De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
door Mr. A. BOGAERS. | |
Achtslaan.In Vondels Hierusalem verwoest (uitgave van 1620 bl. 50) komen de navolgende versregels voor: ‘Wy Priesterlycke Reijen
(Die voormaels met schalmeijen
Den vierdagh plachten en de Feesten in te wijden,
En steeds op Moses wetten
Aendachtelyck te letten
En te vergaren 't volk op haer gezette tyden)
Niet hebben acht geslagen,
En d' onverwachte plagen,
En 't voorspoock dat ons daeglycx met verwoesting
dreygde:’
Mr. van Lennep (zie zijne uitg. van Vondels werken. I, bl. 729) wil, voor En, in op één na den laatsten regel, op gelezen hebben, daar anders, zoo hij zegt, de zin onduidelijk en krachteloos is. Zulks stemt Prof. van Vloten toe; (zie zijn Vondel. I, bl. 137) doch voor op verkiest hij in. Met de meening dezer beide kundige en ijverige uitleggers kan ik mij in dezen niet vereenigen. Mij dunkt, onder verbetering, dat er hier in den oorspronkelijken tekst niets behoeft veranderd te worden, indien men slechts aanneemt, dat Vondel er het woord achtslaan als een bedrijvend werk- | |
[pagina 226]
| |
woord heeft gebruikt; even gelijk nu nog het woord gadeslaan, dat hetzelfde beteekent, door ons gebezigd wordt. Dat overigens Vondel de eerste niet was, die zich op deze wijze van achtslaan bediende, kan men zien in Spieghels Hertspieghel, waar vers 448, Boek II, dus luidt: ‘Slaet maer u weghen acht, -’
| |
Verdwijnen.In Vondels Gulden Winckel (uitg. v. 1613) heeft het LXIIste plaatje dit opschrift: ‘Tis Tantalus, die hier in 't water wert gepijnt,
Die dorst en honger lijd, en nimmermeer
verdwijnt.’
Mr. van Lennep (Vondel I, bl. 275) neemt dit verdwijnt in een transitieven zin voor verdrijft, doet verdwijnen. Prof. van Vloten. (Vondel I, bl. 49) beaamt zulks en teekent er bij aan: ‘Met overgroote dichterlijke vrijheid, niet van Tantalus, maar zijn dorst en honger te verstaan.’ De tegenwoordige beteekenis van verdwijnen heeft beide taalkundigen eene kleine vergissing doen begaan. In den geest van Vondel stond verdwijnen hier als een onzijdig werkwoord, en was het Tantalus, die niet verdween. Oudtijds toch (gelijk men bij Kiliaen zien kan) beduidde verdwijnen ook uitteren, wegtéren, wegkwijnen, langzaam sterven: tabescere, consumi, perire, emori. Wie er voorbeelden van verlangt, zie Maerlants Sinte Franciscus Leven, vers 8295; Ferguut. v. 1341, 1420 en 5098; D. Heynsii Nederd. Poëmata, (uitg. 1618) bl. 24 v. 15, v.o. Camphuijsens Sticht. Rijmen, (uitg. 1647) bl. 310, kol. 2 v. 4 enz. | |
Dutten.In denzelfden Gulden Winckel luidt het opschrift van No. XL: ‘Ziet hoe den Philosooph hier aan de Tafel dut,
En den gezonden Wijn gesparighlycken nut’
| |
[pagina 227]
| |
Ten opzigte van dit dut zegt Prof. v. Vloten (Vondel, I, bl. 44) ‘dut kan hier geen goeden zin geven en is alleen rijmshalve te verklaren.’ Ik maak bezwaar den geleerden aanteekenaar, die op zoo vele andere plaatsen bewijs levert van scherpzinnigheid, dit hier toe te stemmen. Zou Vondel niet hebben willen zeegen: ‘Ziet hoe de filosoof twijfelend of in twijfelingen verdiept aan deze tafel zit’? Dutten toch wordt bij onzen hoofddichter meermalen gebruikt in den zin van twijfelen, weifelen, wankelen, in het onzekere zijn, en van daar ook, zich bekommeren, zich verontrusten. Zoo leest men in den Salmoneus, (uitgave v. 1657) bl. 11 v. 17: ‘Mijn zwaert, aen 's Konings eedt gebonden, suft en
dut
Wat zij te kiezen sta, het eerlijck of het nut.’
en in den Palamedes, (uitg. 1625) vers 2070: ‘- - 't volk komt gaepen
En dut of 't menschen sijn of zeker slagh van
aepen.’
Ook in den Joseph in Dothan, (uitg. 1640) vers 236 en 237, wordt op Judas vraag: ‘En komt dit aen den dagh en wort dit valsch
bevonden?’
door Simeon geantwoord: ‘Dan wijder raet geleeft: nu nergens in
gedut.’
