De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijWoordverklaring,
| |
[pagina 35]
| |
Afmatten.Naar aanleiding eener plaats van hooft heeft men aan dit woord eene beteekenis toegekend, die het nooit bezeten heeft, maar die alleen op eene verkeerde uitlegging berust. In zijne karakterschets van willem I (N.H. 908) haalt hooft het getuigenis van bentivoglio aan, ‘dat niemandt zyn meester was in 't schikken der zinnen, oft in 't omdraayen van yeders gevoelen, oft in 't afmatten der zaaken; en in 't neemen van 't meeste voordeel daar uit op alle andre wyze.’ De zaken afmatten, zegt men, is ze afdoen, afhandelen, en verwijst naar de aant. van bilderdijk op zijn Muis- en Kikvorschkrijg, bl. 44. De dichter spreekt daar van de oude gewoonte om de raadzalen of andere deftige vertrekken met losse biezen te bestrooien. In de - zeer dichterlijke, maar zeer verwarde - etymologische uitweiding, die hij er aan toevoegt, beweert hij, dat mat - volgens hem van maaien afgeleid, en dus eigenlijk het gesnedene - oorspronkelijk niet een vlechtwerk van biezen, maar eene losse bies beteekende. ‘Later,’ gaat hij voort, ‘begreep men de matten, dat is de strooi-biezen, tot een soort van vloer- en daarna ook van tafelkleeden, te vlechten.’ Die gevlochten kleeden behielden den naam van mat, en vandaar had men de uitdrukking op 't mat komen, d.i. ‘op 't tafelkleed komen,’ die, in toepassing op eene zaak, hetzelfde beteekent ‘wat wy thands op zijn Fransch noemen op het tapijt komen, dat is, tot een punt van beraadslaging gemaakt worden.’ Met die zegswijze op 't mat komen brengt men nu het afmatten van hooft in verband. Op 't mat komen, van zaken gezegd, is op het tapijt, ter tafel komen; de zaken afmatten derhalve zooveel als: maken dat zij van de mat verwijderd, van de tafel weggenomen kunnen worden, m.a.w. ze afgedaan maken. Met de hier vermelde uitlegging, die door Mr. koenen en Dr. de jager gegeven werd in Archief v. Ned. Taalk. 1, 149, stemt - althans in de hoofdzaak - de heer oudemans in, die in zijn Taalk. Woordenb. op hooft, bl. 14, afmatten door af- | |
[pagina 36]
| |
handelen verklaart, en er bijvoegt: hooft ontleende dit werkwoord aan ‘mat’ (vloerbedekking); afmatten beteekent dus op de plaats, waar men zich bevindt, of op 't mat, de zaken afdoen, ten einde brengen.’ In het Ned. Woordenboek zal men afmatten in deze beteekenis niet vinden, om de eenvoudige reden dat zij niet bestaan heeft. De aanmerkingen van bilderdijk hebben aanleiding gegeven tot misverstand en tot miskenning der bedoeling van onzen geschiedschrijver. Ik wil niet treden in eene wederlegging van bilderdijk's vernuftige invallen met betrekking tot de etymologie en oudste beteekenis van mat, later door hem herhaald in zijne Geslachtlijst (2, 220). De bloote opmerking, dat het woord aan het Latijn ontleend is, waar het matta luidde en reeds een vlechtwerk van stroo of biezen beteekende, is voldoende om die spelingen van het gebied der wetenschap naar dat der poëzie te verdrijven. Ook wil ik thans niet onderzoeken, of de uitdrukking op 't mat komen, wel te verstaan in dien zin, waarin de dichter ze vermeldt, doch waarin zij mij nooit is voorgekomen, werkelijk ooit bekend is geweest. Ik wil alleen doen zien, dat in ieder geval de toepassing op afmatten geen steek houdt, dat hooft met dat woord geheel iets anders bedoeld heeft. De beste uitlegging van vertaalde woorden is natuurlijk bij den oorspronkelijken schrijver te zoeken. Waar hooft een getuigenis van bentivoglio vertolkt, en bij die overzetting het ww. afmatten op ongewone wijze bezigt, daar mag men niet verzuimen de eigen woorden van den Kardinaal te vergelijken. Zij luiden aldus (aan 't slot van P. II, L. II): ‘Nelle ragunanze publiche, ed in ogni altra sorte ancora di pratiche, niuno spetialmente più di lui seppe, ò dispor gli animi, ò raggirar le opinioni, ò colorire i pretesti, ò accelerare il negotio, ò stancarlo; nè meglio prenderne insomma, nè più artifitiosamente, in ogni altro modo i vantaggi.’ Het blijkt nu, dat hooft in zijne vertaling den tekst van bentivoglio eenigszins verkort heeft. De woorden ‘ò colorire i pretesti’ laat hij weg, en ‘ò accelerare il negotio, ò stancarlo’ vertaalt hij eenvoudig door ‘in 't afmatten der zaaken.’ Ik zou | |
[pagina 37]
| |
bijna geneigd zijn aan te nemen, dat hier iets is uitgevallen, aan accelerare beantwoordende, dat voor de tegenstelling niet gemist kon worden; maar zooveel is zeker, dat afmatten de vertaling is van stancare, dat werkelijk vermoeien, afmatten (in den gewonen zin des woords) beteekent. Met stancare il negotio, in tegenstelling van accelerare, bedoelt bentivoglio - in zijn redenaarsstijl - blijkbaar het ophouden of vertragen eener zaak, het in den weg leggen van hinderpalen, waardoor de zaak als 't ware moede wordt en langzaam voortgaat. De Prins, zegt hij, ‘was een meester in de kunst van de zaken òf te bespoedigen of te vertragen, maar in elk geval er zelf het meeste profijt van te trekken.’ Hooft, die stancare door afmatten vertaalde, heeft dan ook aan dit laatste geene andere beteekenis kunnen hechten dan die de Kardinaal met stancare bedoelde. | |
