De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Wie met den gang der taalstudie eenigszins bekend is, weet welke groote vorderingen zij in den laatste decenniën gemaakt heeft. Hij is ook overtuigd, dat de vaste en zekere tred, waarmede onze taalkennis is vooruitgegaan, eeniglijk moet toegeschreven worden aan de meerdere aandacht, die men in de laatste tijden aan de letters heeft geschonken. De kennis toch van het wezen en de eigenschappen van iedere letter, en van den invloed, dien zij op andere uitoefent of er van ondervindt, is in ontelbare gevallen het onfeilbare middel om over de vorming en afleiding der woorden, over hunne oorspronkelijke beteekenis, en over de opeenvolging der afgeleide vormen en beteekenissen te oordeelen. Met andere woorden, de kennis der letters is de eenige onfeilbare gids door de geschiedenis der woorden; en wij kunnen ons niet beroemen een woord volledig te kennen, zoo zijne geschiedenis, van zijne wording af tot heden toe, ons onbekend is gebleven. Ofschoon de Taalgids reeds eene menigte van zaken heeft behandeld, waarbij de waarheid van het beweerde duidelijk bleek, laat ik hier ter nadere staving een sprekend voorbeeld volgen. - Ons verouderde ‘aal, soort van drank, bij de Engelschen ale genoemd, zijnde zwaar, vet en voedzaam bier,’ werd voorheen afgeleid van het ‘ijsl. ala, voeden, vet maken.’ Thans weet men, ten gevolge eener | |
[pagina 234]
| |
naauwkeuriger kennis van den aard der letters, dat die afleiding onmogelijk de ware kan zijn. Ons aal, eng. ale, dat nog in aalbes voorkomt, heet in het Deensch en Zweedsch, en in het Oudnoordsch, dat men voorheen doorgaans met het hedendaagsche IJslandsch verwarde, niet al of el, maar öl. Dit alleen is genoeg om de gansche afleiding te doen verwerpen. A kan in het Noordsch wel in ö veranderen, doch alleen door den invloed eener u in de volgende lettergreep. Die onmisbare u nu ontbreekt in het werkw. ala, en heeft er altijd in ontbroken; want het zooveel oudere goth. aljan, voeden, vertoont eene j, die bewijst, dat het oudnoordsche ala geene u, maar eene j of i heeft uitgestooten, en dat dit woord vroeger alja of alia heeft geluid. Hieruit volgt, dat alle afleidsels van ala met el, of, zoo zij van lateren tijd dagteekenen, met al moeten beginnen, en dat öl dus onmogelijk van ala kan gevormd zijn. Dat die gevolgtrekking juist is, blijkt dan ook a posteriori uit ags. ealu, bier, en uit oudsaks. alo, wijn, of althans drank, waarin die onmisbare u, of de daaruit ontstane o, nog wordt aangetroffen. Men moest dus naar eene andere afleiding zoeken. Deze is dan ook werkelijk gevonden, maar zij zou ons hier te ver van ons doel afleiden. Doch indien eene grondige kennis der letters en harer eigenschappen, zoowel in de verwante talen als in de onze, voor den eigenlijken taalkundige zoo belangrijk is, wie zal durven beweren, dat juiste begrippen aangaande onze eigene letters in den onderwijzer der lagere school mogen gemist worden? Op hem toch rust de grootsche taak, het verstand zijner leerlingen te ontwikkelen en de grondslagen voor alle wetenschappen in hen leggen. Is hij zich dier hooge roeping bewust, dan zal hij slechts louter goede denkbeelden willen mededeelen, alleen zoodanige waarmede later kan worden voortgewerkt; geene verkeerde, die schaden, of die, op zijn allerbest genomen, onvruchtbaar zijn; vooral geene, wier ongerijmdheid den leerling, van wien men nog geen klappenden ekster gemaakt heeft, terstond in de oogen springt. | |
[pagina 235]
| |
Slaat men echter de meest gebruikelijke leerboeken op, dan ziet men dat nog niet alles zoo is, als het behoorde te wezen, en dat de bespottelijkste onzin, ook ten opzichte van de letters, nog bij voortduring met allen ernst aan de lieve jeugd wordt ingestampt, en, helaas! dikwijls zóó vast, dat het verkeerde er later niet weder is uit te krijgen. In het onderwijs van alle andere wetenschappen ziet men over het algemeen den verblijdendsten vooruitgang, alleen in het taalonderwijs niet; het is als of men daarbij ook ten opzichte van de eenvoudigste zaken met blindheid geslagen is Ga naar voetnoot1). Het onderscheid tusschen letterklanken en letterteekens, dat anders zoo in het oogloopt wordt zelden opgemerkt, en bijna nooit in het oog gehouden. Vandaar de verwardste begrippen en de vermakelijkste definities, als b.v.: ‘klinkers hebben een ongemengden klank, en geven op zich zelven een vollen klank’. Wat bedoelt men hier? de klanken? of de teekens? Al wie begrijpt hetgeen hij hoort of leest, zegt volmondig: geen van beide; en toch eene derde beteekenis heeft het woord letter in de spraakkunst niet. Een klinker, als letterklank genomen, kan hier niet bedoeld worden. Een huis is een huis, maar heeft geen huis en kan er ook geen geven, en zoo is ook een klinker, gelijk ieder, die niet potdoof is, met eigen ooren hooren kan, zelf een klank of geluid, maar heeft en geeft er geen. Evenmin kan klinker hier in den zin van letterteeken worden opgevat; de domste schooljongen kan dat begrijpen. Houdt men hem voor ver genoeg gevorderd, om hem eene spraakkunst in handen te geven, dan heeft hij ten minste tien duizend letterteekens, die klinkers voorstellen, op de letterkast, op | |
[pagina 236]
| |
het bord en in zijne boeken gezien, en er zelf op zijne lei en in zijn schrijfboek gemaakt; maar zal hij ooit bemerkt hebben, dat die teekens geluid hebben of geven? Doch staan wij aan dat hebben en geven met de grootste inschikkelijkheid, de beste en verstandigst mogelijke beteekenis toe, wat moet dan nog dat op zich zelf beduiden? ‘Een klinker geeft op zich zelf een vollen klank,’ d.i. alleen staande, dus vermoedelijk niet in vereeniging met andere letters, niet in het midden der woorden, niet in dag, vader, paard? Men kan die uitdrukking toch ook niet opvatten als van zich zelf, of uit zich zelf; dan zou men moeten denken aan een praatziek mensch, aan een kefferigen hond die een argeloozen voorbijganger aanblaft; of aan eene pendule, die geregeld op haar tijd slaat, mits men niet vergeet haar op te winden. - Aangaande de medeklinkers zou ik dergelijke opmerkingen kunnen maken, doch ik vertrouw, dat het aangevoerde toereikend is om te doen beseffen, hoe hoog tijd het wordt, dat dergelijke onzin uit onze scholen worde geweerd, en dat het onverantwoordelijk is, indien men nog langer door het laten van buiten leeren van zulke ongerijmdheden, aan de verstandsontwikkeling der jeugd, zooals het heet, arbeidt. Ik reken daarom voor als nog geen overtollig werk te doen, indien ik beproef de allereerste begrippen, waarmede de spraakkunst zich heeft bezig te houden, hier wat juister te omschrijven en te bepalen. Daar men eigenlijk niets volkomen goed kent, waarvan men het ontstaan, de wording, de genesis, niet kent, zal ik trachten ook de wijze, waarop de letterklanken worden gevormd, zoo kort mogelijk op te geven. De kennis daarvan verklaart de veranderingen en de onderlinge verwisselingen, waarvoor de letters vatbaar zijn, en is ook buitendien voor den onderwijzer van groot belang. Op hem rust immers ook de plicht om de uitspraak zijner leerlingen, zoo die gebrekkig is, te verbeteren; en dit zal hem natuurlijk gemakkelijker vallen, als hij weet, wat er bij het uitspreken van iedere letter moet plaats hebben. | |
[pagina 237]
| |
Over de begrippen van letter, letterklank en letterteeken.Men heeft ongetwijfeld eeuwen lang alleen gesproken zonder te kunnen schrijven. Immers er zijn nog volken, die geen schrift hebben; en van vele, die thans de schrijfkunst verstaan, weten wij, dat zij ze van andere beschaafdere volken hebben geleerd. Eerst met de uitvinding van het schrift werd het begrip van letter geboren. De zin, dien men er het eerst aan hechtte, was die van zichtbaar teeken. Het begrip van letterklank, vooral in de enge beteekenis, die er thans aan gehecht moet worden, kwam eerst later tot het bewustzijn. Dat het begrip van teeken aan dat van klank vooraf ging, blijkt uit de benamingen letter, litera, gramma, Buchstabe, die aan schrijven, graveeren en insnijden, maar niet aan een klank doen denken. Ook het Sanskrit toont de prioriteit van het schrift ten duidelijkste. De naam van elke sanskritletter is zamengesteld met kâra, makend: akâra, kakâra, lakâra enz., a-makend, ka-makend, la-makend, d.i. figuur, die maakt, die aanleiding geeft, dat men a, ka of la uitspreekt. De uitvinding van het schrift is een gevolg van de behoefte om zijne gedachten aan afwezigen mede te deelen, of om voorvallen tegen de vergetelheid te bewaren. Zij kon eerst plaats hebben, nadat men twee opmerkingen gemaakt had: 1o dat de woordklanken uit bestanddeelen of elementen bestaan, die ook in andere woorden in vereeniging met andere dergelijke elementen voorkomen, dat b.v. maken in de elementen m, a, k, e en n kan opgelost worden, en dat deze elementen ook in andere woorden, als kam, naam, kamer enz. worden aangetroffen; en 2o, dat het aantal zoodanige elementen in vergelijking van de groote menigte woorden zeer gering is. Hieruit toch vloeit de mogelijkheid voort om alle woorden door middel van een klein aantal teekens zichtbaar voor te stellen. Alle begin echter is gebrekkig; zóó was ook aanvankelijk de oplossing der woorden in hunne bestanddeelen. Uit alles | |
[pagina 238]
| |
