De Taalgids Vijfde jaargang (1863) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar UB Leiden, sign: 3745 B 20 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, met een aantal hierna te noemen aanpassingen, een diplomatische weergave van de vijfde jaargang uit 1863 van De Taalgids, onder redactie van L.A. te Winkel en J.A. van Dijk. REDACTIONELE INGREPEN -pag. 304, sûnûnâs → súnûnâs Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen, maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. IV) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina III] DE TAALGIDS. [pagina V] DE TAALGIDS. TIJDSCHRIFT TOT UITBREIDING VAN DE KENNIS DER NEDERLANDSCHE TAAL, ONDER REDACTIE van L.A. te Winkel en J.A. VAN DIJK. VIJFDE JAARGANG. UTRECHT, C. VAN DER POST Jr. 1863. [pagina VI] GEDRUKT BIJ GIEBEN & DUMONT. [pagina VII] INHOUD. Blz. Prof. W.G. brill, Over de begrippen en voorstellingen, die ten grondslag liggen aan de woorden, welke volk, wereld, mensch beteekenen 1 Prof. W.G. Brill, Over de oorspronkelijke beteekenis van het zoogenaamde koppelwoord (zijn) en de wijze, waarop de eerste menschheid zich het worden en bestaan gedacht heeft 13 Prof. W.G. Brill, Over het onderscheid tusschen de woordorde van den oordeelenden en die van den wenschenden zin, alsmede over de kracht van wendingen in de orde der woorden 18 Prof. van Vloten, Aan de Redactie van 't Nederlandsche Woordenboek. 37 L.A. te Winkel, Nog iets over anders in de protasis van hypothetische zinnen 43 L.A. te Winkel, Je of jen? Antwoord aan Prof. J. van Vloten, op zijnen brief, voorkomende Taalgids IV, blz. 323 45 L.A. te Winkel, Grammatische Hoofdstellingen. (Vervolg van Jaarg. IV, blz. 289-306) 55 J.A. van Dijk, Het zelfstandig naamwoord 71 L.A. te Winkel, Bakboord 73 L.A. te Winkel, Over de onderlinge verhouding der verbogene en onverbogene vormen van dezelfde woorden in de woordvorming en de spelling. 78 L.A. te Winkel, Duitsch, Nederduitsch, Nederlandsch, Friesch, Hollandsch. 99 L.A. te Winkel, Bladvulling. - Toevoegsel op het vertoog over de verhouding der sluitletters in verbogene en onverbogene vormen 104 Prof. W.G. Brill, Over de Naamvalsuitgangen; hun wezen en hunne beteekenis, hunne geschiedenis en de kritiek, aan welke zij onderworpen zijn geworden 105 [p. VIII] Prof. W.G. Brill, Over den tongval der Nieuw-Nederlandsche Klassische Schrijvers 123 J.A. van Dijk, Beantwoording van eenige vragen 134 H. Molema , Nederderduitsche spreekwoorden. (Vervolg van blz. 288, 4e Jaarg.) 145 Prof. W.G. Brill, Over den grond van de verscheidenheid van klank in de vormen der ongelijkvloeijende werkwoorden 190 Prof. W.G. Brill, Hoe in onze taal vergoed is, wat door hef afslijten der naamvalsuitgangen was verloren 203 Prof. J. van Vloten, Brief aan den heer L.A. te Winkel 221 Mr. A. Bogaers, Losse aanmerkingen betrekkelijk woorden, bij Vondel voorkomende 225 L.A. te Winkel, Over het begrip Letter, en de wijze, waarop de letters door de spraakwerktuigen gevormd worden 233 Prof. W.G. Brill, Het Gothische Vokaalstelsel 273 Prof. W.G. Brill, Over de wijzigingen, welke de Gothische Vokalen hebben ondergaan. - Over de klankwijziging en klankverschuiving in het algemeen. 278 L.A. te Winkel, Beer, beren en beeren 289 Prof. van Vloten, Boekbeschouwing 296 Zaakregister 299 Woordregister 302 [p. 224] DRUKFOUTEN IN No. 2. Blz. 85 reg. 12 v.o. staat: sûnûnâs, lees: sûnûnâm, Blz. 85 reg. 2 v.o. staat: nâs, lees: nâm; Blz. 97 reg. 19 v.b. staat: wortel, lees: wortelletter. [pagina 306] ERRATA. Blz. 7 reg. 15 van boven, macdyamalôkas, lees: madcyamalôkas. Blz. 19 reg. 11 van onder, zij, lees: hij. Blz. 43 reg. 12 van onder protatis, lees: profasis. Blz. 97 reg. 18 van onder wortel, lees: wortelletter. Blz. 126 reg. 18 van boven, verduitsch, lees: verduitscht. Blz. 85 reg. 12 van onder, sûnûnâs, lees: sûnûnâm. Blz. 85 reg. 2 van onder, nâs, lees: nâm. Blz. 244 reg. 3 van onder, zèèr, lees: zéér. Blz. 248 reg. 16 van onder, plaatste, lees: plaatse. De errata zijn doorgevoerd in deze digitale editie. 2002 dbnl _taa001taal05_01 [unicode] L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Vijfde jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1863. DBNL-TEI 1 2002-04-09 MG colofon toegevoegd 2011-03-09 VH bestand verbeterd volgens richtlijnen maart 2011 Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Vijfde jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1863. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa001taal05_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de begrippen en voorstellingen, die ten grondslag liggen aan de woorden, welke volk, wereld, mensch beteekenen. I. Toen in het jaar 1862 zoo menig Pruisisch ambtenaar zich beijverde om de verkiezingen voor de Tweede Kamer in den zin van de Regering te doen uitvallen, was er een onder hen, die de woordgronding te hulp riep om zijne leer, welke het volk onderdanigheid aan den Koning voorschreef, te staven. Hij beweerde, dat het woord volk van volgen afkomt, hetwelk, in het Hoogduitsch nog bepaalder dan bij ons, gehoorzamen beteekent. Kan de taalkunde deze meening van den Pruisischen ambtenaar goed heeten? Mij dunkt, neen! Bij de taalkundigen althans is het eene op degelijke etymologische gronden uitgemaakte zaak, dat volk niet zoo veel beteekent als onderdanen, maar menigte. Zij brengen het woord tot den stam, die volheid en veelheid beduidt, en, in het Sanskriet par luidend, in het Grieksch πολυς en πιμπλημι, in het Latijn plus en -pleo, en in het Gothisch filu (ons veel) en fulls (ons vol) heeft opgeleverd. In ons Duitsch niet alleen komt van dezen stam het woord volk, maar in het Slaafsch heeft men polk en pluk, en in het Litthauwsch pulkas met dezelfde beteekenis: de k is een afleidingsklank, hoedanige ook in den uitgang van het Grieksche πολυς en van het Goth. filu bespeurd wordt. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, in het Grieksch is οχλος (menigte) en in het Latijn populus van denzelfden oorsprong. Nevens οχλος, namelijk, bestaat er een Kretisch πολχος, hetwelk wel den waren vorm des woords zal vertoonen: οχλος is dan eene dier verbasteringen, welke het Grieksch in grooten getale oplevert. Aan οχλος sluit zich het Latijnsche volgus of vulgus ten naauwste aan. Immers laat zich dit woord niet rechtstreeks met volk in verband brengen: want aan onze v beantwoordt in het Latijn, gelijk in het Sanskr., Grieksch en Slaafsch, eene p; maar de v van volgus is de vertegenwoordigster van den Griekschen spiritus, en volgus staat tot οχλος, gelijk vinum tot οινος, en vesper tot εσπερος, ja even als, binnen de grenzen van het Latijn zelve, venter tot uterus: het eerste verschilt slechts door epenthesis eener n van het laatste. Populus daarentegen behoort rechtstreeks tot den stam, dien wij als den oorsprong van ons volk leerden kennen; slechts heeft die stam in dat woord eene reduplicatie bekomen, welke hier, zoo als het schijnt, strekte om het begrip veelheid ook door afbeelding uit te drukken. Volgen derhalve heeft, etymologisch, niets met volk gemeen. Maar welke mag nu de verwantschap van dit woord volgen wezen? Ik herinner mij niet, ergens eene gissing dienaangaande aangetroffen te hebben. Spoort men in het Gothisch een woord op, waarin wij den oorsprong van ons volgen zouden kunnen erkennen, zoo biedt zich ons het werkwoord filhan, falh, fulhum, fulhans, dadelijk aan. Volgen kan daarvan eene afleiding zijn, door de vokaal van het meerv. van het praeterit of van het lijdend deelw. gekenmerkt. Maar het verschil van beteekenis schijnt ons te verbieden, volgen met filhan in verband te brengen. Immers beduidt dit woord verbergen, vervolgens op eene zekere plaats bergen, bestellen, en wel ter aarde bestellen (begraven), of eene boodschap bestellen: deze laatste beteekenis komt voor in de zamenstelling met partikels, bij voorbeeld in ons bevelen, hetwelk eigenlijk be-velgen of bevelchen moest luiden, zoo als nog uit de verbuiging: ik beval, wij bevolen, blijkt, daar dit ver- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} schil tusschen de vokaal van het enkelv. en die van het meerv. slechts kan plaats hebben, waar het praeterit. tot eenen stam behoort, die op eene dubbele konzonant eindigt. Doch hoe uiteenloopend de beteekenis van het Goth. filhan en die van ons volgen ook wezen moge, toch waag ik het in dit laatste woord eene afleiding van filhan te erkennen. De gewone beteekenis van volgen kan onmogelijk de oorspronkelijke zijn: zij is daartoe te afgetrokken: in zijnen oorsprong moet het woord iets meer zinnelijks beduid hebben. Die beteekenis verbergen nu sluit die van bedekken in zich, en de handeling van volgen zal als een dekken der voetsporen van den voorganger opgevat zijn. Deze meening blijkt meer te zijn dan eene onzekere gissing, wanneer men in aanmerking neemt, dat het woord, hetwelk in het Gothisch dient om ons volgen uit te drukken, afgeleid is van een woord, dat voetspoor beduidt: laistjan, namelijk, dat volgen en vervolgen beteekent, is onmiskenbaar afgeleid van laists, voetspoor, ons leest, dat is vorm van den voet. Ja, de woorden, die in het Grieksch en het Latijn volgen te kennen geven, schijnen oorspronkelijk mede zooveel als bedekken beduid te hebben. Tot dit gevoelen kom ik door de volgende redenering. Van de woorden, die denken en spreken beduiden, is, gelijk ik elders aangetoond heb, het begrip beschutten, bewaren, de grondbeteekenis (zie dit Tijdschrift, III Jaarg. No. 4, bl. 260, Noot 1.). Επομαι en sequor (volgen) nu hangen op eene verrasschende wijze zamen met werkwoorden, die spreken en denken beteekenen. Dat sequor hetzelfde woord is als het Grieksche επομαι, staat vast: de verwisseling van k (c, qu) en p is eene bekende klankverspringing, en dat de s in het Latijn aan den spiritus asper beantwoordt, is evenmin vreemd. Wat dus van επομαι geldt, is tevens van toepassing op sequor. Deze werkwoorden, zeide ik, hangen zamen met woorden, die spreken en denken beteekenen, en wie, die weet, dat het Grieksche ειπειν (spreken) zelfs den vorm εσπον met επομαι gemeen heeft, zal dit ontkennen? Van ειπειν komt het naamwoord οψ, stem. Daar dit woord, even als ειπειν en επος zelf, oorspronkelijk van {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} een digamma aeolicum (v of w) voorzien was, zoo kan niemand in οψ het Sanskrietsche vâk, stem, spraak, noch het Latijnsche vox vanwaar voco (Sanskr. váç, spreken), miskennen. Voco nu staat even dicht bij sequor, als ειπειν bij επομαι. Dus blijken het Grieksche ειπειν, spreken, en het Latijnsche voco (de stem verheffen, roepen), en dan ook het daarmede identische Oudhgd. wahan, dat is gedenken (waarvan ons gewagen afkomt, dat is gewag of gedachtenis maken) oorspronkelijk één te zijn met werkwoorden, die volgen beduiden. De beide beteekenissen, spreken en denken aan de eene, en volgen aan de andere zijde, ontmoeten elkander, naar mij toeschijnt, in die van beschutten: immers is beschutten, bij gevolgtrekking, een bewaren, en, in zijn wezen, een dekken, bedekkeen: denken nu en spreken zijn een bewaren in gedachte of woord, en volgen een bedekken der voetsporen. II. Wij zagen, dat in het Gothisch een ander woord ons volgen vervangt. Hoe is het met het woord volk gesteld? Is dit woord in die taal in gebruik? Neen! Bij Ulfila ten minste en de andere schaarsche bronnen van het Gothisch vinden wij een ander woord voor ons volk, met name het woord thiuda, waarvan de naam Dietsch of Duitsch een afleiding is, die derhalve zoo veel als tot het volk bij uitnemendheid behoorend beteekent. Maar wat is er van den oorspronkelijken zin van dat woord thiuda? Is deze wellicht van dien aard, dat zich daaruit beter eene vermaning tot onderdanigheid laat afleiden? Ik geloof het niet. Thiuda is voorzeker één met het Goth. zelfstandig naamwoord thiuth, dat is goede, schoone, rijke, heerlijke gave; vermogen; het goede. Meer zeg ik voor het oogenblik niet. Liever wijs ik eerst op een ander woord, dat in het Gothisch een enkel maal voor volk gebruikt wordt. Ik bedoel manasêds. Dit is een zamengesteld woord, maar uit welke bestanddeelen? Het eerste lid is blijkbaar het woord {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} man, mensch, maar het tweede levert stof tot verschil van gevoelen: ten minste acht ik de op voorgang van geen geringer taalkundigen dan Grimm en Bopp aangenomen meening aan bedenking onderhevig. Grimm houdt sêds of sêths voor afgeleid, niet van sitan (zitten), maar van saian, zaaijen, en Bopp keurt dit zijn gevoelen uitdrukkelijk goed. Beiden hebben dan toch aan sitan, als stam van het woord, gedacht. Inderdaad zulks lag voor de hand. Maar zij hebben dat denkbeeld verworpen, voorzeker omdat men niet mag aannemen dat de t van sitan in eene d (th) is overgegaan, en daar dit onaannemelijk was, zoo heeft Grimm gesteld, dat sêds uit sai-aths zou zijn zamengetrokken, en het woord door menschenzaad, menschenkinderen, menschengeslacht, verklaard. Vorderde de afleiding des woords van sitan noodzakelijk, dat men den overgang van t in d of th aannam, voorwaar, ik zou daarin een onoverkomelijk bezwaar zien; maar zulks is geenszins het geval. De uitgang d of th is, dunkt mij, voor het gewone achtervoegsel te houden, maar vóór dit achtervoegsel is, meen ik, de slotklank van den stam weggevallen, zoo als in bansts (van bindan) voor bandtst, en in ons best voor betst, en last (van laden) voor ladst. Van dit sêds, zaad voor zaatd van zitten, is zadel, dat wij wel genoodzaakt zijn van zitten af te leiden, een diminutief, even als het Hoogd. Mädel van Maid. Diensvolgens mogen wij aannemen, dat manasêds beteekent menschenzetel. Werkelijk is de gewone beduidenis van het woord niet volk, maar wereld, en slechts bij overnoeming, mag men stellen, wordt het van het volk gezegd, even als in het Fransch monde, en in het Grieksch κοσμος, in het bekende de geheele wereld gaat hem na (Joh. 12, 19), waar in het Grieksch staat: ο κοσμος οπισω αυτου απηλθεν, en in het Gothisch: sô manasêds afar imma galaith. In Luc. 9, 13, het is waar, beantwoordt manasêths aan het Grieksche λαος (volk); aldaar is sprake van spijze koopen voor al dit volk: εις παντα τον λαον τουτον, allai thizai manaseidai (voor manasêdai). Doch hier zou men ook in het Fransch kunnen zeggen: pour tout ce monde. Hoe het zij, overal elders beantwoordt manasêds {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het Grieksche κοσμος (wereld), en voor dit Grieksche woord treft men het nagenoeg even zoo vele malen aan, als fairwus, waarover straks. Is dus volk hier de door overnoeming ontstane beteekenis, zoo kan ook thiuda wel oorspronkelijk wereld beteekend hebben, en inderdaad veel loopt er zamen, om ons dit te doen gelooven. In het Grieksch beteekent κοσμος (wereld) eigenlijk versiering, orde; in het Latijn is mundus tevens zelfstandig naamwoord met de beteekenis wereld, en bijvoegelijk naamwoord met die van sierlijk, keurig, net. In het Gothisch nu, wij zagen het reeds, heeft thiuda een substantief (thiuth) nevens zich, hetwelk de onzijdige vorm is van een adjektief, dat schoon, liefelijk, dat is nagenoeg hetzelfde als het Latijnsche adjektief mundus, moet beteekend hebben, en dat wij terugvinden in het Grieksche τυτθος, hetwelk klein beteekent, een begrip, dat blijkens de opvatting van het Oudhgd. chleini, dat is fijn en keurig, het Eng. clean, d.i. net, en ons klein-ood, dat is keurige bezitting, wederom met het Lat. mundus overeenstemt. Dus zal dan thiuda ook κοσμος, mundus hebben te kennen gegeven. Dadelijk denken wij hier aan den God Teutates, dat is de wereldadem of wereldgeest, wiens naam een Celtische vorm is van een Goth. thiudaths. Dat voorts thiuda, orde, en dan vervolgens, rijk, gebied moet beteekend hebben, volgt eensdeels hieruit, dat van thiuda het woord thiudans afkomt, hetwelk gebieder, heerscher, koning beteekent, en anderdeels daaruit, dat in het Iersch nevens tuatha, volk (het Goth. thiuda), tuath bestaat met de beteekenis landstreek, grondgebied 1). Maar wat is er te denken van die in het Grieksch, het Latijn en dan ook in het Gothisch op te merken verbinding van het begrip liefelijk, versierd, met het begrip wereld? Zij bewijst, dat de oorspronkelijke menschen van den edelsten stam in de wereld voor alle dingen gezien hebben dat bont tafereel van bloeijend leven 2), hetwelk zich voor 's menschen zinnen uitbreidt. Vergis ik mij, of mag men beweren, dat {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het tegenwoordige geslacht zich bij het woord wereld gansch iets anders denkt, en wel deels het werken van krachten met vorm- en kleurlooze elementen; deels het spel der menschheid met al haar verrichten en streven. Het is duidelijk, dat wij aldus meer de voorstelling zouden hebben van den chaos dan van de schepping, meer die van een schimmenrijk dan van de sfeer des levens. Niet aldus de edelsten van het oude menschdom. Zij zagen de wereld in den schoonen vorm der tot het leven verbonden elementen; zij zagen ze in het moment, waarin die elementen aan het licht komen. De wereld was hun de oogenblikkelijke gestalte der dingen, het zwevende midden tusschen twee afgronden: den afgrond, waaruit alles voorkomt, en den afgrond, werwaarts alles heengaat. Vandaar dat zij in het Sanskriet den naam draagt van madcyamalôkas, dat is middenwereld, en in het Gothisch almede dien van midjungards, dat is middengaarde. Zich niet te verdiepen in de duisternis aan deze en aan gene zijde, maar in deze middengaarde, in dezen tuin vol welriekende en bonte bloemen 1) te huis te zijn; zich vertrouwend te laten dragen door dezen wisselenden bodem; in deze kleuren, afgestraald van een ongeziene zon, het leven te hebben, zoo als Goethe het uitdrukt, en zoo, één met het leven, dat in de wereld is, de wereld te beheerschen, - ziedaar wat het oorspronkelijke menschengeslacht, waaraan wij onze taal danken, als het hoogste, als het ware beschouwde. Vandaar dat die wereld bij de Gothen den naam draagt van menschenzetel (manasêds), menschentroon; vandaar dat wij, zonder het zelven te weten, haar nog altijd menschentijdperk of menschenrijk noemen: want wereld is eene zamenstelling uit wer (mensch, Goth. vair, Sanskr. viras, Lat. vir) en alds, dat is tijdperk. Dat was een lichtzinnige en tegelijk laatdunkende wereldbeschouwing, zal men zeggen, welke aan die benamingen ten grondslag lag, door die oude Heidenen aan de wereld {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven! Niet zoo lichtzinnig, als men meenen zou. Afstand te doen van de ons eigen zucht om ons denken tot het middenpnnt der wereld te maken; in het leven rondom ons ons middelpunt te vinden; den schepper lief te hebben in zijn werk, in zijne zinnelijke openbaring; wanneer het levend geheel, in stukken gebroken, ons door de logica in het brein, en door de chemie in de hand wordt gegeven, niet te meenen, dat wij alsdan de waarheid hebben; maar van de wetenschap ons steeds te bekeren tot het leven, van de waarneming tot de praktijk, - zoo wij dit op voorgang der ouden deden, waarlijk wij zouden geenszins het bedrijf eens lichtzinnigen verrichten, maar veeleer zou die daad eene bekering ten leven mogen heeten. - Laten wij het bekennen: dor, arm, ellendig en dood is onze tegenwoordige wereldbeschouwing, bij die der ouden vergeleken. Ter naauwernood geeft ons nog van tijd tot tijd een dichter een meer levende en troostrijker voorstelling, en dan gelooft die dichter zelf niet aan hetgeen zijn hart hem ingaf, en hij meent slechts beelden verzonnen, en geene werkelijkheden uitgesproken te hebben. En toch, ten spijt van al onze natuur- en scheikundigen, ten spijt van alle jongeren der moderne wereldbeschouwing zij het op deze bescheiden plaats gezegd, in naam der taal, der godsdienst, der wijsbegeerte en der kunst, met wier half-doode en onbegrepen elementen de tegenwoordige geslachten zich behelpen: die oude wereldbeschouwing was de ware. Op haar standpunt behoeft men niets te loochenen van hetgeen onze natuurkunde ontdekt heeft; maar die wereldbeschouwing vatte het leven, en van het leven zijn tegenwoordig onze verstanden het begrip ten eenen male kwijt geraakt. Het hoofd vol van de afgetrokken begrippen, waarin wij de dingen hebben opgelost, en den blik geslagen op de elementen der in onze werkplaatsen gedoode natuur, meenen wij af te moeten zien van de doorgronding van het leven, en zien wij met een verachtelijk schouderophalen neder op de ons droomerijen dunkende gedachten van vroeger eeuwen, geneigd om dengenen van {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} razernij te verdenken, die aan zulke dwaasheden eenige waarde hecht. Die verdenking getroost zich de schrijver dezer regelen gaarne, en lettende op zoo menige uitspraak van de diepste geesten van onzen tijd, meent hij zijn gevoelen met vertrouwen aan het oordeel van volgende geslachten te kunnen overlaten. III. Nog één woord, ik noemde het reeds, komt in het Gothisch voor om het Grieksche κοσμος (wereld) weder te geven. Het is het woord fairwus. Wat mag de oorsprong zijn van dezen naam? De ons uit het bovenstaande gebleken voorstelling, die de ouden zich van de wereld maakten, wettigt, dunkt mij, de vergelijking van het woord met het Grieksche πορφυρους, het Lat. purpureus, welke woorden geredupliceerde vormen zijn van eenen stam, waartoe eensdeels het Grieksche πυρ (vuur), anderdeels ons verw, Oudhgd. farwa, kan gebracht worden. Zoo zou deze benaming de wereld kenmerken als de schitterende, de in vuurglans stralende, de lichtende, de gekleurde. Kleur en licht, in den zin van leven, is eene zoo gepaste benaming voor wereld, dat het Slaafsche svjet de beide beteekenissen licht en wereld zich vereenigt 1). Het met dat fairwus in verband staande Angelsaks. feorh (Oudhgd. ferah) heeft de beteekenis van leven, en het Oudhgd. firahî, dat van denzelfden oorsprong is, beteekent menschen. Hier bespeuren wij derhalve oorspronkelijke eenheid in de benamingen van wereld en mensch. Elders merken wij zulk eene eenheid op tusschen de benamingen van mensch en aarde. Zoo aarzel ik niet homo, vanwaar humanus, te stellen nevens humus (aarde), en het Goth. guma (letterlijk het Lat. homo) nevens gavi (landstreek, gouw). De m, namelijk, in die woorden, homo, humus en guma, is afleidingsuitgang. Den {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} stam, van een anderen uitgang voorzien, vertoont het Grieksche χωρα , in beteekenis één met het Goth. gavi; χωμα, daarentegen, is mede door middel der m afgeleid, maar χους, dat almede aarde beduidt, hoezeer, evenals χωμα, in den bepaalden zin van met de spade bewerkbaren bodem, is letterlijk het Goth. gavi. Uit deze beschouwing blijkt, dat ik gavi niet, met Bopp, als één aanmerk met het Sanskr. gô, en het Grieksche γαια, γη, aarde. Deze meening van den grooten man berust op een zwakken grond, te weten, op de onderstelling, dat de wet der klankverschuiving, volgens welke aan de Sanskr. g in het Gothisch eene k moet beantwoorden, in dit geval niet zou gevolgd zijn. De stam, evenwel, waartoe het Sanskr. gô, het Gr. γη, behoort, en die gâ, gâm luidt en gaan beteekent, bestond blijkens het werkwoord qiman (komen) ook in het Gothisch, en van dien stam zal ook aldaar een woord gekomen zijn, dat aarde beteekent; althans behooren er een paar woorden toe, die mensch beteekenen. Ik bedoel qêns, d.i. kwêns, Gr. γυνη, vrouw, Eng. queen, d.i. koningin, en kuni, d.i. geslacht (γενεα), menschengeslacht, waarvan ons koning afkomt, even als thiudans van thiuda. Op dezen weg voortgaande, ontdek ik ook éénheid tusschen het Grieksche αν,ηρ, man, en den naam aarde. 