De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Den Heere L.A. te Winkel.Waarde Vriend! 't Gaat mij als u. Niets ware mij liever dan deze regelen met een eerlijke schuldbekentenis te beginnen, wanneer ik bij uwe meening omtrent de spelling van den verkleiningsuitgang mijn hoofd kon neêrleggen; maar ook na uw laatste schrijven, acht ik dit nog niet doenbaar. Wel wil ik gaarne gelooven, dat ik in uwe bedoeling heb misgetast, en gij, even als ik, een slechten bewijsgrond van Bilderdijk voor geen afdoend betoog van 't tegendeel houdt. Daarmeê is echter voor de zaak zelve nog niets gewonnen. In 't algemeen zullen wij beiden wel gaarne het gezag van Bilderdijk en Siegenbeek, als door latere taaistudie geheel verouderd, ter zij willen laten, en vragen niet hoe zij gespeld hebben, maar hoe wij, naar den aard en de ontwikkeling der taal, het beste spellen zullen Ga naar voetnoot1). En nog veel meer dan S. en B. laten wij de klopgeesten en Paradijsmenschen buiten spel, aan wie gij (bl. 49) schertsenderwijs de laatste uitspraak wilt doen verblijven. Over 't algemeen vat ik niet tegen wien geheel de redeneering dier bladzijden gericht kan zijn; zeker niet tegen mij, die niet | |
[pagina 222]
| |
gewoon ben de dingen naar hun vroegere en verouderde, maar hun blijvende en tegenwoordige waarde te schatten. De vraag is heel eenvoudig, of ik recht heb aan den invloed der Hollandsche wanspraak Ga naar voetnoot1) vooral, het afbijten der n, zoo in den verbindingsuitgang als elders, te wijten en haar dus tegenover die wanspraak te handhaven. Mij dunkt daaraan kan wel geen twijfel zijn; sla Vondels gedichten - vooral in de eerste lezing - op, en zie, hoe hij, die zijn Neêrduitschen kinder-tongval Ga naar voetnoot2) allengs naar 't Amsterdamsch van zijn jongelingsjaren leerde wijzigen, en die (gelijk bekend is) bij 't Amsterdamsche en Hollandsche volk voor zijn taalschat te markt ging, doorgaans niet alleen de n van den infinitief, maar ook die van 't verleden deelwoord en 't adjectief (verwonne, gulde, ijzere, enz.) afbijt, en evenzeer ook die van den verkleinings-uitgang mist. Gij spreekt dat dan ook volstrekt niet tegen, maar meent slechts dat ‘wat zoo goed als algemeen is geworden, opgehouden heeft provincialistisch te zijn’, en dat ‘zoo men al in Holland het eerst begonnen is de n te onderdrukken, verreweg het grootste gedeelte van Nederland dien maatregel heeft toegejuicht, en haar insgelijks weggelaten’ (bl. 49). Ik moet u doen opmerken, dat tusschen 't onderdrukken der n en 't niet merkbaar laten hooren een groot onderscheid is. Wie niet gemaakt spreekt, en met een gezochten nadruk nemen, geven, zegt, laat de n dier infinitieven ook bijna niet hooren, en toch is er een merkbaar verschil tusschen zijne uitspraak en de afbijtende Hollandsche. Evenzeer behoeft men ook niet jùn of, nog ergelijker, jèn te zeggen, zonder daarom die n te onderdrukken. Menschen, die tegen dat jèn zijn | |
[pagina 223]
| |
ingenomen - ik bedoel hier u natuurlijk niet - vermaken zich veelal, met het op de lachwekkendste wijs te uiten, en meenen daarmeê er al het belachelijke van te hebben aangetoond; dat laatste komt dan echter alleen op rekening hunner eigen dwaze uitspraak. Door dat onderscheid, tusschen 't niet onderdrukken en 't ongemaakt en ongedwongen uiten der n, niet in 't oog te houden, geloof ik, dat gij zoowel de Zeeuwsche als Geldersche uitspraak miskent, wanneer gij meent, dat ze je en niet jen zeggen, en dat gij dat, van de eersten althans, voor een volgenden klinker wel aanneemt, komt alleen omdat zij het daar zooveel duidelijker doen hooren. Hier in Overijsel althans, en bepaaldelijk te Deventer, is de n van den verkleinings-uitgang voor ieder ten duidelijkste hoorbaar, hoewel niet meer dan ook bij de infinitieven of deelwoorden. Het Friesch bewijst natuurlijk niets, daar gij, beter dan ik nog, weet, hoe dit ook de infinitieven niet op en maar op e (oudtijds a) laat uitgaan Ga naar voetnoot1). ‘De Zeeuwsche dichter Bellamy’ kan mede niets bewijzen, daar hij zijn letterkundige beschaving grootendeels te Utrecht ontving, en zich aan de schrijftaal zijner dagen aansloot. Evenmin Staring, Lulofs en Spandau, of alle anderen die hier na Siegenbeeks spellingstarief, zich, gelijk zij (ten deele met edele zelfverloochening) naar dat tarief gericht hebben. Dat men, even als bij hun, ‘je in het grootste gedeelte van 't land stellig ziet heerschen’ (bl. 51) is dan ook ontegenzeggelijk voor 't grootste deel wel der vijftigjarige werking van dat tarief te wijten, en houd ik mij overtuigd, dat zoo Siegenbeek 't in zijn hoofd gekregen had, ook de n der infinitieven en deelwoorden af te kappen, en de staat had ook daarin zijn spelling geijkt, het grootste deel onzer thans levende landgenooten die wanheb- | |
[pagina 224]
| |
belijkheid zich hadden eigen gemaakt; wij zijn hem dus inderdaad dank schuldig, dat hij ons daarvoor behoed heeft. Dat men niet engel en boom, niet berust en vertrouw verkort, heeft zijn zeer gegronde reden in de verandering van beteekenis, die daaruit volgen zou; het weggekapte en zou daar den geheelen staat van 't woord wijzigen, terwijl daarentegen, het zij men tj' of tjen schrijf, omtrent de beteekenis van 't afgekapte woord geen verwarring ontstaat. Een en ander aan uw nadere overweging onderwerpende, verblijve, na groete, steeds
t. t. van Vloten. Deventer, 5 Aug. 1863.
De Redactie acht de spelling der verkleinwoorden thans genoeg toegelicht, en meent daarom geene bijdragen dienaangaande meer te mogen opnemen. |
|