blijkt, dat men de woordklanken eerst slechts in lettergrepen verdeeld, en alleen voor iedere lettergreep een afzonderlijk teeken uitgedacht heeft. Het schrift der Japaneezen is nog heden ten dage zulk een syllabenschrift. Dat volk bezigt teekens, die de waarde hebben van ba, be, bi, bo, boe; ra, re, ri, ro, roe; ta, te, tsi, to, tsoe enz. Ook het dêwanâgari, het godenschrift der Indiërs, bestaat uit louter letterteekens die geheele lettergrepen vertegenwoordigen; te weten uit letters voor de vocalen, wanneer deze eene afzonderlijke lettergreep uitmaken, en uit teekens voor lettergrepen, die bestaan uit eene consonant, gevolgd door eene a; b.v. voor ka, ga, na, ma, ha enz. Bevat de lettergreep een anderen klinker dan a, dan wordt die klinker in den regel door een diacritisch teeken onder of boven aan den medeklinker aangeduid; alleen de lange â, en de i, ô en aau treden tusschen de overige letters in; doch een haakje verbindt deze steeds aan een medeklinker, zoodat zij met dien medeklinker, ook voor het oog, al wederom eene lettergreep uitmaken. Zal de medeklinker als sluitletter dienen, dan moet een wirâma, rust(teeken), de afwezigheid der a te kennen geven. De meeste Europeesche talen gingen op den eenmaal ingeslagen weg voort, en zetten de ontleding der woordklanken zoo ver mogelijk door; dat wil zeggen, zij losten ze op in hunne ondeelbare bestanddeelen, als het ware in atomen. Zoo stelt b.v. man den bedoelden woordklank voor, als opgelost in zijne drie deelen m, a en n, die, als atomen of elementen, voor geene verdere verdeeling of ontleding vatbaar zijn. Intusschen behielden de meeste talen nog teekens voor telkens wederkeerende opeenvolgingen van elementen. Zoo bezit het Grieksch de letters ζ, ξ en ψ voor d + s, k + s en p + s; en θ, φ en χ voor t + h, p + h en k + h, niettegenstaande die taal afzonderlijke teekens heeft voor d, k, p en s, en voor t, p, k en h. Het Russisch heeft afzonderlijke letters voor ts, tsj, sjsjt e. a. Ook in ons alphabet treffen wij nog de x aan, die de waarde der twee bestanddeelen k en s heeft. Daar echter de x | |
[pagina 239]
| |
thans niet meer in echt Nederlandsche woorden gebruikt wordt, kunnen wij zeggen, dat wij de oplossing der woordklanken in hunne elementen tot het uiterste toe hebben voortgezet, en dat wij derhalve een volkomen zuiver letterschrift bezitten. Doch ofschoon wij de woordklanken op onberispelijke wijze ontleden, ons schrift gaat aan den anderen kant mank. Wij bezigen namelijk dikwijls vereenigingen van twee letterteekens voor slechts één ondeelbaar bestanddeel, om slechts één element voor te stellen. Hiertoe behooren aa, ee, ie, eu, oe, ch enz. in jaar, leed, dier, reuk, boek, nacht enz. Een geschreven woord beantwoordt daardoor voor het oog niet altijd aan de ontleding waarvoor de woordklank vatbaar is. Maat en boek b.v. bestaan als klanken slechts uit drie elementen: m, á en t, en b, oe en k, doch zij worden met vier teekens geschreven, doordien liet middelste element door twee teekens, aa en oe, wordt vertegenwoordigd. Schaap wordt met zes letters geschreven, alhoewel de klank maar in vier deelen: s, ch, á en p, kan worden opgelost. De eigennaam Max daarentegen bestaat voor het oog uit slechts drie deelen: m, à en x, voor het oor echter uit vier: m, à, k en s. In sommige woorden komen wel de getallen onderling overeen, maar niet de teekens met de elementen; b.v. in natie. Hier zijn vijf teekens: n, a, t, i en e; en ook vijf elementen: n, á, t, s en i; doch men ziet, dat t en s door t alleen worden vertegenwoordigd, terwijl omgekeerd, de ondeelbare klank i door twee letters i en e voorgesteld wordt. Uit het aangevoerde blijkt, hoe noodzakelijk het is de twee beteekenissen van het woord letter uiteen te houden, en een letterklank niet met een letterteeken te verwarren; en vervolgens, dat het wezen van een letterklank in den hedendaagschen toestand der taal daarin bestaat, dat hij een ondeelbaar of onontleedbaar deel van een woordklank uitmaakt, dat hij een element is, waarin, gelijk het woord medebrengt, geene andere elementen te onderscheiden zijn. Uit het een en ander vloeit weder voort, dat men drieërlei letterteekens te onder- | |
[pagina 240]
| |
scheiden heeft: 1o eenvoudige, d.i. teekens, wier trekken zamenhangen en dus slechts ééne figuur uitmaken, die één ondeelbaar bestanddeel van een woord voorstelt, als b.v. a, b, z.; 2o zamengestelde, die uit twee naast elkander gevoegde eenvoudige letterteekens bestaan, welke te zamen slechts één ondeelbaar bestanddeel van een woord vertegenwoordigen, gelijk b.v. aa in aa-p, ie in d-ie-r, ch in la-ch; en 3o complexe, zulke, die, wat hun vorm aangaat, tot de eenvoudige behooren, maar die de waarde van twee of meer elementen hebben, als de x in Ma-k-s, en de t in natie = na-t-s-ie. - Het is duidelijk, dat de complexe thans als onregelmatigheden of abnormaliteiten te beschouwen zijn. De x is een overblijfsel uit een vroeger tijdperk, toen de oplossing der woordklanken nog onvolkomen plaats had; de t in natie is een gevolg van eene latere wijziging in de uitspraak, want het is wel zeker, dat de t in lat. natio oorspronkelijk niet anders werd uitgesproken dan in natus, nativitas enz.
Ten opzichte van de letterteekens zij dit in het voorbijgaan gezegd, dat zij zeker geene afbeeldingen der spraakwerktuigen zijn, waarvoor sommigen, o. a, Bilderdijk, ze gehouden hebben. Alleen eene eenzijdige beschouwing van òns letterschrift, d.i. van het Latijnsche, kan aan dat gevoelen eenigen schijn van waarheid geven. De ongegrondheid blijkt reeds daaruit, dat de letters oorspronkelijk geheele lettergrepen voorstelden, en dus afkomstig zijn uit eenen tijd, toen men nog niet aan de eigenlijke ontleding der klanken dacht; ten andere, dat de figuur der complexe, als x, ζ, ξ, ψ, θ, φ, χ, geen zweem vertoonen van eene zamenstelling uit de figuren voor de verschillende elementen die zij vertegenwoordigen. Wie toch kan in x eene c en s, in ζ een δσ of σδ, in ξ eene κσ enz. onderscheiden? Ga naar voetnoot1) Uit | |
[pagina 241]
| |
de geschiedenis en de oude benamingen der letters blijkt daarentegen ten duidelijkste, dat zij oorspronkelijk ruwe en gebrekkige afbeeldingen waren van voorwerpen, in wier naam de bedoelde letter voorkwam; afbeeldingen die gemakshalve weldra alleen het kenmerkende van het voorwerp voorstelden, en die later, toen men de eigenlijke bedoeling vergeten was, uit onkunde, gemakzucht en het streven naar een schoenen vorm, onherkenbaar vervormd zijn Ga naar voetnoot1). | |
De letterklanken.Gaan wij thans over tot eene nadere beschouwing van de letterklanken. Reeds van ouds werden zij verdeeld in klinkers en medeklinkers. Deze woorden zijn, gelijk de meeste spraakkunstige termen, vertalingen van Latijnsche benamingen; hunne beteekenis moet dus eigenlijk uit het Latijn worden verklaard. Houdt men dit in het oog, dan ziet men, dat die beteekenis niet zoo geheel zinloos en verkeerd is als de definities, die men er uit afgeleid heeft. Eene vocaal, een klinker, is dan eene letter, die in het Latijn op zich zelve ecne vox, een woord, uitmaakt. Dit geldt toch van a (van) e (uit), i (ga) en o (o!). Het geldt wel is waar niet van u, maar deze vocaal ging met de vier andere mede. De consonanten, de medeklinkers, kwamen daarentegen in de rede, in het gesprek, nooit alleen, nooit op zich zelve staande voor, maar alleen in gezelschap van vocalen; reden genoeg om die | |
[pagina 242]
| |
letters naar deze omstandigheid te benoemen, maar geen toereikende grond om daarin haar wezen te zoeken, en nog minder om er de thans in zwang zijnde definities uit te putten, die leeren, dat een klinker op zich zelf een vollen klank geeft of heeft, en dat een medeklinker niet dan met behulp van een klinker kan uitgesproken worden. Het vervolg zal de ongegrondheid van deze laatste bewering leeren. Buitendien eene goede definitie geeft het wezen van het gedefinieerde op, en ziet de uiterlijke omstandigheden voorbij. Wie denkt en niet door vooroordeelen verblind is, zal een klinker voor een klank of geluid, en een medeklinker voor een geruisch houden, beide door middel van onze spraakwerktuigen voortgebracht of veroorzaakt. De acustiek leert, dat een geluid en een geruisch gewaarwordingen zijn, veroorzaakt door golvingen der lucht, die het trommelvlies doen trillen en zoo doende de gehoorzenuwen aandoen, welke op hare beurt in de ziel die indrukken veroorzaken, die met de namen geluid en geruisch van andere indrukken onderscheiden worden. Wanneer die golvingen elkander snel opvolgen en in eene secunde een zeker vereischt aantal bedragen, dan heet de gewaarwording geluid of klank; zijn zij minder sterk, volgen zij elkander minder snel op, dan ontstaat er slechts een geruisch. Het onderscheid tusschen de klinkers en de medeklinkers ligt dus in de grootere of geringere snelheid der luchtgolvingen, en deze hangt af van de wijze, waarop zij veroorzaakt worden. Beginnen wij met de klinkers te beschouwen. | |
Over de vorming der klinkers.In het strottenhoofd, het uiteinde der luchtpijp, uitwendig voelbaar en onder den naam van adamsappel bekend, bevindt zich een dwarsvlies, hetwelk als 't ware van voren naar achteren middendoor gespleten en zoodoende in tweeën verdeeld is. Die twee deelen, de stembanden geheeten, zijn zeer | |
[pagina 243]
| |
veerkrachtig en kunnen naar willekeur van elkander verwijderd of naar elkander toegebracht worden. Het eerste heeft steeds plaats, wanneer wij ademen zonder te spreken. Brengen wij ze echter dicht bijeen, zoo dat er slechts eene zeer enge spleet overblijft, de stemspleet, rima glottidis genoemd, dan moet de uit de longen gedreven adem door die spleet een uitweg zoeken; daarbij trillen de stembanden, en deze brengen dan op hunne beurt de lucht in den mond in de trillende of golvende beweging, die vereischt wordt om bij den hoorder de gewaarwording van een geluid of klank te doen ontstaan. De verschillende wijzigingen van het zoo voortgebrachte geluid hangen af van de lengte en den vorm der mondbuis. Laat men den mond zijn gewonen en natuurlijken stand behouden, dan ontstaat de klank a. Verkort men de mondbuis, door het strottenhoofd zooveel mogelijk naar boven te brengen en de lippen in te trekken, te verbreeden en te openen; dan ontstaat de i, de hoogste en schraalste klank, dien de mensch vermag voort te brengen. Handelt men omgekeerd, laat men het strottenhoofd zakken, terwijl men te gelijker tijd de lippen vooruitbrengt en nagenoeg sluit, en zoo doende de mondbuis aanmerkelijk verlengt, dan ontstaat oe, de laagste toon. Tusschen a en i aan den eenen kant, en tusschen a en oe aan den anderen kant liggen verschillende nuances. Als men met i begint, en de mondbuis trapsgewijze verlengt, verkrijgt men achtereenvolgens de i in rivier; de e in zee; de η of e (ea) in kerel; de naar e trekkende a (ae) van sommige Hollanders en Zeeuwen; de zuivere a in na; de naar o trekkende a (ao) der Groningers; de nog sterker naar o overhellende a der Gelderschen (oa); de zuivere o in zoo; en eindelijk de oe in boek. Dit geeft dus de volgende reeks: i, e, ea, ae, a, ao, oa, o, oe,waarvan a de middelterm, i en oe de uiterste termen zijn. Wanneer men door het meer of minder opheffen van het achterste gedeelte der tong, zóó als bij het uitspreken der i, e en ea plaats heeft, de mondbuis van achteren vernaauwt, | |