'Ανηρ, mag men aannemen, verschilt slechts door letteromzetting van αρρην, mannelijk, en dit laatste woord is een adjectief, door middel van het achtervoegsel n van denzelfden wortel ar afgeleid, van welken ons aarde (Goth. airtha) door middel van het achtervoegsel d (th) afkomt. Dus staat αρρην tot aarde, even als in het Latijn salignus tot salicetum, beide van salix (wilg), en in het Sanskr. phalinas tot phalitas, beide met dezelfde beteekenis (bevreesd) van phalâ (vrees): αρρην, salignus en phalinas hebben den uitgang van onze sterke deelwoorden (als gelegen); aarde, salicetum en phalitas hebben den uitgang van onze zwakke deelwoorden (als gelegd). Sommige zich uitsluitend met het Grieksch bezig hou- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dende philologen vinden bij de verklaring van het woord ανθρωπος, mensch, zwarigheid om in dezen naam eene zamenstelling te zien, alsof bij zulk een oud woord dit woordvormingsmiddel niet in aanmerking kon komen. Deze ongegronde bedenking behoeft ons niet terug te houden om ανθρωπος zamengesteld te achten uit ανηρ (de θ is welluidendheidshalve ingelascht, als de δ in ανδρος) en ωψ, gelaat, zoodat het woord volkomen overeen zou komen met manspersoon: persoon toch is eigenlijk ook gelaat. Die wortel ar, van welken men aarde afleidt, en tot welken wij nu ook ανηρ gebracht hebben, beteekent gaan. Opmerkelijk is het, dat de wortel van gô en γη, dien men in het Sanskr. gâ, gâm, Goth. qiman (komen) terugvindt, mede gaan beteekent. Bopp meent, dat de aarde dus genoemd is geworden naar de beweging op hare oppervlakte. Liever zou ik aannemen, dat in haren naam aan haar zelve beweging, dat is, leven, wordt toegeschreven. Zoo zou aarde dat is de bewegende, levende, het begrip wereld meer nabijkomen. Na de bijgebrachte voorbeelden ten bewijze van het bestaan van oorspronkelijke eenheid in de benamingen van aarde en mensch, zal het wel niet te stout geacht worden, zoo ik het Sanskr. viras, Lat. vir, Goth. vair, in verband breng met het Lat. ver, en het Gr. εαρ, namen die de lente beduiden, doch opgevat als de bloeijende aarde, als de wereld in den zin, waarin zij het oorspronkelijke menschengeslacht voor den geest stond. Het Grieksche εαρ , namelijk, wordt eigenlijk gezegd van het liefelijke waas des ontluikenden levens, en dat het Lat. ver minder den lentetijd, dan de eerstelingen van het leven door het jaar opgeleverd beteekent, zulks bewijst de uitdrukking ver sacrum, dat is de aan de Goden te wijden bloem van alle voortbrengselen der aarde. Zoo zou vair, oorspronkelijk wereld, en eerst daarna mensch beteekend hebben, om in deze laatste beteekenis met alds eene zamenstelling te vormen, die ons wereld heeft opgeleverd. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook bij de Hebreeën hangen de naam van aarde, ădâmâ, en die van mensch, âdâm, zamen. Dit laatste woord beteekent eigenlijk het gros der menschen, even als het Fransche monde, en de naam der aarde is van dien des menschen afgeleid. De eerste man heet de Adam, dat is, het gros der menschen in éénen persoon vervat, en de vrouw, uit hem genomen, heet Eva (Chawwâh), leven, dat is, het schoone, bloeijende leven of de wereld. Bij deze voorstelling wordt de mensch gedacht als het wezen, dat de aarde omvat en vervult, gansch anders, als bij die van de schepping van den mensch uit aarde. Maar wij moeten, ten slotte, nog verklaren, hoe in de talen, met de onze verwant, woorden, die aarde beteekenen, in den een of anderen nevenvorm mensch beduiden. Dit kan geschied zijn door de gewone bestempeling van het voorwerp naar een kenmerkend iets, waarbij het voorwerp onuitgedrukt blijft. Zoo is, bij voorb., een Vondeling , een kind, dat gevonden is; een baar, een werktuig om te dragen; een vaart, een gracht om in te varen, enz. Dus is homo, ανηρ, vir, eigenlijk het wezen, dat met de aarde in verband staat, dat van de aarde, als haar bewoner en bezitter, zijne eigenaardigheid ontleent. Evengoed kon eenig ander wezen of voorwerp, met de aarde in verband te denken, zijnen naam van de aarde ontleenen. Dit is werkelijk het geval met twee diersoorten, die met de door den mensch bewoonde aarde in een bijzonder verband staan. De koe, dat is het rund, draagt denzelfden naam als de aarde: gô, namelijk, beteekent in het Sanskr. zoo wel koe, als aarde: ons Nederl. kween vereenigt de beide beteekenissen koe en vrouw, hetgeen zich gemakkelijk laat verklaren, als men aanneemt dat de koe als het aarddier, de vrouw, gelijk de mensch in het algemeen, als het aardwezen gedacht is geworden. Zoo zal dan ook αρην, een ram, wel evenzeer als αρρην (ανηρ) met den naam der aarde in verband staan. Gelijk het rund bij uitnemendheid het dier is der aarde, als bouwland, als bezitting van den landbouwer; zoo is het schaap het dier der aarde, als weiland, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} als bezitting van den nomade of herder gedacht. De Lat. naam van het schaap is aries, d.i. arjets, en deze herinnert weder aan ons aarde, Goth. airtha. Ons ram, eindelijk, verschilt van het Grieksche αρην slechts door letteromzetting nevens de gewone verwisseling van n en m. W.G. Brill. Over de oorspronkelijke beteekenis van het zoogenaamde koppelwoord (zijn), en de wijze, waarop de eerste menschheid zich het worden en bestaan gedacht heeft. Onder de uitdrukkingen onzer taal, die, bestaande uit een zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord of wel uit eene bijwoordelijke uitdrukking met een transitief werkwoord verbonden, zoo veel beteekenen als datgene doen bestaan wat het naamwoord of de bijwoordelijke uitdrukking te kennen geeft 1), zijn er sommige, die meer bijzonder onze aandacht verdienen. Ik bedoel dezulke, in welke als in vertrouwen stellen, betaald zetten, aan den dag leggen, geloof hechten, den gek steken, geloof slaan, den gek scheren, de woorden stellen, zetten, leggen, hechten, steken, slaan, scheren voorkomen met de kracht van faktitieven van het werkwoord zijn. Dit moet ons, dunkt mij, een middel aan de hand doen om te weten te komen hoe degenen die zulke uitdrukkingen het eerst bezigden, en die uitdrukkingen verliezen zich in de {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogste oudheid, zich het doen worden, het scheppen eener zaak, en bijgevolg het bestaan voorstelden. Zij stelden het zich voor, dit blijkt dadelijk, als een plaatsen, een doen stand grijpen: aldus waar de woorden stellen, zetten, leggen voorkomen; of als een vastmaken: aldus in de uitdrukkingen, die de woorden hechten en steken bevatten; of eindelijk als een raken, als een in de vlucht grijpen en vasthouden. Deze laatste opvatting, die wij in slaan en scheren vinden, ligt misschien niet zoozeer voor de hand. Evenwel is de zaak met weinig moeite duidelijk te maken. Slaan is eene snelle beweging maken om iets te treffen: vandaar dat het woord zich laat verwisselen met werpen: in den blik slaan nevens den blik werpen. Dus is slaan zoo veel als werpen, treffen, schieten, en werkelijk komen ook deze werkwoorden voor in den zin van maken (doen bestaan), in een vergelijk treffen, wortel schieten, in het Grieksche φιλοτητα βαλλειν, καταβολην ποιεισθαι (stichten: men vergelijke de uitdrukking καταβολη του κοσμου, grondlegging, eigenlijk nederwerping der wereld), in het Lat. icere foedus 1), en jacere fundamenta, aggerem, muros, en in het Fransche jeter les fondemens d'un édifice. Scheren is desgelijks snel bewegen langs een vlak om hetgeen zich daarop bevindt te rapen of te grijpen. In stand grijpen komt grijpen zelf voor in den zin van doen zijn. Dus hebben wij hier wederom een slaan en treffen. Inderdaad, scheren is zinverwant met strijken, en strijken is slaan en treffen, gelijk het Eng. to strike en het Hoogd. Streich bewijzen. Uit deze verklaring volgt, dat bij al die uitdrukkingen de voorstelling aanwezig is van het treffen van een vast punt, het vinden van een draagpunt. Men dacht zich een bodemloozen afgrond, schoot of vat, waarin alles van alle kanten aange- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken, ongezien, nederstortende is; maar wat een bodem vindt in die bodemloosheid, wat vastgehouden wordt in dien val, wat, te voren door alle hemelen gegoten, zoo als Goethe zich uitdrukt, een middelpunt raakt en grijpt in dien zwaai, dat komt aan het licht, dat leeft en ontwikkelt zich, dat staat en bestaat. Maar, zal men zeggen, daar waar de woorden stellen, zetten, leggen in den zin van doen bestaan voorkomen, daar dacht men zich ten minste de aarde als den grondslag, waarop iets gesticht werd. Dit aan te nemen verbieden ons de andere in denzelfden zin gebruikte woorden slaan, treffen, werpen, schieten, scheren, grijpen. En bovendien vóór onze nieuwere tijden, dacht de mensch, voor zoover hij dacht, zich de aarde als leven en bestaan, als groei en bloei, niet als dooden bodem. De aarde, die alles voortbrengt, dacht hij zich niet als dragende, maar als zelve gedragen. Vandaar de aarddragende olifanten en de werelddragende slang der Indiêrs; vandaar de mensch Atlas, broeder van den mensch-schepper, Prometheus, bij de Grieken. In de levende en zich bewegende wezens wordt de hefboom gevonden, die alles torscht, en dat, gelijk de Grieksche naam Atlas 1) te kennen geeft, zonder inspanning. En hiermede zijn wij op den weg gekomen om de vraag naar de oorspronkelijke beteekenis van het zoogenaamde koppelwoord, het verbum substantivum, te beantwoorden. Het zal een gesteld zijn, een grond geraakt hebben moeten beduiden. En werkelijk laten zich deze beteekenissen aanwijzen in de werkwoorden, die in verschillende talen de taak van koppelwoord moeten vervullen. Van het werkwoord, dat in alle Indo-Europesche talen geheel of gedeeltelijk de vormen van het verbum substantivum levert, is as de stam. Bopps gevoelen, dat dit werkwoord niets anders zijn zou, dan de stam âs, zitten, met ten gevolge van veelvuldig gebruik en vluchtige uitspraak verkorte {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} vokaal, komt volkomen overeen met den eisch mijner redenering. Inderdaad zitten, wat is het anders dan een gezet zijn? zetten in betaald zetten is werkelijk het factitief van zitten. Ook het werkwoord, van hetwelk stellen als het factitief kan aangemerkt worden, namelijk het werkwoord staan, wordt in het Spaansch en het Fransch (étais, étant, été, komen van stare) als verbum substantivum gebruikt. Ja de wortel stâ bekleedt in het Sanskr. somwijlen de plaats van het werkwoord zijn, even als to stand in het Engelsch, in to stand guilty, he stands approved, en staan bij ons, in schuldig staan, bekend staan. Ook vallen, hetwelk dan zoo veel beduidt als geworpen zijn, grond geraakt hebben (daar valt een steen, beteekent daar is een steen op den grond neêrgekomen), treedt in onze taal als verbum substantivum op in uitdrukkingen als: er valt niet aan te denken; zwaar vallen, lastig vallen; hij valt nog al niet beschroomd. Ons wezen, de stam, aan welken het Hoogduitsch en het Nederlansch het praeteritum en andere vormen van het verbum substantivum ontleenen, is het Sanskr. vas, dat wonen beteekent; wonen nu is een gezeten, gevestigd zijn. Het resultaat van ons onderzoek moet grootelijks bevestigd worden, wanneer ook in niet verwante talen dezelfde voorstellingen in de oorspronkelijke beteekenis der werkwoorden, die zijn beteekenen, terugkomen. Dit nu is werkelijk het geval in de Semitische talen. Het Hebreeuwsche hâjâh (zijn), heeft even als het Arab. hawaja, vallen tot grondbegrip, en het daarvan afgeleide hiwwah beteekent val. Het verbum substantivum in het Arabisch (kâna) en in het Aethiopisch (kôna) beteekent eigenlijk overeind staan, daar het één is met het Hebreeuwsche koun, overeind staan, welks factitieve vormen (pil. en hiph.) op eenen grondslag vestigen beduiden. Vasthouden derhalve of het vestigen van een bodem in den afgrond is, naar de voorstelling der stamvaders van ons geslacht, het wezen van hetgeen wij scheppen noemen. Vasthouden van een voorwerp te midden van den oneindigen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} stroom der verschijnselen is ook het wezen van het denken, en het woord, gevormd door den adem des monds, is de schepping op dien bodem van het denken opgewassen 1). Denken is, in zooverre, eene daad, waarin de mensch het werk Gods nadoet; het is het bewijs, dat wij naar den geest der Goddelijke natuur deelachtig zijn, en zoo de God, door wien alle dingen zijn geworden, met eene menschelijke benaming moest worden bestempeld, die een beeld zou zijn van zijn wezen, zoo kon er geene geschikter gevonden worden, dan die van Λογος, en, in weerwil van de proeven van den Faust van Goethe om dit Logos liever met zin, kracht of daad te vertalen, - beter dan door ons woord laat het zich niet uitdrukken. Daarom blijve men lezen: In den beginne was het Woord. W.G. Brill. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het onderscheid tusschen de woordorde van den oordeelenden en die van den wenschenden zin, alsmede over de kracht van zekere oratorische wendingen in de orde der woorden. I. Wanneer men een schilderstuk beschouwt, hetwelk, bij voorbeeld, een landschap voorstelt, door de ondergaande zon verlicht, alsdan heeft men alle reden om zich verwonderd af te vragen: vanwaar die uitwerking? Hoe is het mogelijk met doode verwen zulk eenen gloed te malen? Die uitstekende rotswand dáár schittert in een levend licht; sterker ervaren wij den indruk op het zien dier beeltenis dan bij het waarnemen der natuur zelve, - en nemen wij de gebezigde verw uit het verband met de andere verwen der schilderij, hoe dof en levenloos doet zij zich dan voor! Niet minder grond nu bestaat er om zich bij het lezen van eene bewegelijke rede of een roerend gedicht verwonderd af te vragen: hoe is het mogelijk met de taal die uitwerking te maken? Even als de schilder met levenlooze verwen arbeidt, zoo werkt de taal met doode elementen. Woorden zijn niets anders: zij bevatten het leven, maar als in een graf: het leven in hen moet wakker gemaakt worden. En wat zijn de kunstmiddelen door den redenaar, den dichter {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gebezigd, om dat slapend leven te wekken en de taal te doen leven, en leven te doen scheppen; haar tot een afdruk van het bewogen gemoed te maken, bekwaam om gemoederen te bewegen? Dat de woorden doode elementen zijn, dat de rede oorspronkelijk ijskoud is, ligt in den aard der zaak, in het wezen der taal zelve. Stellen wij ons eenen mensch voor, door eene zinnelijke smart aangedaan. Het eerste wat hem bijligt, is zijne pijn door eenen kreet uit te drukken. Doch doet hij het, zoo spreekt hij niet: zulk eenen smartkreet te slaken, een dier doet het ook: het is het werk der natuur in hem, en staat eenigermate gelijk met het terugtrekken van het pijnlijk getroffen lid. Neen! oordeelt die pijnlijk aangedane mensch over zijnen toestand; geeft hij zich daarvan rekenschap; stelt hij zich tegen zich zelven over; toont hij zich boven zich zelven verheven; staaft hij dat zijn eigenlijke wezen zweeft boven zijn zinnelijk bestaan en onbewogen blijft te midden van de aandoening, dan eerst is hij in den staat, die een eigenlijk woord op zijne lippen brengt, die hem kan doen spreken, en terwijl hij zich van zijnen toestand onderscheidt en deze beide elementen, zich zelven en zijnen toestand, weder met bewustheid verbindt, zegt hij: ik lijde. - Desgelijks wanneer de mensch een treffend natuurverschijnsel waarneemt. Deze waarneming brengt eenen kreet op zijne lippen voort, en tevens heft hij zijne armen ten teeken van verbazing of bewondering omhoog. De opheffing der armen en de verheffing van den kreet zijn verschijnsels van dezelfde waardij. Het een is zoo min spreken als het andere. Maar wanneer de mensch niet door het verschijnsel wordt medegesleept, en niet bloot een speeltuig is, dat den aangeslagen toon teruggeeft; wanneer hij het verschijnsel in den eigenlijken zin waarneemt, dat is, er bij stilstaat, er op let, het vasthoudt te midden van de ontelbare voorwerpen, ja in het voorwerp, dat hem trof, de bijzondere vertooning van den gewonen toestand onderscheidt, dan is in hem een verstands- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ding geboren, hetwelk zijn eigendom is, en dat hij moet verlangen te behouden om er voor zich en den medemensch over te kunnen beschikken. En het middel daartoe is voorhanden. Immers evenzeer als de indruk yan buiten zich in eenen kreet openbaart, evenzeer brengt de indruk van binnen, de waarneming van een in den geest geboren wezen, eenen klank van kalme zelfvoldoening op de lippen, en die klank kan het herkenningsteeken worden van de gedachte. Een klank zeg ik, niet van verbijstering, van verbazing, van verwondering, maar van kalme zelfvoldoening. Zoo is de taal van nature een orgaan van het hartstochtelooze, het onbewogene, het boven de natuur verhevene in den mensch. Men wil beweren, dat de mensch een toevallig verschijnsel is op de oppervlakte der natuur, dat hij, ‘door den stroom der dingen medegevoerd,’ niet dus geplaatst is, dat hij het wezen dier dingen kan vatten. Tegen dit gevoelen mag men gerust inbrengen, dat wie zoo spreekt, geen begrip heeft van het wezen der taal. Wie zoo spreekt, hij moet zulk een beweren herroepen, of het bestaan der taal, dat is het onloochenbare zelve, ontkennen. De taal bewijst, dat de mensch, niet naar zijn ligchamelijk bestaan, hetwelk in de beweging der elementen wordt medegevoerd, maar de mensch zelf in het oneindige gegrondvest is; dat hij staat op een standpunt, hetwelk alle beweging overwonnen en, als het ware, zamengetrokken heeft in zich zelve; dat hij eeuwig zetelt boven den stroom en door den stroom noch medegevoerd noch omspoeld wordt. Het denken, het waarnemen en deszelfs voortbrengsel de taal, is bij uitstek bovennatuurlijk, zij is het eenige bovennatuurlijke. Al het overige, buiten God, wien wij door het denken gelijk zijn, al het overige, zelfs Gods werken, wij mogen ze wonderen noemen of gewone