondert zich wat dat is, treedt vooruit en vindt hem met het zwaard doorstoken. Eerst vindt zij derhalve het zwaard alleen, vervolgens - een paar schreden verder - hem zelven met het zwaard in de borst. Ieder ziet, dat dit niet zuiver afloopt. De ongelukkige minnaar had zich voorover in zijn zwaard nedergestort; het lemmer stak hem in 't hart, en was er door niemand uitgetrokken. Onmogelijk kon zij dus het zwaard alleen vinden, veelmin daarna nog eens dat zelfde zwaard, maar nu in zijne borst stekende. Wat zij eerst zien moest, was de bloedplas, die den grond bedekte; daarover ontsteld, doet zij - in 't schemerende maanlicht - eene schrede vooruit, en vindt hem zelven met het zwaard door 't hart. Blijkbaar kan het woord tsweert in vs. 239 niet in orde zijn: er moet iets staan, dat den grond of bodem beteekent. Ongetwijfeld had de dichter geschreven: Sach si die sweerde allen bloet.
Die sweerde, dat is de echte oude uitdrukking voor den bodem, de oppervlakte der aarde. Maar de afschrijver, die het min gewone woord niet begreep, zag het voor een schrijffout aan, en stelde er tsweert voor in de plaats, niet merkende welken onzin hij zóó te lezen gaf. Sweerde in de hier vermelde beteekenis is eene merkwaardige uitdrukking, waarop het eerst de aandacht gevestigd werd door den heer van den helm (Taalgids, 2, 253), naar aanleiding der plaats van Brandaen (Comb. hs.), vs. 1293: Daer scorde alle die eerde
Ende alle die groene zwerde
Van dien erderyke,
waar de variant al dese groen sweerde heeft. Het is hetzelfde woord als oud-noordsch svördh-r (jonsson 572), mhd. swarte | |
[pagina 57]
| |
(benecke 21, 763 b), nhd. schwarte, ags. sveard (ettm. 750), oud-friesch swarde (richth. 1057), noordfriesch sûrd (bendsen 46), deensch svär, eng. sward, nederd. swaarde (Brem. Wtb. 4, 1112), mnl. swaerde, swarde, ons zwoord: alle huid beteekenende, en inzonderheid van eene dikke, met haar begroeide huid gezegd. In Reinaert, 1, 1507, leest men swaerde voor de huid van een wolf; later, 2, 7501, voor die van een hond; elders swarde voor de menschelijke huid (Bed. d. Missen, 226, Rinclus 1127). De eenheid van ons zwoord met het oude swaerde, sweerde, ondanks het verschil van den klinker, is door den heer van den helm t.a. pl. volkomen in 't licht gesteld. De overgang van het vrouwelijk tot het onzijdig geslacht door den invloed van den medeklinker, waarmede het woord aanvangt en die de d van het lidwoord tot t verscherpte, is een gewoon verschijnsel (feest, figuur, schilderij, school, strand, venster enz.). Overdrachtelijk werd swaerde, sweerde, voor de korst of oppervlakte der aarde gebezigd. Gelijk men van de kruin of den kop, van den rug en den voet van een berg spreekt, of van een arm der zee, zoo sprak men ook van de swaerde of sweerde - de huid - van het aardrijk. Inzonderheid verstond men daardoor den met gras bewassen aardbodem, het grasveld: vandaar dat het woord vaak met groen verbonden voorkomt. In de meeste der bovengenoemde talen is ook die overdrachtelijke beteekenis bekend: nog heden heet het gazon in 't Engelsch greensward, in 't Deensch grönsvär, in 't Hoogd. die schwarte. Dat ook in onze taal die figuurlijke opvatting in gebruik was, is reeds uit de groene sweerde van den Brandaen gebleken. Maar het woord was niet zoo zeldzaam als men meent. Ik laat hier nog eenige voorbeelden volgen, die de juistheid van onze tekstverbetering nader zullen staven. Dr. noordewier in zijne Nederd. Regtsoudh., bl. 346, haalt uit eene Ommelander wet - niet nader door hem aangewezen - het volgende aan: ‘Was iemand niet vermogend genoeg om den dijk te maken, hoog genoeg boven 't groene sweerd.’ In de Handvesten van Assendelft leest men, bl. 144: ‘de kade zal breed wezen seven voeten op 't onderste spit ofte swoordt van 't landt’ (a. 1588). | |
[pagina 58]
| |
Evenzoo bij hooft, Tac. 221: ‘In zoo wreed een' winter, dat de aarde, met ys oovertrokken, geen' plaats aan de tenten gaf, 't en waar men 't zwoordt eerst opgroef (effossa humus).’ En in zijne Brieven (uitg. van Dr. van vloten) 1, 171: ‘'t planten van den helm, sonder 't welcke 't swoord van den velde, overloopen met sandt, verdrooght, verdort en verstoven soude zijn geweest.’ Men ziet, dat het woord nog lang in gebruik is gebleven en al vroeg het onzijdig geslacht had aangenomen. In 't Mnl. echter durf ik dat geslacht nog niet voor wettig houden: onze dichter zal wel die sweerde geschreven hebben. Ik moet nog even opmerken, dat onze verandering van tsweert in die sweerde ook in den volgenden regel eene kleine verbetering noodzakelijk maakt. Voor dorewoet moet nu natuurlijk utewoet gelezen worden. Het woord slaat op 't voorafgaande bloet: daarbij is utewaden de gepaste uitdrukking. De afschrijver, die aan tsweert (het zwaard) dacht, liet het daarop slaan, en veranderde het dus opzettelijk in dorewoet. In de andere bewerking van hetzelfde verhaal, door Dr. martin uitgegeven in haupt's Zeitschrift, XIII, 349 vlgg., zijn de bewoordingen verschillend. Van sweert of sweerde is er geen spraak, maar utewaden is ook daar gebezigd. Men leest er (bl. 356): Ende als si quam al daer bi,
Versach si dat roede bloet,
Dat hem ter wonden uutwoet.