Afmergelen, uitmergelen.Nog altijd is men het oneens, of deze beide woorden van merg of van mergel zijn afgeleid; of zij eigenlijk zien op het wegnemen van het merg uit het gebeente, dan wel van de mergel uit bouwland; of zij dus oorspronkelijk van menschen en dieren, dan wel van landerijen gezegd werden. Reeds plantijn en kiliaan, die uitmergelen door emedullare vertaalden, namen het eerste aan. Frisch, adelung en weiland waren van hetzelfde gevoelen; in onzen tijd ook de jager (Werkw. v. herh. en dur., bl. 48), grimm (D. Wtb. 1, 78 en 917), en nu onlangs ph. dietz in zijn Woordenboek op luther, bl. 23. De afleiding van mergel vond minder talrijke voorstanders. Ik herinner mij alleen ze te hebben aangetroffen bij schmitthenner (op Mergel) en - twijfelend - bij den heer oudemans in zijn Woordenboek op bredero, bl. 405. In zijne omwerking van schmitthenner's Woordenboek hield weigand zich eerst aan die verklaring (op Abmergeln en Ausmergeln); later evenwel (op Mergeln) komt hij er op terug, om ze nu te herroepen en de uitlegging van grimm | |
[pagina 38]
| |
aan te nemen. ‘Das Wort,’ zegt hij, ‘ist von das Marg abgeleitet, wofür man im Neuhochdeutschen das Mark schreibt. Diese richtige Ableitung hat zuerst steinbach (1734), II, 28, zuletzt völlig beweisend jacob grimm.’ Tusschen deze beide gevoelens staat dat van lublink in, die de middenpartij koos, en meende dat men verzwakte, vermagerde menschen en dieren uitgemergd, maar een uitgeputten akker uitgemergeld behoorde te noemen; in het ééne geval, dacht hij, kwam het van merg, in het andere van mergel (Archief v. Ned. Taalk. 3, 133 vlg). Dat steinbach, gelijk weigand beweert, het eerst op de afleiding van merg zou hebben gewezen, is, wij zagen het, onjuist. Zij was reeds door plantijn en kiliaan aangenomen. Of grimm die verklaring ‘völlig beweisend’ heeft voorgesteld, mogen anderen beslissen. Ik voor mij vind bij hem de bloote verzekering, dat aan ‘mergil, argilla’ niet te denken valt, maar geen zweem van bewijs, dan alleen de vermelding van het gewestelijke sich abmarachen, dat inderdaad met ohd. marag, marg goed schijnt samen te treffen, maar - als ons later blijken zal - in waarheid niets beslist. Ondanks het gezag van grimm en weigand kan ik met hunne uitlegging niet instemmen, maar meen die van schmitthenner als de ware te moeten erkennen. Afmergelen en uitmergelen, zegt men, zijn frequentatieve vormen, van afmergen en uitmergen afgeleid. Reeds dit is aan bedenking onderhevig. Het geheele hoofdstuk der frequentatieven, waarvoor Dr. de jager zulke rijke bouwstoffen verzameld heeft, wacht nog op eene grondige behandeling der wetten, die het beheerschen. Maar zooveel is zeker, dat men wel wat al te veel gewoon is, in werkwoorden op -elen terstond een frequentatief te zien. Hier althans, waar wij niet met eene samenstelling uit af of uit en een ww. mergen, maar met eene samenstellende afleiding van af of uit en het znw. merg te doen zouden hebben, laat zich een frequentatieve vorm niet zoo licht aannemen; want hoe gewoon de frequentatieven ook zijn, van grondwerkwoorden afgeleid, ongewoon zijn zij in werkwoorden, van zelfst. nw. gevormd. Waar zij schijnbaar voorkomen (handelen, hoepelen, | |
[pagina 39]
| |
ijzelen, kruimelen enz.), daar is aan het ww. op -elen doorgaans een znw. op -el voorafgegaan (handel, hoepel, ijzel, kruimel enz.), zoodat zij meer als denominatieve dan als frequentatieve ww. te beschouwen zijn. Nevens merg is in dezelfde beteekenis geen mergel bekend. Een frequentatief mergelen moet dus al aanstonds bevreemding wekken. En meer nog afmergelen en uitmergelen, want van zulke vormen in eene samenstellende afleiding met een bijwoord, zal men niet licht een voorbeeld aantreffen. Maar mijn grootste bezwaar is in de beteekenis der beide woorden gelegen. Grimm schijnt dat bezwaar gevoeld te hebben. Abmergeln althans verklaart hij door bis aufs mark entkrästen, vom mark kommen lassen: gelukkig uitgedrukt zeker, doch niet in overeenstemming met de kracht van ab. Afmergelen zou moeten beteekenen van het merg berooven, iemand het merg uit het gebeente wegnemen, gelijk ausmergeln dan ook bij grimm heet: das mark aussaugen, en uitmergelen bij plantijn tirer la moelle hors. Maar vom mark kommen lassen, maken dat iemand allengs het merg verliest, is iets anders dan hem het merg uit de beenderen halen. Afbasten is het feitelijk wegnemen van den bast eener noot, niet het veroorzaken dat zij allengs den bast laat vallen. Dat denkbeeld, dat grimm aanduidde door vom (mark) kommen lassen, wordt niet door ab, maar door ent- uitgedrukt, en werkelijk is dan ook in dien zin entmarken bekend (grimm, D. Wtb. 3, 573), en bij ons ontmergenGa naar voetnoot1). Doch afmergelen en uitmergelen zouden niets anders kunnen beteekenen dan het werkelijk uithalen of uitzuigen van het merg. Men zal zeggen, dat dit overdrachtelijk, bij wijze van spreken, moet worden opgevat. Te recht; maar die overdracht moet toch berusten op de oorspronkelijke voorstelling van het feit zelf, die de eerste en oudste opvatting moet geweest zijn. Zegt men figuurlijk iemand het merg uit het gebeente halen, dan hebben die woorden toch allereerst hunne eigenlijke beteekenis, en moet het althans mogelijk of | |