natuurverschijnsels, al het overige is natuurlijk, is vervat in de sfeer der natuurlijke dingen. Doch nu gevoelen wij eerst recht, de beteekenis der vraag: hoe is het mogelijk, dat de taal uitdrukking wordt van het bewogen gemoed en in staat is gemoederen als de golven te bewegen? {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De mensch staat niet uitsluitend op dat standpunt van het oneindige. In de sfeer van het denken is het hem niet goed te duren. Wij menschen zijn goden, maar hoe eng is ons gebied! Slechts ons ligchaam is ons domein. Al het overige, en zelfs ten deele ons eigen ligchaam, onttrekt zich aan onzen wil, en slechts door uitwendige middelen, door de natuurlijke voorwerpen te breidelen of te dooden, door ze voort te torschen of ze elkaâr te laten voorttorschen, kunnen wij eenig gebied over hen uitoefenen. Zullen wij nu door dien langen weg in ons korte leven de natuur stuk voor stuk aan ons trachten te onderwerpen? Wij gevoelen ons er toe geroepen, want het oneindige, dat in ons is, het is bevoegd de heerscher te zijn van het eindige in al zijne uitgestrektheid. Evenwel stoffelijk geeft men den strijd noodzakelijk op; maar geestelijk houdt men hem vol. Onverbeterlijke supranaturalisten, die wij zijn, willen wij door het denken de wereld onderwerpen, alles stuk voor stuk waarnemen, en eerst als men dat gedaan hebben zal, meent men het doel bereikt en het oneindige wezen gevat te zullen hebben. Zoo handhaaft zich het denken, en geeft het de taak niet op. Juist daardoor dat het zich door de veelvuldigheid en de oneindigheid der voorwerpen overstelpt verklaart, getuigt het dat het die voorwerpen door alomvatting meester wil worden. - Maar is het noodig het al te omvatten om het oneindige te erkennen? Dit zou het geval zijn, zoo het oneindige alleen in mij en buiten mij slechts aan gene zijde van het heelal bestond. Mijn waan zegt mij, dat zulks het geval is, en doet mij handelen alsof het zoo ware. Maar toch het is een ongerijmdheid zulks te stellen. Het oneindige is ook in mijnen medemensch, en het in hem te erkennen is liefde; het oneindige is ook de grondslag der natuur, en het daarin te erkennen is wetenschap; het oneindige is de oorzaak der gebeurende dingen, en het daarin te erkennen is geloof. En wanneer nu het oneindige mij in dien zin in waarheid omspoelt en medevoert, zal ik mij er dan niet door laten medevoeren? Doe ik het, zoo verlies ik mijn denkend beginsel niet: het is onuitblusschelijk en onsterfelijk, maar ik {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaar eene bron van bezieling voor mij geopend: de geest getuigt met mijnen geest en verwarmt mij en heft mij op, en doet een ander beginsel in mij leven, tot in mijne taal toe; ik spreek met eene andere tong; het leven zelf, niet mijn denken over het leven, spreekt uit mij, en maakt zich openbaar door mijne woorden als op een anderen grondslag te stellen, ze in eene andere orde te schikken, mij het eene element mijner rede te doen verzwijgen, het andere te doen herhalen, en eindelijk mijne taal aan maat en harmonie te onderwerpen en ze op vleugelen op te voeren. De taal is het bewijs dat de mensch eenzaam woont in het oneindige; de oratorisch of poëtisch omgeschapen taal is het bewijs, dat de mensch het oneindige gevonden heeft tegenover zich, en zamenwoont met het oneindige, dat buiten hem was; dat hij, afgestegen van de ijskoude sferen der waarneming, gedoopt is geworden in den stroom der ervaring, om een werkelijk goddelijk en onsterfelijk leven te openbaren. II. De rede, welke een oordeel, de vrucht der waarneming, inhoudt, is gekenmerkt door eene bepaalde orde, waarin hare bestanddeelen, de woorden, voorkomen. Men noemt ze de logische orde. Drukt de rede geen oordeel uit, maar eenen wensch, en in den wensch laten zich 's menschen gevoel en wil gelden, dan blijkt zulks aan eene zekere afwijking van die orde. Maar hoe? Vermag men de woorden in eene andere orde te brengen, zonder den zin te verwarren en de gedachte onkenbaar te maken? Ja! mits de woorden herkenbaar zijn, op welke plaats in den volzin zij ook gesteld mogen wezen, en herkenbaar zijn zij, zoo de vorm het woord, hetzij als een werkwoord, hetzij als een naamwoord, en zoo het een naamwoord is, als een nominatief of een accusatief of eenigen anderen naamval doet herkennen. De verbuiging derhalve {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt te weeg, dat men zich niet vergissen kan ten aanzien van de betrekking, die eenig woord in den zin vervult, en dat men zich bijgevolg vrijheid in de orde, die de woorden in den volzin innemen, vergund ziet. Hoe rijker eene taal in verbuigingsvormen, hoe vrijer de woordschikking. Vandaar, dat de oude talen, het Grieksch en het Latijn, zich eene vrijheid ten dezen aanzien veroorlooven kunnen, die wij in onze nieuwere talen niet kunnen navolgen, omdat onze talen veel van den rijkdom en de verscheidenheid der verbuigingsvormen hebben verloren. Om een enkel voorbeeld te gebruiken. In het Latijn kan men, zonder eenig gevaar van misduiding, zeggen: Petrum verberat Janus, zoowel als Janus verberat Petrum; maar in onze taal, bij het gemis van eenen vorm voor den accusatief, van dien des nominatiefs onderscheiden, moet men noodwendig zeggen: Jan slaat Piet, zoo Piet de lijdende partij is. Keerde men de orde om en zeide men: Piet slaat Jan, dan werd Piet de aanrander. Uit het gestelde volgt, dat zulke talen, welke in het geheel geene verbuiging kennen, zich gansch geene vrijheid in de woordschikking vergund zien. In het Chineesch, bij voorbeeld, blijkt een woord slechts een werkwoord te zijn of een naamwoord, en zoo het een naamwoord is in den genitief te staan of wel in den nominatief, door de plaats, die het met betrekking tot de andere woorden van den zin inneemt. Aan ijzeren wetten is daar, op boete van misverstaan te worden, de orde der woorden gebonden. En daar nu de redenaar juist in de willekeurige schikking zijner woorden een voornaam middel vindt om het gevoel en den wil, die hem bewegen, op anderen voort te planten; daar de poëzij niet denkbaar is, indien de woorden de schikking niet volgen mogen, die maat en rijm hun aanwijzen, zoo kan er in verbuigingslooze talen van geene oratorische wendingen in de woordorde, van geene poëtische vormen sprake zijn. Er kan bij volken, die zulk eene taal spreken, slechts poëzij bestaan in de bedoeling van den schrijver, in den inhoud van zijn geschrift, in zijn onderwerp; maar geene poëzij daar, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zij eigenlijk alleen bestaan kan: in de taalkundige uitvoering, in de vormen der door den auteur gebezigde taal. In het Chineesch heerscht bij uitsluiting de logische orde in de rede, en juist daardoor moet er in den stijl volstrekte eenvormigheid heerschen. Het eene oordeel gelijkt in den vorm der uitspraak volkomen op het andere. Men denke zich eene redevoering uit niets dan volzinnen bestaande in de logische orde gesteld. Welk eene troostelooze eentonigheid zou haar kenmerken! Geen mensch zou er in spreken, slechts een orakel: want voor de uitspraken der volstrekte rede moet ook de wil des auteurs aftreden: wie kan zonder waanzin iets verlangen te wijzigen, waar de logica zelve gesproken heeft? Intusschen slechts daar waar een mensch, niet bloot een naar noodzakelijke wetten redenerend, maar een gevoelend en vrij willend mensch spreekt, kan er een bevallige rede ontstaan, kan er van letterkundig schoon sprake zijn, kan er een werk voor den dag komen, dat voor de nakomelingschap blijft leven. Slechts menschen, levende personen, werken op menschen, en slechts in zoo verre als zich in een boek een mensch openbaart, heeft het vat op de maatschappij. Wetenschappelijke leerboeken hebben eenen levenden uitlegger noodig. Slechts door den stijl, dat is door den stempel van eene eigenaardige persoonlijkheid, leven de boeken en blijven zij onverouderd bewaard. Slechts volken, wier taal zoo vrij is, dat er zich een gevoelend en willend mensch in vermag te openbaren, slechts zulke volken bezitten eene letterkunde. Bij alle andere is de vrije persoonlijkheid stom: slechts het gebaar van den hartstocht maakt haar bij hen in het leven op het oogenblik zelve openbaar. III. Laat ons thans met voorbeelden aantoonen, hoe de wijziging in de woordorde werkelijk strekt om gevoel en wil {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te drukken. De zin, die eenen eisch, een verlangen, eene begeerte te kennen geeft, en, in onderscheiding van den oordeelenden zin, wenschende zin genoemd wordt, is door een eigenaardige schikking der woorden gekenmerkt. De wenschende zin is drieërlei: hij is een vragende zin, een wenschende zin (in engere beteekenis) of een bevelende zin, al naar dat het verstand, het hart of de wil bevrediging wenscht. Beschouwen wij achtereenvolgens deze drie soorten van den wenschenden zin. Vooreerst dan de vragende zin. Wij kiezen tot ons doel den zin: bemint hij mij? Slechts door de veranderde, de omgezette woordorde is hier de vraag kenbaar. De logische orde vordert, dat het onderwerp voorop sta en het gezegde volge: hier heeft juist het tegenovergestelde plaats, en onmiddellijk wordt door die omgezette woordorde de eisch van het verstand des sprekers uitgedrukt. Zulk eene behoefte aan inlichting is een toestand, gelijk elke andere gemoedsbeweging, en zij kan het voorwerp worden van een oordeel, door de rede geveld. Wordt zij zulks, dan zal men dus spreken: ik weet niet, of wel ik heb reden om te twijfelen, of hij mij bemint. Inderdaad bestaat er onwetendheid of twijfel aangaande eene zaak, dan blijft het de vraag of die zaak bestaat al of niet. Dus wordt er op die wijze wel te kennen gegeven, dat hier een vraagstuk aanwezig is; maar de vraag zelve, de eisch van het verstand, de zucht naar oplossing wordt niet uitgedrukt. Slechts door de veranderde woordorde, slechts daardoor, dat het woord vooropgezet wordt, hetwelk de zaak, omtrent welke inlichting wordt geeischt, te kennen geeft; daardoor alleen openbaart zich een mensch, die den tijd niet neemt, om zich van zijnen hartstochtelijken toestand rekenschap te geven, die geenszins zijn gevoelen over zichzelven aan zijnen hoorder wil mededeelen, maar die zijnen hartstocht, zijne gemoedsbeweging zelve wil openbaren. Besluiten wij denzelfden inhoud in eenen eigenlijken wenschenden zin, dan zal hij dus luiden: Beminde hij mij! of, aangezien, wanneer de spreker zijn gevoel wil uiten, hij zelfs {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ontziet gevoelsklanken, die niet eenmaal woorden zijn, te bezigen: ach! beminde hij mij! - Ook hier laat zich de toestand van den spreker in oordeelenden vorm uitdrukken, aldus: Ik wensch, of ik verlang, dat hij mij beminne. Doch zoo vernemen wij wederom de vrucht van de zelfwaarneming van den spreker. Wij zijn geneigd, hem, die zoo spreekt, te vragen: zijt gij zoo kalm, zoo koel, dat gij beschouwingen over u zelven gaat aanstellen. Is het u genoeg te weten, wat gij over u zelven te denken hebt? Moet de toestand, waarin gij u bevindt, geen resultaat opleveren? Zoo ja, druk dan uwen wensch rechtstreeks uit; laat niet bij gevolgtrekking opmaken, dat gij de vervulling van dien wensch begeert, en zeg: ach! beminde hij mij! Nu volgt ten laatste het voorbeeld van een bevelenden zin: bemin mij! Hier blijft zelfs het woord weg, dat het onderwerp moest vertegenwoordigen. Alzoo geeft de vorm der uitdrukking zelve te kennen, dat het woord gericht wordt tot eenen tegenwoordigen persoon, die als zoodanig niet behoeft genoemd te worden, daar hij, als het ware, zichzelven noemt. De taalvorm stelt ons eenen toestand voor oogen, een tooneelspel tusschen twee personen opgevoerd. Wij hebben een tafereel van het leven, en de aandoening, die den eenen der sprekers het gemoed beweegt, vernemen wij wederom op onmiddellijke wijze. Hoe zelfgenoegzaam en zelfzuchtig zou de oordeelende vorm: ik beveel, dat gij mij bemint, daarbij afsteken. IV. Maar niet alleen door den vorm van den wenschenden zin is het den gevoelenden en willenden mensch mogelijk zich te uiten, tot zelfs in den oordeelenden zin slaagt hij er in, zijn gevoel uitdrukking te geven. Hij doet het wederom door wijziging in de woordorde of wel door weglating of herhaling van woorden, in één woord door oratorische wen- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen, en wel bepaaldelijk door dezulke, die in de Grieksche rhetorica σχηματα λεξ εως heeten 1). Door louter omzetting kan de uitspraak zoo stellig worden, dat zij zich voordoet als een eisch, dien de spreker gezind is tegen alle wederspraak waar te maken. Alzoo krijgt de oordeelende zin eenigermate de kracht van een wenschenden zin. Bij voorbeeld: De Diana der Efezeren is groot, is een oordeelende zin in logische orde; hij die zoo spreekt, geeft op kalme wijze de uitkomst van zijn denken te kennen. Maar meent eene opgewondene volksmenigte de eer harer Godin aangerand, hare grootheid tot nadeel van den roem der stad in twijfel getrokken, dan zal zij niet zeggen: de Diana der Efezeren is groot; maar uitroepen: Groot is de Diana de Efezeren! en deze wending is tevens eene aanroeping tot de Godin, en eene bedreiging, tot hen gericht, die haren naam bezwalken. Eveneens kan door omzetting een oordeelende zin de waarde van een bevelenden zin bekomen. Zeg ik: gij moet u schamen, zoo spreek ik slechts mijn oordeel uit aangaande hetgeen u betaamt. Wel kan ik door den toon, op welken ik deze woorden uitbreng, hun bijzonderen nadruk bijzetten; maar de toon is het leven zelf, hij is de begeleidende ziel van het woord, en even voorbijgaande als het leven, even kortstondig als de ziel zelve. Het is de taak der kunst aan de rede een onverwelkelijk leven te geven, haar eene ziel in te gieten, die niet sterft. Daartoe moet aan de woorden door hunne plaatsing eene kracht bijgezet worden, die den {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer nog na eeuwen vermag te dwingen, hun den vereischten toon te geven. Zoo wordt het luchtigste, het ontastbaarste element der rede, de ziel zelve des woords, de toon, geboeid en vereeuwigd. In ons geval wordt dit doel bereikt door de omzetting: schamen moet gij u, hetwelk zich niet anders dan op den toon der diepste verontwaardiging laat uitspreken. Had de schrijver dien toon niet bedoeld, hij zou in ongewijzigde orde gezegd hebben: gij moet u schamen. Maar bedoelde hij dien toon wel, dan moest hij ook door die omzetting te bezigen, toonen dat hij de hulpmiddelen zijner taal kende, of liever: zoo hij waarlijk bewogen was bij het schrijven, maakte de kracht zijner overtuiging zijn gehoor fijn, zijne taal vrij, zijne pen vaardig; de woorden, de logische orde versmadende, wisselden hunne plaats; en hij schreef: schamen moet gij u! hetgeen bijna nog sterker gezegd is, dan met den vorm van den bevelenden zin zelven: schaam u! Zoo levendig kan ook eenig verschijnsel de ziel des schrijvers treffen, dat de rustige vorm van het uitgesproken oordeel verbroken wordt en de woorden in hunne schikking het verrasschende, het plotselinge van de vertooning uitdrukken. Dus in: op ging de zon! Hoe veel krachtiger is dit, dan: de zon ging op. Dit laatste is eene tijdsbepaling, of een onderdeel van een geleidelijk medegedeeld verhaal of beschrijving; maar het eerste is de wijze van uitdrukking van iemand, die na eerst in de natuur, door den nacht of de graauwe schemering omsluijerd, te hebben rondgestaard, eensklaps de zon aan de kim hare stralen ziet schieten. - Om ziet ze en de dwergen schrikken. Ziedaar een voorbeeld, aan een vers van den dichter Potgieter ontleend. Bedriegt mijn geheugen mij niet, dan stelt de auteur eene vrouw voor, die in haren miskenden ouderdom door knapen wordt nageschreeuwd, maar die slechts onverwacht haar gelaat behoeft te toonen om den balddadigen ontzag in te boezemen en hen straf voor hunne oneerbiedigheid te doen duchten. Hoe treffend nu wordt door de omzetting de na lang ge- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} duld plotseling ontwaakte toorn der vrouw en tevens de schrik, eensklaps onder de beleedigers ontstaan, door den dichter uitgedrukt, die, dewijl dat wat hij beschreef, leven had gekregen in hem, dat middel vond om zijne lezers te doen zien, wat hij zag, en hen te dwingen telkens weder in hunne voorstelling te beleven, wat in hem leefde, toen hij het aanschouwde. Zekere omzetting heeft het karakter van noodzakelijkheid en regelmatigheid gekregen. Te weten die, welke te weeg gebracht wordt door de aanwezigheid van een voegwoordelijk bijwoord, als echter, nogtans, vóór aan den zin. Een dezer woorden, daar geplaatst, doet het onderwerp achter het praedikaat of ten minste achter het verbaal bestanddeel van het praedikaat terugtreden; bij voorbeeld: echter kwam hij; nogtans heb ik hem begrepen. Wel nu, wanneer van deze regelmatig geworden omzetting wordt afgeweken, mist zulks zijne uitwerking niet. Denk slechts aan Bilderdijks: Elpine was nog niet - en echter zij bezweken. Herstel hier de gewone woordschikking: en echter bezweken zij, zoo zal de uitdrukking veel van hare kracht verliezen. Thans, door na echter als het ware eene gaping te laten, dwingt ons de dichter over het gestelde na te denken; het vreemde dat ook minder schoone dochteren der menschen de godenzonen tot vrouwenliefde konden verleiden, treft daardoor onze aandacht, en de alles overtreffende schoonheid van Elpine, die alleen de bekoring eens Godenzoons volkomen begrijpelijk maakte, staat voorgetooverd voor onze zinnen. Ons taaleigen schrijft voor, dat, terwijl zelfstandige naamwoorden, door een werkwoord geregeerd, achter dit werkwoord moeten komen te staan: ik zie uw gelaat, ik hoor uwe stem, daarentegen het naamwoord, hetwelk door eenen infinitief wordt geregeerd, vóór dien infinitief moet geplaatst worden, bij voorbeeld: Laat mij uw gelaat zien en uwe stem hooren. Wilde men in gewone gevallen het objekt achter den infinitief plaatsen, zoo zou de woordschikking iets lams en kinderachtigs hebben, en toch schrijft Van der Palm: Laat mij zien uw gelaat! Laat {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} mij hooren uw stem! Maar het is eene smachtend verliefde, die dus (in de navolging van eene plaats uit het Hooglied) haren minnaar toespreekt. Zij stamelt en smeekt, meer dan zij spreekt. Zij weifelt voordat zij de voorwerpen noemt, die zij verlangt te zien en te hooren: die voorwerpen, ze zijn haar te hoog en te heilig om ze zonder aarzelen op de lippen te nemen; maar eindelijk, nadat zij hare voorstelling als verzadigd heeft van het heerlijke, dat zij zeggen gaat, brengt zij het uit: laat mij zien.... uw gelaat! laat mij hooren.... uw stem. Deze uitwerking ware verloren, zoo er vlottend en regelmatig gestaan had: laat mij uw gelaat zien; laat mij uwe stem hooren. Zoo kan ook de geneesheer tot den kranke spreken, die de teekenen van zijne kwaal wenscht waar te nemen; maar een verliefde maagd spreekt tot haren minnaar en Vorst op anderen toon. Met een dergelijke uitwerking wordt de regelmatige woordorde verbroken in de klacht van Hecuba bij Van der Palm in zijne beschouwing van Euripides' treurspel van dien naam: van mijne knieën werd zij afgerukt, moorddadig, jammerlijk! Eerst noemt de moeder het gebeurde, de ontvoering van hare dochter Polyxena naar het altaar des doods. Daarbij treedt het in al zijne gruwelijkheid op nieuw voor haren geest, en zij voegt er een paar woorden aan toe, die het gevoel, dat zij er van heeft, openbaren. Ware er gezegd: zij werd moorddadig en jammerlijk van mijne knieën afgerukt, zoo zouden die hoedanigheidswoorden zich voordoen als gebezigd om aan den eisch eener volledige uitdrukking van een geveld oordeel te voldoen. Thans zijn zij uitstorting van het op het diepst geschokte gevoel. Duizenden waren te gering, schatten, millioenen! zegt Van der Palm, in het Gedenkschrift van Nederlands herstelling, van de wijze, op welke Napoleon den roof der volken onder zijne gunstelingen uitdeelde. Waarom breekt hij hier de reeks af der taalkundig nevengeschikte woorden: duizenden, schatten en millioenen? Omdat het hem niet te doen was om eene soort van staat van uitgaven op te maken, maar om eene voor- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling van het buitensporige van Napoleons weldaden te geven: daartoe aarzelt hij, eer hij zich uitspreekt; hij is niet zoo dadelijk gereed met hetgeen hij zeggen moet, en eerst wanneer hij zich als van nieuws overtuigd heeft, dat het ongeloofelijkste hier waarheid is, voegt hij er bij: schatten, en, het een op het andere stapelend, zonder zamenkoppelend voegwoordje, alsof er ook na het laatstgenoemde nog geen einde aan was: schatten, millioenen. Zelfs het weglaten, men ziet het, van het woordje en is niet zonder uitwerking. Over het algemeen, de