De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijVuur boeten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bewering opkomen. ‘In ketelboeten en vuurboeten is dit zelfde werkwoord nog overig.’ Weiland meent hetzelfde. ‘Gelijk het zelfst. boete gebruiklijk geweest is voor hulpmiddel, verbetering, zoo komt het werkw. boeten ook in den zin van verbeteren, herstellen, voor; en het is als zoodanig nog bij ons in gebruik, in de spreekwijzen: het vuur boeten, beter doen branden, de netten boeten, de gescheurde netten digt maken, eenen ketel boeten, lappen, waarvan ketelboeter.’ In het Ned. Wdb. op Aanboeten wordt dit woord verklaard te zijn ‘de versterking van boeten, d.i. goedmaken, verbeteren; en derhalve, daar het uitsluitend van vuur gebezigd wordt: Opstoken, feller doen branden.’ Deze verklaring schijnt zoo natuurlijk, zoo boven alle bedenking verheven, dat het vreemd mag klinken daartegen eenigen twijfel te opperen. Bij eene nadere beschouwing der oorspronkelijke beteekenis zal evenwel blijken dat de afleiding van het woord, hoe natuurlijk ook, niet zoo gaaf kan worden aangenomen. Een vergelijking van het Ned. boeten met de verwante oudere en nieuwere talen zal ons doen zien in welke beteekenis het werd gebezigd, in welken vorm het voorkomt. In het Goth. en het Ohd. komt boeten, van vuur gezegd, niet voor; wel vinden wij het in het Ags., waar het bêtan (bêtte, bêted) luidde, zoowel in den zin van boeten, beteren, emendare, als in dien van (vuur) boeten, ontsteken (ettm. Lex. Ags. 279, 304). Zoo leest men in Koning Alfreds vertaling van de Geschiedenis van Orosius het volgende van Keizer Jovianus:Ga naar voetnoot1 ‘Tha waes he sume niht on anum niwcilctan huse, tha het Daar was hij op zekeren nacht in een nieuwgekalkt huis, toen heette he betan thaer inne mycel fŷr, forthon hit waes ceald weder. hij aanleggen daar in groot vuur, omdat het was koud weder. Tha ongan se cealc mid ungemete stincan tha weardh Toen begon de kalk bovenmate te stinken, toen werd Juuinianus mid tham braethe ofsmorod.’ Jovianus door den stank versmoord. In het oorspronkelijke luidt deze plaats aldus:Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Cum in cubiculum quoddam novum sese cubitum recepisset, calore prunarum et nidore parietum nuper calce illitorum adgravatus et suffocatus... vitam finivit.’ Bij Junius wordt het volgende uit Beda medegedeeld: ‘He is to onbaernanne and to gebetanne mid thinre brotherlicnesse lufan,’ d.i. ‘Hij moet ontbrand en ontstoken worden met den ijver uwer broederschap.’ Ook in het oud-Eng. komt bete voor, zoowel van een vuur als van netten gezegd. Zoo leest men in chaucer's Canterbury Tales,Ga naar voetnoot1) in the Reves tale, vs. 3925, van den molenaar: Pipen he coude, and fishe, and nettes bete.
Pijpen (fluitspelen) kon hij, en visschen, en netten boeten.
In The Knightes tale (p. 17b.) vs. 2255, spreekt de verliefde Palamon aldus Venus aan: Thy temple wol I worship evermo,
And on thin auter, wher I ride or go,
I wol don sacrifice, and fires bete.
Dat bete hier de beteekenis van ontsteken heeft en niet die van opstoken kan hebben, is duidelijk. Uit eene plaats, die onmiddellijk volgt, springt zij nog klaarder in het oog. Ook de schoone Emelie begeeft zich naar Diana's tempel. Hire maydens, that she thider with hire ladde,
[Hare maagden, die zij daarheen met zich leidde]
Ful redily with hem the fire they hadde,
[Geheel gereed bij zich hadden zij het vuur],
Th' encense, the clothes, and the remenant all,
That to the sacrifice longen (behooren) shall.
A coroune of a grene oke cerial
[Eene kroon van een groenen kurkeik]
Upon hire hed was set ful fayre and mete.
[Op haar hoofd was gezet zeer schoon en gepast]
Two fires on the auter gan she bete,
[Twee vuren op het altaar begon zij te boeten.]
