De taal- en letterbode. Jaargang 1
(1870)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Herinneren,
| |
[pagina 9]
| |
Na dat nu het geschil reeds een jaar of zeven gerust had en het dus hoog tijd werd, het weder eens op te rakelen, is zulks onlangs in het Januarij-nommer van het Maandschrift: de Tijdspiegel door Dr. a. de jager geschied. Deze kundige en onvermoeide verdediger van de uitdrukking: zich of iemand aan iets herinneren, aldaar eene tweede proeve leverende uit het woordenboek der frequentatieven, waarmede hij onze Litteratuur gaat verrijken, heeft ter zelfde gelegenheid (zie bl. 51 en volg.) de zaak in quaestie op nieuw behandeld en met vele voorbeelden toegelicht. Met groote belangstelling en waardering van des Schrijvers geleerdheid, hebben wij zijn vertoog gelezen, en zijn er door genoopt geworden nog eens aandachtig na te gaan, wat er vroeger reeds door hem en zijne bekwame tegenstanders over dit onderwerp in het midden gebragt is. Waarlijk, wij hebben ons niet te beklagen gehad over de genomene moeite. Veel wetenwaardigs en scherpzinnigs is ons van beide zijden ontmoet; maar (we bekennen het met waarheidlievende openhartigheid) ook aan beide zijden hebben we op beweringen gestooten, die ons toeschenen van genoegzamen grond ontbloot te zijn. Geheel onpartijdig in het geschil, hebben we, naar ons beste weten, al het bijgebragte gewikt en gewogen. De slotsom van ons onderzoek, waaraan we hopen, dat men geen logischen gang ontzeggen zal, wordt hier met pligtmatige bescheidenheid, aan het oordeel der deskundigen onderworpen. | |
I.Onze taal bezit vele werkwoorden, die van adjektieven, ook enkele, die van bijwoorden of adverbiale voorzetsels afgeleid zijn. Sommige worden intransitief, andere transitief gebezigd; eenige, zoowel transitief als intransitief. Als een algemeenen regel mag men het navolgende aannemen: 1o. Indien zij voorkomen in een intransitieven zin, zoo wordt door hen aangeduid een ZIJN of WORDEN van datgene, hetwelk het woord, waaruit ze sproten, beteekent. | |
[pagina 10]
| |
Dus verstaat men, b.v. door suffen, flaauwen, grijzen, rijpen; suf zijn, flaauw-, grijs-, rijp worden. 2o. Verschijnen zij daarentegen in een transitieven zin, zoo beduiden ze een DOEN ZIJN of DOEN WORDEN van datgene, wat in het woord, waarvan zij afstammen, opgesloten ligt. Dienovereenkomstig verstaat men door warmen, koelen, witten, scherpen, stevigen, uiten, enz. warm, koel, wit, scherp, stevig, uit (d.i. buiten) doen zijn, of doen worden. Bezigen we thans nog een aanzienlijk getal van zoodanige werkwoorden; in onze oude taal vindt men er veel meer, die allengs buiten gebruik zijn geraakt. Wij behoeven slechts te wijzen op aven, mancken, dwaesen, konden, hoogen, kleinen, breeden, verren, sonderen,Ga naar voetnoot1) enz., den zin hebbende (gelijk men bij kiliaen, of bij onze oude Schrijvers zien kan) van af zijn of worden, mank zijn, dwaas zijn; kond, hoog, klein, breed, ver, zonder doen zijn of doen worden. Past men nu dezen algemeenen regel toe op In, oudtijds ook Inne, genomen in zijne eigenlijke beduidenis van binnen, intus; dan gevoelt men gereedelijk, dat, indien er een transitief Innen van gevormd wordt, de eerste en oorspronkelijke beteekenis van dit ww. noodwendig wezen moet: in of binnen doen zijn of doen worden; dat is, met andere woorden: maken dat iets, hetwelk buiten is, in of binnen gerake. Wij moeten den belangstellenden Lezer verzoeken het hier op den voorgrond gestelde wel in de gedachte te willen houden. Het zal blijken, dat er gewigtige gevolgtrekkingen uit te maken zijn. | |
II.Dit, alzoo gevormde Innen, bezitten wij in het Nederlandsch. Met eene bijzondere toepassing op gelden en geldswaarden, is | |