weglating van het een of het ander bestanddeel der rede kan krachtig dienstbaar zijn om het levendig gevoelend, het diep bewogen gemoed van den spreker te openbaren. Zegt de krijgsman ergens bij Tollens: die vlag moet van de toren neêr! zoo hoort men de drift en het ongeduld van den spreker. Even onmogelijk als het zijn zou, die woorden anders dan op bitsen toon uit te spreken, even gedwongen zou het zijn de volledige uitdrukking: die vlag moet van de toren neergehaald worden, anders dan op den toon van kalm overleg uit te brengen. Hoe! Ik u ter dood geleiden! Den arend van 't gebergt' uw spieren af doen weiden en drenken met uw bloed! zegt een spreker in Bilderdijks Ondergang der eerste wereld, en men hoort dat hij voor de gedachte terugdeinst; hij kan ze in zijne voorstelling niet dulden, en hoe zou hij in staat zijn ze volledig met taalkundige naauwkeurigheid terug te geven? Niets kan hij, dan verbaasd herhalen, wat de ander zich verstout heeft te kennen te geven. Het overstelpend gevoel verbiedt aan de uitdrukking van het oordeel haar recht te geven; de taal zelve wordt uitroep, gevoelskreet. Zij heeft haar ontstaan te danken aan 's menschen kracht, die zich boven de sfeer des zinnelijken gevoels verheft; maar de mensch daalt uit die hoogte wederom af, het leven heeft hem weder, en hij versmaadt het niet, zijn gevoel rechtstreeks uit te drukken. Evenwel, hij doet zulks niet meer bloot als werktuig der natuur en der zinnelijkheid, neen! hij is zich zijns lijdens en zijner vreugde {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomen bewust; hij beheerscht zich zelven te midden van het gebied des hartstochts; het gevoel spreekt zich uit met mate; de gevoelskreet zelf wordt dienstbaar gemaakt aan den wil des kunstenaars, en de gevoelstaal gehoorzaamt aan de wetten eener hemelsche harmonie. Dus om één voorbeeld te kiezen: O! zoete straal van eeuwig licht, waar alle nev'len voor verdwijnen! Zie daar een onderwerp zonder gezegde, een uitroep, eene toespraak tot een onstoffelijk wezen: het een even onbehoorlijk en ongerijmd als het ander. De oordeelende vorm zou geweest zijn: ik gevoelde mij als met duistere nevelen omgeven; maar daar neem ik een licht waar; dat licht doet mij goed. Zoo zouden wij de taal hooren van eenen persoon, die zich zelven tot het voorwerp van een proefondervindelijk onderzoek maakt. Van dien onlogischen vorm, daarentegen, is de uitwerking zoodanig, dat ik eenen mensch zie, die de oogen en handen en het stralend gelaat opheft tot een plotseling opgekomen lichtglans; aan zijne verrukking meet ik de akeligheid af van den in lijden doorgebrachten nacht, die nu is vergeten, en terwijl die logische taal van den zelfwaarnemer mij leert, als een waanzinnig mensch aan de werkelijkheid van alle gewaarwording te twijfelen, predikt mij de aanschouwing van zulk eene verrukking, dat opheffing na neergeslagenheid, verzoening na strijd en vrolijk licht na bang gevaar in 's menschen lot en leven eene werkelijkheid is. De taak des kunstenaars is het, ons midden in het leven te plaatsen. De taal daarentegen zweeft uit haren aard met 's menschen oordeel, van hetwelk zij de uitdrukking is, steeds boven het leven. Maar de bezielde auteur, de schrijver-kunstenaar, weet midden uit het leven te spreken; hij heeft middelen, waarmede hij ons, als wij hem lezen, midden in het leven verplaatst. Zoo spreekt hij soms met onvoltooide volzinnen, met enkele woorden uit eenen volzin gegrepen, en gelijk in het leven het meeste met gebaren, wenken, blikken en tonen wordt afgedaan, zoo wordt ons juist door zulke elliptische uitdrukkingen een bezield tafereel voor de oogen getooverd. Laat de dramatische dichter eenen veldheer {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig de klanken: Op, helden op! in den mond; laat Tollens eenen zijner zeevaarders de uitgeputte Hollanders in den langen Noordschen nacht op Nova-Zembla met: kindren, moed! toespreken, dan doen zij beter, dan wanneer zij elk het woord gebezigd hadden, door hetwelk de onvolledige zin zich behoorlijk laat aanvullen: daardoor zou de kracht der uitdrukking slechts verzwakt hebben kunnen worden. Zoo zoeke niemand het ontbrekend praedikaat bij Bilderdijks een oogwenk, waar hij van de nabijheid des grafs sprekende zegt: één oogwenk, niets meer, en ik stort er in af. Slaagde men hier in het vinden van een volkomen gepast praedikaat, de schildering van de mogelijkheid van eenen plotselingen dood zou er slechts mede verloren gaan. Hoe veel sterker is ook Da Costa's zoo ik u vergete! Bilderdijk toegesproken, dan wanneer hij op dezen hypothetischen zin den nazin had laten volgen. Nu deze wegblijft, mag de lezer zich elke onmogelijkheid naar gelieven denken, en de verbeelding, door den schrijver opgewekt, is altijd nog sterker en rijker, dan al zijne woorden kunnen zijn. Dat is de triomf van den goeden schrijver, dat hij de verbeelding, de gedachten van den lezer gaande make; dat hij leven wekke in den geest van dengenen, die hem hoort. Hoe krachtig, om smachtend verlangen af te beelden, werkt de weglating van den geheelen volzin bij het subjekt, door een substantief gebruikten adjektieven zin uitgedrukt, in: O! die dien kunstgalm na mocht streven! en in De Deckers: O! die nu ook in open locht Van dienst en engen dwang ontslagen, Langs tuin, langs duin en dorenhagen, Eens 't vrije veld betreden mocht! Die kreet schildert ons de gemoedstemming van den dichter, hoe te midden der drukte van het leven op het handelskantoor en op de woelige Amsterdamsche straten een droom hem komt bezoeken ‘van hofsteên en van lucht, Van zon en bron en beek en vee en vrucht, Grezonden akkerbouw en jacht en vlucht door bosch en velden,’ gelijk zijn stad- en tijdgenoot Vondel {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} het uitdrukt, die mede de behoefte gekend heeft om het verblijf in de dorre woestenij van het menschelijke dichten en trachten af te wisselen met een bad in de frissche stroomen der levende natuur. Niet anders en met dezelfde elliptische wijze van spreken, zegt Virgilius: … O! qui me gelidis in montibus Haemi Sistat et immensa ramorum protegat umbra! en wij voelen de tegenstelling tusschen de drukkende hitte van Italie, door het spel der dolste driften beroerd, en de frisch-heid der eenzame bosschen op het kille Haemus-gebergte. In dat langs tuin, langs duin van De Decker merktet gij de herhaling van het voorzetsel op, en bespeurdet, dat ook deze niet van uitwerking ontbloot is. Want ook de overbodigheid in de uitdrukking kan leiden tot dat doel des auteurs: het opwekken van leven in den geest zijns lezers. Of zoudt gij meenen, dat de herhaling krachteloos is in deze klacht van Bilderdijk: Mag mij dan na zoo veel treuren, Zoo veel zwoegen, zoo veel wee, Niet één uur van rust gebeuren! Wordt hier de veelvuldigheid van 's dichters jammer niet door de herhaling van dat zoo veel oneindig beter uitgedrukt, dan wanneer hij ze met rekenkunstige naauwkeurigheid in den vorm van eenen bondigen assertorischen zin had vervat? Immers ja, want in zulk eenen zin zou het koele nadenken over het lijden gesproken hebben; dien pleonastischen uitroep, daarentegen, heeft het lijden zelf op zijne lippen gebracht. Evenmin krachteloos is de herhaling der ontkenning in Borgers: geen tempel, geen priester, geen altaar, niets, niets, dat de zinnelijkheid der Joden kon prikkelen en streelen. Hoe doet zij uitkomen, dat er werkelijk niets, niets van dien aard voorhanden was. Buitendien ware de ontkenning niet herhaald, de opsomming zou de voorstelling van aanwezige en niet van ontbrekende dingen verwekt hebben. Hoe krachtig wordt de voorstelling van de veelvuldigheid en van het gewicht der {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwerpen, voor welke de in ballingschap gedrevene te vreezen heeft, hoe krachtig wordt zij bevorderd door de herhaling in Hoofts: En tsiddert, duchtend evenzeer Voor man, voor kind, voor lijf, voor eer! En die herhaling is niet door den schrijver gezocht; hij heeft ze niet aangebracht omdat hij wel eens iets van de uitwerking van den pleonasmus vernomen had. Neen! zij bewijst, dat de toestand van die vrouw hem levendig voor den geest stond, dat ieder van die redenen harer vrees door hem in haar verschrikkelijk gewicht erkend werd; de ontroering, daardoor bij hem gewekt, was het bewijs, dat hij door het leven zelf was aangegrepen, dat de bron in hem bruiste, uit welke woorden en wendingen wellen. Eveneens waar D.J. van Lennep zingt: Ziet uw helper, uw heervoogd, uw redder is hier! Ziet het Hollandsche bloed is gekomen! daar bewijst dat driemaal herhaald uw, dat hij niet alleen anderen uitnoodigt om te zien, maar dat hij werkelijk dien handhaver van Hollands onafhankelijkheid, geland aan Hollands strand en geklommen op de duinen, met eigen oogen gezien heeft. Ja zelfs het volstrekt beteekenislooze, herhaald, kan beteekenis krijgen. Het verbindend woordje en heeft geenerlei stoffelijken inhoud; het is niets anders dan een soort van graphisch teeken, ter aanduiding dat zekere woorden bijeen behooren; niets beantwoordt daaraan in de werkelijkheid. En toch zou dat en in Borgers: Dan roeren ons zerk en zuil en wanden en gewelven, in Tollens: 't is alles leêg, en stil, en onbezield en naar! en in Vondels reeds aangehaald: een trek tot hofsteên en tot lucht, tot zon en bron en beek en vee en vrucht, zou dat en hier krachteloos zijn? Neen! De veelvuldigheid der voorwerpen, die de ziel 't zij verheffend, 't zij bedroevend ontroeren, wordt door dat herhaalde en treffend afgebeeld; met dat gedurig vernomen voegwoordje stijgt of daalt, sleept zich of huppelt de verbeelding met den spreker, schred voor schred, treurend of juichend mede. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil men ten slotte nog eenige staaltjes van overtolligheden met de krachtigste uitwerking? Zoo denke men aan eene woordschikking als in dezen zin: die karakters, ik mag ze niet lijden! Hoe veel sterker is dit gezegd, dan: Ik mag die, karakters niet lijden! De uitwerking der wending is licht te verklaren. Zoo ik dat woord karakters uit het zinverband ruk, en het een oogenblik op zichzelf laat staan, kan ik in mijnen toon reeds alles en nog veel meer leggen, dan ik zeggen ga Mijn opgewekt gevoel belet mij de volheid van mijn gemoed zoo dadelijk en zoo geregeld uit te storten. Ik weifel eerst, alsof ik niet genoeg uitdrukken kan, wat ik te zeggen heb, en het doel is bereikt. Van denzelfden aard is Bilderdijks: der schepping heerlijkheid, wat is zij dan de vrouw? en hier wordt de uitwerking nog verhoogd door den vragenden vorm der rede, welke een stellig bevestigend antwoord afdwingt. Verander de woordschikking en zeg: de vrouw is de heerlijkheid der schepping, blijkt het dan, ik vraag het, blijkt het dan genoegzaam, dat hij die zoo oordeelt, ook zoo gevoelt? Nog een voorbeeld, aan Borger ontleend: Een hart, dat niet bloeden kan, Gods almacht kan het vermorselen. Laat hier de vooropstelling van het voorwerp, die de vervanging van hetzelve door het anders overtollig voornaamwoord noodzakelijk maakt, achterwege, en gij krijgt: Gods almacht kan een hart, dat niet kan bloeden, vermorselen. Zoo bekomt gij twee infinitieven achter elkander, hetgeen de welluidendheid der uitspraak bederft. Schikt men de woorden aldus: Gods almacht kan een hart, dat niet bloeden kan, vermorselen, zoo is de fout nog niet grondig verholpen: vermorselen zweeft te los als in de lucht, en de tegenstelling tusschen niet kunnen bloeden en vermorseld worden laat zich niet genoeg gevoelen. Zeg ik: Gods almacht kan een hart vermorselen, dat niet bloeden kan, zoo komt de zeer wezenlijke bepaling van het hart weder te onverschillig achteraan. Beproef ik nog eene wending, dan loop ik gevaar te schrijven: Een hart, dat niet bloeden kan, kan Gods almacht vermorselen, waar dit kan kan zeer onaangenaam luidt. Dit laat zich verhelpen door {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} te schrijven: Een hart, dat niet kan bloeden, kan Gods almacht vermorselen; maar zoo blijft de zeer groote ongelegenheid over, dat niet dadelijk blijkt, dat Gods almacht het onderwerp en geenszins het voorwerp is: men zou een oogenblik kunnen twijfelen, of de auteur ook had willen zeggen, dat Gods almacht door het hart, dat niet bloeden kan, vermorseld kan worden. Dit is eene ongerijmdheid, maar de goede stilist doet zijnen hoorder of lezer aan geene ongerijmdheden denken. Zeker heeft Borger al die mogelijke bezwaren niet eens gevoeld; maar zijn levendig gevoel heeft hem ongezocht de eenige onberispelijke wending ingegeven: Een hart, dat niet bloeden kan, Gods almacht kan het vermorselen. Zoo waar is het, dat het opgewekte gevoel scheppenskracht bezit, en dat zijne scheppingen, even als die der natuur, symmetrisch zijn en harmonisch, en van vloeijend ineengevoegde, ronde en rollende leden voorzien. Van een andere soort van overtolligheid levert dezelfde Borger een voorbeeld: Schamen moet hij zich bij het genot van gezondheid, spijs en drank; schamen zoo dikwijls de zon over zijn schuldig hoofd op- en ondergaat; schamen bij den aanblik der rijke en prachtige natuur, die ook voor hem, hare schatten opent. Hoe komt hier dat driemaal herhaalde schamen als met onverbiddelijke hamerslagen op het geweten van den schuldige neder! Hooft geeft een uitnemend staaltje van de schilderende kracht van zulk eene herhaling, waar hij van Egmont zegt: Van hem was 't dat men riep; van hem dat men roemde: hij de vuist des vaderlands, hij de vreez' der vreemdelingen, hij de verlosser van Vlaanderen, die de schaden der landzaten te boeten, hun smart en smaad te wreken wist. Hoe voortreffelijk beeldt deze taal af, dat het volk inderdaad van Egmont den mond vol had! En dan dat driedubbel paar allitererende woorden: vuist en vaderland, vreez' en vreemdelingen, verlosser en Vlaanderen, en nogmaals smart en smaad. Waarlijk hier bevinden wij ons op de grenzen der poezij: de taal is op het punt van in de sfeer der harmonie met hare geheimzinnige kracht te worden opgeheven. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een laatste voorbeeld: De Heer is groot, zijn naam is groot, de luister zijner daden groot, oneindig groot zijn wezen. Hoe treft hier het denkbeeld van Gods grootheid ons telkens op nieuw, en hoe wordt door dat ten vierdenmale, maar thans in de omgezette woordorde herhaalde groot, als het ware, de zaak onbetwistbaar uitgemaakt. Zoo openbaart zich in kleinigheden, in nietigheden, in het verplaatsen, het weglaten of herhalen van woorden en woordjes, eene gewichtige waarheid. Aan die teekenen maakt zich in het orgaan der taal de waarheid kenbaar, dat 's menschen geest, zoo hij zich laat opnemen in de sfeer van het leven, een geest ontmoet, die zich in hem als eene scheppende kracht, als een andere bodem van nieuw leven openbaart. Vandaar alle schoone kunst. Hegel heeft gezegd: de kunst is de natuur, wedergeboren in den geest des menschen, meer naar waarheid zou hij gesproken hebben, indien hij gezegd had: de kunst is de vrucht van den geest des menschen, wedergeboren in de natuur of liever in het leven. De geest, die alleen van waarnemen wil weten, ontkent de kunst wel niet; wel kan hij ze genieten en waarderen; maar hij weet ze eigenlijk niet te huis te brengen; hij zoekt naar haren aard; hij neemt een onderscheidenlijk bestaand schoonheidsgevoel aan, welks waarneming hem haar wezen zal leeren, … alleen om maar van zijn supranaturalistisch standpunt niet te behoeven af te treden en niet te behoeven te erkennen, dat dit schoonheidsgevoel zijn ondeelbare geest zelf is, getroffen en bezield door den geest Gods in het leven. Gelijk de taal, als zoodanig, in haar wezen wel begrepen, de mogelijkheid uitsluit om te loochenen, dat er in den mensch een oneindige geest woont, zoo sluit de stijl, de kunst des redenaars en die des dichters, de mogelijkheid uit om te twijfelen aan de gemeenschap van 's menschen geest met den geest Gods in het leven. W.G. Brill. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Redactie van 't Nederlandsche Woordenboek. Waarde Heeren en Vrienden! Tandem bona causa triumphat. Er zal eindelijk - door uw afdoende maatregelen - een einde komen aan den noodlottigen willekeur, waarmede men, sedert bijna zestig jaar, op het gebied der Nederlandsche spelling van staatswegen is te werk gegaan. Gij hebt, even naauwlettend als doordacht, in uwe Grondbeginselen, den weg aangewezen, waarop een meer natuurlijke spellingswet verkregen worden moet, en ik mag mij te meer in uw streven verblijden, als ik op de meeste, en vooral de voornaamste punten, uwe instemming met mijne eigene denkbeelden heb mogen ervaren. Wanneer ik thans de pen opvat, is het, om - uw bondig boekjen doorloopend - èn wederkeerig mijne toetreding te betuigen tot enkele van de mijne afwijkende wijzigingen, èn op enkele punten een en andere bedenking, omtrent uwe uitgedrukte meening, aan uw beter oordeel te onderwerpen. Ik voldoe daarbij tevens aan uw bescheiden wensch, om de ‘aan- (lees liever op-) merkingen in 't openbaar of schriftelijk meê te deelen.’ Met genoegen zie ik u (bladz. 23 en volg.) de plompe ie in lettergrepen weren, waar zij niet door den klemtoon gevorderd wordt, en dus b.v. fabrieken maar tevens fabrikant, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} en wel objectief maar tevens romantisch schrijven; dat -iesch vooral, waaraan zich sommige onzer schrijvers verslingerd hadden, maakte voor mij steeds een wanstaltige vertooning. Ik had echter die ie, als uitgang, gaarne door y vervangen gezien in woorden als poësy, harmony, melody 1), en mis bij u eene opmerking omtrent de maandnamen January, February enz., waar ik evenzeer die y zou willen aannemen. Deze toch, die oorspronkelijk een dubbele i (als ij geschreven) uit het Latijn medebrachten, kunnen die thans, nu die ij als ei wordt uitgesproken, niet behouden, en worden dus het best met y geschreven; de enkele i of de ie zal er toch wel door niemand gaarne in gezien worden. Ook voor uw koffie zou ik liever koffy blijven schrijven, en diezelfde y ook in woorden als gracy, nacy, enz. aannemen; de uitgang tie in beide laatste en derg. wenschte ik, als onregelmatig, vaarwel te zien zeggen. Wat de ch betreft heb ik twee opmerkingen. Gij schrijft ik placht, enz.; die t is daar echter overbodig; heeft zij zich ook in 't meervoud allengs onvermijdelijk ingedrongen, en zou hare uitwerping daar zelfs niet wenschelijk zijn, in 't enkelvoud kunnen wij daarentegen zeer goed ik plag, gij placht, hij plag blijven schrijven. Mijne tweede opmerking geldt nochtans, waarvoor ik uwe spelling moeilijk aannemen kan. Gij wilt daar de g in houden, om dit nog van 't ontkennende te onderscheiden. Vooreerst echter komt mij dat in een zamenstelling minder noodig voor, en kan het, mijns inziens, in geen geval opwegen tegen het veel grootere bezwaar, dat men door zoo te spellen de taal zelve geweld aandoet. De t toch is hier alleen door de scherpe ch uit de d van dan geboren, en zoo min als gij 't nu van u verkrijgen zoudt, bij verzachting dier ch tot g, de oorspronkelijke d weder aan te nemen (wat anders toch geheel in den haak zou zijn), even- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} min moogt gij ook die g daar in de plaats der ch stellen, die door de t dringend gevorderd wordt. Het achtervoegsel aard zou, als een met hard, om die reden, zijn d behouden kunnen, en onderwierp ik mij ten deze gaarne aan uwe uitspraak, al spelde ik vroeger -aart, ware het niet dat ik vreesde voor een daaruit af te leiden meervoud op -en, dat er in 't onbehaaglijke Spanjaarden reeds door ingedrongen is, maar zoowel in dit als andere woorden met hand en tand geweerd worden moet. Met de v van dievegge en de z in zamen, en zijne afleidingen, vereenig ik mij gaarne, en acht, even als gij, de eerste zelfs naar den aard der zaak vereischt. Bij de reeks ondeelbaar-zaamgestelde woorden (op bl. 34) mis ik litteeken, dat gij toch zeker, met mij, wel op deze wijs zult willen spellen, al werd het uit lijk- (of blijk-) teeken zaamgetrokken. Een d mag er in geen geval in aangenomen worden, en een k zou tot averechtsche opvatting leiden. De spelling slabbakken, die gij hier voorstaat (tegenover het slaphakken van bladz. 13), geef ik boven dat slaph. de voorkeur. Uwe onderscheiding van fonkelen (figuurlijk) en vonkelen (eigenlijk) acht ik wat al te spitsvondig; ook wordt zij door ont-vonken weêrsproken. Ik zou er dus voor zijn, hier overal de v te bezigen. De l die gij in Middelnederlandsch aanneemt, zal wel door de volgende n tot n moeten worden. De uitwerping der t in eigentlijk, opentlijk, laat ik gaarne gelden; al zou men zich voor 't tegendeel op de t van mijnent- uwent-halve, enz. kunnen beroepen. Over je- en jen, heb ik mijne meening, in 't voordeel van 't laatste, in het IVen deels 4e stuk reeds geuit. Uwe beschouwing van behalve beaam ik volkomen, even als die over druisen, enz., alleszins, enz. en neem ook de v in verven, en ververij, de t in buskruit, rattenkruit en de sch in schepter gaarne van u over. Ik verblijd mij, ook door u de spelling dinsdag, voor 't onhebbelijke dingsdag, te zien voorstaan. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de met te zaamgestelde uitdrukkingen komen te huis en te zoek voor; het eerste wordt echter steeds tot thuis zaamgetrokken, en in 't laatste, zoo min als in te zeil, wordt geen te meer gehoord; men schrijve deze dus òf (in overeenstemming met thuis) tzeil en tzoek, òf (daar de verscherping der z tot s wegvalt) zeil en zoek. Op 't moeilijke vraagpunt der bastaardwoorden heb ik een paar bedenkingen. Daar ik de c zoo goed als de k, ook als keelklank, voor Nederlandsch houd, hebt gij van mij geen tegenstand tegen uwe spelling van concert en derg. te wachten; cingel zou men houden kunnen, daar men 't geheel overeenkomstige cirkel heeft; oe (voor ou) in soeverein en derg. even goed als ei (voor ai), wat voor 't een geldt, geldt ook voor 't ander. Voor de Grieksche χ bezige men overal k; zoowel in kristendom, als in koor en kroniek, enz. Wat de ph betreft veroorloof ik mij de opmerking, dat uwe onderscheiding in bekendheid tusschen deze en th minder gegrond is; wij hebben de laatste niet alleen in thans en thuis (waar zij als één geworden is), maar ook in thee; niemand zal dus ook in hare uitspraak falen. De ph (als f, want daarop komt het toch neêr; daar niemand, zelfs in 't Grieksch, de oorspronkelijke kracht dier letter gelden laat); de ph is ons zoo weinig bekend en schijnt ons zoo onnatuurlijk, dat men nog dagelijks van menschen, die 't anders niet aan taaloefening noch beschaving ontbreekt, de wanspraak potografie kan hooren; reeds dit zou tot hare vervanging door f moeten noopen, waarmeê aan dergelijk misverstand voor goed de weg ware afgesneden. Er is echter nog meer: uw eigen regel, dat bastaardwoorden, uit talen ontleend, die 't Latijnsche letterschrift bezigen, op de oorspronkelijke wijze geschreven worden, ‘voor zoo verre hun uitspraak onveranderd is gebleven’, kan voor de ph niet gelden, als die in uitspraak geheel gewijzigd en met onze f vereenzelvigd is. Waarom haar dan ook niet overal door deze vervangen? En dat te meer, daar gij zelf haar als slotletter voor de ph laat optreden, zonder dat er zweem van verschil in uitspraak voor slot en begin {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat. Wie -graaf, -throop, -soof enz. schrijft, kan, ja moet ook fotograaf, filanthroop en filosoof schrijven. De vervanging der s door z, in 't laatste, ware mede wenschelijk. Hoewel zich voor den uitgang age (of liever agië) wellicht beter azië bezigen liet, neem ik haar in overeenstemming met logement 1), gaarne aan; 't is in elk geval een goede ruil voor het onbruikbare aadje. De æ in woorden uit het Latijn afgeleid zou ik, om alle verwarring te voorkomen, gaarne aaneengeschreven en (als boven) door het zaamgestelde letterteeken weêrgegeven zien. Ziedaar een en ander mij, bij de lezing uwer Grondbeginselen, uit de pen gevallen, en dat ik u voor zoo ver doenlijk, ter nadere overweging aanbied. Inmiddels, steeds van harte de uwe, Van Vloten. Deventer, 3 Maart 1863. Nog iets over anders in de profasis van hypothetische zinnen. Op blz. 77 en v. van den vorigen Jaargang heb ik van het woordje anders, voorkomende in een vers van Vondel's Lucifer, eene verklaring beproefd, waartegen de heer J.P. Gz. te recht is opgekomen; zie blz. 213 en v. Gaarne erken ik, dat ik daar geheel heb misgezien; en ik vereenig mij volkomen met de gegevene uitlegging. Slechts tegen ééne bijzonderheid meen ik te moeten protesteeren, namelijk tegen het vermoeden aangaande de oorzaak mijner {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaling. De heer P. brengt, beleefdheidshalve, Horatius' bekende uitdrukking betreffende Homerus in herinnering. Doch gedommeld heb ik niet, toen ik den misslag beging; daartoe ontbrak het mij aan tijd. Mijn stukje draagt veeleer nog andere blijken van overhaasting. Ook zou ik bijna durven beweren, dat Horatius heeft misgetast, indien Homerus voor een tijdschrift gewerkt heeft; vooral indien hij zelf er de redacteur van was, en zich dus van tijd tot tijd in de noodzakelijkheid bevond eene bladvulling te schrijven, terwijl de zetter ongeduldig om het restje kopij riep. Anders heeft in dergelijke zegswijzen, als die bij Vondel, ongetwijfeld de waarde, die de heer P. er aan toeschrijft. Daarmede vervalt niet alleen mijne verklaring van de beteekenis van het woord, maar ook mijne qualificatie. Anders is alsdan, daar evengoed als elders, een bijwoord. Zelfs al wilde men indien anders, te zamen genomen, als ééne voegwoordelijke uitdrukking aanmerken, waarvoor wel iets te zeggen zou zijn, ook dan nog zou anders op zich zelf de waarde van een bijwoord behouden. Ik mag deze palinodia niet eindigen zonder den heer P. mijn oprechten dank toe te brengen voor zijne heusche terechtwijzing, en hem de verzekering te geven, dat de Taalgids zich ook voor het vervolg voor zijne bijdragen ten zeerste aanbevolen houdt. L.A. te Winkel. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Je of jen? Antwoord aan Prof. J. van Vloten op zijnen brief, voorkomende Taalgids, IV, blz. 323. Waarde Vriend, Om bij anderen de hatelijke verdenking te ontgaan, dat ik altijd, en dus ook wel tegen beter weten aan, gelijk wil hebben, zou ik misschien kunnen wenschen, dat ik aan u hetzelfde moest schrijven als aan den heer J.P. Gz.: Peccavi, miserere mei! Dit kan en mag ik echter in dit geval niet doen. Ik ben overtuigd, dat gij mij van de genoemde kleingeestigheid niet verdenkt; en zeker zoudt gij de eerste wezen om mij te veroordeelen, indien ik voorgaf gedwaald te hebben, waar ik zulks niet inzie. Daarom zult ge het mij wel ten goede houden, dat ik verklaar hier niet te kunnen herroepen. Ge hebt me van de deugdelijkheid der spelling onzer verkleinwoorden met -jen nog niet overtuigd: en ik zou bijna in de verzoeking komen om te denken, dat ge mijn stuk, Taalgids IV, blz. 81 en v., dat zeker wel wat lang is geworden, niet eens met de vereischte bedaardheid hadt gelezen. Eilieve, als het niet te veel gevergd is, herlees nog eens de vier laatste pagina's, van blz. 113 af, en ge zult daar de uitdrukkelijke verklaring vinden, dat ik de spelling met -je niet, gelijk gij meent, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop gegrond heb, dat Bilderdijk in zijne bewijzen ten voordeele van -jen zoo erg heeft misgetast, maar bloot en alleen op de hoogste wet in alle spellingzaken, op den zoogenoemden Regel der Beschaafde Uitspraak, wier toepassing hier volstrekt niet twijfelachtig is. Ik heb met tal van voorbeelden uit onze beste schrijvers, die grootelijks zouden kunnen vermeerderd worden, aangetoond, dat de n achter onze deminutieven reeds in de vorige eeuw nagenoeg geheel was weggevallen, en doen opmerken, dat zij ook thans, niet slechts in het Hollandsche dialect alleen, maar in de geheele zoogenaamde beschaafde uitspraak niet meer gehoord wordt. Immers, het is wel niet te loochenen, dat allen, die zich hun plaatselijk dialect hebben afgewend, dat bepaaldelijk onze redenaars op den kansel, voor de balie en in 's Lands raadzalen eenparig onze deminutieven zonder n uitspreken. Indien het nu zeker is, dat een gezonde orthographie, zoo na mogelijk, de beschaafde uitspraak moet vertegenwoordigen, dan is de zaak geheel en al beslist, dan komen er geene andere bedenkingen in aanmerking, al waren ze overigens ook nog zoo gegrond. Aangenomen dat huisjen verkieselijker ware dan huisje (wat ik welluidendheidshalve ontken), dan nog zou elke poging om de uitspraak door de spelling te wijzigen en te verbeteren hier vruchteloos wezen. Immers de spelling in quaestie betreft niet maar één alleenstaand woord, of slechts eenige weinige, die maar zelden gebruikt worden - in zulk een geval zou de uitspraak zich wellicht allengs naar de spelling schikken -, maar zij betreft eene der talrijkste klassen van woorden, die ieder oogenblik te pas komen, wier uitspraak en spelling door gewoonte eene tweede natuur is geworden. Daarbij is geene verandering, geen terugkeer tot het verouderde meer mogelijk, al ware zulks op zich zelf ook te wenschen. De schrijfwijze van Bilderdijk liep lijnrecht in tegen de richting, die de taal sinds lang had aangenomen, daarom heeft zij wel bij enkele schrijvenden, maar niet bij sprekenden, niet bij de ‘spraakmakende gemeent,’ ingang kunnen vinden. Bilderdijk en zijne vol- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gelingen, onder welke onze uitstekendste dichters en prozaschrijvers, hebben gedurende meer dan een halve eeuw vergeefs getracht den stroom te keeren en de uitspraak, wat de deminutieven betreft, tot den toestand van vóór twee- of driehonderd jaar terug te voeren. Hunne pogingen zijn vruchteloos gebleven; waarlijk bewijs genoeg, dat de taal die n niet meer wil. Zou aan taalmeesters gelukken, wat de meest gevierde schrijvers niet hebben vermocht? Zou het verstandig zijn, indien de grammatici aan de natie weder wilden opdringen, wat deze op de ondubbelzinnigste en onmiskenbaarste wijze, als onbehagelijk, heeft weggeworpen? Indien er in de herstelling der n nog eenig nut stak, indien zij de woorden duidelijker of welluidender maakte; maar niets daarvan. De deminutieven op -je zijn buiten tegenspraak liefelijk klinkende woorden, waarom zouden wij ze buiten noodzaak en zonder eenig nut opzettelijk gaan bederven? Ik zou mij hierover niet weten te verantwoorden. Ziedaar, Amicissime, de redenen, die mij tot het voorstaan der spelling -je hebben gebracht, en die gij blz. 113-116 nog wat breeder ontwikkeld vindt. Ik houd ze voor afdoende. Het overige, dat ik heb aangevoerd, moest alleen strekken om, zoo mogelijk, de gewetens van andersdenkenden gerust te stellen. Dezen achtten zich verplicht de n te hernemen, omdat een oudere vorm dier woorden, omdat de etymologie haar eischen zou. Ook die meening is verkeerd. Daarom toonde ik de ongegrondheid van dat gevoelen aan, en liet zien, dat de drie verkleinende achtervoegsels in het Germaansch eigenlijk alleen bestaan in de letters -l, -k en -i zonder meer; dat de n daarin geen noodwendig bestanddeel uitmaakt; dat zij slechts een verbuigings-element is, hetwelk eerst alleen in den genitief en datief voorkwam, en zich pas later ook in de overige naamvallen indrong. Ik heb dan ook nooit en nergens beweerd, gelijk gij meent, ‘dat die n van nature aan dien uitgang eigen is.’ Dit alleen was reeds genoeg om alle wroegingen, ook van de teederste conscientiën in het stuk van spelling, tot zwijgen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen. Daarmede toch was Bilderdijk's verklaring van het ontstaan der deminutieven en zijne daarop gebouwde spelling vervallen. Ten overvloede evenwel heb ik zijn beweren ontleed, de ongegrondheid, ik zou bijna durven zeggen, de ongerijmdheid er van in het licht gesteld. Doch al had onze groote dichter ook nog zoo goed gezien, het zou voor ons geene reden kunnen wezen om thans nog -jen te spellen. De groote meerderheid schrijft -je en -jes; zij doet dit, omdat men nu algemeen zóó spreekt. Gij en anderen wilt -jen en -jens, omdat men vóór tweehonderd jaar zóó schreef. Gij hecht dus uw zegel aan de spelling onzer voorvaders. Ik doe dat insgelijks, omdat zij in hun recht waren, omdat ze blijkbaar ook zóó uitspraken, en hunne spelling derhalve kennelijk hunne uitspraak vertegenwoordigde. Gij kent derhalve (wie zal het wraken?) onzen voorouders het recht toe om zich in het spellen naar hunne eigene, d.i. naar de gelijktijdige uitspraak te richten; waarom ontzegt ge òns hetzelfde recht? Mogen wij dat niet, dan mochten zij dat evenmin; én hadden zij zich aan eene vroegere, te hunnen tijde verouderde uitspraak moeten houden, dan hebben zij het veel erger gemaakt, dan wij met de bloote onderdrukking der n doen. Immers, als zij vogheltjens schreven, veranderden ze niet slechts de lange î van voghelkiin of voghelkîne in de toonlooze e, ze voegden dan ook eene s aan het woord toe, die eene goede honderd jaar vroeger geen recht van bestaan had; zij verwisselden bovendien k met tje, òf, zoo men -ien als den vorm wil aanzien, waaruit -jen ontstaan is, dan veranderden ze i in j. En, indien zij het recht niet hadden om zóó te handelen, dan hadden Maerlant en zijne tijdgenooten ook het recht niet om in den eersten en vierden naamval voghelkiin te schrijven, want die n behoorde in een vroeger tijdperk in die naamvallen in het geheel niet te huis. Wanneer men zich in het spellen altijd aan vroegere vormen moest houden, dan zou de consequentie eischen, dat wij al hooger en hooger in de oudheid opklommen; en waar zou dan het einde, of liever {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} het begin te vinden zijn? Ten laatste zouden wij genoodzaakt wezen tot de klopgeesten toevlucht te nemen, om yan Adam en Eva gewaar te worden, hoe wij met die n aanmoeten. Dan, reeds meer dan te veel; gij zult zelf wel, evenzeer als ik, overtuigd zijn, dat de spelling eener levende taal, die toch doorgaans uit zich zelve al een eindje bij de uitspraak ten achteren is, volstrekt van tijd tot tijd revisie behoeft, indien wij ten minste niet de Engelsche orthography, die iemand eigenlijk voor de helft beduidt, hoe hij níét uitspreken moet, voor een ideaal en model aanzien. Gij rekent de uitspraak -je en -jes voor gewestelijk, voor Hollandsch dialect; ik kan hier niet met u instemmen. Wat zoo goed als algemeen is geworden, heeft opgehouden provincialistisch te zijn, het oudere, het vroeger algemeene wordt dan, op zijne beurt, gewestelijk of plaatselijk; daarom zou ik thans veeleer die n provincialistisch kunnen noemen. Zoo men al in Holland het eerst begonnen is haar te onderdrukken, verreweg het grootste gedeelte van het overige Nederland heeft dan dien maatregel toegejuicht, en heeft een onmiskenbaar blijk van hare goedkeuring gegeven door haar insgelijks weg te laten. Het zoo zoetvloeyende Zeeuwsche dialect laat de n slechts bij uitzondering hooren, uitsluitend voor een klinker, en met de kennelijke bedoeling om een hiatus te vermijden, dien de Zeeuwen niet kunnen uitstaan; immers ook het bijvoeg, nw. bekomt bij hen eene soort van ν εφελκυστικον, als het zelfst. nw. met een klinker aanvangt. In de meeste gevallen echter smelt de toonlooze e der verkleinwoorden in de volgende vocaal weg; en voor consonanten wordt de n nooit gehoord. De Zeeuwsche dichter Bellamy, die vóór de zoogenoemde Siegenbeeksche en Bilderdijksche spelling leefde en dus buiten partijen stond, schrijft bijna altijd -je, en steeds -jes, nooit -jens. Het meest bekende zijner gedichten is getiteld: Roosje, zonder n. Daarin komen nog de volgende deminutieven voor: kaakjes, meisje, lagchtje, lugtje, meisjes, golfjes, puikje, kusje, kuschje, lokjes, zugtje; slechts eenmaal meisjen, doch vóór een klinker: {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De jong'ling grijpt een meisjen op.’ Mag ik in dezen van eigen ondervinding spreken, dan kan ik verzekeren, dat de n in mijne jeugd te Arnhem niet werd gehoord: men sprak daar toen van jungskes en deerntjes, stuultjes en benkskes, köpkes en schötteltjes; en dat zal nog wel zoo zijn. Als Gelderschman kan ik wel bezwaarlijk verdacht worden van overdreven voorliefde voor het Hollandsche dialect, uit provincialisme voortspruitende; daarom schroom ik niet te verklaren, dat meisjens en huisjens, leugentjens en molentjens mij even onaangenaam klinkt als sprekĕ, hoorĕ, lezĕ en schrijvĕ. Verscheidene jaren heb ik in het westelijke gedeelte van Noord-Brabant verkeerd, doch kan mij niet herinneren daar ooit in een deminutief eene n gehoord te hebben, behalve eens in een sermoen van een Lovensch kanselredenaar over de vijf broodekens van gerste en de twie vischkens; anders -ke en -kes: meuke (moei), Jezeke zoete (lieve Jezus), meskes (meisjes). De Friezen, voor wie het onderdrukken der n achter Hollandsche infinitieven onuitstaanbaar is, spreken de deminutieven (ik weet dit bij meer dan veertienjarige ondervinding) nooit met n uit; altijd: handzje, hondzje, foetsje, berntsje; handzjes, hondzjes, foetsjes, berntsjes enz. Bedenk ik dat alles, dan moet ik wel gelooven, dat de uitgang -jen zich thans alleen maar aan den rechteroever van den IJsel staande houdt, in de Graafschap en Overijsel, en hooger noordwaarts op, waar men trouwens niet eens -jen, maar -ien uitspreekt: Miin jonchien! jou Annechien is wel en nuver wichien. Intusschen schijnt daar ook al vrij wat op afgedongen te kunnen worden; ten minste als men op de dichters mag afgaan. Staring, een Zutfenaar, en Gelderschman zooals niemand, schreef meestal -je: beetje, boeltje, bloemtje, brugje, bruidje, kameniertje, kornuitje, duimpje, lachje, kroontje, mandje, naadje, nebje, neefje, oortje, sprookje, spruitje, stadje, steegje, vrouwtje, zoontje enz. Ook wel jen, doch bijna uitsluitend voor een klinker of eene h: roosjen evenzelf, 1,132; mosseltjen in, 2,29; Louwtjen in, 4,129, tafeltje hij, 2,29; liedjen {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde, 2,55; Pegaasjen hou, 4, 13, enz.; vandaar, dat de twee verschillende schrijfwijzen bij hem soms onmiddellijk op elkander volgen, b.v. boertjen op, boertjen is, maar boertje wendde, 210; meisjen aan, meisje niet, 2,32; nichtjen om, nichtje Rijk, 2,53 en 54. Evenzoo schrijft hij ter vermijding van den hiatus, 1,69, Bourgonjen onder, ofschoon in hetzelfde gedicht en overal elders, waar een medeklinker volgt: Bourgonje. Doch nergens zult ge bij hem -jens aantreffen, steeds -jes: achjes, 3,30; blaadjes, 2,69; bloemtjes, 1,131; houtsneêplaatjes, 3,131; Franschjes, 3,97; lachjes, 3,30; luidjes, 1,119; meisjes, 1,40; 1,53; 1,118; oogjes, 2,6; teugjes, 3,54; stukjes, 3,132 enz. Staring's schoonbroeder Lulofs, ook een Zutfenaar, schreef insgelijks -je; niet enkel in zijne taalkundige werken, maar ook in zijne bellettristische geschriften: greintje, muisje, tuiltje enz. De Zwollenaar Feith gaf aan de Hollandsche vormen de voorkeur: de koeltjes blaazen, nietig plekje, aêmechtig vischje enz. De Groninger dichter Van Spandaw bezigt misschien even dikwijls -jen als -je, maar dit laatste is bij hem volstrekt niet zeldzaam, ik vind: blaadje, handje, hartje, hulkje, kransje, lachje, madeliefje, nestje, pandje, plekje, roosje, vinkje, wiegje, zoentje, zoontje enz.; maar nergens -jens, bij hem zoo min als bij de vorigen; altijd -jes: knopjes, 3,7; wichtjes, 3,87; stroompjes, 3,13; koontjes, 3,115; oogjes, 3,138; golfjes, 4,33; oogjes, 4,74; hartjes, 4,67; kusjes en koontjes, 4,90; versjes, 5,22; meisjes, 5,36 enz. Wanneer ik nu in het grootste gedeelte van ons land -je stellig zie heerschen; wanneer ik zie, dat dichters, die zich eeniglijk door hun gevoel en smaak, niet door gezag, noch door spraakkunst of afleiding lieten besturen, aan -je de voorkeur geven, en -jens onvoorwaardelijk verwerpen, niet tegenstaande het dialect hunner geboorteplaats misschien -jen en -jens zou medebrengen, dan vermeen ik het recht niet te hebben om -je en -jes voor eene ‘gewestelijk Hollandsche wanspraak’ te houden, en eene spelling aan te prijzen, die zulk een oordeel onderstelt. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge meent, dat ik op blz. 111 heb toegestemd, dat ‘het meervoud op s den uitgang op n bewijst’; doe me het genoegen en herlees het daar geschrevene nog eens; ge zult er iets heel anders vinden. Ik heb daar, naar aanleiding van eenige woorden van Bilderdijk, gezegd: ‘De noodzakelijkheid der s in het meervoud zal wel niemand ontkennen; doch ik zou zeggen: zulks bewijst, dat de deminutieven eenmaal op n uitgingen, maar meer bewijst het ook niet.’ En op de volgende blz.: ‘De vormen op s ontstonden ontegenzeggelijk in den tijd, toen de n nog aanwezig was; doch hieruit volgt volstrekt niet, dat de n ook thans nog, in strijd met de algemeene uitspraak, moet geschreven worden.’ - Bij eenig nadenken zult ge zelf erkennen, dat dit iets anders is, dan ge hebt gemeend te lezen. Ge betrapt me op een onlogische redeneering, wanneer ik mij, blz. 113, beroep op de n van lezens, levens enz. om de spelling leven, lezen enz. aan te bevelen.’ Ik heb het daar geschrevene nog eens aandachtig gelezen, Amice, doch moet bekennen, dat ik geene inconsequentie heb kunnen ontdekken en dus eene nadere aanwijzing daarvan zal behoeven. Het door u aangehaalde ‘beroep’ moest dienen om het argument te ontzenuwen van hen, die mogelijk dus redeneeren:. De beschaafde uitspraak laat evenmin de n der infinitieven zingen, lezen, werken enz. hooren, en toch wordt die n algemeen geschreven, derhalve moet ook enz. Aangenomen, dat de onderstelling gegrond ware, dat men algemeen zingĕ hoorĕ enz. uitsprak, dan nog zou die redeneering toch niet juist zijn, omdat er omtrent het aanwezen eener n achter de infinitieven geen twijfel kan bestaan. Iedereen, ook hij die barĕ, varĕ, drinkĕ, etĕ enz, zegt, spreekt toch in barensnood, varensgezel, drinkensbakje, etenstijd, lezenswaardig, levensbericht, stervensuur enz. de n zeer duidelijk uit. Daarentegen laat wel niemand in de meervouden der deminutieven eene n hooren. Kopjens, schoteltjens, huisjens, boekjens klinkt, ten minste in het spreken, pedant en gemaakt, volgens het oordeel van allen, naar wier gevoelen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ik maar ooit gevraagd heb. De gevallen staan dus volstrekt niet gelijk; ik geloof daarom onberispelijk geredeneerd te hebben, toen ik uit dit ongelijke ook ongelijke gevolgen afleidde. Bij eene herlezing zult ge dit zelf toestemmen, en tevens zien, dat ik, wel verre van ‘klakkeloos alle gronden van Bilderdijk en anderen ter zijde te schuiven,’ integendeel zelf getracht heb nog andere argumenten, die voor -jen zouden kunnen pleiten, te bedenken en te toetsen. Er rest mij uw postscriptum. Ik kom er rond vooruit, Waarde Vriend, het bevreemdt mij, en zou mij haast doen twijfelen, of hetgeen ge daarin aanvoert, wel ernstig gemeend is. Dat de dichters, die den uitgang ‘jen aannemen, dezen apostrofeeren, en òf je’ òf j' schrijven,’ wanneer de rhythmus van hun vers dat medebrengt, is slechts eene consequentie van hùn stelling; het bewijst niets anders en niets meer, dan hetgeen hun spelling vogeltjen, huisjen enz. reeds bewijst, namelijk, dat zij de schrijfwijze -jen voor de eenige ware en deugdelijke houden. Zij zouden niet anders handelen kunnen, zonder in tegenspraak met zich zelven te komen. Van hen is het opzet, het gevolg van een parti pris. Doch heel wat meer beteekent de handelwijze van schrijvers, die buiten de grammaticale quaestie stonden en eeniglijk naar hun gehoor en gevoel voor rhythmus te werk gingen. Onze dichters, ge weet dit even goed als ik, kappen soms de lettergreep en geheel weg, maar laten eene toonlooze e altijd staan en in eene volgende vocaal insmelten. Dus b.v. Helmers in de volgende verzen uit zijne Hollandsche Natie: ‘'t Geldt de eer van d'ouderlijken grond’, blz. xvii; ‘U, daar Ge in lauwren rijk, in d'avond van uw leven’, blz. 87. Daar is van het lidwoord den het laatste gedeelte geheel weggesneden, waardoor in de uitspraak douderlijken en davond ontstaat; doch de toonlooze e van de en Ge blijft. Zij vloeit wel in de e van eer en de i van in over, maar wordt toch nog flaauw gehoord; er ontstaat eene soort van tweeklank. Helmers, en met hem al onze dichters, ook die aan -jen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorkeur geven, maken dus een kennelijk onderscheid tusschen de apostrophe en synaloephe. Zij achten de eerste noodzakelijk bij lettergrepen, die op een medeklinker eindigen; de laatste toereikend om eene toonlooze e uit de maat te laten verdwijnen; waar zij deze aanwenden, geven zij een blijk, dat er, volgens hun oordeel, geene consonant aanwezig is. Wanneer Helmers dus, blz. xviii, schrijft: ‘Meer zacht lonkt hier een zoontje u tegen’, dan verklaart hij stilzwijgend, dat achter tje geen n voorkomt, die het ineensmelten met u zou verhinderen. Wanneer Van Spandaw in zijn Vogelnestje schrijft: ‘Duikt ze 't hoofdje in 't nestjen onder’, ‘En beurt de moeder 't hoofdje eens op’, dan laat hij de e van hoofdje in de klinkletters van in en eens wegsmelten, doch de n van nestjen moet dit woord van onder gescheiden houden. Hij handelt hier dus naar de behoefte van het vers, en geeft een blijk, dat hij de n volstrekt niet als noodzakelijk beschouwt. Bij infinitieven en pluralia kan versmelting noch afkapping van en plaats hebben; zelfs de voorstanders van -jen veroorloven zich zulks nooit, ofschoon zij, volgens uwe eigene verzekering soms ‘òf je' òf j' schrijven.’ Ik heb bij mijn weten nog nergens van de engel' in den hemel, de boom' in 't paradijs gelezen, waar engelen en boomen bedoeld werd; ook behooren uitdrukkingen als Gij moet berust' in uw lot, In vol vertrouw' op Gods beschikking tot nog toe tot het ongehoorde. Dat men de lidwoorden den en eenen, en de voornaamwoorden mijnen, dezen enz. verkort, is, geloof ik, heel iets anders. Het zal een gevolg zijn van de natuur dezer woorden, die zich, uithoofde van hun gemis aan nadruk, proclitisch aan het volgende woord, dat den vollen toon heeft, aanleunen. Zij ondergingen dan ook reeds van ouds allerlei verminkingen: 't voor het; dlam, dleven voor het lam, het leven; ten en ter voor te der; tenen, tesen, tien, tier, voor te eenen, te dezen, te dien, te dier enz. Deminutieven, als zijnde {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} begripswoorden, zijn anders te beoordeelen en worden door andene wetten beheerscht dan vormwoorden; uit de eene soort is wel geene gevolgtrekking te maken, die per se voor de andere geldig zoude zijn. Zie daar, Amicissime, de redenen, waarom ik vóór als nog vermeen de spelling -je te moeten voorstaan, zonder er evenwel aan te denken om den dichters het recht te betwisten den ouderen vorm -jen te bezigen, inzonderheid als zij daardoor eene ineensmelting willen voorkomen. Zoo íéts, dan behoort dit voorzeker tot de licentia poëtica. Ik kan dezen brief niet eindigen, Vriend, zonder u te danken voor uwe welwillende en heusche aanmerkingen en bedenkingen, betreffende het Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsche Woordenboek, boven medegedeeld, en blijf den Taalgids in uwe voortdurende belangstelling en medewerking dringend aanbevelen. Met u bekende gevoelens t.t. L.A. te Winkel Leiden, Mei. Grammatische Hoofdstellingen. Vervolg van Jaarg. IV, blz. 289-306. Stelling III. In verscheidene Indisch-Europeesche talen, voornamelijk in het Oudgermaansch, lag het streven om in de verschillende vormen van een zelfde woord het evenwicht te bewaren, wanneer er geene oorzaken bestonden, die zulks onraadzaam of onmogelijk maakten; dat wil zeggen: Wanneer een woord door het aannemen van uitgangen of achtervoegsels, soms ook van voorvoegsels, verlenging of aanwas (en dus vermeerdering van gewicht) onderging, dan werd {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de vocaal 1) van den stam, als deze een tweeklank was, door een eenvoudigen klinker, als zij in een zwaarderen klinker bestond, door een lichteren vervangen. Het is duidelijk, dat eene stelling als deze niet door redeneering kan bewezen worden; maar slechts door voorbeelden, waarbij het verschijnsel waar te nemen is. Het sterkst spreken natuurlijk die gevallen, waar men, bij verlenging van een woord, een eenvoudigen korten klinker de plaats ziet innemen van een tweeklank of van een langen klinker, d.i. zulk een, die door de zamensmelting van een tweeklank ontstaan is. Ik begin met voorbeelden, die ons het naast betreffen, met Germaansche In de sterke (ongelijkvloeyende) werkwoorden der 5de en 6de klasse, te weten in die, welke thans bij ons vervoegd worden als blijven en rieken of ruiken, en die nagenoeg 200 bedragen, heeft het eenlettergrepige enkelvoud van den onvolm. verled. tijd in het Gothisch, Oudhoogduitsch en Oudnoordsch de tweeklanken ai (of ei) en au (of ou). In het meervoud echter, dat ééne lettergreep meer bekomt (in het Oudhoogd. in den eersten persoon twee wordt ai of ei vervangen door eene korte i, en au of ou door eene korte u. Voorbeelden: goth. staig (ik en hij steeg), stĭgum (wij stegen); ohd. ih steig, wir stĭgumês; onrd. ek steig, ver stĭgum; goth. kaus (ik en hij koos), kŭsum (wij kozen); ohd. rouh (ik rook), rŭhhumés (wij roken); onrd. ek draup (ik droop), ver drŭpum (wij dropen). Dat dit verschijnsel inderdaad aan de vermeerdering der lettergrepen is toe te schrijven, wordt door het Oudhoogd. buiten allen twijfel gesteld. Immers de 2de persoon van het enkelvoud neemt daar eene i aan en wordt dus tweelettergrepig; maar nu verandert ook deze de ei in i en de ou in u: ih steig, du, stigi; ih rouh, du ruhhi. Het Gothisch en Oudnoordsch daarentegen behouden in dien persoon de {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} tweeklanken, omdat zij slechts eene t aanhechten en het woord dus eenlettergrepig laten: ik staig, thu staigt; ek steig, thu steigt; ik kaus, thu kaust; ek draup, thu draupt. Men ziet, cessante causa, cessat effectus; als de oorzaak ontbreekt, wordt ook de werking gemist. Hetzelfde leert eene vergelijking van den indicativus met den conjunctivus. Deze laatste is altijd insgelijks tweelettergrepig, en heeft daarom ook slechts een korten klinker. Nevens goth. staig (ik steeg) en draus (ik viel) staan stigjau (ik stege) en drusjau (ik viele). In het Angelsaksisch, Oudsaksisch en Oudfriesch ziet men hetzelfde gebeuren; doch in die talen zijn de klinkers der tweeklanken tot een langen klinker ineengesmolten. In het Ags. is ai dientengevolge eene lange â geworden; met au schijnt dit insgelijks geschied te zijn, doch deze heeft zich weder in eá opgelost. In het Osaks. is ai veranderd in ê, au in ô, in het Oudfr. ai insgelijks in ê, doch au in â, terwijl de korte grondklinker u in deze werkwoorden in ĕ is overgegaan. Neemt men dit in aanmerking, dan ziet men hetzelfde verschil in quantiteit bij het enkel, en meervoud der overeenkomstige werkwoorden: ags. ic stâg, ve stĭgon; ic ceás, ve cŭron; ofr. ik hnêg, wi hnĭgen; ik kâs, wi kĕren 1). {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook buiten de vervoeging vinden wij sporen genoeg van het streven naar evenwicht, b.v. bij goth. ahtau (acht) en ahtŭda (achtste); waips (kroon of krans) en wĭpja (hetzelfde), mêgs (schoonzoon) en măgus (knaap, kind); quêns (huisvrouw) en quĭnô (vrouw in het algemeen); fôn (vonk), in den tweelettergrepigen genit. fŭnins, dat. fŭnin. In de oudste Grieksche werkwoorden, namelijk die op -μι, nemen wij hetzelfde verschijnsel waar. De persoonsuitgangen van het tweevoud en meervoud zijn daar zwaarder dan die van het enkelvoud. Daarom heeft dit laatste een langen klinker of een tweeklank, terwijl de dualis en pluralis de korte stamvocaal vertoonen: ιστημι (ik plaats). τιθημι (ik zet). ιστατον (gij beiden plaatst). τιθετον. ισταμεν (wij plaatsen). τιθεμεν. διδωμι (ik geef). δεικνυμι (ik toon). διδοτον. δεικνυτον. διδομεν. δεικνυμεν. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Latijn is het bedoelde streven zichtbaar, wanneer het woord vooraan een aanwas bekomt, hetzij door het aannemen van voorvoegsels, hetzij door herhaling van de stamlettergreep (reduplicatie). Daarbij vertoont zich echter niet de terugkeer van den tweeklank tot den grondklinker, maar de vervanging van een zwaarderen klank door een lichteren. Zoo ziet men i en u in de plaats treden van a, - î en û in die van de tweeklanken ae 1) en au; b.v. inde zamenstellingen ac-cipio van capio, de-cido van cado, per-ficio van facio, Ju-piter van pater; in-culco van calco, in-sulsus van salsus; oc-cīdo van caedo, in-īquus van ae-quus, ac-cūso van causa, defrūdo van fraudo enz., en in de reduplicaties: ce-cin-i van can-o, ce-cid-i van cad-o, enz. Eene vervanging van u door de i merkt men op in de zamenstellingen fructifer van fructus, en manipulus van manus; hetgeen bevestigt, wat in Stelling II aangaande de meerdere lichtheid der i boven de u geleerd is. Een ander, niet minder sterk bewijs is de verlichting van den stam door het uitstooten van den neusklank, n of m, in redupliceerende werkwoorden, b.v. tu-tud-i van tund-o, te-tig-i van tang-o, pe-pig-i van pang-o, pu-pug-i van pung-o enz. Een nog sprekender blijk vindt men in die geredupliceerde vormen, die de geheele stamvocaal hebben uitgestooten, terwijl deze in de niet geredupliceerde terugkeert; b.v. in gi-gn-o, voor gi-gen-o perf. gen-ui; in πι-πτ-ω, voor πι-πετ-ω, aor. Doric. ε-πετ-ον. Het Sanskrit levert zoo vele en zoo in het oog loopende bewijzen van het streven naar het bewaren van het evenwicht in de verschillende vormen van een zelfde woord, dat het deze taal was, die aan Prof. Dr. Franz Bopp tot het ontdekken der wet aanleiding gaf. In het Sanskrit worden de per- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} soonsuitgangen der werkwoorden in twee soorten onderscheiden: in lichtere en zwaardere. Dit verschil oefent op de stamlettergreep een merkbaren invloed uit, daar deze voor de lichtere dikwijls eene versterking ontvangt, die voor de zwaardere weêr teruggenomen wordt. Soms ondergaat de stam voor de zwaardere eene geheele verminking. Zoo valt de wortelklinker a van as (zijn), as-mi (ik ben), as-i, voor as-si (gij zijt), as-ti (hij is), geheel weg in den dualis en pluralis, omdat deze zwaardere persoonsuitgangen (met a) bekomen: 's-was, 's-thas, 's-tas, 's-mas, 's-tha, 's-anti, voor as-was, as-thas, as-tas enz. In het Latijn ziet men bij dit werkwoord hetzelfde verschijnsel: ''s-um voor es-um; es; es-t; 's-umus voor es-umus; es-tis; 's-unt voor es-unt. Men vergelijke verder dzjahâ-mi (ik verlaat) met dzjahî-mas (wij verlaten); strinô-mi dat is eigenlijk: strinau-mi (ik strooi) met strinŭ-mas (wij strooyen), yunâ-mi (ik bind) met yunî-mas (wij binden) enz. Het aangevoerde zal, vertrouw ik, toereikend zijn om den lezer de overtuiging te geven, dat het gestelde beginsel werkelijk in sommige Indogermaansche talen heeft geheerscht en zijnen invloed doen gevoelen; terwijl de daarbij waargenomen verwisseling van a met i en u, en van u met i tevens strekt ter nadere bevestiging van hetgeen aangaande de quantiteits-verschillen dezer letters in Stelling II is beweerd. Ik meen dus te kunnen overgaan tot de beschouwing van een verschijnsel in de Germaansche talen, dat door die wet moet verklaard worden, en dat wederkeerig hare waarheid in het licht stelt. Ik bedoel de zoogenoemde klankverwisseling, hd. Ablaut, in de sterke (ongelijkvloeyende) werkwoorden der 1ste, 2de en 3de Klasse. Deze werkwoorden hadden oudtijds in den tegenwoordigen tijd een korte i, in het enkelv. van den verleden tijd eene a, in het verleden deelw. deels i, deels u (oe); b.v. goth. giba (ik geef), gaf (ik gaf), gibans (gegeven); binda (ik bind), band (ik bond, oudt. insgelijks band), bundans (gebonden). In de hedendaagsche talen, ook in de onze, zijn die oorspronkelijke klinkers gedeeltelijk gewijzigd. Zoo is de i van {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} niman, stilan, brikan, itan, swimman enz. in nemen, stelen, breken, eten, zwemmen enz. in de zachte e overgegaan; de a van ik band, zang, zank, zwam, klank enz. in ik bond, zong, zonk, zwom, klonk enz. met o verwisseld; en zijn alle u's (oe's) o's geworden in: genomen, gestolen, gebroken enz. voor: ganuman, gastulan, gabrukan enz. Deze wijzigingen zijn echter van lateren tijd, en moeten op verschillende wijzen naar andere beginselen verklaard worden. De vraag, die hier te beantwoorden is, betreft natuurlijk de onderlinge verwisseling der a, i en u (oe). Hoe is de taal aan die verwisseling gekomen? Dat zij opzettelijk uitgedacht zou zijn, is een vermoeden, hetwelk thans wel bij niemand meer opkomt, die over spraak en spraakwording heeft nagedacht en heeft leeren inzien, dat de taal een noodwendig product is van de menschelijke natuur, van de zamenwerking van zijn geest en zijn lichaam, maar geene beredeneerde uitvinding, geen voortbrengsel van overleg en nadenken over de taal. Die verwisseling moet dus het gevolg zijn van oorzaken, in de taal zelve gelegen. Daar elk niet zamengesteld woord, als zijnde eene eenheid, slechts uit éénen wortel kan ontsproten en opgegroeid zijn, is de eerste vraag: welke der drie klinkers a, i en u is de oorspronkelijke, de eigenlijke wortelklinker? Hetgeen in het betoog van Stelling II gezegd is, aangaande de wijze, waarop de a in het uitspreken gevormd wordt, doet terstond vermoeden, dat die eer aan haar toekomt. En inderdaad, wanneer men nu ziet, dat de overeenkomstige werkwoorden in het Sanskrit de a hebben als ad (eten, at), sad (zitten, zat), was, (wezen, was), wradzj (wreken, oudt. wrak), wah (bewegen, bewoog, oudt. wag), bandh (binden, bond, oudt band) enz., terwijl er in die Sanskritsche werkwoorden geene dergelijke vocaalverwisseling plaats heeft, dan wordt dat vermoeden stellige zekerheid. De a is dus in de werkwoorden der 1ste, 2de en 3de klasse als de wortelklinker te beschouwen; de i en u (oe) derhalve als latere inkomelingen, of, juister gezegd, als verzwakkingen van a. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Waardoor is die klankverzwakking veroorzaakt? Het antwoord ligt gereed en voor de hand, en is, na alles wat wij omtrent het bewaren van het evenwicht gezien hebben, volstrekt niet twijfelachtig. Het enkelvoud van den verleden tijd, d.i. die waarin de oorspronkelijke a onverzwakt voorkomt, is in het historisch bekende tijdperk eenlettergrepig: bad, gaf, nam, stal enz., daar bestond dus geene aanleiding tot verzwakking, de a kon en moest daar hare volle zwaarte behouden. De tegenwoordige tijd echter is tweelettergrepig: goth. bidja, bidjis, bidjith, bidjam, bidjith, bidjand; en zoo ook ita, giba, nima, stila enz., is het wonder, dat de a van bad ten gevolge der aanhechting van de zware a in bidja, bidjam, bidjand, en vroeger in alle personen: bidjas voor bidjis enz., in de zwakke i overging? De verleden tijd was in het meervoud insgelijks tweelettergrepig. Dan werd echter geene lettergreep met a, maar met de lichtere u aangehangen; de wortelklinker a behoefde hier dus geene zoo hevige verzwakking te ondergaan als in den tegenwoordigen tijd, zij werd daarom niet i, maar u: band (ik bond) - bundum (wij bonden): fanth-funthum, du-gan - du-gunnum. De hier gegevene verklaring van de onderlinge verwisseling der a, i en u noodzaakt ons evenwel volstrekt niet om aan te nemen, dat de verleden tijd ouder zou zijn dan de tegenwoordige, dat de eerste menschen, die om zoo te zeggen, nog geen verleden hadden, louter en alleen over dingen uit hunnen goeden ouden tijd zouden gesproken hebben, en dat zij de zaken, die hun tegenwoordig betroffen, met vingerlijzen op het bestaande en voorhandene zouden hebben afgehandeld. Zulk eene voorstelling draagt het kenmerk der ongerijmdheid op het voorhoofd. De zaak laat zich op eene andere wijze en heel natuurlijk verklaren. Geene taal, het Sanskrit zoo min als het oudste bekende Germaansch, vertoont ons de spraak in haar eersten, oorspronkelijken vorm. Die oorspronkelijke taalvorm is thans {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} nergens meer aan te wijzen, reeds het Sanskrit draagt duidelijke blijken van verbastering. Dit verhindert echter volstrekt niet, dat men niet betrekkelijk heel veel aangaande ‘die Ursprache,’ zooals de Duitsche taalkundigen haar noemen, zou kunnen te weten komen. Wanneer men de veranderingen, die men de talen in het historisch bekende gedeelte van haar leven ziet ondergaan, in aanmerking neemt, en, van dat bekende in omgekeerde richting uitgaande, tot het vroegere onhistorische terugkeert, dan kan men met eene zekerheid, die aan de mathematische grenst tot een aantal vroegere vormen besluiten. Handelt men zoo ten opzichte der werkwoorden, dan komt men tot het besluit, dat het onderscheid tusschen den tegenwoordigen en den verleden tijd, ook in onze sterke of ongelijkvloeyende werkwoorden niet eeniglijk bestond in een verschil tusschen de stamvocalen, maar ook in de uitgangen, zoodat de beide tijden reeds daardoor kennelijk genoeg onderscheiden waren, al bleef de klinker dezelfde. Alles toont dan aan, dat de hier bedoelde verzwakking eerst later en niet bij het eerste menschengeslacht heeft plaats gegrepen, maar in den boezem der Germaansche taal, nadat de oorspronkelijke stamtaal zich in hare hoofdtakken had gesplitst. In de werkwoorden der 4de klasse, als dragen-droeg, droegen, graven-groef, groeven enz., zien wij een ander verschijnsel, verschillend van het voorgaande, maar toch analoog. De grondvocaal a is daar in den tegenwoordigen tijd onverzwakt gebleven; in den verleden tijd is zij daarentegen versterkt door eene voorgevoegde u (oe). Onze oe toch is, gelijk later bewezen zal worden, eene ineensmelting der klinkers van den tweeklank ua, die eerst in uo, vervolgens in ue (oe ë) en eindelijk in den hedendaagschen zuiveren klinker oe overging, maar hier en daar, b v. in Friesland, nog wel als oe-ĕ klinkt. Het Oudhoogduitsch stelt de hier bedoelde versterking buiten allen twijfel. Ons dragen, droeg, droegen b.v. luidde bij Otfried: tragu-truag, truagun enz. Wij treffen hier dus dezelfde verhouding tusschen het prae- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} sens en het praeteritum aan, doch niet door klankverzwakking, maar door klankversterking bewerkt. Waar de oorzaak van dit verschil in gelegen is, zij voor het oogenblik