[pagina 244]
| |
maar aan de lippen den stand geeft, die respectievelijk voor het uitspreken van oe, o en oa vereischt wordt, dan verkrijgt men nog drie andere klinkers: u, eu, en den klank, dien de Geldersche oa in verkleinwoorden als tafeltje, haakske, straatje enz. aanneemt, en die in fr. soeur, veuve enz gehoord wordt; ik zal dien voortaan door oeu voorstellen. De u wordt dus voortgebracht bij eenen stand der mondbuis, die half voor de i, half voor de oe wordt gevorderd; en evenzoo eischt de eu de vereeniging der standen voor e en o, oeu die voor ea en oa. De drie laatst genoemde klinkers u, eu en oeu, als het ware ontstaande door de vermenging van twee klinkers, heeten onzuivere, en behooren tot die klanken, welke men in het Hoogduitsch Umlaute noemt. De benaming onzuiver is daarom te meer gepast, dewijl de genoemde klinkers in den regel uit oe, o en oa ontstaan zijn door den invloed, als 't ware door de inmenging, van eene volgende i of e; de overige, de eerst genoemde klinkers heeten daarom in tegenstelling zuivere. De opeenvolging en onderlinge verhouding der klinkers laat zich niet onduidelijk op de volgende wijze voorstellen: Tot hiertoe beschouwden wij de klinkers in hun normalen toestand, dat wil zeggen, zóó als zij luiden, wanneer zij natuurlijk en buiten allen belemmerenden invloed van éénen of meer volgende medeklinkers worden uitgesproken. Zij ondergaan echter ook wijzigingen, worden verkort of verlengd; b.v. de normale a in na, sta wordt verkort in dag en stad, verlengd in daagsch en staat. De verkorting is zéér merkbaar; de verlenging wordt door velen eerst waargenomen, als men er hen opmerkzaam op maakt. | |
[pagina 245]
| |
De kort afgebroken klinkers in dag, bed, pin, slot en rug zijn als 't ware uitkomsten van mislukte pogingen om de normale klinkers voort te brengen, welke in dagen, leden, titels, zonen en nu gehoord worden. Ik heb ze vroeger - o.a. in mijn leerboekje - in navolging van Prof. Brill gesloten klinkers genoemd, omdat zij uitsluitend in geslotene, d.i. op een medeklinker eindigende, lettergrepen voorkomen. Ik bediende mij van dien naam, voornamelijk omdat ik dien als niet geheel nieuw en onbekend aanmerkte. Bij nadere overweging echter komt mij de benaming onvolkomen gepaster voor, omdat ook in gesloten lettergrepen volkomen goed uitgesproken klinkers voorkomen, b.v. in jaar, eed, bier enz.; maar vooral, omdat de benaming onvolkomen den aard dier klanken geheel juist uitdrukt. Immers de sluitende medeklinker is oorzaak, dat de klank zijn vollen eisch niet krijgt, doordien de stem om zoo te spreken door het geruisch van den medeklinker wordt afgebroken; of liever, om juist te spreken: in het vooruitzicht op den medeklinker, die volgen en een geheel eigenaardigen stand der spraakwerktuigen vorderen zal, geeft men zich de moeite niet om aan de mondbuis geheel en al dien stand te geven, die voor het uitspre ken der vocaal wordt vereischt. Dit blijkt vooral duidelijk bij de onvolkomen ì in pin. De volkomene i in zie, titel, visite vereischt het verheffen van het strottenhoofd, doch bij het uitspreken der ì in zin, min, pin is die verheffing naauwelijks merkbaar, hetgeen het best waargenomen wordt, als men achter eikanker ì en í uitbrengt. Het uitspreken der volle oe in boek, stoel vereischt het vooruitbrengen en ronden der lippen; laat men dit na, drukt men de lippen tegen de tanden, en verbreedt men den mond, gelijk bij de i, dan kan men slechts een onvolkomen oe voortbrengen, die niet in onze taal voorkomt, doch die kennelijk tot oe staat, gelijk de a in pad tot de a in paden. Het onvolkomene der vorming van ì, è, à en ò blijkt ook duidelijk, wanneer men de veranderingen der mondbnis, die daarbij plaats hebben, vergelijkt met die bij het uitspreken van í, é, á en | |
[pagina 246]
| |
ó. De eerste zijn naauwelijks, de laatste zeer duidelijk merkbaar. Dat het onvolkomen blijven aan den volgenden medeklinker moet toegeschreven worden blijkt duidelijk daaruit, dat in sommige woorden de klinker zijne volle rechten herneemt, zoodra de sluitende medeklinker tot de volgende lettergreep overgaat en zoodoende zijn invloed op den voorgaanden klinker verliest; vergel, bad met ba-den, gebed met gebe-den, slot met slo-ten. Wanneer de klinker in het meervoud den onvolkomen klank blijft behouden, moet de medeklinker verdubbeld worden, gelijk b.v. in pad - pad-den, bed - bed-den, pit - pit-ten, pot - pot-ten, put - put-ten plaats heeft. Wanneer men in geslotene lettergrepen den klinker zijn vollen eisch geven wil, is men genoodzaakt meer dan gewone inspanning en kracht aan te wenden ten einde aan den belemmerenden invloed van den volgenden medeklinker weerstand te bieden. Verzuimt men dit, dan blijft de klinker onvolkomen, gelijk blijkt bij zeer vermoeiden, doodzwakken en beschonkenen, die klaagt, draagt, geeft en dergelijke slechts met moeite en niet zelden bijna als klacht, dracht enz. uitbrengen. Dit alleen verklaart, hoe het komt dat sommige van natuur lange, uit tweeklanken ontstane klinkers vóór twee volgende medeklinkers, slechts onvolkomen worden uitgesproken, b.v. kocht van koopen, zocht van zoeken, bruiloft voor bruidloopt enz. Die meerdere krachtsaanwending is dan ook de oorzaak, dat de klinkers in gesloten lettergrepen, wanneer zij den volkomen en vollen klank hebben, iets langer worden dan in opene; en dat hun duur toeneemt, naar mate er meer medeklinkers volgen en er dus grooter weerstand te overwinnen is; men vergelijke jaar en 's jaars met ja-ren; zwaar, zwaarder, zwaarst met zwa-re; duur, duurder, duurst met du-ren; koorts met ko-ren enz. De klank der vocalen in opene lettergrepen is dáárom als de normale te beschouwen, omdat hij dezelfde is, als die, welke bij het vrije en ongedwongen uitspreken gehoord wordt; de onvolkomene en de gerekte klank zijn wijzigingen | |
[pagina 247]
| |
van den normalen, kennelijk door de volgende medeklinkers veroorzaakt. De tweeklanken ai, ei, of ij, en ui zijn de geluiden, die ontstaan, wanneer de standen of lengten der mondbuis, die voor het uitspreken der eerste klinkers, a, e en u, vereischt worden, in den voor i gevorderden stand overgaan. Au en ou ontstaan op dezelfde wijze gedurende den overgang, die er plaats heeft om van a of o tot oe te komen. Dat die tweeklanken slechts gedurende die overgangen, veranderingen of bewegingen der mondbuis worden gevormd, blijkt duidelijk daaruit, dat men ze niet, zoo lang als men wil, kan rekken of aanhouden, Tracht men dit bij ai, ei of ui te doen, dan hoort men à.i.i.i, è.i,i.i of ù.i.i.i; bij au en ou verkrijgt men à.oe.oe.oe en ò.oe.oe.oe. De tweeklank duurt dus slechts één ondeelbaar oogenblik; heeft de mond eenmaal de voor i of oe vereischte houding aangenomen, dan hoort men natuurlijk slechts een dier twee klinkers. De opgenoemde tweeklanken zijn derhalve, evenzeer als de klinkers, ondeelbare of onontleedbare bestanddeelen, en bevatten zoomin eene a, e, o of u, als eene i of oe. De zoogenoemde verlengde tweeklanken echter aai, ooi, oei, aau, eeu, ieu, bestaan inderdaad uit een volkomen klinker, á, ó, oe, é of í, gevolgd door een overgang van een dezer klinkers tot i of oe. Tracht men ze te rekken, zoo hoort men aai.i.i, aau.oe.oe enz. De zoogenaamde toonlooze klinker, die meestal door e, voor sommige medeklinkers, als g, k, en s en voor ng, soms ook voor t, door eene i, en in enkele plaatsnamen als Bergum, Dokkum, door u wordt vertegenwoordigd, is niets anders dan een der genoemde klinkers of tweeklanken, ten gevolge van het volslagen gemis van klemtoon of nadruk, zoo zwak, onvolkomen en onduidelijk voortgebracht, dat die klanken hunne eigenaardigheid verliezen, zich niet meer laten onderscheiden en bijna in een bloot geruisch ontaarden. Moeilijk te beslissen is daarom de vraag, of men van verschillende toonlooze klinkers te spreken heeft dan wel van | |
[pagina 248]
| |
slechts éénen, maar van verschillende voorstellingswijzen van dien eenen, te weten door e, i en u. Zeker is het dat zij in de Indogermaansche talen niet oorspronkelijk zijn, maar steeds door het verlies van den klemtoon uit andere klinkers of uit tweeklanken zijn ontstaan; b.v. in hamer ohd. hamar, drinken, ohd. drincan, zalven, goth. salbôn, menig, goth. manags, (vonn)is, goth. thiudin(assus), Gorkum uit Gorinc-heim. | |