Heeft op de aangehaalde plaatsen dutten de duidelijke beteekenis van twijfelen en weifelen; in de Heerlijckheit van Salomon, (uitg. 1620) bl. 16, vertaalt Vondel dan ook de navolgende versregels van Du Bartas, (Oeuvres. édit: de Genève 1608, p. 476). ‘Le Roy seul est en doute, et ses sages
oreilles
Trouvent leurs cris, leurs pleurs et leurs raisons
pareilles.
La face de l'enfant ne le peut adjuger
A l' une plus qu' à l'autre. On ne peut soulager
L' esprit douteux du juge, en calculant leur aage;
Chancellant, il se void privé de tesmoignage.
Puis il discourt ainsi,....’
| |
[pagina 228]
| |
op deze wijze: ‘De Koningh dut alleen, en zijn wijze ooren
hoorden
Geen ongelijckheyd in gehuyl, geklagh en woorden.
's Kinds aenzicht aengemerkt, ten teeckent noch ten wroeght
D'een meer als d'ander niet: noch 's Rechters geest
vernoeght
Word, zoo men overslaet haer jaren vergeleken;
Duttende, vind hij zich van waertuygh oock versteken.
Daernae spreeckt hy aldus: …’
Men ziet uit deze versregels ten klaarste, dat Vondel être en doute, en chanceler, hetwelk wij door in twijfel zijn en weifelen of wankelen zouden vertalen, door dutten uitdrukte. Voor wankelen, in een meer eigenlijken zin, bezigt hij dit woord in Euripides Feniciaensche, (uitg. v. 1668) bl. 56 en 57, waar Antigone tot haren vader zegt: Ik boodschappe u veel ongevals.
Uw beide zoonen zijn om hals
En uwe vrouw, die waer gy dutte,
U blintheit leide en onderstutte
En hoede voor een struikeling.’
In het Latijn van Hugo Grotius, dat Vondel vertaalde, luidt deze plaats: ‘Saevus feriet nuntius aures:
Tua non cernunt pignora lucem,
Bona nee conjunx, regimen tenebris
Quae dulce tuis, quae titubantis
Fuit, heu quondam, tutela gradus
Heu pater, eheu.’
Ga naar voetnoot1)
In de, aan twijfelen en weifelen verwante, beteekenis van onzeker zijn, zich bekommerd gevoelen, zich verontrusten, treft men dutten aan in de Maeghden, (uitg. v. 1644) vers 1517: ‘- 't gespoock stond naer
En vreesselijck bij nacht. De krijghsman aan het
dutten
Wijckt af, verloopt, …’
| |
[pagina 229]
| |
en in den Palamedes, (uitg. v. 1625) vers. 422. ‘Mijn vijand staet versuft en dut en is
versaeght.’
Om alle deze redenen zoude ik van gedachte zijn, dat in Vondels Hierusalem verwoest, (bij Mr. v. Lennep, I, bl. 685, en bij Dr. v. Vloten, I, bl. 124) de woorden van vers 177: ‘- als de vader dut -’
verklaard behooren te worden: ‘als mijn vader in kommervolle onzekerheid verkeert.’ en wanneer later, in vers 2104 van datzelfde treurspel, de engel Gabriel tot de christen pelgrims, weeklagende op de bouwvallen van Jerusalem, deze geruststellende woorden spreekt: ‘Ghij christen pelgrims die hier dut, en vreest
geen leet
Van d'Engel Gabriel, -’
dan vermeen ik, dat ook daar aan het woord dutten nagenoeg denzelfden zin behoort toegekend te worden. Ten slotte zij hier nog aangestipt, dat dutten bij Vondel ook voorkomt in de beteekenis van delirare, die Kiliaen opgeeft, bij wien die van twijfelen, enz. niet is te vinden. Zie Davids Harpzangen, (Amst. 1696) bl. 274 v. 21 waar men leest: ‘Hij suft en dut, gelijk een droncken Hooft,
Dat ommeloopt …’
(In den thans gebruikelijken zin van sluimeren vindt men dutten in de proza-bijschriften van den Gulden Winckel. uitg. v. 1622. bl. 33 reg. 2 v.o.) | |
Drenken, Verdrenken.Het is ook in den Gulden Winckel, (uitg. v. 1613. No. XXXIX) dat de volgende versregels gelezen worden: ‘Aenmerckt wat Crates doet, niet langer voorts en
draeft
Ziet hoe hij al zijn goud in 't diepe Meyr begraeft.
