De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Het Gothische Vokaalstelsel.Het staat bij bevoegde taalkenners vast, dat de drie vokalen a, i en u (oe), in onderscheiding niet alleen van de tweeklanken, maar ook van de e en o, voor de oorspronkelijke klinkers gehouden moeten worden. De waarneming, dat de grondvormen der oorspronkelijkste werkwoorden in het Gothisch uitsluitend één dezer drie vokalen vertoonen, bevestigt die meening. Maar, mogen wij de zaak als uitgemaakt beschouwen, wat geeft zij ons dan niet aangaande de uitspraak der oudste opbouwers der taal te denken? Die drie klanken zijn voorzeker de zuiverste, de scherpst afgebakende, welke de menschelijke spraak vermag voort te brengen. Dus gaf men oorspronkelijk niet toe aan eenigen invloed, die den uitgebrachten klank door inmenging van een onwillekeurigen bijklank minder zuiver kon maken. In de oorspronkelijke uitspraak was alles scherp bepaald en onderworpen aan het bedwang van een beslisten wil. Het minder onderscheidenlijk gearticuleerde is minder oorspronkelijk en, als het ware, van tweede formatie. De onbestemdheid, eindelijk, de onvrijheid, en dan ook de boerschheid en de barbaarschheid zijn in de taal niet het oorspronkelijke, maar het later ingedrongene. Hoe het zij, de oudste talen bevatten reeds verscheidene gemengde klanken. De oorspronkelijke klank, namelijk, werd van zelf gewijzigd, hetzij wanneer de lippen of een of ander gedeelte der tong in het spel kwamen om aan het stemgeluid bij zijnen doortocht door mond of neus zekere | |
[pagina 274]
| |
leiding te geven; hetzij wanneer het geluid versterkt werd door nieuwen toevoer uit de keelstreek. Door deze mogelijke wijzigingen won men nieuwe klanken, om aan nieuwe eischen van uitdrukking of welluidendheid te voldoen. Het Gothisch bezit drie tweetallen verschillend gewijzigde vokaalklanken: de ê en ô; de ei en iu; de ai en au. Laat mij thans zeggen, wat mij dunkt van het wezen dezer verschillende klanken. De ê komt mij voor eene a te zijn, gewijzigd door de halve vokaal j, en de ô houd ik voor denzelfden klinker, gewijzigd door de halve vokaal w. De oorspronkelijke uitspraak derhalve der ê zou nagenoeg aïj, die der ô nagenoeg auw (aoew) geweest zijn. Werd een dier klanken in de rede door eene konzonant gevolgd, dan kon aan de uitspraak der halve vokaal j of w geen volkomen recht weêrvaren: zoo bleef van die diphthongen, aïj en auw, alleen ai en au (aoe) over, van welke klanken de ê en de ô slechts andere teekens zijn. In de ei en de iu erken ik vokalen oorspronkelijk door eenen neusklank gevormd, en wel in de eerste de i, in de tweede de u (oe), door de stremming van het geluid in den neus gewijzigd. De neusklank (n) is onderhevig aan versmelting, waardoor eene i (j) ontstaat. Dit blijkt uit de voorbeelden, die wij in het vorige no. van dit Tijdschrift Ga naar voetnoot1) uit het Grieksch aanvoerden Dus kan het niet bevreemden, dat de uitvinder der Gothische letters, ulfila, den neusklank, welke oorspronkelijk die vokalen kenmerkte, door eene i (j) heeft wedergegeven. Doch waarom verkoos hij dan voor de i, door eenen neusklank gewijzigd, de lettervereeniging êi te bezigen? Ongetwijfeld?, omdat de verdubbeling van de i (ii), welke hij eigenlijk had moeten aanwenden, in het Grieksche alphabet, dat hem ten voorbeeld strekte, iets ongehoords was, en minder aan het doel scheen te beantwoorden, dan de lettervereeniging êi, | |
[pagina 275]
| |