[pagina 40]
| |
denkbaar zijn, dat men een levend wezen het merg uit de beenderen zou halen of zuigen. Is dit nu inderdaad al te forsch, dan mag men ook met recht besluiten, dat af- en uitmergelen niet oorspronkelijk die beteekenis kunnen gehad hebben. Maar, zegt men, het grondwoord uitmergen heeft wel degelijk bestaan, en het Hoogd. kent nog ausmarken: daarin is die beteekenis toch niet twijfelachtig. Ik antwoord, wat ausmarken betreft, dat dit alleen gezegd wordt van het uitpersen of uitknijpen van citroenen; daar wordt dus in werkelijkheid het merg, het sap, weggenomen. Maar van levende wezens wordt het woord niet gebezigd. Wel leest men in eene aanhaling bij grimm: ‘mit solchen... ausgemarkten, verdächtigen vögeln’; doch het verl. deelw. ausgemarkt geeft nog geen recht tot een ww. ausmarken in dien zin te besluiten, en grimm had dit ausgemarkt niet onder ausmarken, maar als een afzonderlijk woord moeten behandelen; want het woord is hier niet als verl. deelw., maar als bnw. op te vatten. Die ‘vögel’ waren niet door dezen of genen van hun merg beroofd (verl. deelw.), maar zij hadden door inwendige oorzaken hun merg verloren, en ausgemarkt drukt den toestand uit, waarin zij zich nu bevonden (bnw.). Evenzoo hebben wij b.v. de bnw. afgespierd en afgevleesd (zie Ned. Wdb.), op de wijze van deelwoorden gevormd; maar een ww. afspieren of afvleezen, in deze opvatting, is evenmin gebruikelijk geweest, als nevens de bnw. gebeft, gedast, gelaarsd en gespoord, de ww. beffen, dassen, laarzen en sporen, of nevens hooggetopt, kromgebekt enz., ww. als hoogtoppen of krombekken bestaan. Ook bij onze vroegere schrijvers was uitgemergd een niet onbekend woord. Bredero (Angen. 28) spreekt van ‘een wtgemercht man’, en vondel (1, 623) van ‘de uytghemarchde kracht.’ Maar daaruit volgt nog volstrekt niet het bestaan van een ww. uitmergen in dezen zin, dat men niet licht zal kunnen aanwijzen, en dat toch had moeten voorafgaan, indien uitmergelen als frequentatief daaruit ontsproten ware. Ik heb dit een en ander wat breeder uiteengezet, omdat het mij voorkomt, dat men bij de woordverklaring deze en dergelijke opmerkingen niet genoeg in het oog houdt. Voor een lexicograaf zijn zij van het uiterste belang ter bepaling van den waren vorm | |
[pagina 41]
| |
en de echte beteekenis der woorden, en als richtsnoer bij de afleiding. Hadden de gebroeders grimm zich van dit alles helderder rekenschap gegeven, hun Woordenboek zou er veel bij gewonnen hebben in logische en grammatische juistheid. Wij hebben gezien: 1o dat uitmergelen een ongewoon, bevreemdend frequentatief zou zijn van een grondwoord uitmergen, van merg afgeleid; 2o dat de oorspronkelijke beteekenis, waarop de figuurlijke opvatting zou moeten berusten, nauwelijks denkbaar is, en 3o dat men niet het recht heeft, het bestaan van uitmergen aan te nemen. De gevolgtrekking, geloof ik, ligt voor de hand, dat de afleiding van merg niet de ware kan zijn. Die van mergel daarentegen levert niet het minste bezwaar op. Mergel is het mengsel van klei en kalk, dat aan den bodem zijne vruchtbaarheid schenkt. Een land mergelen zegt men, d.i. met mergel bemesten. Nevens dit afgeleide mergelen, van mergel voorzien, staan twee andere afleidingen, met samenstelling gepaard: afmergelen en uitmergelen, het land van mergel ontblooten, het van de voedende bestanddeelen berooven, het uitputten door aanhoudende bebouwing. Dat die woorden, oorspronkelijk van den akker gezegd, figuurlijk op mensch of dier werden overgedragen, was niet meer dan natuurlijk: ook uitgeput, dat eigenlijk van een leeggepompten waterput geldt, wordt op levende wezens toegepast; opkweeken, besnoeien, uitroeien enz. zijn evenzeer van den landbouw op den mensch en menschelijke aandoeningen overgebracht. Dat uitmergelen inderdaad allereerst van bouwland gold, is meer dan waarschijnlijk. Die beteekenis vindt men, nevens de overdrachtelijke, in de oudste woordenboeken vermeld. Kiliaan, ofschoon het woord - naar zijne etymologische opvatting - door emedullare vertalende, laat er toch op volgen: ‘Wt-merghelen het land, defatigare agrum, succum omnem soli exhaurire assidua cultura et rara stercoratione.’ Het grondwoord mergel was dan ook van den oudsten tijd af bekend: mhd. mergel (benecke 21, 158), mlat. margila (du cange 4, 293), een afgeleide vorm van lat. marga, dat (volgens plinius 17, 6) aan de Keltische taal der Gallen ontleend was. Ik meen derhalve de verklaring uit mergel voor de ware te moeten houden. Daarmede wil ik echter niet ontkennen, dat | |