[pagina 11]
| |
het, den accusatief der geïnde zaak regerende, sinds eeuwen bij ons, maar niet bij de Duitschers, in gebruik. Als kustbewonend en handeldrijvend volk, hebben wij altijd veel te innen gehad, en tot den huidigen dag toe bij innen ons wel bevonden. Wie weet, of het niet daarom reeds zoo vroeg in onze taal opgenomen, en zoo trouw in eere gehouden is? Wat hiervan wezen moge, dit staat vast, dat, uit krachte van de grondbeteekenis des woords, gelden innen in het Nederlandsch overeenstemt met: gelden binnen doen zijn; d.i. maken, dat gelden (die nog niet binnen zijn) binnen komen. Strikt gesproken, zou men daarbij kunnen vragen: ‘wáárin of wáárbinnen doen zijn of komen?’ Gewis toch strijdt de uitdrukking: ‘iets in of binnen doen zijn in of aan iets anders,’ hoegenaamd niet met de eigenlijke beduidenis van het woord. Bij het gebruikelijke gelden innen, sprak het echter zóó van zelf, dat hij, die ze inde, ze in of binnen deed zijn in zijn bezit, dat men het voor overtollig hield, dit er nog bij te voegen. Men liet het achterwege, even als wij zulks nog doen bij de spreekwijze: het geld is binnen, bijna eensluidend met: het geld is geïnd. Wie bekend is met hetgeen Dr. de jager over het onderwerp geschreven heeft, zal bespeuren, dat ons gevoelen zich hier met het zijne niet vereenigt. Wel betwisten wij hem zijn regt niet, wanneer hij tegen de H.H. lulofs en leendertz beweert, dat gelden innen niet gelijkstaat met gelden inbrengen of binnenbrengen, zooals deze meenden; dewijl hij, die ze inbrengt of binnenbrengt, er geenszins de inner van is: maar daarom kunnen we toch niet toegeven, dat inkrijgen, ontvangen, door hem er voor in de plaats gesteld en grootendeels tot grondslag van zijn systeem aangenomen, de juiste en eigenlijke beteekenis hier zou wezen. Reeds bij de eerste aanraking, voelt men, onzes bedunkens, dat er iets aan de naauwkeurigheid hapert. Bij ontvangen of inkrijgen immers is men veel lijdelijker, dan bij innen. Een geschenk b.v. ontvangt men, maar int men niet: een bedelaar wordt wel gezegd, aalmoesen te krijgen, niet ze te innen. Opmerkelijk is het dan ook, dat Dr. de jager de logische afleiding van het woord en de bron, waaruit het zijn eerste be- | |
[pagina 12]
| |
teekenis putte, (ofschoon het toch daarop voornamelijk aankomt) in 't geheel niet aangeroerd heeft. Hij beroept zich op kiliaen, aanwijzende, dat deze voor Innen; colligere, cogere, recipere, opgeeft. Wij weêrspreken dit in geenen deele, en gaarne voegen wij er bij, dat we voor de taalgeleerdheid van dezen ouden lexicograaf veel eerbied koesteren; doch, zijn Woordenboek inziende, blijkt het ons, dat er, ja, colligere, cogere, recipere, als beteekenissen van Innen, in vermeld worden; maar als verwijderde beteekenissen. De eerste beteekenis bij hem (en dit is den Heer de jager ontslipt) luidt: Indere, welk Latijnsch Verbum eene groote overeenkomst heeft met ons Neêrlandsch: ‘in of binnen doen zijn of doen worden.’ In dien zin toch zeiden de Romeinen: ‘indere salem in aquam,’ of ‘venenum potioni, ferrum visceribus.’ Tegen de, door ons beweerde, oorspronkelijke beteekenis van het w.w. Innen verzet zich ook niet de zin, waarin men het, overdragtelijk gebezigd, aantreft bij eenige oude dichters of rijmschrijvers, door Dr. de jager uit den schat zijner Aanteekeningen medegedeeld (Tijdspiegel 1869. I. bl. 54). Leest men alzoo in 't ‘Consthoonend Juweel,’ bl. 420: tuchtig berecht innen; in ‘de Springhader aller kinderen Gods,’ bl. 143 en 211: ghenoegen innen, deucht innen; in ‘'t Leydsch Vlaemsch Orangien Lelyhof,’ bl. 119: blijtschap innen: in ‘De Casteleyn's Konst van Rethor.’, bl. 133: vrientschap innen; het is telkens datzelfde innen, hetwelk, gewoonlijk van geldswaarden gezegd, metaphoricè op onstoffelijke zaken toegepast is. Hierover trouwens bestaat geen verschilGa naar voetnoot1) | |