Vorming der medeklinkers.Een medeklinker is, zooals boven reeds is gezegd, geen klank, maar slechts een geruisch, d.i. eene gewaarwording, veroorzaakt door eene minder sterke trilling der lucht, dan bij klanken of geluiden plaats heeft. Men kan op verschillende wijzen een geruisch veroorzaken, en het is misschien niet nutteloos, dat men ook mechanisch de proef neme van de drie verschillende wijzen, waarop de medeklinkers gevormd worden. Men rolle te dien einde een stuk redelijk stevig papier in den vorm eener cylindrische buis, en plaatse deze voor den mond. Blaast men dan met een weinig kracht, doch zonder te trompetten, zoo hoort men een geruisch, dat blijkbaar veroorzaakt wordt door het wrijven of schuren der doorstroomende lucht langs de wanden der buis. Deze soort van geruisch zal ik schuringsgeruisch of eenvoudig schuring noemen. Verscheidene medeklinkers zijn niets anders dan zulke schuringen van den adem langs de wanden eener engte, die men in het eene of andere gedeelte der mondbuis of aan het uiteinde daarvan tijdelijk veroorzaakt. Neemt men de papieren buis van voor den mond weg, en brengt men che, fe, se of he voort, zonder daarbij een klinker uit te spreken, dan zal men bevinden, dat, onder andere, de genoemde letters tot de schuringen behooren Wanneer men, bij matig blazen, de buis vooraan met de vlakke hand gesloten houdende, deze plotseling wegtrekt, | |
[pagina 249]
| |
dan ontstaat er eene andere soort van geruisch, hetwelk natuurlijk slechts een ondeelbaar oogenblik duurt. Deze soort van geruisch zal ik met den naam van ontploffingsgeruisch of ontploffing bestempelen. Een dergelijk geruisch, doch minder sterk en duidelijk, hoort men, wanneer men door de opene buis blazende, haar plotseling met de vlakke hand sluit. Het geruisch, dat op deze wijze ontstaat, kan zonder schade voor de duidelijkheid onder de ontploffingen worden gerekend. Verscheidene medeklinkers zijn zulke ontploffingen of sluitingen, ontstaande, als men na of vóór het uitspreken van eenen klinker in de mondbuis of aan het uiteinde daarvan plotseling eene sluiting opent of veroorzaakt. Bij het uitspreken van ke, te of pe zal men bemerken, dat deze letters tot de ontploffingen behooren. Eindelijk, wanneer men midden in de buis een reepje dun papier zoodanig bevestigt, dat het zich vrij bewegen, en de lucht er aan beide zijden langs stroomen kan, zoo verkrijgt men door vrij sterk blazen een trillend of ratelend geruisch, dat ik rateling of ratelingsgeruisch zal noemen. Daar men het reepje niet van zelf in trilling brengen kan, slaagt deze proef niet altijd naar wensch. Wie echter eene r voortbrengt, zonder tegelijk een klinker te doen hooren, die zal gereedelijk erkennen, dat deze letter, het zij naar behooren voortgebracht, d.i. door het trillen der tong, hetzij gebrekkig, b.v. door het trillen der huig, tot de ratelingen behoort, en dat zij in elk geval het trillen van het een of ander beweegbaar spraakdeel vereischt. Uit het aangevoerde blijkt, dat wij vooreerst drieërlei medeklinkers te onderscheiden hebben: schuringen, ontploffingen en ratelingen; en vervolgens, dat ter voortbrenging daarvan ergens in den mond òf eene engte, òf eene geheele sluiting, òf de trilling van een beweegbaar deel, en tevens de uitdrijving der lucht uit de longen gevorderd wordt. Het laatste is natuurlijk ook een vereischte bij het uitspreken der klinkers en tweeklanken. Het geschiedt door het zamenpersen der lucht in de longen, en vordert de aanwending | |
[pagina 250]
| |
van zekere kracht, gelijk daaruit blijkt, dat doodzwakken niet of naauwelijks hoorbaar spreken kunnen. Eene andere drieledige verdeeling der medeklinkers is gegrond op de spraakwerktuigen, die de vernaauwing of de sluiting der mondbuis, of de rateling veroorzaken. Zij zijn 1o. de onderlip, die met de bovenlip of met de bovensnijtanden eene sluiting of eene engte maakt; 2o. het voorste gedeelte der tong, dat òf met de tanden òf met het harde verhemelte, en 3o. het midden- of het achtergedeelte der tong, dat òf met het harde òf met het weeke gehemelte eene engte of sluiting veroorzaakt. De medeklinkers, door middel van de onderlip gevormd, heeten lipletters (labiales); die, welke met de punt der tong voortgebracht worden, heeten tongletters (linguales); de laatste soort, als in de keel ontstaande, worden keelletters (gutturales) genoemd. De l en r, tot wier vorming als het ware de geheele tong in beslag wordt genomen, zijn natuurlijk ook tongletters. Tot de spraakwerktuigen behooren behalve de reeds genoemde, namelijk het strottenhoofd met zijne stembanden, de mondbuis met de lippen, de tong en het verhemelte, nog de tanden, de huig, die onder aan het weeke verhemelte hangt, en de nensholte. Het verhemelte (palatum) moet onderscheiden worden in het harde (palatum durum) en het weeke (palatum molle of velum palatinum). Aan het laatstgenoemde hangt de huig (uvula). Wanneer het weeke verhemelte zich tegen den achterwand der keelholte aandrukt, scheidt het de neusholte van de keel- en mondholte af; wanneer het los neerhangt, wat doorgaans plaats heeft als men niet spreekt, dan staat voor den adem ook de doorgang door den neus open. - Bij het voortbrengen van medeklinkers heeft met de spraakwerktuigen het volgende plaats: 1o. Het weeke verhemelte drukt zich tegen den achterwand der keelholte aan en verhindert den adem door den neus uit te stroomen; de mondbuis is ergens gesloten, hetzij aan het uiteinde door de lippen, hetzij in het midden of bij de keel door de tong; | |
[pagina 251]
| |
2o. Het weeke verhemelte sluit de neusholte af, de mondbuis is òf aan het uiteinde door de lippen of door de onderlip en de boventanden, òf in het midden, òf achterin door de tong vernaauwd, zoodat er ergens eene engte bestaat; 3o. De doortocht van den adem door den neus wordt door het weeke verhemelte verhinderd, en de tong of de huig wordt in trilling gebracht; 4o. De mondbuis is ergens gesloten, maar de doortocht door de neusholte is vrijgelaten, doordien het zachte verhemelte neerhangt. Tijdens de vier genoemde standen der spraakdeelen heeft er ook in het strottenhoofd iets plaats. De stemspleet kan geheel openstaan, zoodat de doorstroomende lucht volstrekt geene trilling der stembanden te weeg brengt. De stembanden kunnen ook dichter bijeengebracht zijn, zoodat zij bij het doorgaan van den adem in eene zachte trilling geraken zonder juist een klinker te veroorzaken. Dit geeft eene derde onderscheiding der medeklinkers in klanklooze en luidende. Bij de klanklooze, als k, p, t, ch, f, s enz. staat de stemspleet geheel open, en houdt de stem volstrekt op; bij de luidende, waartoe b, d, g, v, z enz. behooren, trillen de stembanden mede, en is de stem dus niet geheel stom. Hierop is het bekende onderscheid tusschen de zoogenoemde scherpe en zachte verwante medeklinkers gegrond: de scherpe zijn klankloos, de zachte luidend. Men kan zich hiervan gemakkelijk overtuigen door achtereenvolgens pi en bi, ti, en di, chi en gi, fi en vi, si en zi uit te spreken. Legt men de twee voorste vingers buiten tegen het strottenhoofd aan, dan voelt men dit bij het voortbrengen van pi, ti, chi enz. eerst trillen bij het uitspreken van den klinker, maar bij de zachte al terstond, reeds bij het voortbrengen van den medeklinker. Sommige lieden brengen zelfs de stembanden reeds in trilling vóór zij de zachte beginnen uit te spreken; iets dat bij de scherpe als pi, ti enz. niet plaats hebben kan. De wijze waarop de verwante medeklinkers gevormd worden, verklaart ook, hoe het komt, dat men bij de scherpe | |
[pagina 252]
| |
meer kracht oefent dan bij de zachte; of liever, waarom men bij deze onmogelijk zoo veel kracht kan aanwenden. Bij de scherpe staat de stemspleet open en wordt de doortocht der lucht door het strottenhoofd door niets verhinderd of belemmerd; dien ten gevolge is de spanning of zamenpersing der lucht in de longen en in den mond volkomen gelijk, bestaat er evenwicht. Bij de zachte daarentegen moet eene continueele doorstrooming langs de bijna gesloten stembanden plaats hebben, dewijl deze zacht moeten trillen. Bij evenwicht nu of gelijke spanning der lucht is doorstrooming onmogelijk; de lucht moet derhalve in den mond noodwendig minder zamengeperst zijn dan in de longen, en vandaar bij de zachte de zoo merkbaar mindere drukking tegen de deelen die sluiting of engte veroorzaken. Uit het aangevoerde volgt, dat de benamingen klanklooze en luidende verwante medeklinkers, ofschoon niet onberispelijk, verkieslijker zijn dan de gebruikelijke: scherpe en zachte. Immers de eerste wijzen op de oorzaken van het verschil, op het vereischte; de laatste slechts op omstandigheden, die gevolgen van de oorzaken zijn. Beschouwen wij thans de afzonderlijke medeklinkers en beginnen wij met | |
De vorming der liplettersP en B. - Het weeke verhemelte sluit zich tegen den achterwand der keelruimte aan en verhindert de lucht door den neus uit te stroomen; de lippen drukken zich zamen en sluiten de mondbuis; de lucht wordt door de ademhalingsspieren in den mond gedreven en drukt sterker of zwakker tegen de lippen; deze openen zich plotseling, en men hoort een ontploffingsgeruisch. Geschiedt dat alles bij openstaande stemspleet, dan wordt de p, bij bijna geslotene en dus bij zacht trillende stembanden, dan wordt de b voortgebracht. Ook het plotseling sluiten der lippen veroorzaakt eene p, b.v. in slaapmiddel, hopman, waarbij de lippen ter vorming | |
[pagina 253]
| |
der volgende m nog een oogenblik moeten gesloten blijven. De p is dan echter minder duidelijk gearticuleerd. F en V. - Het weeke verhemelte sluit de neusholte af; de onderlip nadert de bovenlip of de bovensnijtanden, zoodat er eene naauwe opening overblijft; de lucht wordt door die opening met meer of minder snelheid heen gedreven, en er ontstaat een schuringsgeruisch. Dit is bij openstaande stemspleet eene f, bij nagenoeg geslotene en trillende stembanden, eene v. W. - Het weeke verhemelte sluit de neusholte af; de hoeken van den mond worden achterwaarts getrokken, en de lippen, vooral de onderlip daardoor verbreed; deze drukt zich losjes tegen de tanden en de bovenlip aan en sluit zoo doende de mondbuis nagenoeg; de lucht stroomt door de engte, die zich vervolgens opent, waardoor eene soort van ontploffingsgeruisch ontstaat, dat wij door het teeken w aanduiden. Meestal geschiedt een en ander bij nagenoeg gesloten stemspleet en zacht trillende stembanden. M. - Het weeke verhemelte hangt neêr, waardoor de gemeenschap van de neusholte met de keelruimte openstaat; de lippen sluiten zich geheel, de stemspleet nagenoeg. Ten gevolge van het sluiten der mondbuis neemt de uit de longen gedreven adem onder het zacht trillen der stembanden zijn uitweg door de neusholte, waarin dan eene soort van gedreun of een weergalm ontstaat, die als m klinkt. | |