Een paar regels later volgt: Whan kindled was the fire, with pitous chere
Unto Diane she spake.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Van opstoken kan hier geen sprake zijn; de woorden zijn te duidelijk: het vuur werd bepaaldelijk ontstoken, aangelegd. In het Mhd. luidt boeten van een vuur: biuzen, imp. bûste, terwijl boeten, beteren, büezen is en in den verl. tijd buozte heeft (benecke, Mhd. Wtb. I. 191, 283). Bij benecke wordt eene plaats aangehaald uit eene Lijflandsche Rijmkroniek, 9607: ‘Man buste al umbe viur an.’ Biuzen wordt er verklaard door anzünden. Daar ik de Kroniek niet heb kunnen krijgen, is eene nauwkeuriger beschouwing in den samenhang mij onmogelijk geweest. Doch voor de juiste bepaling der beteekenis hebben wij in onze eigen taal voorbeelden genoeg, die geen den minsten twijfel daaromtrent zullen overlaten. In de Gesta Romanorum, c. 153, wordt verhaald hoe de echtgenoot van Apollonius van Tyrus, na hare bevalling op het schip voor dood gehouden, in eene kist gesloten in zee werd geworpen. Aan het strand bij Ephesus aangedreven werd zij gevonden door een geneesheer. De kist wordt geopend, het vermeende lijk gevonden, en nadat het pergament was gelezen, waarin Apollonius de zorg voor de dierbare doode aan de vinders aanbeveelt, zal er tot de verbranding worden overgegaan. De Latijnsche tekst gaat hierop aldus verder: ‘Continuo iubet parari rogam, sed cum edificatur atque deponitur supervenit discipulus medici,’ hetwelk in den Nederlandschen tekst aldus is vertaald: ‘Mer die wijl datmen dat vuer boete ende daertoe reescap maeckte, soe quam daer een jongelinck.’ De brandstapel voor het lijk wordt in gereedheid gebracht, en het vuur niet opgestookt, maar ontstoken. Ook bij de schrijvers der XVIIe eeuw is boeten niet ongewoon. In Hooft's Ned. IIist. 160, wordt van den weg over den Mont-Cenis gesproken, die men beweert, ‘by den Hooftman Hannibal gebaant te zyn, door eenen schranderen vond.’ - ‘Naamelijk hem gaat naa, dat hy groot vuur, op de kaayen (keien, steenen) deed boeten, daarnaa de zelve met eedik begieten, om ze bros te maaken, en te effenen.’ In mijne uitgave der Ned. Klass. II. 14, teekende ik hierop aan: ‘Boeten, in de eerste beteekenis van herstellen, vindt men nog in ketelboe- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ten, netten boeten, en ook in vuur boeten, d.i. een vuur beter doen branden, oprekenen. Hooft bezigt het hier dus min juist, daar Hannibal vuren deed aanleggen.’ Wie hier de plank missloeg, was niet Hooft, maar Hooft's commentator, die tot zijne verschooning dezelfde fout door bevoegder autoriteiten had zien maken. Vondel gebruikt het even als Hooft in de beteekenis van ontsteken, aansteken. Zoo leest men in het IXe B. van Virgilius' Eneas, vs. 250 (VIII, 528): Messapus wort terwijl bevolen alle plecken
En wegen naer de poort met schiltwacht te voorzien,
En licht rondom de vest t' ontsteecken voor 't bespiên.
Zy boeten wacker vier, de wacht brengt, niet verlegen
Met vaeck, den ganschen nacht met spel en tuischen door.
Ook de proza-vertaling (V. 324) heeft met dezelfde woorden: ‘Zy boeten wacker vier,’ en de Lat. tekst, L. IX, vs. 166: ‘Collucent ignes.’ Bij Huygens komt verboeten mede in den zin van aanleggen, ontsteken voor. Het Spaansche spreekwoord: En labrar y en hazer fuego
Se parece el que es discreto,
wordt aldus door hem vertaald (Korenbl. I. 679, no. 686). Het werck dat yemant doet
En 't Vyer dat hy verboett,
Geeft best getuygeniss
Hoe vroeden Man hy is.