[pagina 13]
| |
III.Tot nu toe beschouwden wij het w.w. Innen hoofdzakelijk in die thans nog gebruikelijke opvatting, waarbij er uitdrukkelijk alleen sprake is van de zaak, die geïnd wordt. Met de oorspronkelijke beteekenis des woords is het echter niet in strijd (gelijk we reeds aanstipten) te denken aan iets of aan een persoon, waaraan of aan wien men eene zaak int. Slaat men b.v. een spijker in een muur, men doet hem in den muur zijn of den mure inzijn. Duldde derhalve het gebruik het, de analogie zou er zich niet tegen verzetten, dat men zeide: ‘eenen spijker in een muur of eenen mure innen.’ Desgelijks, ware b.v. de uitdrukking: ‘aan iemand nuttige leering innen,’ voor ‘inprenten of in zijn gemoed binnen doen zijn,’ niet, als tegen de afleiding en de grondbeteekenis van het woord aandruischende, te verwerpen. Voorbeelden evenwel van innen, op deze wijze gebezigd, zijn ons tot nog toe niet voorgekomen. Met dat al mogen we niet ontveinzen, dat het Latijnsche Indere, door Kiliaen (gelijk we zagen) als eerste beteekenis aan innen toegekend, en niet onmiddellijk op geld innen slaande, een groot vermoeden wekt, dat ten zijnen tijde innen ook wel gebruikt werd in dien, door ons aangewezen, ruimeren zin, welke evenzeer met de afleiding van het woord, als met het Latijnsche Indere overeenkomt. Doch aangenomen al eens voor een oogenblik, dat ons innen in gezegde ruimere beteekenis hier te lande niet in zwang geweest is; daaruit zou toch het gevolg geenszins getrokken kunnen worden, dat deze beteekenis niet in het woord lag opgesloten. In de taal gaat het gebruik zeer vrijmagtig te werk, en meermalen komen zegswijzen, die zich door de analogie zeer goed zouden regtvaardigen laten, daarom alleen niet in omloop, dewijl het gebruik ze niet gestempeld heeft. Zoo is (om uit vele voorbeelden slechts één te noemen) de uitdrukking: ‘een drankje of pillen innemen,’ zeer juist en geldig, maar wie van ‘een kop thee of een boterham innemen’ kwam spreken, zou uitgelagchen worden; al beweerde hij, te regt, dat de grondbeteekenis van Innemen zich hiertegen niet verzette. | |
[pagina 14]
| |
IV.We gaan verder. Dat van innen het frequentatief inneren regelmatig zich afleiden laat, behoeft geen betoog. Of echter inneren door Nederlandsche schrijvers vroeger is aangewend, kunnen we niet beslissen. Ons is het niet voorgekomen. Doch meermalen gebeurt het, dat w.w., die zonder voorvoegsel niet verschijnen, zoodra ze daarvan voorzien zijn, in de taal eene groote rol spelen. Overen, b.v. van over, of jegenen van jegen, zou men (meenen we) vruchteloos zoeken; maar veroveren en heroveren en bejegenen ontmoet men honderdmaal. Zoo is het bij ons ook met inneren gegaan. De beroemde schrijvers van het begin der XVIIde eeuw, die het gebruiken wilden, plaatsten er het, mede bij andere verba gebezigde, voorvoegsel er voor, en, aldus toegerust, bekwam het hier eene wettige plaats. | |
V.Wij gaan nu over dit Nederlandsche erinneren handelen, doch komen eerst nog even terug op 't voorzeide voorvoegsel er. Uit dit er heeft men, tegen de regelmatige afleiding van het ww. aan, willen bewijzen, dat het op Duitschen grond ontsproten zou zijn. Hoe zwak echter dit argument is, loopt in het oog. Toen Spieghel, Hooft, Vondel enz. het eerst erinneren bezigden, bezaten we sinds lang in onze taal verscheidene werkwoorden, voorzien met dit voorvoegsel, die door de keurigsten onzer schrijvers dagelijks gebruikt werden. Er kan dus geen redelijke twijfel bestaan, of dit er bezat wettig burgerregt. In de woorden, waarbij er de