De vorming der tonglettersT en D. - De neusholte is door het weeke gehemelte afgesloten; de zijranden der tong sluiten zich tegen de bovenkiezen, haar voorste gedeelte tegen de boven snijtanden aan. Hierdoor wordt in het midden der mondbuis eene sluiting gemaakt, die, plotseling geopend wordende, een ontploffingsgeruisch veroorzaakt, hetwelk bij geopende stemspleet de t, bij nagenoeg geslotene en dus bij trillende stembanden | |
[pagina 254]
| |
de d is. Daar de t en d ook op andere wijzen kunnen voortgebracht worden, noemt men de dus met de tanden (dentes) gevormde de dentale t en d. Sommige lieden drukken het voorste gedeelte der tong niet tegen de boventanden, maar tegen het boventandvleesch; dit geeft de alveolare t en d. - Anderen buigen het voorste gedeelte der tong naar beneden om, en drukken dit tegen de ondertanden of tegen het ondertandvleesch. Alsdan wordt de sluiting der mondbuis veroorzaakt door het drukken van den rug, dorsum, der tong tegen het verhemelte. De aldus voortgebrachte t en d heeten de dorsale. S en Z. - Evenals de t en d op verschillende wijzen worden voortgebracht, zoo ook de s en z. De neusholte is steeds door het weeke verhemelte afgesloten; de tong vormt met de boventanden of met het boventandvleesch in het midden der mondholte eene engte, waardoor de lucht heen gedreven wordt, die zoo doende een sissend schuringsgeruisch veroorzaakt, hetwelk bij geopende stemspleet eene s, bij bijna geslotene eene z is. De tong kan daarbij nagenoeg den stand aannemen, als voor de dentale, of dien, welke voor de dorsale t en d wordt vereischt. De z wordt meestal dorsaal voortgebracht, ook door hen, die de s dentaal vormen. L. - De neusholte is door het weeke verhemelte achter gesloten; de tong vormt in het midden der mondbuis eene onvolkomene sluiting, doordien òf het voorste gedeelte tegen de boventanden of tegen het boventandvleesch, òf het middelste gedeelte tegen het verhemelte gedrukt wordt; de beide zijranden der tong vormen in elk geval met de wangen twee engten, in welke de doorstroomende lucht een schuringsgeruisch veroorzaakt, dat wij door het teeken l vertegenwoordigen. De stemspleet is daarbij doorgaans bijna gesloten, waardoor dan de l tot de luidende medeklinkers wordt gebracht. R. - De neusholte is afgesloten; de tong ligt in de houding, die zij gewoonlijk heeft als men niet spreekt, doch wordt in eene trillende beweging gebracht; het geruisch, | |
[pagina 255]
| |
dat alsdan bij eene krachtige uitademing gehoord wordt, is de gewone normale linguale r. Sommige lieden van wie men zegt, dat zij brouwen, brengen niet de tong, maar de huig in trillende beweging. De daardoor ontstaande rateling wordt de uvulare r genoemd, van uvula, huig. N. - Het weeke verhemelte hangt neêr, zoodat de gemeenschap met de neusholte openstaat; de mondbuis is door de tong gesloten, doordien deze een der standen aanneemt, die voor het uitspreken der t of d gevorderd wordt; de stemspleet is bijna gesloten, zoodat de uitgedreven lucht de stembanden in trilling brengt en alleen door den neus uitweg vindt. De weergalm, daardoor veroorzaakt, is de gewone n. | |
De vorming der keelletters.K (en de Friesche of Fransche G). - De doorgang door de neusholte wordt door het weeke verhemelte afgesloten; de tong drukt zich tegen het harde of tegen het weeke verhemelte aan, en veroorzaakt dus achter in den mond, d.i. bij de keel, eene sluiting, die, bij het uitdrijven van den adem geopend wordende, een ontploffingsgeruisch veroorzaakt, dat bij open stemspleet eene k, bij nagenoeg geslotene de Friesche of Fransche g in grand en guerre is. Bij het uitspreken van ki, ke, gui en gue, wordt de tong tegen het harde, bij ka, ko, koe, ga, go, goe aanmerkelijk meer naar achteren tegen het weeke gedrukt. Ch en G. - Het weeke verhemelte sluit de neusholte af; de tong vormt òf met het harde òf met het weeke verhemelte eene engte; de adem wordt door deze engte gedreven en veroorzaakt een schuringsgeruisch, dat bij geopende stemspleet eene ch, bij nagenoeg geslotene eene g is. Bij het uitspreken van chi, ché, gi en gé wordt de engte met het harde, bij cha, cho, choe, ga, go en goe, evenals bij ka, ko, koe, verder naar achteren met het weeke verhemelte gevormd. Bij lieden, die de ch en g zeer scherp en rochelend uit- | |
[pagina 256]
| |
spreken, geraakt het weeke gehemelte soms in eene trillende beweging, hetgeen maakt, dat sommige uitlanders, in wier taal onze ch en g niet voorkomen, of althans eenigszins anders worden uitgesproken, meenen achter deze letters eene r te hooren, namelijk chr en gr. J. - Het weeke verhemelte sluit de neusholte af; de tong vormt nog dieper in de keel dan bij g en ch eene zeer naauwe engte, waardoor de adem heen gedreven wordt en bij het openen der engte bij nagenoeg gesloten stemspleet en trillende stembanden een geruisch j doet ontstaan, dat het midden houdt tusschen eene schuring en eene ontploffing. N(K) en N(G). - Het weeke verhemelte hangt neer en zet voor den adem den doorgang door de neusholte open; de tong sluit achter de mondbuis op de wijze als voor het uitspreken der k en der Friesche g gevorderd wordt; de stemspleet is bijna gesloten, en de stembanden worden in eene zachte trilling gebracht door de uitgedreven lucht, die, niet door de gesloten mondbuis kunnende ontsnappen, door de neusholte eenen uitweg vindt, en daar een weergalm veroorzaakt, die als de n in dan-ken, han-gen enz. klinkt. H. - De neusholte is afgesloten; de stemspleet staat wijd open; en de uit de longen gedreven adem strijkt langs de wanden der keelholte en veroorzaakt het schuringsgeruisch h. De h onderscheidt zich dus in zooverre van alle andere letters, dat zij niet in de mond- of neusholte, maar in de keelholte ontstaat.
Wie zich door waarneming op zich zelven van de waarheid van het vorenstaande overtuigen wil, bedenke dat al de beschrevene verrichtingen onder het gewone spreken snel afloopen en naauwelijks merkbaar zijn. Hij ga dus langzaam te werk en spreke met buitengewone kracht en nadruk. Ook dan nog zal hij in den beginne niet alles kunnen voelen en opmerken, doch oefening scherpt het gevoel en waarnemingsvermogen; bij herhaalde proefnemingen zal hij zulks duidelijk bemerken. - Eene opmerking ter voorkoming van eene verkeerde beoordeeling. Bij het voortbrengen van sommige | |
[pagina 257]
| |
schuringen wordt de medeklinker eerst recht duidelijk hoorbaar, wanneer de vereischte engte verwijd of weggenomen wordt, men zie ze daarom niet voor ontploffingen aan. Het uitspreken van den volgenden klinker is onmogelijk, zoolang de mondbuis niet behoorlijk openstaat, hetgeen het wegnemen van eene engte zoowel als van eene volkomen sluiting noodzakelijk maakt. Wij zijn gewoon bij het noemen der medeklinkers steeds te gelijk een klinkletter, zij het dan ook slechts eene toonlooze e, te laten volgen, in het gewone spreken is zulks niet noodig, gelijk blijkt uit die gevallen, waarin een medeklinker onmiddellijk door een anderen gevolgd wordt; b.v. in maakt, gezond, juicht, mist, enz. Intusschen beschouwe men het vorenstaande slechts als de vermelding van het voornaamste en wezenlijkste, dat bij het voortbrengen der letterklanken voorvalt, en geenszins als de opgave van alle omstandigheden, die daartoe zamenwerken. Eene volledige beschrijving van de wijze, waarop de letterklanken gevormd worden, de aanwijzing van het bijzondere aandeel, dat ieder spraakwerktuig aan de voortbrenging van elke letter heeft, is op dit oogenblik nog niet mogelijk, en zal misschien altijd ondoenlijk blijven. Het is toch waarschijnlijk, dat de geheele inrichting van het menschelijk hoofd daarbij in aanmerking zou moeten komen. Zeker is het, dat dit in sommige gevallen als eene soort van klankbodem dient, in andere, naar het schijnt, weder niet. Legt men b.v. de hand boven op het hoofd, zoo voelt men de hersenpan bij het uitspreken van i trillen, bij oe in het geheel niet, bij a naauwelijks merkbaar. Dit en andere dergelijke omstandigheden zijn tot nog toe onopgeloste raadsels. Doch, hoe gebrekkig en onvolledig de door mij gegeven beschrijving ook zij, ze is toereikend om er eene geheele reeks van gevolgtrekkingen uit af te leiden, die een groot aantal verschijnsels, en de meeste veranderingen en onderlinge verwisselingen der letters verklaren. De beschouwing daarvan wil ik echter voor andere gelegenheden besparen, en zal mij voor dit maal bepalen tot het rectificeeren van een onjuist begrip, dat tot verkeerde gevolgtrekkingen en | |
[pagina 258]
| |
hoofdzakelijk daarom ook tot dit mijn geschrijf aanleiding heeft gegeven. | |