Bilderdijk (Huygens, II. 75) teekent hierbij aan: ‘Vier boeten is eigenlijk vuur verbeteren.’ Maar huygens neemt het hier voor stoken; en dus werd het in zijn tijd ook gebruikt.’ Ook aanboeten komt in de beteekenis van ontsteken voor. Zoo leest men in den brief van den waard uit Embden, medegedeeld in den Jan Faessen van den Heer lod. mulder, II. 267: ‘Sy waren treffelijcke koopluyden, ende datse soo slecht ghekleedt waren, haddense gedaen om te beter door Maas-felts volck te geraecken; doe heb ickse inghenomen. Ende terstont versochtense 2 of 3 da- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gen by my te blijven, ende dat mijn Dienaer haer een Kamer soude wijsen, een vuer aenboeten, ende wat t'aenbyten setten.’ Ook hier is de beteekenis van aanzetten even duidelijk als bij Antonides, IJstroom, 58: Gae heen, beschuldig nu d'acloutheit vry van logen,
Die Venus, wien de vlam der minne straelt uit d'oogen,
Die 't alles blaekt en brant, geteelt roemt uit den vloet
En bruischend schuim der zee, aartsvyant aller gloet;
De wilde Noordzee zelf, in 's werrelts nacht gescholen,
Boet vier aen tusschen 't ys, en warmt zich by de kolen,....
Zy zelf voed in haer borst een heimlijk vier van binnen,
'T geen al haer water uit kan dooven noch verwinnen.
In het Ned. Wdb. wordt het gebruik van het woord op deze plaats ‘minder juist’ genoemd. Ten onrechte. Wel komt aanboeten in den zin van aanwakkeren, opstoken voor, als in de daar aangehaalde plaats van halma, Voorb voor rotgans' Poëzy, bl. 12: ‘Hoe sterk het vuur der dichtkunde altoos in de borst van wylen onzen Dichter blaakte, hoe zeer hy het.... geduurig aanboette;’ doch daar is het juist het bijwoord aan, dat bij de samenstelling met het ww. het bijdenkbeeld van voortgang of toeneming aan het begrip der werking toevoegt (zie aan § 34 j.). Dat de beteekenis van opstoken vroeger niet bekend was, blijkt verder genoegzaam uit den Teuth., waar Boeten aldus verklaard wordt: vuyrstaicken. Sternere, Accendere, Ineendere; en bij kiliaen, waar men het volgende vindt: Boeten het vier. Fris. Sic. Struere ignem, admovere titiones. Gal. bouter.Ga naar voetnoot1 Ook in verschillende zoo Nederduitsche als Nederlandsche dialecten is de eerste beteekenis die van ontsteken, als: In het Overijselsch dialect: Vuur anbuten, vuur aanleggen (halbertsma, Wdbje, in den Overijs. Alm. 1836). Ook een vuur böden, een vuur aanleggen, opstapelen (ald. 1846, bl. 230). In Drenthe is beuten, aanbeuten, opbeuten, ook buten, volgens Mr. j. pan (Dr. de jager, Arch. I. 248) ‘aanstoken, opstoken.’ Anbeuten en opbeuten. hebben zeker die beteekenis krachtens het voorvoegsel, doch beuten alleen beteekent aanleggen, blijkens hetgeen hij er bijvoegt: ‘Vuurtjes beuten, op drie | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
of vier ellen afstand in het boekweitveen hoopjes maken van de omgehakte veenkluiten, welke dus beter droogen en branden, dan die op den grond verspreid blijven liggen.’ In Groningerland is buiten of böten, succendere ignem, een vuur ontsteken, doch anbuiten, addere ignem fornaci, het vuur opstoken (swaagman, Comment. 52). Verder is in het Nnd.: böten, Feuer machen, oder anlegen (Brem. Wtb. I. 126); in de streek van Göttingen en Grubenhagen fûer anboiten, Feuer anmachen, anzünden (schambach, Gött.-Grubenh. Idiot. 9); in Oost-Friesland böten, en de samenstellingen inböten, anböten, heizen, Feuer anlegen, anschüren, - de laatste beteekenis zeker alleen op anböten toepasselijk - (stürenburg, Ostfries. Wtb. 21). In het Teutsch-Lat. Wtb. van frisch (1741) wordt de vorm beuten opgegeven: ‘Das Feur beuten, Feuer anzünden, excitare focum, exstruere ignem.’ Hij voegt er bij: ‘Nieder-Sächs. inbütten, (einheitzen). Im Hällischen Saltzwerck heiszt unterbüssen Feur unter die Saltz-Pfannen machen.... Feuer bützen, anlegen, exstruere ignem, excitare focum.’ In het Zweedsch is böta eld, vuur aanzetten (ihre i.v.). Ons overzicht heeft ons nu geleerd, dat de grondbeteekenis van boeten overal die van aanzetten, ontsteken is, en die van aanwakkeren, opstoken, slechts in de samenstelling aanboeten, krachtens het voorv. aan, voorkomt. Eene vergelijking der verschillende vormen van boeten, in de beteekenis van ontsteken en beteren, zal ons doen zien of beide tot denzelfden stam behooren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wij vinden hier, het is waar, in eenige talen of dialecten denzelfden vorm voor beide woorden, doch in het Mhd. en Nhd., in de Nederlandsche dialecten, het Overijselsch, Drentsch en Groningsch, verschillende klinkers, die ook op een verschil van oorsprong wijzen. Kil. verklaart het woord door struere ignem, admovere titiones, een vuur bouwen, brandhout aanbrengen. Hij vergelijkt het met het Fransche bouter, en men mag aannemen dat hij het onderscheidde van boeten, emendare, beteren, voor welke beteekenis hij verschillende voorbeelden aanhaalt, als boeten, mulctare, beboeten; remedium adhibere, genezen; boeten den dorst, den dorst stillen; boeten de netten, de netten herstellen. Nu heeft het Fransche bouter, dat reeds eenigermate verouderd is, als eerste beteekenis die van stellen, plaatsen.Ga naar voetnoot1 Molière in den Méd. malgré lui, I. 5 zegt: ‘Quelle fantaisie s'est-il boutée là dans la tête?’ Men zeide: ‘Il lui bouta l'épée dedans le corps.’ Bij joinville leest men: ‘Nous voulons que les foles femmes soient boutées hors des mesons.’ Bij littré komen ook een paar voorbeelden voor van bouter le feu, als bij villehardouin: ‘Dont bouterent le feu entr'ex et les Grieus (Grees);’ en bij alain chartier: ‘Conclusion, se assemblerent et entrerent dedens le pays des Liegeois, boutant les feux par les maisons et par les bleds qui estoient pres de cueillir, et conduisoit iceux boutefeux le sire de Jumont.’ Hoewel het ww. bouter in den zin van (vuur) boeten in het Fransch geheel verouderd is, is boute-feu nog eene zeer gewone uitdrukking voor lont, bij uitbreiding, doch verouderd, ook voor den kanonnier die de lont aanbrengt. Ook is boute-feu brandstichter en stokebrand. Dat in de verschillende Germaansche talen het woord boeten niet aan eene der Romaansche talen is ontleend, maar omgekeerd het Fransche bouter, Ital. bottare, Spaansch botar, een uit het Germaansch overgenomen woord is, kan hier niet nader betoogd worden.Ga naar voetnoot2 Bouter nu was in de eerste, algemeene beteekenis, mettre, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zetten, plaatsen, en vuur boeten wordt door kil. verklaard als: de noodige brandstof voor een vuur opzamelen, een vuur bouwen, vuur aanleggen. Het oud-Eng. to bete in de plaatsen bij Chaucer, het Mnl. boeten in de Gesta Rom., als vertaling van aedificare rogum, komen volkomen met Kiliaens verklaring overeen. Een overoud Drentsch volksgebruik is het vuurbeuten.Ga naar voetnoot1 In Koevorden, zoodra iemand een huis heeft gekocht en voor hij het betrekt, vragen de dienstmeiden en andere buurmeisjes aan den eigenaar verlof om er te mogen vuurbeuten. ‘Is de toestemming van den eigenaar gegeven, dan wordt door eenige dienstboden de dag van vuurbeuten bepaald en een of twee harer noodigen daartoe de ongehuwden van het vrouwelijk geslacht uit, welke de straat of wijk bewonen, waarin het huis gelegen is. Op den bepaalden dagen het afgesproken uur verzamelen zich de meisjes in het huis, ieder eene mand turf mede voerende, welke in het vertrek op den haard geworpen wordt, die tot het vuuraanleggen bestemd is. Is de samengebragte turf behoorlijk op den haard en in een gedeelte van het vertrek op een gehoopt en is men an dezen arbeid door het gebruik van brandewijn tot vroolijkheid gestemd, dan begeven zich de verzamelde meisjes zingende naar buiten, om een groenen doorgaans bloeienden haagdorentak te halen, waarmede zij dan in triumf en onder woest getier de stad binnen rukken. Die tak wordt vervolgens met klatergoud, linten en strikken versierd en alzoo in den hoop turf geplant.’ Verder wordt er feest gevierd, doch de stapel turven niet aangestoken: alleen wordt het vuur gebouwd. Het is duidelijk, dat men hier met een eeuwenoud symbolisch rechtsgebruik te doen heeft. Het ontsteken van een vuur was het zichtbare teeken van het in bezit nemen van een huis of erf: de koude haard der verlatene woning werd plechtig ingewijd door het ontsteken van het eerste vuur; nu was de haard, het heilige middelpunt van 't gezin, feitelijk tot eigendom van den nieuwen bewoner verklaard.Ga naar voetnoot2 Ongetrouwde vrouwen en meisjes belastten zich met de taak om het eerste vuur op te bouwen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en vroeger zeker ook te ontsteken. Juist zij moesten dit doen, om de maagdelijke reinheid van het eerste vuur aan den huiselijken haard symbolisch voor te stellen. Wellicht mocht vroeger dat eerste vuur niet aan ander vuur worden ontleend, maar moest het door wrijving van droog hout, door slaan uit vuursteenen worden verkregen. De beteekenis van slaan kan dus wel aan boeten te gronde liggen. Grimm in het D. Wtb. I. 1754, zegt dat Hd. beuten, waarmede hij het Ital. bottare il fuoco en het Fransche bouter le feu vergelijkt, zoude wijzen op een Ohd. ww. pôzan, dat in het Goth. bautan zoude geweest zijn. Het Ohd. pôzan, bôzjan, beteekent slaan, kloppen, en daarvan is o.a. het Ohd. anapôz, Nhd. ambosz, aanbeeld, afgeleid, even als ons aanbeeld uit een ww. billen, dat ook slaan, kloppen, beteekent.Ga naar voetnoot1 Dat Ohd. pôzan is in het Ags. beátan, Eng. to beat, bij ons boeten, en in dialectvorm buten en beuten. Vuur boeten zou dan eigenlijk beteekenen: vuur door slaan verkrijgen. Hoewel zich wat den vorm betreft geene zwarigheden tegen deze afleiding voordoen, wagen wij het niet te beslissen of zij de ware is. Zoo vuur boeten al oorspronkelijk moge geweest zijn vuur door slaan, kloppen of wrijven verkrijgen, die eigenlijke beteekenis werd allengs vergeten, en een vuur boeten werd niets anders dan een vuur aanleggen, een vuur ontsteken. In Drenthe ging zelfs het denkbeeld van het ontsteken over in dat van een vuur bouwen, gelijk uit het volksgebruik blijkt, en gelijk wij ook zagen van het vuurtjes beuten op de boekweitvelden. In Overijsel spreekt men zelfs van mest anbuten, ‘mest bijeenschrapen en ophoogen.’ Of dit laatste woord met boeten van vuur in verband staat, durf ik niet beslissen. Doch welke ook de afleiding zijn moge, ons betoog heeft dit doen zien, dat de twee gelijkluidende woorden boeten volstrekt in geen etymologisch verband staan, en de Schijn - bij etymologische vraagstukken eene zeer bedriegelijke leidsvrouw - velen op het dwaalspoor heeft gebracht. Elk woord heeft zijne geschiedenis, en door den gelijken vorm | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mag men zich niet laten verleiden om twee woorden als kinderen van denzelfden stam te beschouwen. Men klimme op tot de oudste bronnen, en wat vroeger duister was wordt helder en klaar. Komt men al niet tot onomstootelijke zekerheid aangaande den oorsprong van een woord, zoo men het gelijksoortige samenvoegt, het niet verwante scheidt, zal men steeds meer licht krijgen en orde brengen in den chaos. |
|