[pagina 42]
| |
ook merg in de geschiedenis der beide woorden eene belangrijke rol gespeeld heeft. Niets is natuurlijker dan dat bij afmergelen en uitmergelen, toen zij eens de algemeene beteekenis van uitputten, krachteloos maken hadden aangenomen, al spoedig de bijgedachte aan merg opkwam, aan het merg in het gebeente, dat als zinnebeeld van kracht gold. Vooral bij stedelingen, die weinig met mergel bekend waren, lag die opvatting voor de hand, en het behoeft ons niet te verwonderen, dat zij bij dichters en redenaars ingang vond, zoozeer zelfs dat allengs het bijdenkbeeld het oorspronkelijke begrip overheerschte. Maar hoeveel toespelingen op merg en gebeente men ook bij onze schrijvers, naar aanleiding van uitmergelen, aantreft, dat alles bewijst alleen, dat zij het woord als eene afleiding van merg beschouwden, niet dat het daarvan werkelijk afgeleid is. Leest men in Sara Burgerhart (675) van iemand, die ‘tot op 't gebeente uitgemergelt’ was, of bij bilderdijk (6, 390) van een ‘uitgemergeld rif,’ enz. enz., dat alles is speling, volksetymologie, verdichting, belangrijk zeker voor de geschiedenis van het woord, om te verklaren hoe het allengs zijne beteekenis wijzigde en uitbreidde, maar zonder de minste waarde voor de nuchtere beantwoording der vraag: Is uitmergelen eene afleiding van merg of van mergel? Deze opmerking stelt ons tevens in staat, de waarde van het gewestelijke sich abmarachen te bepalen, dat in Holstein, Hanover en Saksen in den zin van zich zwaar vermoeien, afmatten in gebruik is, en door grimm als bewijs voor zijne verklaring wordt aangehaald. Is dat woord werkelijk een bijvorm van abmergeln, en niet eene geheel verschillende uitdrukkingGa naar voetnoot1), dan is daarbij zeker aan merg, ohd. marag, marg, gedacht. Maar dit bewijst niet dat die etymologie van abmergeln, door het volk uitgedacht, de ware was; het bewijst alleen, dat men abmergeln zoo opvatte en daarnaar nu den vorm des woords verwrong, er abmergen, abmargen, abmarachen van maakte. Zal men uit het Friesche en Geldersche iiselik besluiten, dat ijselijk van ijs komt, en niet van eis (goth. agis, vrees)? Zal zondvloed ons nopen om het woord | |
[pagina 43]
| |
uit zonde te verklaren? Zal de vouwstoel, die veldstoel genoemd wordt, en ‘waarvan men zich in het oorlogsveld bedient’ (zie weiland), werkelijk dien naam naar het veld dragen, omdat men veldstoel zegt, en niet meer valdstoel, hd. faltstul, mlat. faldestolium, zooals ons vouwstoel voorheen luidde? Zullen wij uit Fransche titel voorbarig opmaken, dat die halve titels uit Frankrijk afkomstig zijn? Zal - maar genoeg reeds; ik zou tal van voorbeelden kunnen opstapelen van dergelijke volksetymologieën en daarnaar ingerichte woordverdraaiingen. De etymoloog moet vóór alles behoedzaam wezen, en zich wachten voor schijn. De groote jacob grimm, die zooveel zin had voor volkspoëzie, was wel wat al te geneigd om aan de spelingen van het volksvernuft ook op het gebied der wetenschap eene waarde toe te kennen, die zij daar niet kunnen doen gelden. Ongetwijfeld moet de taalkenner een open oor hebben voor het dartele leven der volksspraak, maar strenge grammatische methode en logische ontleding der begrippen mag hij nimmer verloochenen. Opmerkelijk is het dan ook, dat nevens het gewestelijke abmarachen, dat slechts hier en daar voorkomt, de algemeene Hoogduitsche taal altijd abmergeln en ausmergeln bewaard heeft, die toch terstond aan mergel, niet aan mark doen denken. Geen abmarken noch ausmarken (in dezen zin althans) is daar ontstaan, geen abmärkeln of ausmärkeln zelfs. De meerderheid van het Duitsche volk heeft dus wel degelijk aan mergel gedacht. Mijne slotsom is, dat afmergelen en uitmergelen inderdaad van mergel zijn afgeleid, maar dat zij allengs, door de natuurlijke en onwillekeurige bijgedachte aan merg, eene gewijzigde en ruimere opvatting hebben verkregen. | |
Er om koud zijn. Oom kool.Ieder kent de uitdrukking er om koud zijn. Wanneer men iemand reddeloos verloren acht, zijn leven opgeeft, niet meer twijfelt dat hij in het dreigende gevaar den dood zal vinden, dan pleegt men in de gemeenzame spreektaal te zeggen: die is | |
[pagina 44]
| |
er om koud. ‘Alle dagen,’ zegt kapitein pulver in zijn bekend verhaal bij van lennep, Rom. W. 3, 304, ‘alle dagen kwam men een van de met ons gevangen Senhores halen, en die kwam dan niet weêrom. “Die is er om koud,” zei sander dan.’ Elders, bij denzelfden schrijver (20, 164) leest men: ‘Gooi alles los!’ riep de schipper: ‘gooi los, of wij zijn er om koud!’ En als de geestige dichter c. van marle in zijne Napoleonade den draak steekt met de vlucht van het keizerlijke leger na den slag bij Leipzig, zegt hij aan 't slot (Rijmel. 69): Kortom, de boel was fout;
En, wie met jicht gekweld was,
Of al te zeer ontsteld was,
Die was er fluks om koud.