Maar ghy zijt veels te gier, en zout veel liever
drencken
In 't midden van de zee, dan 't goud de baren
schenken.’
| |
[pagina 230]
| |
Mr. v. Lennep (Vondel I, bl. 229) meent, dat drencken hier zich verdrinken beduidt: Prof. v. Vloten (I, bl. 44) zegt, dat het er rijmshalve voor verdrinken staat. Dat het daar verdrinken beteekent, geven wij gaarne toe, maar dat het slechts rijmshalve in dien zin gebruikt zoude zijn, komt ons niet zoo gegrond voor. Buiten het rijm toch vinden we bij Vondel zoowel drenken, als verdrenken in de lijdelijke beteekenis van verdrinken, door het water overstelpt worden, in het water omkomen. De navolgende voorbeelden strekken hiervan ten bewijze: zie Poëzy, (uitg. v. 1682) D. I, bl. 50. v. 20. ‘'t Een smoort in roock, het ander drenckt in
putten,’
en in hetzelfde Deel. bl. 24. v. 15, overdragtelijk: ‘Weshalleve haer hart, haer edel hart, in tranen
Verdrenckt, - - -’
zoo mede in de Gebroeders (uitg. v. 1650) bl. 44. v. 1. v.o. ‘- - - laet vry de traenen zypen
Eer 't hart verdrenck',....’
De taalkundige Revius heeft ook in denzelfden zin en buiten net rijm het woord drenken gebezigd. Op bl. 257 van zijne Over-ysselsche Zangen. Leyd. 1634. Ga naar voetnoot1) luidt reg. 5 aldus: ‘Veel drencken in de gracht, veel smoren in de stroom.’ Dat, overigens, drencken oudtijds ook genomen werd voor in 't water smoren; in aqua suffocari, bevestigt ons V. Hasselt in zijne aanteekening op Kiliaen, bl. 121, waar we Ten Kate bij kunnen voegen. Zie zijne Aenleid. II, bl. 40. Ten besluite merken wij nog aan, dat drenken en verdrenken ook in een bedrijvenden zin bij Vondel gevonden worden. Zie b.v. zijne Poëzy. I, bl. 50 v. 4 v.o., bl. 120 v. 20, gelijk ook bl. 9 v. 17, bl. 453 v. 2 v.o. en II, bl. 662 v. 8. | |
[pagina 231]
| |
Voorwerpen.‘Iemand iets voorwerpen’ in de beteekenis van ‘iemand iets met levendigheid te gemoet voeren, voorhouden of tegenwerpen’ komt meer dan eens bij Vondel voor. Prof. v. Vloten (zie zijne uitg. van 's Dichters werken. D. I, bl. 83, bl. 102 en bl. 120) noemt dit een germanismus, met welken naam het in dit Tijdschrift, bij eene andere gelegenheid, reeds door hem bestempeld was. Het regt is, dunkt me, hier niet aan 's hoogleeraars zijde. Niets is er in de zamenstelling van het woord, dat met den aard van ons Neêrduitsch strijdt. Waarom zou men niet, even goed als voorhouden, voorleggen, voorzetten enz., voorwerpen kunnen zeggen? voerwerpen, en veur-werpen, objicere, objectare, lezen we reeds bij Plantijn en Kiliaen. De latere Woordenboeken, dat van Weiland niet uitgezonderd, hebben dit gevolgd. Achtbare Schrijvers schroomden dan ook niet het woord in bovengemelden zin te gebruiken. Wil men, behalve de aangehaalde plaatsen bij Vondel , nog andere voorbeelden, men neme De Brunes Wetsteen der Vernuften, (uitg. v. 1665) bl. 30 boven aan, Hoofts Henrik de Groote, (uitg. in 4o.) bl. 101 r. 15. Poots Gedichten 1726, D.I. Berecht aen den Lezer, bl. 16, r. 3 v.o. Bilderdijks Edipus uitg. 1779 Voorafspraak, bl. 23 r. 4 v.o., de Vervaardigers van het Woordenboek op Hooft, D. IV, bl. 270, r. 13. Terwijl we meenen hiermede voor ons gevoelen te kunnen volstaan, oordeelen wij het niet ongepast (dewijl tegenwoordig maar al te dikwijls door oppervlakkigen de naam van germanisme aan woorden gegeven wordt, die hem niet verdienen) te dezer gelegenheid te herhalen, wat we reeds vroeger in dit Tijdschrift (Dl. IV, bl. 230) aanmerkten, toen we tegen Dr. Beets het woord verzwinden Ga naar voetnoot1) ver- | |
[pagina 232]
| |
dedigden. Wij achten het, namelijk, zeer prijslijk, zelf zich van ware germanismen te onthouden en er anderen op eene bescheidene wijze tegen te waarschuwen; doch zeer omzigtig behoort men tevens te zijn, door overmatigen ijver geen woorden in een kwaden reuk te brengen, die, al komen zij ook bij de Hoogduitschers voor, niettemin tevens als echt Neêrduitsch mogen gelden. Dwaasheid zou het zijn op die wijze onzen taalschat te verminderen.
Rotterdam, den 19den Augustus 1863. |
|