voor welke hij in het Grieksch het voorbeeld in de oneigenlijke diphthong hi (η) aantrof. Ook tot het wedergeven van de u (oe), door eenen neusklank gewijzigd, volgde ulfila het voorbeeld van het Grieksche alphabet: immers, terwijl die klank beter door ui zou zijn uitgedrukt geweest, schreef hij iu, en voor een vokaal iv, naar het voorbeeld van de Grieksche schrijfwijze ευ, waar wij dezelfde omzetting van teekens bespeuren: in de diphthong ευ toch is de υ grondvokaal. Hoe voor het overige de neusklank de i tot ei, en de u tot iu (ui) kon wijzigen, blijkt duidelijk uit de vergelijking van het Fransche fine met den mannelijken vorm fin, en van brune met brun. Hier wijzigt de neusklank, zoodra hij de voorgaande vokaal moet sluiten, de i tot eenen klank, die naar onze ij, de u tot eenen klank, die naar onze ui zweemt. Opmerkelijk is het, dat naar de Hollandsche uitspraak de Gothische diphthongen ei en iu, nadat de eerste overgegaan was in î, en de andere in û (oe), weder tot hare oorspronkelijke waarde schijnen teruggekomen te zijn. Hoe de neusklank wegvalt, daarvan bieden verscheidene voorbeelden in meer dan ééne taal het bewijs Ga naar voetnoot1). Dus is het niet vreemd, dat de ei en ui in het Oudduitsch in î en û (oe) overgingen, zonder dat de oorspronkelijke neusklank een ander spoor achterliet dan de verlenging der oorspronkelijke i en u (oe). Maar hoe de neusklank om reden van welluidendheid terug kan komen, bewijst het Fransch, waar de ou in eu (oeu) overgaat, gelijk in meurs van mourir, in oeuvre nevens ouvrage. Evenzoo ging bij ons de î in de gesloten lettergreep, waar zij door een naauw aansluitende konzonant, even als vroeger door den neusklank, gewijzigd werd, in ij, en de û (oe) in ui over. Van striden kwam, eerst alleen in den gesloten | |
[pagina 276]
| |
vorm: strijd Ga naar voetnoot1); van muse (moese, gelijk nog in Overijsel wordt uitgesproken), eerst alleen in den gesloten vorm: muis. Later breidden zich de vokalen ij en ui ook over de vormen met open lettergreep uit. Bij gevolg is de wijziging van î en û (oe) tot ij en ui volkomen gelijk te stellen met de wijziging, die de a, de e en de o, van pade, wege, Gode, in de gesloten vormen pad, weg, God ondergaan. Nu schieten nog twee Gothische diphthongen over, te weten ai en au. De oorsprong van deze klanken is algemeen erkend. De eerste wordt gehouden voor eene gewijzigde i, de andere voor eene gewijzigde u (oe), en wel dus gewijzigd dat vóór elk dezer letters de keelvokaal (a) is aangebrach Ga naar voetnoot2). Dat deze meening de ware verklaring behelst, blijkt in het bijzonder ook uit het Gothisch, waar de i en de u, zoodra zij door eene r of h gevolgd worden, in ai en au veranderen. De r en h, namelijk, zijn keelletters, en kunnen niet uitgebracht worden dan met begeleiding der keelvokaal (a), welke bij de voorgaande i en u gemengd, ai en au levert. Deze opmerking evenwel mag niet strekken tot verwarring der Gothische ai, waar zij klankversterking is van i (als in rais, risum), en waar zij wijziging is der i door den invloed eener volgende r of h. Gemeenlijk kan men uit de analogie bespeuren, of hetzij de ai, hetzij de au het eene of het andere karakter heeft. Nemen wij, bij voorbeeld, het werkwoord vairpan (werpen). Nu is de vraag: is hier de ai de guna van i, of eene klankwijziging van i ter oorzake van de r? Deze vraag is gemakkelijk te beantwoorden. Ware de ai eene klankversterking, het werkwoord zou eveneens verbogen worden, als zulke werkwoorden, in welke de ai werkelijk dit karakter heeft, bijvoorbeeld haitan | |
[pagina 277]
| |
(heeten). Haitan nu heeft in het praeteritum haihait, in het partic. perf. haitans. Alzoo zou vairpan, wanneer de ai in dit werkwoord van dezelfde natuur ware, in het praeteritum hebben vaivairp en in het partic. perf. vairpans. Dit nu is niet het geval: integendeel, vairpan heeft in het praeteritum varp: aldus wordt het verbogen naar het model der tweede klasse van de sterke werkwoorden, die eene i in het praes hebben. Deze klasse vertoont in het partic. perf., in het meervoud van het praeter. indicativi en in het praeteritum conjunct. een u; bij voorbeeld; bindan, band (bundum, bundjau), bundans. In dezelfde vormen heeft vairpan niet eene u maar au: vairpan, varp (vaurpum, vaurpjau), vaurpans. Alzoo levert dit werkwoord tevens een voorbeeld, hoe de u door den invloed der volgende r in au overgaat. Grimm onderscheidt de verschillende natuur der klanken ai en au voor het oog op deze wijze, dat hij, waar zij eene klankversterking zijn van i of u, een accent plaatst op de a (ái, áu); daarentegen, waar zij eene wijziging zijn van i of u vóór r of h, plaatst hij een accent op de i of u (aí, aú). Dus schrijft hij háitan, maar vaírpan; skáuns (schoon), maar vaúrpans (geworpen). Met de wijziging der drie oorspronkelijke vokalen a, i, u (oe), tot ê, ô, ei, iu, ai, au, zijn, zou men zeggen, alle mogelijke gevallen van klankverandering uitgeput. Maar wat dan te denken van onze e en o, letters die ook in het Grieksche en het Latijnsche alphabet voorkomen? Omtrent deze klinkers bestaat mede eene gegronde meening der taalkenners. Zij houden ze voor ontstaan uit eene inmenging van eenen a klank bij i of u (oe). E acht men = a + i; o = a + u (oe). Alzoo zou de e inderdaad de guna zijn van i, en de o de guna van u (oe). Maar vanwaar dan het onderscheid tusschen de e en de ai (ae), tusschen de o en de au? Voor het Grieksch valt als punt van verschil dadelijk in het oog, dat ai en au lange klanken, e en o, daarentegen, kort zijn. In deze opmerking, zoo schijnt het mij toe, is de oplossing der vraag gelegen. Inderdaad, de e | |
[pagina 278]
| |
en de o komen mij voor niets anders te zijn, dan de klanken ai en au zelven, ter liefde der versbehoefte verkort. Het regelmatig onderscheid tusschen lange en korte vokalen kon slechts ontstaan in talen van volken, die eene quantiterende poezij bezaten, gelijk de Grieken. De versmuzijk is eene macht, welke, den dichter in de zinnen spelende, zijne taal medevoert, zijne woorden schikt, en de lettergrepen smeedt, ze rekt of inkrimpt, ten einde alles passe in de leest der melodie. Die overmaat van diphthongen, in verhouding tot het drietal oorspronkelijke van nature korte vokalen, kon niet anders dan belemmerend zijn in eene poezij, waar ten behoeve van de vlugheid van het vers een genoegzaam aantal korte klanken beschikbaar moest wezen, en wel bepaaldelijk in het Grieksch, waar zoo menigmaal de oorspronkelijke a-klank was weggevallen en dit verlies eene ophooping van konzonanten nagelaten had. Zoo kon men niet missen de klanken ai en au menigmaal kort te maken, dat is, ze op die plaatsen in het vers te bezigen, waar eene korte lettergreep vereischt werd. Deze verkorting ging natuurlijk met eene verandering der uitspraak gepaard, en ten laatste kwam er een ander teeken voor den van aard veranderden klank in gebruik Ga naar voetnoot1). Vandaar, dunkt mij, het verschijnsel van het bestaan eener e en o, van ai en au onderscheiden, hoezeer zij oorspronkelijk met ai en au identiek zijn. Menigmaal schijnt ook de ι in het Grieksch eene ter liefde van de behoefte van het vers verkorte diphthong ει, de υ eene om dezelfde reden verkorte diphthong ευ te zijn. Om kort te gaan, de afgemeten quantiteit der vokalen schijnt in de taal een voortbrengsel der kunst te wezen. Waar, zoo als in het Gothisch, geene quantiterende poezij bestond, kwam die onderscheiding tusschen lang en kort niet tot | |
[pagina 279]
| |
stand. Vandaar dat de a, i en u aldaar geene lange a, i en u nevens zich hebben; vandaar ook, dat de andere vokalen ê, ô, ei, iu, ai en au wel als gemengde klanken, maar niet als bepaald lange mogen gelden; vandaar voorts dat zich in het Gothisch het onderscheid tusschen eene lange en eene korte ai, tusschen eene lange en eene korte au, dat is tusschen e en ai, en tusschen o en au niet heeft voorgedaan, en vandaar dan ook dat ulfila geene zwarigheid kon vinden om de teekens ai en au daar te bezigen, waar de i en u vóór r en h eene wijziging ondergingen, die ze naar onze e en o deden zweemen.
W.G. Brill. |
|