Reeds tuinman (Spreekw. 2, 237) vestigde op deze zegswijze de aandacht. ‘Dit komt my voor,’ zegt hij, ‘als eene zeldzaame uitdrukking; op hoedaanige... de nauwkeurige liefhebbers onzer taal, myns oordeels, behoorden acht te geven.’ Het is mij niet gebleken, dat aan tuinman's wensch door iemand voldaan is. Althans ik herinner mij niet, dat ooit van om koud eene verklaring is gegeven. De ware uitlegging is zeker nog onbekend. Toen wij in het Ned. Woordenboek het art. Om bewerkten, moest de uitdrukking natuurlijk ter spraak komen. Om wel te weten, dat wij geene opvatting van het voorzetsel hadden voorbijgezien, moesten alle zegswijzen, waarin het voorkomt, onderzocht en getoetst worden. Bij alle andere kwamen wij tot voldoende zekerheid; alleen in er om koud zijn was om met geene mogelijkheid zuiver te verklaren. Dit gaf mij aanleiding tot een opzettelijk onderzoek, dat met een goed einde bekroond werd, en waarvan ik hier de uitkomst wil mededeelen. Misschien heeft men onze uitdrukking nooit bepaald onderzocht, omdat zij bij 't eerste hooren nogal duidelijk schijnt. De koude is het zinnebeeld van den dood, gelijk de warmte van het leven. Is de mensch dood, dan verstijft zijn lichaam en wordt ijskoud. Dat schijnt dus nogal begrijpelijk, dat men het koud zijn op den voorgrond zet, om te kennen te geven, dat iemand weldra een lijk zal zijn. | |
[pagina 45]
| |
Bij nader inzien echter blijkt het spoedig, dat ook hier de schijn bedriegt. Men zegt niet die is koud, maar die is er om koud. Wat beteekent dat er om? Waarop ziet hier het voorzetsel? Doelt het op de oorzaak van den dood dien men verwacht, op het gevaar dat den persoon bedreigt? Als men b.v. van een ziekte, wiens toestand hopeloos is, zegt: hij is er om koud, meent men dan: hij zal weldra een lijk zijn om de ziekte, waaraan hij lijdt? Maar dat gaat niet op; in dat geval zou niet om, maar aan, door of met (mede) vereischt worden. Om geeft niet de oorzaak te kennen, maar de beweegreden. ‘Om u te sterven,’ zegt bilderdijk aan zijne odilde (10, 31), is ‘zoet voor 't harte.’ Zeker bedoelde hij niet: door u te sterven, door uw toedoen het leven te verliezen! Laat er om geene voldoende uitlegging toe, ook de woordschikking is naar de gewone opvatting niet te verklaren. Men zou dan moeten zeggen: hij is er koud om, evenals men zegt: hij is er blij om, zij was er bedroefd om, enz. Eene uitdrukking als hij is er om blij is in de volkstaal volstrekt ondenkbaar. Geleerden kunnen zulks fouten begaan, maar het volk niet. De opvatting, die zoo natuurlijk schijnt, is dus in een dubbel opzicht niet te rechtvaardigen. Hoe men het ook draait en wringt, naar ons Hollandsch taaleigen laat zich in de zegswijze geen gezonde zin ontdekken. Dit wekt al aanstonds het vermoeden, dat wij hier te doen hebben met eene verbastering, waarbij de invloed van een vreemd taaleigen in 't spel is. En dat vermoeden wordt bevestigd, wanneer wij den blik verder slaan, buiten de grenzen van ons taalgebied. Inderdaad, er om koud zijn is eene uitdrukking, die door onze voorouders uit de Noordsche talen, met name uit het Deensch, werd overgenomen, maar in verbasterden vorm en daardoor onverstaanbaar geworden. Het woord, waarvan om koud de navolging was, is het gewone Deensche bijwoord omkuld, dat gebezigd wordt bij werkwoorden, die het begrip van nedervallen of nederwerpen te kennen geven, en zooveel beteekent als op den grond, op zijn kop, omver. Zoo zegt men at falde omkuld, omvervallen, at styrte omkuld, omstorten, at tumle omkuld, omtuimelen, at kaste omkuld, | |
[pagina 46]
| |
omsmijten, enz. Opmerking verdient vooral, dat het - naar 't getuigenis van molbech - bepaaldelijk van personen, liefst niet van levenlooze dingen gezegd wordt. In het Zweedsch luidt het woord omkull. Het wordt daar op dezelfde wijze gebruikt als in het Deensch. Onder de uitdrukkingen, waarin het voorkomt, zijn sommige min of meer overdrachtelijk: luta omkull, ten val neigen, dricka nagon omkull, iemand omver (onder tafel) drinken, segla omkull, omverzeilen, een schip in den grond zeilen, enz. In het Oud-Noordsch bestond de uitdrukking nog niet. Maar in het nieuwere IJslandsch is zij mede bekend. Detta um koll, zegt men daar, d.i. omvallen, omvertuimelen. Ook in het Noordfriesch heet het am kôl, waarnevens als bijvorm auwer kôl in gebruik is (outzen 166), en dat de zegswijze zich nog verder zuidwaarts heeft uitgestrekt, daarvan vindt men in 't Hoogd. umkollern (omtuimelen) een sprekend getuige. De oorsprong van het Noordsche woord is aan geen twijfel onderhevig. Het bestaat uit twee deelen: het voorz. om, in den zin van ons over, en het znw. dat in 't Oud-Noordsch kollr luidde, in 't Deensch kuld, in 't Zweedsch kull heet, en hoofd, kop, top beteekent; verg. Angels. colla, helm. Omkuld is dus zooveel als over kop, de natuurlijke uitdrukking der beweging van een persoon, die hals over kop ternederstort. Om koud, aan het Deensche omkuld beantwoordende, beteekent dus eigenlijk omver, op den grond, ter aarde geveld. Waar b.v. in een zeegevecht een matroos, door een kogel getroffen, ter aarde stortte, daar riep men: den er omkuld! die is omkoud! die ligt op zijn kop! die is er geweest! Men gevoelt, hoe onze spreekwijze, in hare eigenaardige opvatting, zich hieruit even volkomen als verrassend laat verklaren. Maar nu rijst de vraag: Is ons om koud werkelijk uit het Deensch overgenomen, of heeft de uitdrukking ook vanouds in onze taal bestaan, zoodat hier alleen aan verwantschap, niet aan ontleening te denken valt? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Zeer zeker is ons Nederlandsche woord aan het Deensche ontleend. Dit blijkt uit twee redenen. Vooreerst, indien het echt Nederlandsch ware, dan zou het | |