beduidenis had van her, d.i. van het Latijnsche re, bestond er slechts dialectverschil, gelijk Kiliaen heeft aangeteekend (i.v. er). In Vlaanderen en Holland, volgens hem, zei men er, en in Braband her. Ten kate heeft dan ook geen oogenblik geaarzeld, het als Nederlandsch te beschouwen. In zijne Aanleid. II. bl. 57 en 58, over ‘ons voorzetsel er’ handelende, toont hij, dat het aan sommige woorden een hervattenden (iteratieven) zin bijzet, en in andere slechts den zin stijft. Aan ons erinneren heeft het, van den beginne af, uitsluitend eene iteratieve | |
[pagina 15]
| |
kracht gegeven; iets waardoor het zich almede van het Hoogduitsch erinneren onderscheidt, hetwelk ook zonder iteratieve kracht voor monere, admonere aangewend wordt. (Zie Grimm's Deutsches Wörterb. i.v.) Uit al het voorgaande is het duidelijk, dat, afgeleid van In (intus) en Innen (in of binnen doen zijn, of doen worden), ons erinneren, toegepast op intellectueele zaken, beduiden moet: ‘iets, dat vroeger in de gedachte was, maar er uit geraakte, er op nieuw binnen doen zijn.’ Tevens vloeit er regtstreeks uit voort, dat, volgens de vaste regelen der taal, de zaak, die men op nieuw binnen doet zijn, in accusativo, en de persoon, ten wiens behoeve dit geschiedt, m.a.w. aan wien men iets herinnert, in den datief behoort gesteld te worden. Dit een nu, zoowel als het ander, treft men in ons herinneren aan, en het is, of het ware, de proef op de som, dat het niet uit den vreemde overgebragt, maar op Neêrlandschen bodem ontsproten is. Dat ons erinneren, van zijn eerste verschijning hier te lande af tot aan het einde der vorige eeuw, altoos en zonder uitzondering de voorzeide beheersching gehad heeft, wordt door niemand tegengesproken. Vroeger heeft men nooit anders geschreven, dan ‘iemand of aan iemand, of zich iets erinneren of herinneren.’Ga naar voetnoot1) Menig voorbeeld er van, getogen uit Spieghel, Hooft, vondel, antonides, brandt, moonen, poot, enz. vindt men opgeteekend door huijdecoper, in zijne ‘Proeve.’ II. bl. 86 en 87. We voegen er nog de twee volgende bij, die ons elders niet voorgekomen zijn: In de ‘Uitbreyding van Davids Psalmen door diderick camphuyzen,’ Amst. 1630. bl. 152, luidt de aanvang van vs. II Ps. LI, aldus: ‘'t Verfoeylijck beeldt der sond daer ick in legh
Erinnert my mijns misdaedts sware schanden.’
en Jan de Brune de Jonge zegt in zijn Jok en Ernst (uitg. 1665), bl. 30 r. 8: Hunn' ongerijmtheid erinnert my een zoo | |
[pagina 16]
| |
hoogaartigh als belachelik puntdicht,...’ en bl. 43 r. 19:’ - zoo begeeren wijze luiden, dat wy hem (t.w. die verpligting aan ons heeft), om geholpen te worden, de gunstbewijzen, die hy ons, en niet die wy hem beweezen hebben, moeten erinneren.’ Meer voorbeelden te geven, zou overbodig zijn, wij gaan dus verder met onze beschouwing. | |
VI.Niemand zal het voor onmogelijk houden, dat onze groote Schrijvers van het begin der XVIIde eeuw, er op uit zijnde om de taal te verrijken, door het Hoogduitsche Erinnern de gedachte en den lust gekregen hebben om ook een Neêrlandsch Erinneren te bezitten; maar gewis ware het zeer vreemd geweest, indien zij, die door liefde tot zuiverheid van taal soms zelfs (zoo als Hooft) tot uitersten vervielen, zich niet bezwaard zouden gevoeld hebben, goedsmoeds een Hoogduitsch woord te bezigen, en daarbij dan nog de ongerijmdheid te voegen van dit H.D. woord te berooven van de beheersching, die het, uit krachte van zijn oorsprong, had en hebben moest. Is het niet veel natuurlijker te veronderstellen, dat, hoe dan ook op het denkbeeld gekomen, zij, gevoelende, van Neêrlandsche grondstof een inheemsch erinneren te kunnen vormen, zulks verreweg verkozen; maar er dan ook logicè die beheersching aan toekenden, die het uit hoofde van deze vorming bij ons diende te hebben? Waarlijk, zoo zij laatstgemelden weg niet hadden bewandeld, ze zouden niet alleen zich zelven vreeslijk ongelijk geweestzijn, maar tevens eene groote ongerijmdheid hebben gepleegd. | |