Opmerkingen betreffende de ch.Als letterklank beschouwd, is de ch ontegenzeggelijk een ondeelbaar bestanddeel van eenen woordklank, een enkelvoudig schuringsgeruisch, dat niet verder te ontleden is, waarin geene onderscheidbare bestanddeelen zijn te ontdekken, al houdt men het geruisch ook zoo lang aan, als de voorraad van lucht in de longen strekt. Iedereen kan dit waarnemen, hetzij hij de ch op zich zelve voortbrengt, hetzij in een woord in vereeniging met een klinker. Zoo zal iedereen moeten erkennen, dat b.v. goochelaar slechts in zeven elementen kan worden opgelost, namelijk in g, ó, c, h, e, l, á en r, en niet in acht: g, ó, c, h, e, l, á en r. De ch is het naauwst verwant aan de g, waaraan niemand ooit een zamengestelden klank heeft toegeschreven, ofschoon hiervoor eer dan bij ch eene reden zou aan te voeren zijn. Immers, de g is hetzelfde schuringsgeruisch als ch, iets zachter, maar daarentegen vergezeld van het dreunen der bijna gesloten stembanden, die bij ch geheel openstaan en volstrekt geen geruisch maken. - Ten behoeve van sommigen zij hier aangemerkt, dat de g, die het trillen der stembanden vereischt, uit dien hoofde bij geene mogelijkheid een deel kàn uitmaken van de ch, die door dat trillen juist onmogelijk wordt. Als letterteeken beschouwd, is de ch zamengesteld, dewijl zij, ofschoon slechts één ondeelbaren letterklank vertegenwoordigende, uit twee afzonderlijke teekens, c en h, bestaat, die in andere gevallen elk een afzonderlijk bestanddeel aanduiden. Dit heeft op het begrip van den klank ch misleidend gewerkt bij allen, die meer aan het teeken dan aan het beteekende dachten. Vandaar de bewering van sommigen, dat de ch eene dubbele letter zou zijn, die zoowel de voorafgaande lettergreep sluiten, als de volgende openen | |
[pagina 259]
| |
zou. Het Grieksch bracht zijn aandeel toe aan de begripsverwarring. De Latijnen drukten de Grieksche letter χ in hun schrift door ch, d.i. door k + h uit, en zulks te recht, want χ werd in den bloeitijd der Grieksche letterkunde ongetwijfeld als kh uitgesproken, waarbij men èn de k èn de h achtereenvolgens onderscheidenlijk hoorde. Later veranderde die uitspraak, en begon χ in het Nieuwgrieksch, geheel of ten minste nagenoeg, als onze ch te luiden. De k of c de h werden nu geen van beide meer uitgesproken, maar een geheel andere klank, die van beide verschilt; doch men ging desniettegenstaande voort het dubbele teeken te gebruiken, zonder dat men de ongepastheid schijnt bemerkt te hebben. Wij hebben dat zamengestelde teeken, gelijk het geheele Latijnsche alphabet, overgenomen; en sedert maakte men zich zelven en anderen diets, dat in onzen letterklank een h-klank schuilde, evengoed als in het zamengestelde letterteeken ook het teeken h voorkomt. Intusschen noemde men het kind niet bij zijn rechten naam, dan zou de onwaarheid te duidelijk zijn gebleken: men noemde de h, in de Grieksche Sprkk. spiritus asper geheeten, eene aspiratie. Daar nu de spiritus asper in het Grieksche schrift nooit door eene afzonderlijke letter, maar slechts door klein teekentje (') vóór of boven aan een klinker aangeduid wordt, liep de mystificatie niet in het oog. Een geacht Luiksch hoogleeraar werd er de dupe van, en kon daardoor schrijven: ‘Daer in ligchaem, lagchen, wisschen, wasschen enz., de aspiratie eigentlijk niet tot den medeklinker, dien wij geaspireerd noemen, maer tot de volgende vokael behoort, zoo doen wij wat wij alleen doen kunnen, wij spreken op de eerste plaets enkelijk den medeklinker uit, en laten de aspiratie weg, om ze slechts bij de verdubbeling, waer zy thans ook eene vocael vindt, aen welke zy vastkleven zal, te laten voelen.’ - De Hoogleeraar achtte dus den klank van ch oplosbaar in twee elementen: het eerste noemde hij ‘den medeklinker’(?), het tweede ‘de aspiratie’; en deze zou ‘aan den volgenden klinker vastkleven.’ Hoe zou ZHGel. op die gedachte zijn | |
[pagina 260]
| |
gekomen, zoo het letterteeken ch er hem niet op gebracht had? want de werkelijke uitspraak leert iets heel anders. In lagchen of lachen kleeft niet eene aspiratie, niet eene h, maar de geheele ch-klank aan de volgende toonlooze lettergreep; men hoort dan niet lach-hen, maar lach-chen of là-chen. Ook de schrijver der recensie van het Ontwerp der spelling enz., voorkomende in den Tijdspiegel van Juni 1863, heeft zich door die looze h laten verschalken. De bedoelde Belgische professor wilde de deugdelijkheid der spelling ligchaam, lagchen enz. met eene g vóór de ch bewijzen, en ging daarom dus voort: ‘In plaats van lich-chaam, lach-chen, wisch-schen, wasch-schen enz. zeggen wij lig-chaem, lag-chen, wis-schen, was-schen, alwaer in chen en schen de klank der g en s onmiddelyk en zonder tusschen beiden intredende scheva [toonlooze e] voortgezet en slechts bij de volgende vokael de aenblazing [de aspiratie] gehoord wordt.’ - De sch van wisschen en wasschen zij voor het oogenblik daargelaten, ik kom er straks op te rug; hier alleen van de ch in lichaam en lachen. Het is mij niet bekend, of men te Luik de tweede lettergrepen dier woorden met de aspiratie, als haam en hen, uitspreekt. Waarschijnlijk is het wel niet; maar zeker is het, dat de Vlamingen en de Noordnederlanders het niet doen. Dit verhindert evenwel niet, dat Recensent, om de deugdelijkheid der spelling met gch te bewijzen, de scherpzinnigheid van den Hoogleeraar naar aanleiding van die woorden roemt, en deze zoo mooi vindt, dat hij niet bemerkt, hoe hij zelf bezig is met zijne eigene glazen in te slaan. De woorden van den Hoogleeraar sluiten niet; doch hoe men ze ook opvat, ze komen altijd hierop neêr, dat men in lachen en alle dergelijke woorden, men spelle ze zooals men wil, altijd met twee verschillende medeklinkers te doen heeft, iets, dat tegen alle waarneming indruist, en ook, voor zoo verre ik weet, nog door niemand anders beweerd is. Immers, indien ch werkelijk eene aspiratie bevatte, die zich van een voorafgaand deel, hier ‘den medeklinker’ genoemd, kon losmaken, om ‘aan de volgende vokael vast te kleven,’ dan | |
[pagina 261]
| |
zou de ch geen ondeelbare klank wezen, maar minstens uit twee elementen bestaan, dan zou zij niet ééne, maar twee letters zijn. Verstaat men 's Hoogleeraars woorden anders, drukt men op het woord ‘behoort’ : ‘Daar in ligchaem, lagchen enz. de aspiratie eigentlijk niet tot den medeklinker, dien wij geaspireerd noemen, maar tot de volgende vokael behoort enz.’ dan is wel ‘de medeklinker’ - welke medeklinker? eene g kan het niet zijn, dus de ch? - eene enkelvoudige letter, maar er treedt achter deze een nieuwe medeklinker, de aspiratie, te voorschijn, die aan de volgende vocaal vastkleeft. Derhalve wordt in beide gevallen het aanwezen van twee medeklinkers ondersteld; en dan is eene verdubbeling niet slechts overtollig, maar tegen alle regelmaat. De natuur der ch zou dan met die van de x overeenkomen; zij zou dan gelijk staan met alle verbindingen van twee medeklinkers, met ld, rd, st enz. Nu schrijft niemand taxxeeren, noch tacxeeren, evenmin als balk-lken, hard-rder, bast-sten, bank-nken, noch balk-ken, hard-der, bast-ten, bank-ken. Bij het verdeelen dier woorden in lettergrepen blijft de eerste medeklinker bij de eerste lettergreep, en gaat alleen de tweede tot de tweede syllabe over: bal-ken, har-der, enz. Hetzelfde zou moeten plaats hebben, indien de ch uit ‘een medeklinker’, welken dan ook, en nog eene aspiratie bestond. In dit geval ware de spelling lichaam, lachen enz. volkomen in den haak, geheel onberispelijk. De Redactie zou dan niet verzuimd hebben het argument van den Hoogleeraar ter rechtvaardiging der door haar aangenomene spelling aan te wenden: of liever zij zou over die spelling wel niet hebben behoeven te spreken; want dan zou er wel nooit verschil van gevoelen ontstaan zijn over het al of niet verdubbelen der ch, evenmin als er ooit over de verdubbeling der x geharreward is. De Redactie heeft van het argument geen gebruik willen maken: vooreerst, omdat het valsch is; en ten tweede, omdat zij de spelling lachen, lichaam enz., hoewel zij er de voorkeur aan geeft, toch volstrekt niet voor onberispelijk houdt. Daar de ch een medeklinker is, gelijk ieder | |
[pagina 262]
| |
andere, zou de regelmaat buiten alle tegenspraak na een onvolkomen, gesloten of korten medeklinker - de naam doet er niets toe - moeten verdubbeld worden, evenzoo als plaats heeft in hèbben, bìdden, zàkken, dòggen, rùggen enz. De eenig regelmatige spelling zou wezen: lachchen, lichchaam, bochchel enz. Dit heeft men echter niet gewild, misschien wel ten gevolge der verkeerde voorstelling, die men zich van de ch gevormd had. Enkelen, die een goed begrip van de ch hadden, hebben de spelling chch beproefd, maar hun voorbeeld heeft geene navolging gevonden; men koos eene der volgende onregelmatige schrijfwijzen: lacchen, lagchen of lachen, liever dan de vier opeenvolgende medeklinkers. Lacchen enz. zooals o.a. de Statenoverzetters des Bijbels schreven, stelde eene te zeer in het oog loopende verkeerde uitspraak voor, om lang in gebruik te blijven; maar lagchen en lachen bleven de schrijvenden voortdurend in twee partijen verdeelen. De Redactie moest uit beide onjuiste spellingen voor zich zelve eene kiezen, zij was daarbij gedachtig aan de spreuk: De deux maux il faut éviter le pire, en het kwam haar voor, dat lagchen met gch de slechtste was. Gaarne beken ik hier, dat ik lang aan lagchen de voorkeur heb gegeven; doch het was alleen om den wille van het allereerste onderwijs, niet omdat ik de verdubbeling met g (gch) voor goed en deugdelijk hield. Ik heb zulks dan ook nergens beweerd, ik heb nooit voor gch op zich zelf gepleit, maar ben telkens slechts opgekomen tegen de valsche argumenten, aangevoerd door sommigen, die lachen met de enkele ch voor onberispelijk aanzagen. Reeds de eerste maal, dat ik de verdubbeling der ch ter sprake bracht, heb ik lachchen voor de eenige regelmatige spelling verklaard. In mijn leerboekje, waarin ik de spelling van Siegenbeek systematiseerde, moest ik natuurlijk Siegenbeeks regel: De ch wordt door de voorvoeging van eene g verdubbeld, onveranderd opgeven. Niemand heeft het recht zulks eene goedkeuring of bevestiging van den regel te noemen. In het Eerste Bijvoegsel tot dat leerboekje, waarin ik eenige wijzigingen van het | |
[pagina 263]
| |