[pagina 47]
| |
tweede lid niet koud, maar kol moeten luiden. Die achtervoeging der d is een eigenaardig Deensch verschijnsel, dat bij ons - op deze wijze althans - niet voorkomt. Die d wijst dus onmiskenbaar op een Deenschen oorsprong. 't Is waar, in de beschaafde taal wordt die d bij de Denen niet uitgesproken: men schrijft kuld, maar zegt kull. Doch men bedenke, dat ons woord niet werd overgenomen uit de fatsoenlijke kringen van Kopenhagen, maar opgevangen uit den mond van het volk, van de Noordsche matrozen, en die laten de d wel degelijk hooren. Ten andere, het voorz. om laat in onze taal geene verklaring toe, maar wel in het Deensch. Daar wordt om in talrijke spreekwijzen gebruikt, waar wij over bezigen (at tale om noget, over iets spreken, enz.). Omkuld is dus, naar het Noordsche taaleigen, wat wij overkop zeggen, wat elders - in Limburg en Vlaanderen b.v. - overhoofd heet, of wat de Duitschers, met eene bevallige inversie, kopfüber noemen. Het is dus genoegzaam zeker, dat onze uitdrukking niet van vaderlandsche afkomst, maar van Noordschen, bepaaldelijk van Deenschen oorsprong is. Vermoedelijk werd zij door ons zeevolk van de Deensche matrozen overgenomen. In welken tijd dit plaats had, durf ik niet bepalen. Onze Janmaat heeft al vroeg om de Noord gevaren en daar den bezem in top van den mast gevoerd; maar van onze spreekwijze is mij geen ouder voorbeeld bekend dan de vermelding bij tuinman. In elk geval is het nu duidelijk, dat wij hier met ons koud niets te maken hebben; maar ook, dat wij voortaan omkoud, in één woord, behooren te schrijven; want ook het Deensche umkuld is eene eenheid, en als zoodanig is het woord in onze taal binnengekomen. Doch ik voorzie eene opmerking, die niet onbeantwoord mag blijven. Hoe dat er te verklaren, dat bij ons voor omkoud gehoord wordt: hij is er omkoud? Ik meen daartoe te mogen wijzen op onze uitdrukkingen: één is er gevallen, twee zijn er gedood, wie is er gestorven? enz. Evenals men b.v. zeggen zou: twee liggen er omver, kon men ook zeggen: een is er omkoud, en zoo kon dat er binnensluipen, ook waar het niet te pas kwam, achter hij, die enz. Ieder weet trouwens, hoe vaak er bij ons in de | |
[pagina 48]
| |
volkstaal, vooral in liedjes, wordt ingeschoven, met geen ander doel dan - pour arrondir la phraseGa naar voetnoot1). Dat inderdaad in dit er geenerlei bezwaar tegen onze verklaring is gelegen, blijkt overtuigend hieruit, dat men in sommige streken, met name in Drente, hij is omkoud zegt, zonder er. Die gewestelijke vorm is buiten twijfel de oudste en echte. Er kon wel insluipen, maar niet uitvallen, wanneer het werkelijk tot de spreekwijze behoorde. Het Drentsche omkoud maakt dus de gewone opvatting, waarbij men aan koud denkt, volstrekt onhoudbaar, en bevestigt daarentegen onze uitlegging op afdoende wijze. Ook in Gelderland kent men dat er niet, dat bij ons is ingeslopen. Daar luidt het, in eenigszins verschillenden vorm, hij is om kool, waarin men aanstonds het evenbeeld van het Noordfriesche am kôl erkent. Het blijkt dus, dat die oorspronkelijke uitspraak, zonder d, zich ver buiten Sleeswijk over het Nedersaksisch taalgebied heeft uitgestrekt. Hoe toch woorden en zegswijzen in den mond des volks verbasteren kunnen! Als een Gelderschman hoort zeggen dat iemand om kool is, dan stelt hij zich zeker als grondtype van die uitdrukking een persoon voor, die uitgegaan is om kool te halen en niet terugkeert, evenals men om zeep gaat en niet weer thuis komt. Zoo is, door de verharding van kol tot kool, het begrip van hoofd in dat van eene groente veranderd, het overkop vallen in een bezoek aan de markt, om kool te koopen! Nu ik eenmaal op dat onderwerp gekomen ben, de vervorming van woorden in de luimige volksspraak, wil ik nog eene andere uitdrukking aanhalen, die, naar 't mij voorkomt, zeer nauw met omkoud samenhangt. Zou het Geldersche om kool niet de naaste aanleiding geweest zijn tot het gewone zeggen Oom Kool in de gemeenzame spreektaal? Wanneer iemand op straat onverhoeds struikelt en valt, dan hoort men wel eens spottend aanmerken: daar | |
[pagina 49]
| |