VII.Maar hoe zijn nu de Duitschers aan hunne spreekwijs: ‘jemanden einer sache oder an eine sache erinnern’ gekomen? Deze vraag, in der tijd door Dr. de jager in zijne ‘Nalezing enz.’ bl. 55 gedaan, is tot nog toe niet voldoende beantwoord geworden. Naar het ons voorkomt, is zij echter volgens diezelfde regels | |
[pagina 17]
| |
van afleiding, die we ten opzigte van ons Neêrlandsch erinneren aangewend hebben, en wier geldigheid het H.D. ook erkent, zonder moeite op te lossen. Wij willen het althans gaarne beproeven; maar vooraf moeten we echter doen opmerken, dat, al gelukte het ons niet naar wensch, al wat we hiervoren omtrent gezegd Neêrl. erinneren betoogden, er niets van zijne kracht bij in zoude schieten. Onder dit voorbehoud gaan we verder. De H. Duitschers hebben van hun in of inne, - letwel! in de beteekenis van binnen, intus, - niet, zoo als wij, een ww. innen gemaakt. Hadden zij het gedaan, ook volgens hunne taalregels, zou bij dit innen de zaak, die geïnd wordt, in den vierden naamval hebben gestaan. Zij echter betraden een geheel verschillenden weg. In de, nog bij hen levende, spreekwijze, einer sache inne werden bezaten zij een adverbium of alleen-predicatief gebruikt bnw., inne, in beteekenis overeenkomende met ons verouderd wetich, d.i. wetend; bewust, gedachtig, indachtig. Uit deze beteekenis (gelijk zich ligtelijk gevoelen laat) sproot de genitief, oorspronkelijk bij hun inne werden voorhanden. Indien nu van dit inne een transitief werkwoord gevormd wierd, moest, volgens den grondregel, met welks ontwikkeling wij dit opstel aanvingen en die, gelijk we zeiden, ook voor het H.D. geldig is, dit werkwoord het doen zijn of worden aanwijzen van datgene, hetwelk inne beduidt, d.i. het moest beteekenen wetich, wetend, bewust, indachtig doen zijn of doen worden. Ten gevolge van deze beteekenis vereischte dan ook de persoon, wien men wetich, wetend of bewust deed wezen of worden den vierden- en de zaak, waarvan men hem wetend of bewust maakte, den tweeden naamval. Dit heeft werkelijk zoo plaats gehad. Een oud ww. innen, de opgegeven beheersching hebbende, kan men vinden in Schade's Altdeutsches Wörterbuch, S. 291: Ook een soortgelijk innern bij Scherzius in zijn Glossar. Germ. fol. 732. Dat derhalve, toen later luther erinnern in zwang bragt, dit ww. aan zijne afstamming getrouw bleef en blijven moest, zal wel ieder gereedelijk toestemmen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 18]
| |
VIII.Ondertusschen, indien al de Duitschers op voorz. wijze hun erinnern, met zijne eigenaardige beheersching, zeer regelmatig in het leven hebben geroepen; ons erinneren is klaarblijkelijk niet op dezelfde manier ontstaan noch kunnen ontstaan. Dat inne, hetwelk bij inne werden hen gediend heeft, konde ons niet te stade komen. Inne werden, gelijk reeds huydecoper op melis stoke, II. bl. 253, aanmerkte, was en is Hoogduitsch; in het oud-Nederlandsch schreef men: in inne werden. Eene menigte voorbeelden uit Maerlant en andere mnl. schrijvers, die dit bevestigen, heeft Dr. de jager verzameld en in meergem. ‘Tijdspiegel’ van Januarij 11. megedeeld. Alle deze, wier getal nog vermeerderd zoude kunnen worden, hebben in inne. Eéns, het is waar, komt in ‘Der Minnen Loep’ inne werden voor, maar de schrijver van dit dichtwerk, gelijk reeds door deszelfs kundigen uitgever (zie de Inleiding bl. XXXVI en volg.) aangewezen is, was alles behalve zuiver in zijne taal. Meer