| |
III.Limborch, VII, 814. - Ik eindig voor ditmaal met nog een proefje van taalzuivering. In het gloss. op den Limborch vindt men het ww. meshaken, waaraan ik niet voornemens ben een plaatsje te gunnen in het Middelnederlandsch Woordenboek - indien mij ooit het geluk te beurt mag vallen dat werk te her vatten. Men leest het in de beschrijving van een strijd voor de muren van Constantinopel, dat door den sultan karados belegerd werd. De dappere heinric van Limburg, de held des gedichts, rent op den koning van Egypte toe, en klooft hem den schedel. Het heidensche leger heft een luid geschreeuw aan, en slaat op | |
[pagina 59]
| |
de vlucht. Dat verhaalt ons de dichter, met onverholen welgevallen, in deze woorden: Die ghesien hadde doe
Tghecriit dat die heyden maecten
Die soudens sere meshaken
Ende sere te vliene begonden
Met meneghen diepen wonden,
Hi souds hebben gehadt feeste.
De uitgever zoekt de moeilijkheid in soudens, en zegt: ‘Men zal misschien moeten lezen: “die stridens sere meshaken begonden,” die een afkeer van den strijd kregen.’ Het ongehoorde meshaken wordt dus als wettig erkend en opgevat als een afkeer van iets hebben. Maar wat geeft ons het recht, dat woord in dien zin aan te nemen? Het moge eenigen schijn hebben, als tegenstelling van (naar iets) haken, maar dit laatste beteekende eertijds niet zoozeer verlangen als wel verwachtenGa naar voetnoot1), en eene samenstelling mishaken, voor niet verlangen, zou evenmin zuiver gedacht zijn als b.v. miswenschen of iets dergelijks. Ook de woordvoeging, die Mr. van den bergh genoodzaakt is aan te nemen: ‘die stridens sere meshaken ende sere te vliene begonden,’ kan kwalijk door den beugel: er zou dan niet te vliene, maar enkel vlien moeten staan. Dat meshaken inderdaad niet in orde is, blijkt al aanstonds uit het rijm: maecten. Dit laatste kan niet misschreven zijn. Ook het volgende begonden bewijst, dat hier een verl. tijd vereischt wordt. Wij hebben dan niet met meshaken te doen, maar met een woord, dat ongeveer meshaecten moet geluid hebben. En nu wijst zich de ware lezing van zelf aan, mits men soudens wel versta. Men denke daarbij niet aan zouden des, dat geen zin zou geven. Blijkbaar is soudens hier een samengetrokken genitief, voor 's soudens, 's soudaens, d.i. des soudaens, des sultans, evenals het straks in vs. 841 heet: Demophon, soudaens broeder.
Wij moeten dus een ww. hebben, dat den 2den nv. regeerde, en waarvan de beteekenis niet twijfelachtig zijn kan; want de | |
[pagina 60]
| |
bedoeling kan wel geene andere wezen, dan dat de heidenen, door hunne overhaaste vlucht, den sultan in den steek lieten. Men leze derhalve: Die soudens sere messaecten.
Messaken, met den 2den nv., voor verzaken, verloochenen, is bekend (zie Lekensp. gloss., Reinaert, 2, 7625, enz.). De dichter vermeit zich in het geschreeuw der heidenen, ‘die den sultan zeer verloochenden, hem ontrouw werden, en het hazenpad kozen.’ Hij drukt dat uit met het gewone woord: messaecten. Van meshaken mogen wij voorgoed afscheid nemen. |
|