gebruikelijke stelsel opgaf, ‘die door sommigen verlangd werden en die ten deele wenschelijk’ waren, heb ik, gelijk bij andere betwiste punten, al de argumenten vóór en tegen gch en ch, die ik toen kon bedenken, naar ik meende en althans bedoelde, zoo onpartijdig mogelijk vermeld, doch zonder uitspraak te doen, wat ik toen en daar ter plaatse voor ontijdig en ongepast hield. Immers ik was overtuigd, dat geene der beide schrijfwijzen wetenschappelijk te verdedigen was en op onveranderlijke grondslagen rustte. Daar beide niet deugden, kon er nooit gevraagd worden: welke is absoluut goed? welke deugt niet? De keus zou altijd van omstandigheden buiten de zaak zelve, altijd min of meer van subjectieve inzichten moeten afhangen. Binnen weinige jaren zou de geheele spelling op nieuw de revue moeten passeeren, bij die gelegenheid zouden zich wellicht argumenten voordoen, die de balans naar de eene of andere zijde deden overhellen; dien tijd meende ik te moeten afwachten. Alleen voor de verdubbeling van den medeklinker in lichaam, heb ik gepleit, om der afleiding wil. Dit woord was onder de weinige met ch, als kachel, lachen, echel, gichelen, tichel, bochel, rochelen enz. het eenige zamengestelde, en ik meende toen nog altijd, dat de spelling van dat woord van die zamenstelling getuigen moest. Bij het opstellen van de Inleiding in het Ontwerp enz., waarbij ik alle grondbeginselen der spelling op nieuw overdenken, onderling vergelijken, en de hoogere of geringere waarde der algemeene spelregels bepalen moest, ben ik tot andere gedachten gekomen. Toen eerst is het mij ingevallen, dat het wijzen op de zamenstelling van lichaam geheel nutteloos was. De taal en het schrift is voor het Algemeen, voor het Volk evenzeer als voor de Geleerden; deze waarheid is al te veel uit het oog verloren, onze spelling is al te geleerd. Dat gebruik is nu eenmaal niet meer af te schaffen, doch het mag niet zonder eenig practisch nut verergerd, het aantal uitzonderingen niet doelloos vermeerderd worden. Ik zag toen in. dat het verdubbelen van den medeklinker in lichaam geen doel zou treffen, | |
[pagina 264]
| |
indien dit niet ook in de overige woorden plaats had. Hoe men ook schrijve: lichchaam, ligchaam of lichhaam, de groote menigte zal er niet uit leeren, dat het woord uit lijk en haam bestaat; en mocht dit ook tegen alle berekening aan gebeuren, dan zou zij daaruit toch nog niet kunnen opmaken dat het eigenlijk zooveel als vleeschen omhulsel beteekent, dewijl lijk niet meer in den bijbelschen zin van vleesch, gr. σαρξ, gebezigd wordt, en haam alleen bij veehouders in de beteekenis van omkleedsel of zak bekend is. Toen eerst zag ik in, dat er geen het minste nut in gelegen was, indien men de verdubbeling in lichaam behield, als men die in de overige woorden verwierp. Ik heb mij niet geschaamd te erkennen, dat ik gedwaald had. Dit moge velen bevreemden, misschien zelfs het misnoegen van enkelen verwekken, die het nooit van zich kunnen verkrijgen eene eenmaal opgevatte meening voor eene betere te laten varen; anderen zullen het niet misprijzen, dat ik mij zelven niet hooger wil stellen dan de wetenschap, en geene pogingen wil aanwenden om deze aan valsche schaamte op te offeren. Daar niemand de eenige regelmatige spelling met chch wil, en de Redactie overtuigd was, dat zij, zoo zij haar al voorstond, hetzelfde zou ondervinden als vroegeren, wier pogingen thans reeds vergeten zijn, doordien zij geene navolgers vonden, moest zij eene keus doen tusschen de twee gebrekkige schrijfwijzen, die ieder hare voorstanders hebben. Misschien zullen sommigen zeggen, dat die keus niet moeilijk was, daar het aantal dergenen, die met gch spellen, veel grooter is, dan dat der tegenpartij. Dit is zoo; doch wie zal bepalen, hoevelen zulks uit overtuiging doen, hoevelen alleen om den wille der eenparigheid, hoevelen zonder nadenken, blootelijk omdat zij het zóó geleerd hebben? De eerlijkheid eischt echter ook, dat men van de partij voor ch eenigen aftrekke; namelijk hen, die Bilderdijks spelling onvoorwaardelijk als de leus eener godsdienstige of staatkundige richting hebben aangenomen; en eenige anderen, die door die spelling hunne aanspraken op den eernaam van | |
[pagina 265]
| |
dichters willen doen gelden. Van eene stemopneming was dus niets degelijks te verwachten; wie zou de onbevoegden wraken? Intusschen was het zeker, dat vele onzer uitstekendste schrijvers steeds ijverige voorstanders van de enkele ch waren, en zulks uit overtuiging, al bestond deze doorgaans meer in een duister gevoel, dan in een klaar bewustzijn. Ten gevolge daarvan werd de ware reden nooit duidelijk uiteengezet, en slaagde men niet in de pogingen om anderen tot hetzelfde gevoelen over te halen. Daar men de spelling ten onrechte voor onberispelijk hield, trachtte men hare deugdelijkheid op wetenschappelijke gronden aan te toonen. Dit was onmogelijk, want wat krom is, wordt door redeneeren niet recht. De eigenlijke en alleen geldige reden, het voorstellen van eene zachtere uitspraak, werd door de voorstanders der ch niet genoeg op den voorgrond gesteld, en daarom door de tegenstanders, die omgekeerd aan de volstrekte onberispelijkheid van gch geloofden, niet genoeg gewaardeerd. De Redactie heeft de gronden vóór en tegen de beide spellingen gewikt en gewogen; zij heeft ook hier, gelijk bij alle betwiste punten, getracht de onzijdigheid te bewaren. Mij in het bijzonder, die om den wille van het onderwijs, steeds aan lagchen de voorkeur gaf, zal men wel niet van partijdigheid voor lachen kunnen verdenken. Beide spellingen zijn in de oogen der Redactie gebrekkig; geen argument, dat tot nog toe aangevoerd is om de absolute deugdelijkheid van eene van beide te bewijzen, kan zij als geldig aannemen. De ch zou, volgens sommigen, geene verdubbeling behoeven; zij zou zoowel tot de voorgaande als tot de volgende lettergreep behooren. Dit is alleen waar van de xa, die eene complexe letter is en twee letters, k en s, vertegen woordigt; niet van de ch, die alleen in uiterlijk voorkomen, als letterteeken, niet in aard en wezen, als letterklank, verschilt van b, d, g, k en van alle andere enkelvoudige letters, die wij gewoon zijn te verdubbelen. In lachen behoort de ch ontegenzeggelijk tot de tweede lettergreep, zoodat die spelling, streng genomen, denzelfden klank voorstelt als | |
[pagina 266]
| |
laachen. ‘Lagchen zou daarentegen niet uitgesproken kunnen worden.’ Dit is overdreven; men kan lagchen wel degelijk uitspreken, juist zóó als er geschreven staat, aan elke letter haar eisch volkomen gevende; doch dit levert iets anders op, dan het gewone, natuurlijk uitgesproken, bedoelde woord; men verkrijgt dan een gearticuleerden klank, die in het Nederlandsch niet bestaat. Alleen in eene onnatuurlijk langzame en temende uitspraak hoort men in lachen twee ch's, evenals twee g's in liggen. Ge m-oe-t m.e n.ie.t z.i.t-te ui.t t.e l.a.ch-ch.e.n; doch in eene gewone natuurlijke uitspraak slechts ééne ch en ééne g: Ge moet me niet zì-ten uit te là-chen; terwijl men aan de i en a den korten of onvolkomen klank geeft, dien zij in dezelfde woorden zit en lach hebben. Daar nu lachen, bochel enz. algemeen bekende woorden zijn zal men ze gewoonlijk op de natuurlijke wijze uitbrengen, omdat alle verdubbeling van medeklinkers in het midden der woorden niet het dubbel uitspreken van den medeklinker, maar slechts de kortheid van den voorafgaanden klinker beduidt. Spreekt men echter lagchen geheel naar eisch van het schrift uit, dan vordert de g het sluiten der stemspleet en eene volgende flaauwe toonlooze e; vervolgens eischt de ch het openen der stemspleet, en dit kan niet geschieden zonder eene kleine pauze tusschen de g en de ch; men hoort dan lag en chen afzonderlijk, maar niet lagchen of lachen als één woord. Ieder zal bij eigen waarneming bemerken, dat het alsdan onmogelijk is, de beide lettergrepen zamenhangend uit te brengen. Beide spellingen, die met ch en met gch, kunnen derhalve aanleiding geven tot eene verkeerde uitspraak, bij beide moet de lezer weten te geven en te nemen, anders spreekt hij òf laachen òf lagchen uit. De vraag is dus: welke verkeerdheid is het meest te vreezen? Ik aarzel niet te antwoorden: de laatstgenoemde verkeerde uitspraak, juist omdat zij het dichtst bij de goede komt. Niemand zal zich aanwennen te zeggen: Wij zitten om de kaachel en laachen ons een boochel; die uitspraak verschilt al te veel van de gewone en verstaanbare. Een schoolkind, | |
[pagina 267]
| |
dat lezen leert, moge, door de spelling verrast, in het eerste oogenblik zóó lezen, het zal van zelf zijne fout verbeteren, en dan is voor het vervolg die verkeerde uitspraak niet meer te duchten. Doch heel iets anders is het met de spelling lagchen. De ondervinding leert, dat beginnenden al de letters, die zij geschreven vinden, duidelijk uitspreken. Bij velen blijft die gewoonte hun leven lang bestaan, zoo al niet in het spreken, dan toch in het lezen. Dezulken laten zich zelfs op die naauwkeurigheid niet zelden vrij wat voorstaan, en merken niet zonder een streelend gevoel van medelijden op, dat anderen het niet zoo ver hebben weten te brengen als zij. Het zijn geene schoolkinderen alleen, die in menschen, visschen en tangen, soms zelfs in mensch, visch en tang, de ch en de g even duidelijk laten hooren als in den vleienden vocativus: Gek schaap! De zoodanigen zullen ook aan de uitspraak van lagchen niets willen te kort doen; vooral niet wanneer men hun ook nog diets maakt, dat gch een zachteren klank vertegenwoordigt, dan de ch alleen. Zij zullen dan met alle geweld het voorschrift van Recensent willen opvolgen, en ‘overeenkomstig den aard der g den keelklank zachtelijk laten aanvangen om dan allengs tot ch te verscherpen.’ Het onvermijdelijk gevolg van het nakomen van dit voorschrift zou een noodeloos uitrekken van den schorren keelklank zijn, die altijd onaangenaam klinkt, maar vooral wanneer hij zóó lang aangehouden wordt, als voor het allengs verscherpen van g tot ch noodwendig wordt vereischt. Onze g is evenzeer als onze ch, volgens het oordeel van alle vreemdelingen een onaangenaam schor geruisch, dat op geenerlei wijze liefelijk gemaakt kan worden. Ook moeten wij ons bij de beoordeeling van het ruischen der g niet laten bedriegen door het epitheton zacht, dat wij haar plegen te geven. Zij luidt weinig minder schor en rochelend dan hare zuster ch, en sommige vreemdelingen meenen in haar zoowel als in ch eene inmenging van eene ffaauwe r te hooren. Hoe korter wij het dus met het uitspreken der g en ch maken, | |