germanismen vindt men bij hem. Wie, trots de talrijke voorbeelden van in inne, uit Dirc potter's eenig en geheel alleen staand, inne werden mogt willen afleiden, dat laatstgem. zegswijze, als echt-Nederlandsch behoorde te gelden, zoude met vrij wat meer regt kunnen beweren, dat b.v. woge, voor golf, zuiver Hollandsch is, omdat bilderdijk het één eenigen keer gebruikt heeft. Beschouwt men nu voorm. in inne, ofschoon niet aaneen geschreven, toch als één woord, als een adverbium, dat hetzelfde beduidt, als 't H.D. inne (gelijk Dr. de jager schijnt te meenen, die het met inne gelijk stelt); dan zou het daarvan afgeleid werkwoord ininnen, en het frequentatief ininneren hebben moeten | |
[pagina 19]
| |
zijn. Noch het een, noch het ander is echter in onze oude taal bekend, en, ware het er in bekend, erinneren zou er niet van gevormd kunnen wezen. Is men daarentegen van gedachte, dat in inne twee woorden zijn; het eerste een voorzetsel en het andere een zelfstandig naamwoord, gelijk de Heer halbertsma aannam, die er de beteekenis van recordatio aan toekende;Ga naar voetnoot1) in dat geval zien wij ook niet, met welke mogelijkheid hiervan regelmatig zou hebben kunnen gevormd zijn een ww. erinneren, dat den accusatief van den persoon met den genitief der zaak bij zich vorderde. Zoo iets is ook door niemand beweerd. Hoe men derhalve de zaak keere of wende, de oorsprong der spreekwijze ‘zich of iemand aan iets herinneren’ is niet bij ons, maar in den vreemde te zoeken. De echt-Nederl. spreekwijs luidt: ‘zich of iemand iets herinneren.’ | |
IX.Dr. te winkel echter (zie Taalgids. IV. bl. 12 en 13) noemde het hoogstwaarschijnlijk, dat wij ons herinneren van de Duitschers hadden overgenomen. Deze voortreffelijke taalvorscher, niet denkende aan de logische afleiding van het woord, drukte hoofdzakelijk op deze twee punten: 1o. op het voorvoegsel er, aan dit ww. verbonden, en 2o. op eene uitdrukking van kiliaen, i v. Erinneren. De eerste tegenwerping meenen we hiervoren reeds voldoende wederlegd te hebben. De uitdrukking van kiliaen, welke we nu gaan beschouwen, komt hierop neder. In zijn Lexicon het ww. Erinneren geschreven hebbende, plaatste hij er achter ‘Ger. Sax. Sicamb.’ waarmede hij (zegt Dr. te winkel te regt) te kennen wilde geven, dat het in Duitschland, in de Saksische, Geldersche en Kleefsche streken in gebruik was. Wij zijn het hieromtrent met den geleerden opmerker volkomen eens. Al wordt er geen enkel voorbeeld van bijgebragt, | |
[pagina 20]
| |
we nemen gaarne aan, dat het H.D. Erinnern, met zijn eigenaardige beheersching, in die gewesten, welke vlak aan Duitschland paalden, ingedrongen was. Op de grenzen heeft zoo iets meermalen plaats; maar daaruit volgt in 't geheel niet, dat ons Hollandsch erinneren, met zijne Hollandsche beheersching, een H.D. woord zoude zijn, welks natuur wij eigendunkelijk verkrachteden. Toen kiliaen schreef, had hij het oog niet en kon hij het oog niet hebben op het Neerlandsch erinneren. Zijn Lexicon was reeds lang uitgegeven, en hij zelfs reeds in 1607 overleden, toen voor het eerst in 1614 Spieghel hier te lande dit erinneren liet drukken. Had kiliaen geleefd, ten tijde dat het woord bij ons gevormd en in omloop gebragt was, het zou den bekwamen taalkenner, die de ware beteekenis van ons Innen (Indere), getoond had, zoo wel te kennen, gewis niet ontgaan zijn, dat ons erinneren, met dezelfde beheersching als dit innen, een Neêrlandsch en geen vreemd voortbrengsel moest heten. Duidelijk is het dus, dat het gevolg, hetwelk Dr. te winkel uit de woorden van kiliaen trekken wilde, er met geen mogelijk uit te trekken is. Onze groote Schrijvers van de zeventiende eeuw pleegden geen geweld aan een H.D. verbum, dat ze niet noodig hadden; maar vormden een eigen woord, dat analogicè de naamvallen regeren moest, waarmede zij het gebruikten. kiliaen zou een profeet hebben moeten zijn, had hij daarvan in zijn Woordenboek iets kunnen zeggen. | |