ligt Oom Kool! De term is niet van heden of gisteren. Reeds tuinman (Spreekw. 1, 153) bracht ze te pas. Hij vertelt ons, hoe tondalus in 't Vagevuur met eene dolle koe eene lange en uiterst smalle brug moest overgaan, die over een helschen poel lag. ‘Maar och lacy!’ zegt hij, ‘de koe wilde niet voort. Als tondalus stond of ging, dan viel de koe, en als de koe stond, dan lag 'er Oom Kool toe’, m.a.w. dan tuimelde hij zelf. Nevens deze oorspronkelijke opvatting wordt Oom Kool ook overdrachtelijk toegepast. Wie valt en op den grond te recht komt, zoodat hij niet kan opstaan of voortgaan, maakt een mal figuur, zit in deerlijke verlegenheid. Vandaar, dat Oom Kool ook als zinnebeeld geldt van iemand die verlegen of beteuterd is, die niet weet wat hij doen of zeggen zal. ‘Wel,’ schrijft abraham blankaart in den roman van dien naam (1, 160), ‘dat zou eene kostelyke liefde zyn, zou het niet? als wy dus gelegenheid gaven, om een deugeniet van kwaad tot erger te doen overgaan; in plaats van hem Holla hei! jy daar! toe te roepen, en zo hy den dooven uithing, zo ouwerwets by zyne lurven te pakken, dat Oomkool wel begreep, hoe weinig het zyn zaak bleef, dus den beest te speelen.’ De bedoeling is natuurlijk: ‘dat hij in zijne verlegenheid wel begreep.’ Evenzoo bij bilderdijk (12, 138), waar hij verhaalt, hoe zijn vader hem indertijd aanried een ambt te zoeken, en hoe die raad hem in verlegenheid bracht. ‘De hemel sta my by!
Een ampt, mijn vader, hoe! en waar een ampt voor my?’ -
- ‘Het mijne, ik ga reeds af’. - Daar zat oom Kool te kijken.
‘Een ampt! en zulk een ampt! dat zou my slecht gelijken!’
Hoe bekend Oom Kool ook in Nederland is, zijne afkomst is altijd een geheim gebleven. Bilderdijk zegt (Aant. op hooft, bl. 198): ‘Zoo zei men ook: Hy zit daar als Oom Kool. Oom Kool is paai kool. Oude lieden noemde men Oom (thands zeggen wy zoo Vader), en een uitstallenden koopman naar zijn waar. Dus was 't Vrouw Pot, Mie Pot, Oom Kaas. Zoo is Oom Kool die met kool op de markt zit.’ Geestig gevonden zeker, maar kwalijk toepasselijk op iemand die valt of in verlegenheid raakt; en dat is toch ongetwijfeld de zin onzer uitdrukking. Eenvoudiger zou het dan nog zijn, Kool op te vatten als synoniem met Klaas, | |
[pagina 50]
| |
beide verkortingen van Nicolaas. Die vorm Kool of Cool (Nicole) is bekend. Nicolaas van Deurne wordt bij heelu (vs. 8586) Cole van Doerne genoemd, en de familienaam Cool getuigt nog heden, hoe die vorm nevens Klaas eenmaal in zwang was. Oom Kool zou dan eenvoudig Oom Klaas zijn, een naam in 't algemeen, zooals dat in spottende gezegden gewoon is, misschien met zinspeling op een stijven of houten Klaas. Maar dit alles komt mij gezocht voor, en geeft geen rekenschap van de oorspronkelijke kracht der zegswijze, als men iemand, die plomp neervalt, begroet met de woorden: daar ligt Oom Kool! Het Geldersche om kool geeft beter licht. Viel iemand op den grond, men riep: daar ligje om kool! daar ligje overkop! Geen wonder, dat dit straks, toen men om kool niet recht meer begreep, spottend verhaspeld werd in daar ligje, Oom Kool! waaruit dan vervolgens weder, in den 3den persoon, daar ligt oom Kool ontstond. De heer harrebomée (Spreekw. 1, 64) vermeldt de volgende spreekwijze: ‘Dat is Tante Bloemkool, een nichtje van grootje uit den pottenkelder.’ Door Tante Bloemkool verstaat men eene vrouw, die zich smakeloos en buiten de mode opschikt, die breed opgedirkt als een bloemkool te pronk zit. Of die Tante Bloemkool familie is van Oom Kool, durf ik niet beslissen. Misschien is zij nog wel in de verte een achternichtje, en half en half een petekindje. De gedachte aan Oom Kool was licht niet zonder invloed, toen haar die naam gegeven werd. Maar zooveel althans is zeker, en dit wil ik doen uitkomen, dat dergelijke grappige volksnamen (Heintje Pik, Klaas Vaak, Lange Jan, Schraalhans enz.) van groot belang zijn voor de taalkennis, en ons menige kluchtige verbastering kunnen verklaren. Dr. bisschop heeft er eens in den Taalgids (8, 40-44) een proefje van gegeven, dat naar meer smaakte. Het onderwerp is schatrijk. Laat ons niet verzuimen er uit te leeren wat er uit te leeren valt. | |
[pagina 51]
| |
Watervar, watermael.Onder de diernamen, die in den Reinaert genoemd worden, en die nog niet alle zijn opgehelderd, komen ook dat watervar en dat watermael voor (1, 1863 en 2, 5219). De beteekenis van die namen is nog niet aangewezen. Grimm (Reinhart Fuchs, ol. 277) vroeg bij watervar: ‘was für thier?.... ein auf dem wasser fahrendes, schwimmendes?’ Willems teekende er bij aan: ‘waarschijnlijk te lezen waterrat,’ en zette bij watermael een vraagteeken, terwijl hij aanmerkte, dat de proza-bewerking het woord door waterhoen vervangt: waaruit echter volstrekt niet volgt, dat een watermael werkelijk een waterhoen was. Ook in 't gloss. van Dr. jonckbloet vindt men watervar met een vraagteeken vermeld. De weg tot de ware verklaring der beide namen werd gebaand door den heer van den helm, in zijne hoogstbelangrijke Proeven van woordgronding, 1, 29 en 108. Hij doet opmerken, dat varre, var eertijds een stier beteekende, en verwijst daarbij naar kiliaan, naar Hor. Belg. 9, 31, naar het Woordenboek op bredero van den heer oudemans, bl. 411, alsmede naar de verwante talen, die het woord evenzeer kennen. Men mag er bijvoegen, dat verre, var in dien zin bij onze schrijvers meermalen voorkomt. Zoo b.v. bij maerlant, Nat. Bl. 2, 3552: Taurus dats in Dietsche een stier,
Ende es voren een stare dier:
Een verrinc heetment ende een verre (var. varre).