[pagina 268]
| |
hoe minder wij ze articuleeren en uitrekken, hoe beter voor de welluidendheid. Nu geeft de spelling lachen, tichel, bochel enz. geene aanleiding om den keelklank langer aan te houden, dan volstrekt noodig is. Zij kan derhalve nimmer oorzaak worden van eene harde en schorre uitspraak. Dit is eene deugd die gch niet bezit; deze geeft juist aanleiding tot het kwaad dat men door ch zoekt te voorkomen. - Trekken wij thans alles zamen en vergelijken wij de voor- en nadeelen, aan de twee verschillende spellingen verbonden. 1o. De spelling lachen, lichaam enz. is onregelmatig: het Nederlandsche taalgebruik eischt de verdubbeling der tusschenletters na onvolkomene, geslotene of korte klinkers. De spelling lagchen, ligchaam enz. is evenzeer onregelmatig, want het taaleigen eischt verdubbeling van denzelfden medeklinker, niet inschuiving van een anderen. De voorstanders van gch willen evenmin regelmatigheid als die van ch: beide verwijten gaan dus tegen elkander op. 2o. De spelling lachen vertegenwoordigt in ons spellingstelsel eene verkeerde uitspraak, lagchen doet zulks insgelijks: doch het is niet denkbaar, dat de eerste bij eenig individu eene gewoonte zal worden; bij de tweede, die bovendien zeer onwelluidend is, staat zulks wel degelijk te duchten. De eerste toch, die al te zeer van de gewone uitspraak verschilt, zal door elken onderwijzer uit zich zelven worden tegengewerkt; de tweede niet, de recensie in den Tijdspiegel geeft er het bewijs van. 3o. De spelling lachen enz. levert bij het eerste lager onderwijs een bezwaar op. De onderwijzer zal zijne leerlingen bij het verklaren van den regel, dat alle klinkers in open lettergrepen lang, volkomen of open klinken, moeten leeren: dat de lettergrepen met een enkelvoudigen klinker, gevolgd door eene ch niet open zijn, dat men zich die ch als verdubbeld voorstellen moet: dus lachen, lichaam, bochel, als lach-chen, lich-chaam, boch-chel, zoodat de a, i en o in dergelijke woorden klinken evenals in katten, hitten, hokken, liggen. Zoo heel | |
[pagina 269]
| |
groot is dit bezwaar echter niet, wel niet grooter dan b.v. het leeren, dat men nu eens bĕkèn, dan békĕn, nu eens bévĭng en bèddĕkĕn, dan bĕvìng en bèddékĕn enz. heeft uit te spreken. Vindt dìt zich van zelf, gelijk de ondervinding leert, ook het andere zal zich van zelf vinden. Het eenige geval, waarin men zich zou kunnen vergissen, zou plaats hebben, wanneer men de woorden afbrak, zoodat op het einde van den regel la-, ka-, bo-, ti- enz. geschreven stond, en -chen of -chel eerst op den volgenden. Om dit gevaar te vermijden breke men die woorden in het geheel niet af, en brenge men liever ook de twee eerste letters op den volgenden regel over. Het bezwaar is niet grooter dan in honderd andere gevallen, waarin niemand aan afbreken denkt, omdat het volstrekt niet geschieden kan. Wie komt ooit in verzoeking om de volgende woorden aldus te scheiden: vr-oomst of vro-omst, groo-tst, beda-ardst, la-ngst enz.? 4o. Een ander bezwaar is de uitspraak van den eigennaam Rachel - ik weet niet dat er meer zulke zijn. Men zal nu geneigd wezen om rach-chel uit te spreken! Wil men dit in allen ernst als argument laten gelden, niet bedenkende, dat men de uitspraak van een groot aantal eigennamen door opzettelijk onderwijs leeren moet, dan heeft de spelling met ch zeer veel boven die met gch vooruit; want dan is de gebruikelijke schrijfwijze van Mechelen, Vechel, Lochem, Kochem, Zwichem, Jochem, en van honderd andere volkomen in den haak. Ook die van echo, hetwelk door iedereen als ech-cho uitgesproken, en door niemand met gch (egcho) geschreven wordt. Het bezwaar bij het onderwijs, in no. 3 vermeld, heeft bij mij steeds zwaar gewogen, en mij zoo lang tot de gch doen overhellen, tot het mij duidelijk werd, hoeveel invloed het schrift op de taal in het algemeen en op de uitspraak in het bijzonder oefent, ten minste zoolang het verband tusschen schrift en spraak niet, gelijk in het Engelsch, geheel verbroken is. Sedert meende ik, dat in gevallen, waar de Regels der Gelijkvormigheid, Afleiding en | |
[pagina 270]
| |
Analogie zwegen, aan de stem der Welluidendheid moest gehoor gegeven worden. De Gelijkvormigheid en de Afleiding zwijgen hier; de Analogie spreekt hier wel, maar niemand wil haar gehoor geven; ergo hangt de beslissing van de Welluidendheid af. Het is in dit geval niet twijfelachtig, wat zij wil; vooral niet na de recensie in den Tijdspiegel. Zoo lang ik de spelling met gch voorstond, meende ik, dat men de g in lagchen, gelijk alle sluitende g's, b.v. in dag, leg, lig, nog als ch's leerde uitspreken, en in dat geval was die schrijfwijze niet zoo verwerpelijk; nu weten wij uit de genoemde recensie, dat de voorstanders dier spelling de g wel degelijk als g, ‘zachtelijk’, d.i. met trillende stembanden willen uitgesproken hebben, om haar dan onder het spreken tot ch te verscherpen, hetgeen onvermijdelijk een hoogst onaangenaam keelgeschraap en -gehark ten gevolge moet hebben, dat waarschijnlijk zelfs door de voorstanders van gch niet fraai gevonden wordt. Dr. de Jagers woorden hebben mij in mijne overtuiging gesterkt; en zoo ik wist, dat mijne dankbetuiging aangenaam zou wezen, zou ik ZEd. bij deze gelegenheid mijn oprechten dank voor het nieuwe argument, dat men wel niet partijdig noemen zal, gaarne willen aanbieden. Ik verwacht hier van enkelen de beschuldiging van inconsequentie. Eenige weinigen, die het uitgeven van het Ontwerp enz. voor eene misdaad aanzien, voor landverraad, ten minste voor een aanslag tegen de vrijheid, zullen luide of bij zich zelven zeggen: De Redactie schroomt de opeenhooping der medeklinkers g en ch, en zelve neemt zij de opeenvolging der s en z aan in alleszins, eenigszins, geenszins, veelszins, welke letters even onvereenigbaar zijn en op dezelfde wijze verschillen als g en ch.’ De zoodanigen gelieven vooreerst te bedenken, dat z en s niet zóó leelijk schrapen en harken als g en ch; en vervolgens, dat de aangehaalde woorden koppelingen zijn van sterke genitieven, die voorheen vaneen, in twéé woorden, geschreven werden: alles zins, eenigs zins, veels zins, welk veels nog in veels te veel, veels te weinig enz. voor- | |
[pagina 271]
| |
komt. Er zou dus in het ergste geval, indien men, naar aanleiding der spelling, die woorden gescheiden uitsprak, nog niets bedorven zijn. Brengt men ze naar behooren zamenhangend uit, dan wordt die schrijfwijze gebiedend gevorderd door de uitspraak allesins, eenigsins, geensins, veelsins, die algemeen is. Wilde men zich nu uitsluitend naar de uitspraak richten en de afleiding geheel uit het oog verliezen, men zou om consequent te blijven ook Middelandsch, hoofdeel, strataal, uitsoeken, ontsinken, enz. enz. moeten schrijven, wat te recht niemand doet, en op eene geheele verwildering der taal zou uitloopen. Een dergelijk motief komt bij lachen, kachel, bochel, enz. in het geheel niet te pas; wij hebben daarbij met enkelvoudige woorden te doen, wier beteekenis door de afleiding weinig of in het geheel niet opgehelderd wordt. Lichaam alleen is zamengesteld, maar wij hebben boven gezien, dat eene verwijzing op de afleiding ook bij dit woord geen doel kan treffen. Er bestaat dus geen toereikende grond om met lichaam anders te handelen dan met kachel en de overige. Ik begrijp in het geheel niet, hoe men op de gedachte is kunnen komen om de spelling van wasschen, wisschen, visschen enz. met ssch als een bewijs voor de deugdelijkheid van lagchen enz. aan te voeren; immers, de twee gevallen verschillen hemelsbreed. De ch is in de genoemde en in alle dergelijke woorden geheel stom, zoodat sch daarin alleen voor het oog, niet in wezenlijkheid van de enkele s verschilt, wasschen, visschen luiden, gelijk ieder weet, als wassen, vissen. De verdubbeling der s is dus geheel in den regel, en geeft geene aanleiding tot eene verkeerde uitspraak. Wie, tegen het aangenomen gebruik, nog uitspreekt, gelijk er geschreven staat, wie de ch nog laat hooren, doet zulks natuurlijk, omdat hij ze geschreven ziet, niet om de dubbele s. Oudtijds, toen onze hedendaagsche sch nog sk of sc luidde, was de verdubbeling natuurlijk onnoodig, toen schreef en zeide men was-cen, wis-cen, vis-cen, aan c den klank van k gevende, even als in scacht, scoon, scepsel, scip, | |
[pagina 272]
| |
scicht enz. Toen die k of c in ch veranderde, bleef de enkele sch toereikende, zoolang de ch nog werd uitgesproken; nu men haar onderdrukt, is de s tot de tweede lettergreep overgegaan, en eischt de eerste evengoed eene s als in plassen, missen, gissen, vossen. Er heeft met die s niets onregelmatigs plaats, alleen het schrijven der stom gewordene ch is tegen den regel. Ik ben als het ware gedwongen geweest tot het neerschrijven van hetgeen de verdubbeling der ch betreft. Ik meende te moeten aantoonen, dat de Redactie met volle bewustzijn te werk is gegaan, hare keuze moge dan gebillijkt worden of niet. Eigenlijk was de gansche quaestie zooveel omstel niet waard. Er zijn schrijfwijzen, die met de afleiding en beteekenis der woorden en met algemeene grondbegrippen in een onafscheidelijk verband staan. In die gevallen is eene verkeerde spelling een blijk, dat men het woord of de grondbeginselen miskent. Van dien aard zijn b.v. aâm-echtig voor a-mechtig, aart voor aard, grij-zaart voor grijsaard, zogen voor zoogen. Alleen dezulke verdienen eene ernstige overweging, niet die, waarbij men, gelijk in dit geval, slechts genoodzaakt is uit twee verkeerde spellingen eene te kiezen,
L.A. te Winkel. |
|