X.Er is nog een ander belangrijk punt, omtrent hetwelk wij (onverminderd onzen eerbied voor 's mans erkende kunde) Dr. te winkel's gevoelen niet beamen kunnen. Terwijl hij aan ons echt-Nederlandsch erinneren eenen quasi-Duitschen oorsprong toeschreef, beproefde hij (zie ‘Taalgids,’ IV, p. 19) voor het hier ingedrongen, echt-Duitsche erinneren een Nederlandsch genealogietje te maken. Dat hij er veel vernuft bij aan den dag gelegd heeft, laat zich van zulk een schranderen geleerde ligtelijk verwachten. Wij | |
[pagina 21]
| |
raden ieder, die in de zaak belang stelt, zijn geheele betoog ten voordeele van ‘iemand aan iets herinneren’ te lezen. Hier geven wij er slechts de kern van, maar toch met zijne eigene woorden: ‘Aan (zegt hij bl. 19 r. 4,) heeft bij ons ontegenzeggelijk de beteekenis van naar iets heen, en de gansche uitdrukking iemand aan iets herinneren, die van iemand met zijne gedachten naar iets heen leiden, zijne gedachten, zijn ik, dus hem zelven bij dat iets brengen, zoodat hij het ziet, er zich van bewust wordt. Meer beteekent iemand aan iets herinneren bij ons niet.’ Een fijn weefsel, maar dat bij den aanraak weinig tegenstand biedt! Immers al dadelijk gevoelt men, dat men zeer wel iemand met de gedachten heen kan leiden naar iets, dat hem nog onbekend is; maar dan komt het woord herinneren niet te pas. Waaruit blijkt het, dat iemand aan iets herinneren bij ons niets meer beteekent? Dr. te winkel zegt het; maar waar zijn de bewijzen? Toont hij uit de schrijvers, die de uitdrukking gebezigd hebben, dat zij er alleen die beteekenis aan vastknoopten? In het minste niet Het zou ook niet mogelijk wezen. Maar bovendien: is het wel waar, dat in de beteekenis van 't woord, herinneren, uit ons in en innen gesproten, die van leiden, heen leiden opgesloten ligt? Verre van daar! Als ik iets in, d.i. binnen doe komen, bevind ik me reeds op de plaats, waar geïnd wordt. Iemand te innen ergens heen, is, ronduit gezegd, wantaal, en die naam zou ook passen: ‘op iemand herinneren naar iets toe,’ dat dan met: ‘iemand herinneren aan iets,’ in den grond gelijk zou staan. Door te groote vindingrijkheid en diepzinnigheid heeft Dr. te winkel deze alledaagsche tegenwerpingen over het hoofd gezien. Iemand aan iets herinneren is oorspronkelijk Hoogduitsch en beteekent bij wie het hier gebruiken, niets anders dan het H.D. Erinnern. Veel eenvoudiger en natuurlijker, dan, door vruchtelooze pogingen om het woord en de spreekwijze te metamorphozeren, wordt de verschijning er van in ons midden door de geschiedenis der taal opgelost. | |
[pagina 22]
| |
Gedurende nagenoeg twee eeuwen was Iemand aan iets herinneren ons geheel vreemd gebleven; maar toen men op het einde der vorige en in den loop dezer eeuw de Duitsche Letteren (niet zonder reden) veel meer dan vroeger hier te lande begon te beoefenen en, door veel Duitsch te lezen en te bestuderen, met die taal zich al meer en meer gemeenzaam maakte, toen, zeggen we, slopen er ongemerkt H.D. woorden en zegswijzen bij ons in de spreek- en weldra ook in de schrijftaal binnen, die daarom te minder verdacht werden, dewijl zij een uiterlijken zweem van Neêrlandsch hadden. Zoo is het met iemand aan iets herinneren gegaan. Uit de woordenboeken was het nog weggebleven, toen het voor 't eerst (zoo we meenen) in 1797 in Scheller's Latijnsch Lexicon verscheen, waarvan (gelijk men weet) de Hollandsche tekst door een Duitscher uit het H.D. vertaald was. Later hebben zelfs beroemde