Bij ogier, Seven hooft-sonden, bl. 36: Wat, meynde dat wy sotten sijn? ghy Buffel, ghy Veir!
Ja zelfs nog in onzen tijd, als bij van 's gravenweert, Odyss. D. I., bl. 74: Een' var, die nooit zijn' hals voor 't ploegjuk heeft gebogen.
Opmerkelijk is het nu, dat ook mael de benaming van een rund is, wel niet van een stier, maar van eene jonge koe, bepaaldelijk eene koe, die nog niet gekalfd heeft. Reeds in de glossen op de Lex Salica komt mala in dien zin voor, en die beteekenis is door den heer van den helm voldingend bewezen, | |
[pagina 52]
| |
o.a. door verwijzing naar het Geldersche maal, male, aangeteekend in Dr. de jager's Taalk. Mag. 2, 426. Het woord is trouwens nog heden ten dage niet alleen in Gelderland bekend: ook in Holland is maal bij de boeren nog in dagelijksch gebruik. Men zie verder wat Dr. kern omtrent mala heeft aangemerkt in zijn uitstekend werk over de Glossen in der Lex Salica, bl. 50. Te recht mocht de heer van den helm gissen, dat wij dit Salische mala, ons maal, wedervinden ‘in 't raadselachtige mnl. watermael,’ en dat dit gelijkbeteekenend was ‘met mnl. watervar, waarmede grimm, willems noch jonckbloet weg geweten hebben.’ De beide namen beteekenen waterstier en waterkoe. Het komt er maar op aan te bepalen, welk dier met dien naam bedoeld werd. Daaromtrent nu behoeft niet langer twijfel te bestaan, nu de oorspronkelijke zin der beide woorden eenmaal is aangewezen. Met watervar en watermael, twee verschillende volksbenamingen van gelijke beteekenis, kan geen ander dier bedoeld zijn dan de vogel, dien wij roerdomp noemen. De roerdomp, zegt chomel (bl. 2963 b), maakt een geluid, ‘'t welk zeer grof is en eenigermaate zweemt naar 't loeijen van een stier.’ Evenzoo getuigt Dr. schlegel, Handl. tot de dierkunde, 1, 421: ‘De gewone roerdomp (Ardea stellaris)... laat, vooral des nachts en gedurende den zomer, een zwaar loeijend geluid hooren, en nestelt op onze wateren.’ Voor een vogel, die op het water nestelt en het geluid maakt van een loeiend rund, was zeker geen eigenaardiger volksnaam te bedenken dan waterstier of waterkoe. Onze voorouders waren niet de eenigen, die deze vergelijking maakten en den vogel daarnaar noemden. In Duitschland is de gewone volksnaam van den roerdomp wasserochs; in sommige streken wordt hij erdbull, moosochs, mooskuh en meerrind genoemdGa naar voetnoot1). De Fransche naam butor, bij ons ook wel butoor en putoor, is aan hetzelfde verschijnsel ontleend, want butor is uit lat. bos taurus verbasterd. Men ziet, nu eens is het een stier, os of bul, dan eens eene koe, dan weder in 't algemeen een rund. In 't Mnl. | |
[pagina 53]
| |
kon de vogel dus evengoed watermael heeten, d.i. waterkoe, als watervar, d.i. waterstier. Het ‘verschil tusschen stier en koe,’ dat den heer van den helm nog deed aarzelen de beide woorden gelijk te stellen, is op die wijze volkomen opgelost. De eenige bedenking, die nog zou kunnen overblijven, zou gelegen zijn in het onzijdig geslacht. De heer van den helm wees reeds te recht op andere namen, die in den Reinaert voorkomen: dat musont (muishond, wezel), dat maerter, dat butseel, dat eencoren, en ‘de nog heden gangbare jagersuitdrukking het haas’. Nu wij eenmaal weten, dat met watervar en watermael, met den waterstier en de waterkoe, de roerdomp bedoeld is - geen rund derhalve, maar een vogel -, nu is het licht in te zien, dat de veranderde beteekenis, de overdrachtelijke opvatting, de aanleiding geweest is tot de verandering van het geslacht. Dat ligt geheel in den aard onzer taal. |
|