SchrijversGa naar voetnoot1) (in wier werken echter ook wel enkele andere overloopertjes uit den vreemde zich zien laten) deze oorspronkelijk uitheemsche spreekwijze, naast de echt-Nederlandsche en zonder er een anderen zin aan te hechten, gaande weg gebezigd. Zoo is zij hier (terwijl het gevoel der primitieve beteekenis van het ww. verflaauwde en verdween) al meer en meer in omloop gekomen. Thans kan men zeggen, dat zij eene schier algemeene gangbaarheid verkregen heeft, tegen welke het vruchteloos zijn zou zich te verzetten. Misschien zelfs dat, dewijl de prepositie aan, voor het znw., dat de zaak uitdrukt, geplaatst, er iets langer bij stil doet staan en er alzoo een meerdere klem aan schijnt te geven, dit ten gevolge zal hebben, dat men (de afkomst vergeten zijnde) in sommige gevallen er | |
[pagina 23]
| |
zich bij voorkeur van bedienen zal. Zulks moet de tijd leeren. Dit punt voor afgehandeld houdende, voegen wij er alleen nog deze opmerking aan toe, dat, namelijk, hetgeen we zoo even zeiden, alleenlijk slaat op ‘iemand aan iets herinneren.’ Dezelfde gangbaarheid toch is, ondanks eender oorsprong, aan de spreekwijs ‘zich aan iets herinneren’ nog niet toegekend. Onder degenen, die haar verwerpen, behoort ook Dr. te winkel, t.a.p. | |
XI.De logische slotsom van al het hiervoren overwogene laat zich dus zamenvatten: ‘Iemand of aan iemand iets herinneren,’ en ‘zich iets herinneren’ is de echte Nederlandsche spreekwijs. De taalkundige afleiding, de grondbeteekenis, de beheersching en het oude gebruik van ons erinneren staan er borg voor. Wat daarentegen ‘iemand aan iets herinneren, of zich aan iets herinneren’ betreft, met reden hebben onze vroegere schrijvers en taalkundigen deze zegswijzen, als uitheemsch, ongebruikt gelaten. Ze hooren oorspronkelijk in Duitschland t'huis en hebben daar, om den Duitschen wortel, waaruit ze sproten, volle regt van bestaan. Ondertusschen is ‘iemand aan iets herinneren’ in den loop dezer eeuw bij ons binnengeslopen; het heeft zich hier gevestigd en fortuin gemaakt. Het gebruik, dat zeer eigendunkelijk te werk gaat, heeft het in zijne bescherming genomen. Aan het weêr weg te zenden, valt niet te denken. ‘Zich aan iets herinneren’ is evenwel tot heden toe nog niet zoo gelukkig geweest. Heeft men al eens gepoogd er een goed woord voor te doen, of het met een beetje sophisterij binnen te smokkelen; vasten voet heeft het bij ons nog niet verkregen. Zelfs in de dagbladen, waarin men anders, nog al dikwijls, vreemde ontmoetingen heeft, is het ons niet voorgekomen. Om kort te gaan: de beide laatstgemelde zegswijzen, als echt Nederlandsch, verdedigende, heeft Dr. de jager ter goeder trouw en met veel talent een zaak bepleit, die in het laatste ressort, o.i. niet gewonnen kan worden; al is hem de genoegdoening te beurt gevallen, dat in eerste instantie een allerbekwaamst | |
[pagina 24]
| |
regter hem de zege heeft toegekend. (zie het Glossar: op Der Leken Spiegel, bl. 472.). Waar is het, dat in 't algemeen van den kant zijner tegenpartij er ook veel geleerds, wetenswaardigs en vernuftigs in het midden gebragt is; maar de beslissende argumenten heeft men daar voorbijgezien, en er zelfs eenige andere gebezigd, die, zeer wederlegbaar zijnde, meer nadeel dan baat aanbragten. Ziedaar onze meening bescheidenlijk, maar rondborstig opengelegd. Kortheidshalve bepaalden wij ons uitsluitend tot datgene, hetwelk regtstreeks ter zake diende. Hebben we in het een of ander gedwaald, gegronde teregtwijzing zal ons welkom zijn. In alle gevallen ware het wenschelijk, dat er eene einduitspraak viel, eerdat het ww. herinneren in het Nederlandsch Woordenboek werd opgenomen en omschreven.
Rotterdam, Februarij 1869. |
|