daargelaten, het verschijnsel, in zijn geheel genomen, kan ons niet verwonderen. Toen men eenmaal aan een quantiteitsverschil bij de tijden der meeste ww. gewend was, moest er een streven bestaan om het bij alle te doen plaats grijpen. Vatten we alles zamen, dan zien we, dat onze derde stelling, die ongetwijfeld velen lezers bij den eersten aanblik vrij onwaarschijnlijk en zeker tamelijk onverschillig zal geschenen hebben, aan geenen twijfel onderhevig en voor Germanen allerbelangrijkst en merkwaardigst is, daar zij strekt om eene der eigenaardigste eigenschappen onzer taal, de klankverwisseling in onze sterke werkwoorden, te verklaren. Tevens strekt zij tot nader bewijs van Stelling II. Stelling IV. De tweeklanken ontstonden in den regel door de voorvoeging van een klinker vóór een anderen; niet, omgekeerd, door achter-aanhechting. De tweede klinker is derhalve als de grondvocaal aan te merken; de tweeklank, in zijn geheel genomen, als eene vocaalversterking van dien tweeden klinker. Het spreekt van zelf, dat hier die gevallen niet medegerekend worden, waarin de tweeklank onder toevallige omstandigheden ontstaat door het zamentreffen en ineensmelten van twee klinkers, die beide reeds te voren bestonden. Dit heeft plaats in zamenstellingen en afleidingen, wanneer twee lettergrepen aaneengevoegd worden, waarvan de eerste op een klinker eindigt, en de tweede met een klinker begint; b.v. in lat. neuter uit ne + uter, goth. mais (meer) uit ma + is; in τειχει uit τειχε-ι, αιδοι uit αιδο-ι. Ook moeten niet gerekend worden de gevallen, waarin uit een aanwezigen mede- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} klinker een klinker ontstaat, die zich dan met den naaststaanden klinker vereenigt, b.v. in zeide en leide, uit zegde en legde. Evenmin komt hier in aanmerking de oplossing of verdeeling van een klinker in twee andere, die beide van den grondklinker verschillen; b.v. de oplossing van i in eo in het Angelsaksisch. De Indische taalkundigen onderscheiden twee vocaalversterkingen, of liever twee graden van vocaalversterking, waaraan twee soorten van tweeklanken hun ontstaan te danken hebben: 1) ê en ô, die wij Taalgids IV, blz. 165, als oorspronkelijk uit de tweeklanken ai en au bestaande, hebben leeren kennen; en 2) âi en âu, eigenlijk aai en aau. De eerste, de lichtste graad van versterking, die zij guna (goena), in den 1sten naamv. gunas (deugd, kracht) noemen, bestaat in het voorvoegen eener korte a, waardoor uit i eene ê (ai), en uit u eene ô (au) ontstaat. De tweede, sterkere graad heet wriddhi, in den 1sten naamv. wriddhis (wasdom), en bestaat in het voorvoegen van eene lange â (aa). Geschiedt dit voor i, dan ontstaat âi (aai), voor u, dan krijgt men âu (aau). Zoo ontstaat uit de wortels: door guna: door wriddhi: vid (weten) vêdas (heilig boek der Indiers) vâidjas (geleerd) div (schitteren) dêvas (godheid) dâivam (het goddelijke, het noodlot) budh (kennen) bôdhati (hij kent) bâuddhas (aanhanger van Boeddha) tud (slaan) pratôdas (stok) atâudsam (ik sloeg). Men ziet de klinkers, die in de wortels voorkomen, blijven in de afleidsels, en bekleeden daar de tweede plaats, terwijl a en â er vóórgevoegd worden. Hetzelfde is ook waar te nemen in andere Indogermaansche talen, waarin twee dergelijke vocaalversterkingen aan die in het Sanskrit beantwoorden. Met A. Schleicher onderscheidt men ze het best door de woorden eerste en tweede; de eerste {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} komt dan met guna, de tweede met wriddhi overeen. Zij verschillen echter hierin van de genoemde Sanskritsche, dat ook andere klinkers dan a ter versterking dienen: i, u, e en o, evengoed als a, waarbij het verschil in zwaarte, waarvan in Stelling II, in het oog moet gehouden worden. Niet slechts is i lichter dan u, en zijn beide lichter dan a, maar ook e, gr. ε, en o, gr. ο, zijn lichter dan a, gr. α, terwijl de e (ε), die aan i grenst, lichter is dan o (ο), die, uit u ontstaan, het naast bij deze komt. Wanneer men derhalve van de lichtste tot de zwaarste opklimt, volgen zij elkander in deze orde op: i (ι), e (ε), u, o (ο), a (α). Deze onderscheiding is noodig om te bepalen, welke tweeklanken als de eerste, welke als de tweede versterking moeten beschouwd worden. Houdt men die verschillen bij het schikken der onderscheidene tweeklanken, in het oog, dan verkrijgt men de volgende tabel: Grondklinker 1ste Versterking 2de Versterking a ia ua (oea) i ui (oei) ai ι ει οι u iu (ioe) au υ ευ ου Ofschoon het Germaansch ons eigenlijk hier alleen ter harte gaat, volgen hier, ten bewijze, dat de diphthongen door voorvoeging van klinkers ontstaan, eenige voorbeelden, aan het Grieksch ontleend: Wortel. 1ste Verst. 2de Verst. λιπ in ελιπον wordt λειπω en λελοιπα, ιδ in ιδειν wordt ειδον en οιδα, πιθ in πιθανος wordt πειθω en πεποιθα, ελυθ in εληλυθα wordt ελευσις, en ειληλουθα, hom. φυγ in εφυγον wordt φευγω, πυθ in πυνθανομαι wordt πευσομαι, τυχ in ετυχον wordt τευξομαι. In de nieuwere talen hebben de meeste tweeklanken groote veranderingen ondergaan, en zijn vele zelfs tot lange klinkers {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ineengesmolten. Zoo is, om een paar voorbeelden te noemen, de a van ai bij ons eene e geworden in rein, goth. hrains; de a van au eene o in bouwen, goth. bauan; de tweeklank ua, ondl. uo is in den zuiveren langen klinker oe overgegaan in boek, ohd. puach; en van de diphthongen, die het Oudnoordsch bezat, is in het Zweedsch geene enkele overgebleven. Hieruit volgt, dat de wording der tweeklanken het duidelijkst gezien wordt in de oudere talen, waarin nog geene of veel geringere verbasteringen hadden plaats gegrepen; b.v. in het Goth. en het Ohd. Aan die talen zullen wij daarom onze voorbeelden ontleenen. In het Gothisch ziet men ei en ai ontstaan uit i, wanneer men urreisan (opstaan) en urraisjan (oprichten) vergelijkt met urrists (opstanding); beitan (bijten) en bait (ik beet) met bitum (wij beten); threis (drie) met thridja (de derde); disskreitan (scheuren, trans.) met disskritnan (scheuren, intrans.). - De tweeklanken iu en au ontstonden uit u. Dit merkt men op uit de vergelijking van liubs (lief, waard) en galaubs (waard) met galubs (waard); van driusan (vallen, ons druisen) en drausjan (nederwerpen) met drusts (val), van giutan (gieten) met gutnan (uitgegoten worden); van kiusan (beproeven) en kausjan (beproeven) met kusts (beproeving), enz. Maar vooral ziet men zulks in het groot aantal woorden, waarin ai en au voor h en r staande, uit i en u ontstaan zijn; b.v. in faihu, ohd. fihu; fauho, ohd. fuhs; wair, ohd. wir, waurms, ohd. wurm; en in de werkwoorden als thlaihan, part. thlauhans; bairan, part. baurans enz. voor thlihan, thluhans; biran, burans enz. Ook de Oudhoogd. ai en ei, au en ou ontstonden uit i en u, op dezelfde wijze als in het Gothisch; doch het zal overtollig zijn daarvan voorbeelden bij te brengen. Het Oudhoogd. bezat echter een tweeklank ua, later uo, die uit a ontstond, maar die in het Gothisch reeds ô geworden was, en waaraan onze oe beantwoordt. Zoo ontstond de ua van gruaba ons groeve, uit de a van graban, ons graven; die in ginuac, ons genoeg, uit de a van ginah (het is genoeg, suf- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ficit), die van pruah, ons broek, uit de a van braccae; die van truah (ik droeg) uit de a van tragan (dragen); die van buaza, ons boete, uit de a van baz (goed) en van baten enz. Zelfs nog het Nieuwnederlandsch is aan dezelfde wet onderworpen geweest, en levert daarvan voorbeelden op, ofschoon zulks uit de spelling niet blijkt. Onze ij toch, die thans in de beschaafde uitspraak als ei, d.i. è + i klinkt, maar vroeger algemeen eene zuivere i was, en thans nog in een groot gedeelte van ons land zóó uitgesproken wordt, is kennelijk door de voorvoeging van eene è ontstaan. Immers lascht men in mnl. mi, rike, wiin, siin, enz. eene è in, dan bekomt men mei, reike, wein, zein enz., welke woorden men echter ter aanduiding van hun vroegeren vorm mij, rijke, wijn, zijn schrijft. Van het ontstaan van ou uit u (oe) leveren de min of meer platte vormen jou en nou voorbeelden op. Deze woorden luidden mnl. ju (lees: joe) en nu (noe); voegt men in joe en noe eene ò, dan bekomt men jou en nou. Door dezelfde klankversterking is het Friesche dou ontstaan uit doe, welke beide vormen in Friesland, doch in verschillende streken, in gebruik zijn. De, vooral voor den Hollander, zoo vreemde en zonderlinge Groningsche uitspraak: mouder, kouke, goud, vlouken enz. voor moeder, koek, goed, vloeken is slechts eene toepassing van dezelfde wet. Het aangevoerde zal vertrouw ik, toereikend wezen om den lezer van de waarheid der stelling te overtuigen, dat tweeklanken, in den regel, door voorvoeging ontstaan, en dat derhalve de tweede klinker bijna altijd te beschouwen is als de wortelklinker, als de voornaamste, wil men hem zoo noemen, als de ‘hoofdklinker.’ Hiermede vervalt dan tevens de redeneering van den recensent in den Gids van Juli 1862, blz. 66-71, die van het tegenovergestelde beginsel is uitgegaan. Er bestaat echter geen regel zonder uitzonderingen, geene wet zonder afwijkingen; dit wordt ook hier bewaarheid. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds boven is aangemerkt, dat een klinker soms wordt opgelost in twee andere, die beide van den oorspronkelijken klinker verschillen, gelijk b.v. de ags. i in eo. Zoo iets heeft ook in het Nederlandsch plaats gehad met de lange û en de lange î. De lange û van mnl. gheluut, ruken, gebruken enz. is in het Nnl. ui geworden in geluid, ruiken, gebruiken. Let men hier alleen op de spelling, dan zal men zeggen, dat hier eene i achter de reeds aanwezige u gevoegd is; bij nader inzien zal men bemerken, dat men, zoo sprekende, niet juist oordeelt. De vroeger aanwezige u was lang, klonk als uu in huur, duur, vuur enz.; doch ui bestaat niet uit die û en eene i, maar is de korte ù, die in bul, dun, ruk enz. gehoord wordt, gevolgd door de i; ui is ù + i, maar niet uu + i. De lange klinker is hier derhalve als het ware in twee korte gesplitst; de eenheid is in twee helften gebroken. Op dezelfde wijze is in eenige weinige woorden, namelijk drie, gier, gierig, kiem, kriegel, wieg, wierook en zwiepen de lange î, die in verschillende gewesten van ons Vaderland, en ook in Westvlaanderen, nog voortleeft, maar die in de beschaafde uitspraak ij is geworden, opgelost in den voormaligen tweeklank, nu zuiveren klinker ie, die nog hier en daar werkelijk als tweeklank wordt uitgesproken: Wie-ĕ rie-ĕp je hie-ĕr, lie-ĕve Pie-ĕt? Eene vergelijking der opgenoemde woorden met hunne vormen in andere talen en dialecten leert overtuigend, dat zij, om geheel regelmatig te zijn, thans ij zouden moeten hebben; waarbij men in aanmerking moet nemen, dat goth. ei aan onze ij beantwoordt. Drie luidt goth. threis, ohd. drî, ags, thrî, nfri. trij, vl. drij, nhd, drei. - Gier, de naam van een geslacht van roofvogels, is ohd. gˆr, nhd. Geier. - Het substantief gier, waarvan ons gierig, luidt goth. geirô, ohd. (hove) gîri, gîrheit, gîreda. - Kiem is ohd. kîmo, en komt van een woord, dat goth. keian luidt. - Kriegel is bij Kiliaan krijgel, en komt van krijg, krijgen (oorlogvoeren); kregel is wel met kriegel verwant, doch niet hetzelfde woord. - {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Wieg is ohd. wîg, niet wĭg. - Wierook, heilige rook, staat voor wijrook, nhd. Weihrauch, van wij-en, nu met ingelaschte d: wijden, gelijk belijden voor belijen, mnl. li-en. - Zwiepen is goth. sweipan, ags. swîpan. Wij hebben hier dus eene verbreking of oplossing van een langen klinker î in twee korte ĭ + ĕ. Daar i + e thans echter tot de zuivere î is ineengesmolten, zoo heeft in deze woorden, langs eenen omweg, een terugkeer tot eene vroegere uitspraak plaats gehad. Niet voorbij te.zien is ook hier het behoud van het evenwicht. Uit onze stellingen en hare betoogen vloeit voort het vooral voor onze spelling belangrijke Gevolg. Woorden van denzelfden oorsprong, d.i. gevormd of afgeleid van denzelfden wortel, hebben dikwijls zeer verschillende vocalen 1). Immers wij hebben in Stelling III gezien, hoe het streven naar evenwicht eene oorzaak van klankverzwakking was, in Stelling IV, hoe behoefte om den wortelklinker te versterken tweeklanken deed ontstaan, en hoe een lange klinker soms in twee korte wordt opgelost, door al hetwelk dezelfde wortelklinker in verschillende afleidsels onder geheel verschillende gedaanten verschijnt. Ten opzichte van een aantal woorden, die thans nog verschillend worden uitgesproken, is die waarheid, ofschoon nooit met zooveel duidelijke woorden uitgesproken, nooit in twijfel getrokken, omdat twijfel onmogelijk was. Men denke aan gift, vergiffenis, vergeven, gave, begaafd van den wortel gaf; aan drinken, drank, dronk, drenken van den wortel drank; aan graven, groeve, gegroefd, grift, griffel van den wortel graf; aan blijken, bleek (bleik), bleeker, gebleken, blik (bleek of wit metaal) van den wortel blik; aan rieken, ruiken, rook (onl. rouc), reuk (mnl. roke) van den wortel ruk (roek). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij andere woorden echter, die door tijdsverloop gelijkluidend zijn geworden, heeft men dit soms, althans stilzwijgend, ontkend, en op zijne ongegronde meening eene verkeerde spelling gebouwd. Zoo schrijven sommigen ten onrechte (lot)genoten, (ouder)loze, kloven en zogen met de zachte o, omdat zij geleerd hebben, dat de o in de ongelijkvloeyende werkwoorden genieten, (ver)liezen, kluiven en zuigen zacht is, en men dientengevolge: wij genoten, verloren, kloven en zogen schrijft, en omdat in genot, los, kluft en zog een korte klinker voorkomt, die insgelijks voor eene zachte o pleit. Uit onze beschouwing moet gebleken zijn, dat de ware aard der klinkers langs een anderen weg, hetzij door vergelijking met de oudere talen, hetzij uit den aard van het woord zelf, moet opgemaakt worden. Van het laatste hebben wij een voorbeeld in klooven, infinitivus, onderscheiden van wij kloven van kluiven. In de verwante talen schijnt geen werkwoord te bestaan, hetwelk in vorm aan klooven beantwoordt, zij leveren niets wat onze spelling zou kunnen bepalen Het woord heeft echter de beteekenis van het causativum van klieven, dat voorheen ook intransitief, in den zin van splijten (findi), gebezigd werd. Nu weet men van elders, dat de causatieven een langen klinker vereischen, die de tweede klankversterking ondergaan heeft; dus in dit geval oo uit au. Klooven moet derhalve eene scherpe oo hebben, evenals zoogen, causatief van zuigen, waarin de scherpte der o ook uit de verwante talen blijkt. L.A. te Winkel. Het zelfstandig naamwoord. Gewoonlijk leert men dat zelfstandige naamwoorden de namen van personen en zaken zijn. Ofschoon deze definitie aan gewigtige bedenkingen onderhevig is, zoo doet zij toch weinig kwaad en de voorbeelden kunnen, hetgeen zij te kort schiet, behoorlijk {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvullen. De kracht der voorbeelden is welligt de reden, waarom men het gedurende langen tijd met de definities der rededeelen zoo naauw niet genomen heeft; ze mogten goed of kwaad heeten - de voorbeelden wezen toch gewoonlijk den goeden weg aan. Ik voor mij vind het zeer verkeerd, met eene definitie te beginnen; maar als men er mede beginnen wil, dan zie ik toch liefst eene goede, ten minste niet zulk eene, die in openbaren strijd is met de gegevene voorbeelden; want deze zijn gelukkig meestal goed gekozen! De bepaling, die ik boven aanhaalde, bleek toch spoedig voor het practisch onderwijs bezwaren te hebben. Met menschen, planten, levenlooze voorwerpen ging het goed: de menschen waren personen, de overige zaken; maar dan bleven nog de dieren over. Ieder leerling voelde dadelijk dat de koe, het paard, de musch, de mossel, de bij enz. zelfstandigheden zijn, maar of ieder even goed wist, of ze tot de personen dan wel tot de zaken behooren, geloof ik niet, en ik weet mij heel goed te herinneren, dat ik als jongen mij vast overtuigd hield, dat eene koe geen persoon was en geen zaak ook. Ofschoon dit bezwaar voor denkende jongens een bezwaar blijft, zoo schijnt men de moeilijkheid gemakkelijk uit den weg te kunnen ruimen, althans velen schijnen geene bepaalde wijziging in de definitie noodig geacht te hebben; men blijft zich behelpen met eene divisie van het heelal in personen en zaken. Maar er is iets anders, dat moeilijkheid geeft; zoo mag men oordeelen uit eene bijvoeging, waarmee de definitie verrijkt of liever vergroot is: ‘hetzij die stoffelijk, of in de verbeelding bestaan.’ Wie er over nagedacht heeft weet wat hier bedoeld, en ziet tegelijker tijd hoe dwaas het gezegd wordt. Vraagt men aan een knaap, die wat gezond verstand heeft, eenige namen van personen en zaken, die in de verbeelding bestaan, dan zal men ten antwoord krijgen: de zwarte man, spoken, aardmannetjes, luilekkerland, enz. Bedrieg ik mij niet geheel in den aard van zijn antwoord, dan moet zulk een knaap al vreemd op den neus zien, wanneer hij als voorbeelden van die in de verbeelding bestaande zaken de deugd, de wijsheid, een lach, een gehuil en dergelijke aantreft. Wijsheid en deugd zal hij welligt op een eerbiedigen afstand laten, maar dat de lach, dien hij gezien of gevoeld, het gehuil dat hij gehoord heeft, alleen in de verbeelding zouden bestaan - het zou al eene erge sukkel wezen, als hij zich dat liet wijsmaken. Ik zwijg nog van de gevaarlijke leering dat deugd niets meer is dan een product onzer verbeelding, maar wil alleen vragen: is dit onderwijs, dat het verstand ontwikkelt? J.A. van Dijk. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Bakboord. De afleiding van bakboord is, evenals zijne beteekenis, sedert lang bekend; het kan dus overbodig schijnen dit woord nogmaals ter sprake te brengen. Indien men echter bedenkt, dat er te dien aanzien ook verkeerde gevoelens in omloop zijn; dat de ware afleiding nooit eigenlijk gezegd bewezen is; dat zij tot eene bedenking aanleiding geeft, die, hoewel bij mijn weten nooit geopperd, toch, als voor de hand liggende, al heel licht aangevoerd kon worden en dan wederlegging zou vereischen, dan zal men het niet zoo streng afkeuren, zoo ik het woord hier in behandeling neem, en zelf de bedenking in het midden breng en oplos, ten einde, gelijk ik mij vlei, de zaak voor goed uit te maken. Hoe men overigens ook over het woord zelf dacht, zijn vorm heeft nooit aanleiding tot twisten, verdeeldheden of scheuringen onder de taalgeleerden gegeven. Het luidde te allen tijde bakboord, geschreven overeenkomstig de spelregels, die gelijktijdig heerschende waren. Toen de ck in de mode was, moest backboord zich natuurlijk die overtollige c ook getroosten; en men schreef het met d, t, of dt al naar gelang het gebruik zulks medebracht en b.v. ook hond, hont of hondt wilde. Volkomen eenstemmig oordeelde men steeds over de beteekenis van het woord in zijn geheel genomen, alsmede over het laatste lid: -boord. Bij de taalkundigen, zoowel {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} als bij de zeevarenden, was bakboord onveranderlijk de linkerzijde van het schip, dat boord, hetwelk iemand, die vooruit kijkt, aan zijn linkerhand heeft. Zoo was het al in 1598, toen Kiliaan het verklaarde door: ‘Nauigij sinistra pars,’ en zóó is het nog. Over de beteekenis van -boord kon uit dien hoofde wel moeilijk verschil ontstaan. Indien toch eene kerkdeur te allen tijde eene deur, en een appelboom een boom was, dan moest boord in bakboord, evengoed als in stuurboord, ook een boord, een scheepsboord, beteekenen. Daar is dan ook nooit over geharreward. Anders was het met de beteekenis van het eerste lid: bak-. Dit kon, uit een zuiver taalkundig oogpunt, de stam zijn van het werkwoord bakken, synoniem van braden, welke stam in bak-oven en bak-trog voorkomt; het kon ook het zelfst. naamw. bak, in den zin van houten nap of trog, wezen. Kiliaan was het eerste gevoelen toegedaan. Nadat hij de gebruikelijke beteekenis: linkerzijde van een schip, heeft opgegeven, laat hij volgen: ‘Pars nauigij quae furnum et focum continet,’ ‘die kant van een schip, waar de oven en de haard staan.’ Hij dacht dus blijkbaar aan het bakken in een oven, en hield het bakboord voor de zijde, waar gebakken werd. Ik geloof niet, dat men in vroeger tijd, toen de benaming ontstond, inderdaad gewoon was de kombuis, die boven op het dek getimmerd wordt, in stede van in het midden, gelijk thans geschiedt, aan éénen kant te plaatsen, en zoo doende het eene gangboord te versperren; wie eenigszins met de inrichting van een schip bekend is, zal het bloote vermoeden reeds ongerijmd noemen. Daar komt nog een groot bezwaar bij. Het is wel niet zeer waarschijnlijk, dat men zoo vroeg al aan boord brood heeft gebakken; en dus een oven heeft noodig gehad; de spijsbereiding zal wel bij koken en braden hebben opgehouden. Vanwaar anders de scheepsbeschuit, die men van wal medeneemt? Het Latijn spreekt wel van panem coquere, letterlijk: brood koken; doch van het omgekeerde gebruik bij ons, van het bakken van thee- en koffiewater, zijn mij geene feiten bekend. Kili- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} aans uitlegging heeft dan ook, voor zoover ik weet, geene aanhangers gevonden; men verliet den bakoven om in een houten bak het noodige licht te zoeken. Winschoten in zijn Seeman, behelsende een grondige uitlegging van de Neederl. Konst-en Spreekwoorden voor soo veel die uit de Seevaart zijn ontleend, was op beteren weg, en zocht, ten minste aanvankelijk, ter plaatse waar het te vinden was, namelijk bij den stuurman. De benaming van de tegenovergestelde zijde, stuurboord, wees hem trouwens daar heen. Toen de zeevaart nog in hare kindsheid was, en zoo hoog klimt de oorsprong van het woord op, was het ongetwijfeld de post van den stuurman aan het roer te staan en van daar zijne bevelen te geven. Hij hield het roer met de rechterhand, en om deze vrij te hebben plaatste men, volgens het gevoelen van Winschoten, zijn etensbak aan de andere zijde. ‘Wel wat lastig voor iemand, die niet bepaald linksch was. Of het linksch zijn toen een vereischte in een stuurman gerekend werd, welks gemis op hongerlijden te staan kwam, heb ik niet met zekerheid kunnen te weten komen. In allen gevalle was het dineeren met het roer rechts en den bak links lastig genoeg om te maken dat de stuurman, toen er wat meer weelde aan boord kwam, ook meer zijn gemak nam, en, terwijl hij at, het sturen aan een ander toevertrouwde. Althans zijn etensbak verdween van het dek. Doch nu werd, ongetwijfeld ter vergoeding en om den naam bakboord toch in eere te houden, de bak of balie, waarin de visch of het vleesch geweekt werd, altijd aan de linkerzijde van het schip gezet. Ten minste Winschoten is van meening, dat dit zoo heeft kunnen zijn. Volstrekt onmogelijk is het dan trouwens ook niet, al voldoet de verklaring niet iedereen. Er bestond ook nog eene derde mogelijkheid, die echter wel wat ver afligt. De matrozen worden in bakken verdeeld, in afdeelingen, die onder toezicht van den baksmeester uit denzelfden bak eten. De zóó in bakken verdeelde matrozen zouden steeds aan de linker- of bakboordszijde van het schip hebben gehuisd; de officieren, de kapitein en stuurlieden, aan wie het sturen van het schip was toevertrouwd, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} dus natuurlijk aan de hoogere hand, aan de rechter-, of stuur-boordszijde. Tegenwoordig is die plecht ook al van het schip, en logeeren de matrozen vóór, de superieurs achter. Ten Kate, onze eerste eigenlijke taalkenner, was dan ook met geene dier verklaringen tevreden. In zijne bekende Aenleiding tot de kennisse enz. II, blz. 8, § VIII, ziet hij in het hier bedoelde bak het Angelsaksische baec, baece(rug) ‘zo dat ons bak-boord zo veel is als de Rugboord, naemlijk die zijde van 't Schip, daer de Stuerman, terwijl hy het roer in den Begterarm houd, den rug na toe keert.’ Deze verklaring is ontegenzeggelijk de ware, gelijk zij ook de natuurlijkste is. De benaming stuurboord, wier etymologie boven allen twijfel staat, wijst ons naar den stuurman, aan het roer staande. Hij zal, op de kleinere schepen, den helmstok doorgaans met de rechterhand of in den rechterarm hebben gehouden, al was het roer ook niet juist aan de rechterzijde van het schip bevestigd, gelijk van eik in zijne Scheepsbouwkunst ter liefde van de benaming stuurboord beweert, omdat ‘onze ouden het rechte verstand niet hadden om het achter aan te passen.’ Wanneer nu de stuurman ter meerdere krachtsoefening, wat niet zelden zal plaats gehad hebben, ook de linkerhand aan het roer sloeg, dan wendde hij natuurlijk het bakboord den rug toe, dan was dit voor hem werkelijk de rugzijde, het ruggeboord. Er bestaat tegen deze verklaring maar ééne, doch zeer wichtige zwarigheid. Men zal zeggen: ‘bak is geen Nederlandsch, het is Angelsaksich en Engelsch; en juist de Engelschen spreken niet van backboard, maar van larboard; atqui ergo’ Bak, in de beteekenis van rug, is zeker geen Hollandsch noch Vlaamsch; Plantijn noch Kiliaan kenden het; en de Friezen, die het woord wel bezitten, zeggen steeds bek: to bek is bij hen terug, efterbek en oerbek is achter den rug, achteruit. Reeds in het Oudfriesch had het woord eene e: bekfeng was achteruittasting, en bek hlep een sprong achter op iemands rug. Wij hebben het woord dus zeker wel niet van de Friezen overgenomen, wij zouden dan bek- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} boord uitspreken, wat zelfs de Friesche schippers, voor zoo verre ik weet, niet doen. Wij moeten het van de oude zeevarende Saksen of Noormannen hebben ontleend. In het Angelsaksisch toch bestaat baecbord, in het Oudnoordsch bakbordh. Dit laatste heeft, met onderdrukking der k, het Zweedsche babord, en, met de gewone en geheel regelmatige verzachting der k in g, het Deensche Bagbord opgeleverd. In die talen beteekent bak, ags. baec, onrd. bak, zw. bak, dn. Bag, uitsluitend rug; en bakboord moet volgens hunne taal volstrekt rugboord zijn, dewijl een woord bak of bag, in den zin van houten nap of kuipje, hun geheel onbekend is. Bak, voor nap, is dan ook geen Germaansch; wij Nederlanders, de eenige Germanen die het kennen, hebben het van onze zuidelijke Romaansche naburen. Het Latijn heeft geen woord, dat als het etymon kan beschouwd worden; het is Keltisch. In het Gaelsch is bac een schip; in het Bretonsch (le Bas Breton) luidt dit woord bac en bag, en beteekent bagea: een schip bouwen. Het Fransch, dat reeds verscheidene benamingen voor schip bezat, als nef, navire, vaisseau, bâtiment enz. trok van dit woord wel partij, maar beperkte de algemeene beteekenis tot die platbodemige en bakvormige vaartuigen, die wij ponten noemen. Het Henegouwsche Waalsch zag op den vorm der ponten, en gaf aan bac ook den zin, dien wij er doorgaans aan hechten, dien van platte houten trog. Bak kan dus wel niet vóór de Henegouwsche regeering in onze taal zijn gekomen, waaruit volgt, dat de Denen en Zweden hun bak niet van ons hebben, dewijl het reeds bij hunne vaderen, de oude Noormannen en bij de Angelsaksen in gebruik was, lang vóór wij het van de Henegouwers konden overnemen. Bakboord beteekent dus ongetwijfeld rugboord, gelijk achterbaks achter den rug, en is van vreemden oorsprong, even goed als bak, terug, in bakslaan, terugslaan, dat van het achter-uitslaan der zeilen wordt gezegd, wanneer men, te scherp in den wind zeilende, dezen voorin krijgt. In het Zweedsch is bak, in het Deensch bag ook als adverbium voor terug, achteruit in gebruik. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Bakboord is niet de eenige zeeterm, dien wij van anderen hebben overgenomen: tjalk, jol, boot, bramzeil e. a. behooren er ook toe; giek laat zich alleen uit het Ags. verklaren. Dat de Engelschen hun voorvaderlijk baecbord voor larboard hebben verruild, is zeker vreemd. Vreemder nog, dat zij het niet verstaan en voor Nederlandsch houden. Zij verklaren het door leederboard, dat Hollandsch zou wezen, en waarin leeder zooveel als linker zou beteekenen. Het Engelsch kent geen lar; in het Deensch is Laar, in het Zweedsch lor zooveel als dij of lende. Hebben de Engelschen dit overgenomen, dan worden we op nieuw naar den stuurman geleid, links van het roer staande, den helmstok alleen met de rechterhand houdende en vooruit kijkende; dan is larboard, dat boord, dat het dichtst aan zijne zij de of lende is, terwijl hij door het roer van het starboard gescheiden blijft. L.A. te Winkel. Over de onderlinge verhouding der verbogene en der onverbogene vormen van dezelfde woorden in de woordvorming en de spelling. In eene recensie van het Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch Woordenboek, in den Tijdspiegel voor Juni, blz. 482-496, komt het een en ander voor, dat min gelukkig is uitgedrukt en tot verkeerde begrippen en gevolgtrekkingen aanleiding geven moet. Daar aan den geachten recensent Dr. a. de Jager, als hoofd der ‘vormschool’ van toekomstige onderwijzers in de tweede stad van ons vaderland, een niet onbelangrijke invloed op het volksonderwijs {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} in de moedertaal moet toegekend worden, veroorloof ik mij de vrijheid hem en alle lezers van den Taalgids, inzonderheid de onderwijzers, het onjuiste in de bedoelde uitdrukkingen te doen opmerken. Men verwachte hier echter geene anticritiek, geene discussiën over practische spellingquaestiën. De Redactie van het Wb. zal geene anticritieken geven op recensies haren arbeid betreffende, en wel het allerminst, wanneer zij zelve den wensch heeft geuit, om het oordeel van het deskundige publiek te vernemen. Hier zullen, naar aanleiding van genoemde beoordeeling, alleen grondwaarheden worden behandeld, die min of meer op de beschouwing van onze taal in haar geheel invloed hebben, en die kunnen strekken tot vorming van juistere begrippen en tot voorkoming of wegneming van dwalingen. De geachte steller der recensie zal mij deze regelen des te minder euvel duiden, wanneer ik begin met de bekentenis, dat ik misschien zelf aan zijne dwaling voedsel heb gegeven, ofschoon dan toch buiten mijn weten, tegen mijnen wil, en, zooals men zal zien, uit volstrekte noodzaak. In het Ontwerp staat § 81 te lezen: ‘Deze [d.i. de onmiddellijk te voren genoemde analogie] wil dat een onverbogen woord den medeklinker, die in den verbogen toestand de volgende lettergreep begint, tot sluitletter zal hebben; b.v. dat kwaad eindigen zal op de d van kwa-de, en zoo ook plaag, vrouw enz. op de g en w, waarmede de tweede lettergrepen van pla-gen en vrou-wen aanvangen.’ Die regel is, geloof ik, klaar en duidelijk; ieder, hij moge hem goed- of afkeuren, verstaat wat er mede bedoeld wordt. Intusschen is hij, hoezeer waar en geldig, niet geheel onberispelijk: het woord ‘onverbogen’ moet er niet in den uitgebreidsten zin, maar alleen met betrekking tot den tegenwoordigen toestand der taal worden opgevat. Het is gebezigd, omdat het, zonder eene wijdloopige omschrijving, onvermijdelijk was. De regel ware zonder dat ten minste zesmaal zoo lang geworden, en had dan eene menigte verwarrende bijzonderheden en uitzonderingen moeten bevatten, die hem slechts onverstaanbaar zouden ge- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt hebben. Het is er mede gelegen als met vele andere dergelijke uitdrukkingen, die iedereen, kortheids en duidelijkheidshalve, gaarne voor lief neemt, ofschoon er wel wat op aan te merken valt. Zoo verstaat b.v. iedereen, wat men bedoelt met het zeggen: Het werkwoord drinken regeert een vierden naamval; in de plaats van: Het begrip der werking, door drinken uitgedrukt, brengt mede, dat men zich het vocht, hetwelk gedronken wordt, als het geheel lijdelijke voorwerp der werking voorstelt, en daarom aan den naam, dien het draagt, dien vorm geeft, welken men gewoon is den vierden naamval te noemen. Niemand is met deze uitvoerige naauwkeurigheid gediend; ieder is met de beknopte, ofschoon niet geheel juiste uitdrukking volkomen tevreden, omdat zij duidelijker is. Iets anders zou het evenwel worden, indien men precies uit het onjuiste in den regel gevolgtrekkingen voor de wetenschap ging afleiden, en b.v. uit het woord ‘regeeren’ wilde besluiten, dat het werkwoord drinken een vorstelijk persoon was, die door erfrecht, opdracht of geweld van wapenen de heerschappij over alle drinkbare vochten had gekregen. Zoo kan ook uit het woord onverbogen eene verkeerde gevolgtrekking worden afgeleid. Het ziet hier blootelijk op het uiterlijke der woorden, op hunnen vorm in den tegenwoordigen toestand der taal, voor zoo verre de spelling betreft; en de bedoeling was geenszins iets te zeggen, dat ook voor de etymologie kon gelden. Immers een vorm, die ons thans als onverbogen voorkomt, is zulks in den regel niet altijd geweest en kan daarom niet streng genomen onverbogen worden genoemd. Nu zal men zeggen: waarom dan niet liever geschreven: thans onverbogen of schijnbaar onverbogen? Dit is niet geschied, omdat er ook werkelijk onverbogen vormen bestaan, die in het voorschrift moesten begrepen worden, maar die dan uitgesloten waren geweest. Het woord geheel te vermijden was zoo goed als ondoenlijk, dan had de regel in het Ontwerp uit drie afzonderlijke regels moeten bestaan: één voor de substantieven, één voor de adjectieven en één voor de verba. Die voor de substantieven had dan moeten luiden: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De vrouwelijke zelfst. naamw. hebben in alle naamvallen van het enkelvoud, en de mannelijke en onzijdige in den derden en vierden naamval van het enkelvoud, en, zoo zij den derden niet door verbuiging onderscheiden, ook in dezen naamval, dezelfde sluitletter, die zij in alle naamvallen van het meervoud, en soms ook in den derden van het enkelvoud, vertoonen; behalve 1o. wanneer deze eene v of z is, want dan hebben zij eene f of s; en 2o. wanneer de vrouwelijke, die vroeger op eene toonlooze e eindigden, deze deftigheidshalve weder aannemen.’ Men doorspekke dit nu nog, ter opheldering met de noodige voorbeelden, het voorschrift zal er wel langer, maar niet duidelijk door worden. De regels voor de adjectieven en verba zouden uit hunnen aard nog veel langer en ingewikkelder wezen; daarom gaf de Redactie, gelijk zij meende te recht, de voorkeur aan den boven uitgeschreven korteren, welke die drie regels in weinig woorden omvat. Zij kon daarbij bezwaarlijk voorzien, dat zij zoodoende misschien den schijn op zich zou laden van verkeerde begrippen in de hand te werken, en meende, dat de welwillende lezer de woorden overeenkomstig de bedoeling zou opvatten. Ook heeft het Dr. de Jager hier niet aan welwillendheid ontbroken; hij berispt de Redactie niet wegens de onnaauwkeurigheid in de uitdrukking, maar hij strekt ‘ onverbogen’, tegen de bedoeling, tot de vroegste tijden, namelijk tot de leer der woordvorming of afleiding uit. Op blz. 487 van den Tijdspiegel leest men: ‘De d van kwaad is er niet om de d in kwade, maar omgekeerd de d in kwade om de d van kwaad; om de natuurlijke reden, dat een verbogen woord afkomt van het onverbogen, en níet omgekeerd. De regel, die hier had moeten gesteld worden, is niet: ‘een onverbogen woord zal den medeklinker, die in den verbogen toestand de volgende lettergreep begint, tot sluitletter hebben;’ maar: ‘in het verbogen woord zal de volgende lettergreep beginnen met de sluitletter van het onverbogen woord.’ Vleyend zijn die woorden niet precies, zoomin voor het Brusselsche Congres, dat, naar luid daarvan, eene redactie be- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde, die twaalf jaar later nog in de allereerste beginselen der woordvorming en spelling zou moeten worden terechtgewezen; als voor de Redacteurs, die, zich uitsluitend aan taalstudie wijdende, te zamen nu nog die beginselen niet machtig zijn. Doch het plan van Recensent bracht nu eenmaal niet mede, dat de recensie één eenig aangenaam woord bevatten zou; de titel: ‘Weder eene nieuwe spelling,’ toont duidelijk genoeg, dat hij de gansche zaak afkeurde en er niets goeds in vinden zou. Wie Recensents gehechtheid aan het oude kent, zal het hem, zoomin als ik, kwalijk nemen. Ik zou alleen voor hem zelven hebben gewenscht, dat hij wat meer met een oordeel des onderscheids ware te werk gegaan, dan zou dit geschrijf ook onnoodig geweest zijn. Hier toch is eene noodzakelijke onderscheiding der woorden verzuimd. Men moet volstrekt onderscheid maken tusschen die woorden, welke van het vroegste begin af bestaan hebben, die reeds door onze voorvaders uit Azië zijn medegebracht of althans vóór Ulfila in de Algemeene Duitsche taal aanwezig waren, en die, welke later in den schoot onzer eigene taal zijn gevormd, of uit andere overgenomen en naar ons taaleigen gewijzigd. Dat verzuim is de oorzaak van de eerste der twee onjuiste stellingen in het boven uitgeschrevene, en vervat in de bewoordingen: ‘om de natuurlijke reden, dat een verbogen woord afkomt van het onverbogen.’ Hoe natuurlijk dit moge voorkomen aan een schoolknaap, die Hollandsche declinaties zit te schrijven, het is niet zoo natuurlijk als het blijkt te schijnen; en een vlugge Latijnsche jongen, die mensa declineert, zal het, zoodra hij aan den dativus plur. mensis gekomen is, zelfs heel ònnatuurlijk vinden, indien hij slechts van zijn leermeester eens gehoord heeft, dat onze taal, het Hoogduitsch, het Latijn, het Grieksch, ja bijna alle talen van Europa oorspronkelijk ééne en dezelfde zijn geweest. Die stelling is dan ook op zijn best genomen, slechts voor een vierde waar; zij zal ontkennend dus moeten luiden: De verbogen vormen der van oudsher in de taal aanwezige {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden komen niet af van de vormen, die ons thans als onverbogen to schijnen; eene zoodanige afstamming kan alleen plaats gehad hebben bij jongere, in latere tijden uit den bestaanden voorraad nieuw gesmede, of uit andere talen ontleende en naar ons taaleigen verbogen woorden 1). De regel moet op de oudere woorden gegrond zijn, niet op de nieuwere, deze moeten als uitzonderingen worden beschouwd. Immers de oudere en oorspronkelijke bepalen het eigenaardige, het wezen onzer taal, zijn van zelve als het ware de grond, waar de jongere uit ontsproten of in overgeplant zijn. Zij maken bovendien verreweg de groote meerderheid uit, en zijn verreweg de meest gebruikelijke, doordien de meeste uitdrukkingen van de meest dagelijksche en onmisbaarste dingen, en van alle gewone levensverrichtingen, handelingen en begrippen tot die oudere woorden behooren. Geen volzin, waarin zij niet de overhand hebben. De nieuwere, hoezeer hun aantal later ook nog moge toenemen, kunnen en zullen uit dien hoofde nimmer het wezen der taal uitmaken, zij zijn en blijven uitzonderingen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarheid mijner stelling blijkt duidelijk, wanneer wij de geschiedenis nagaan van de veranderingen, welke die oudere woorden ondergaan hebben, en vooral wanneer wij de oudste vormen beschouwen. Nemen wij b.v. het woord zoon, dat, blijkens het Sankr. sûnus, tot dezulke behoort, die uit het Aziatische stamland zijn medegebracht. De hedendaagsche vormen luiden: Enkelv. Meerv. 1. de zoon, 5. de zonen, 2. des zoons, 6. der zonen, 3. den zone, 7. den zonen, 4. den zoon; 8. de zonen. Hier komen 1 en 4 als onverbogen voor, doch neemt men ook het lidw. den in aanmerking, dan wordt de vierde nv. den. zoon reeds verdacht; alleen de 1ste, de zoon, schijnt de grondvorm te wezen, waarvan alle overige naamvallen, ook de 3de, zijn gevormd. Het Middelnederlandsch, dat eenige eeuwen nader aan den oorsprong ligt, verboog aldus: Enkelv. Meerv. 1. die sone, 5. die sonen, 2. des sones, 6. der sonen, 3. den sone, 7. den sonen, 4. den sone; 8. die sonen. Hier blijkt, dat nnl. zoon de grondvorm niet kan geweest zijn, veeleer sone; maar de vormen van het lidwoord, die alleen de consonant d, dus een onuitspreekbaar element, gemeen hebben, stellen alles op losse schroeven. Het zoo veel oudere Gothisch vergunt ons een veel dieperen blik in de woordvorming, waarbij men in het oog moet houden, dat i in j en u in w overgaat, zoodra er een klinker volgt, zoodat i en j, u en w eigenlijk dezelfde letters zijn: Enkelv. Meerv. 1. sa sunus, 5. thai sunjus (sunius), 2. this sunaus, 6. thizê suniwê (suniuê), {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. thamma sunau, 7. tham sunum, 4. thana sunu, 8. thans sununs. Hier schijnt de 4de nv. enk. sunu de grondvorm te wezen, waarvan de overige, deels door aanhechting van uitgangen, te weten van s in 1, 2 en 5, van -e in 6, van -m in 7, en van -ns in 8; deels door vocaalversterking, d.i. door invoeging van een klinker, eene a of i, vóór de u, in 2, 3, 5 en 6, gevormd te zijn. Reeds de eerste naamval, dien men anders gewoonlijk als den grondvorm wil beschouwd hebben, heeft hier eene -s, die niet in alle andere naamvallen voorkomt, en die dus niet tot den grondvorm behoort, maar kennelijk een buigingselement is. Ook de 4de nv. sunu kan bezwaarlijk de grondvorm zijn, als men slechts let op het lid- of voornw. thana, dat zeker wel niet tot grondslag van sa, this, thamma, thai, thizê en thans heeft gediend. Het Sanskrit stelt het buiten allen twijfel, dat niet één enkele naamval onverbogen kan heeten, dat alle van een verbuigingsuitgang voorzien zijn. Vooraf zij echter herinnerd, wat reeds zoo dikwijls aangemerkt en bewezen is, namelijk, dat ô voor au staat, en dat u, evenals in het Goth. voor een klinker in w overgaat, zoodat, om juist te oordeelen, ô in au en w in u moet veranderd worden: Enkelv. Meerv. 1. sûnus, 5. sûnawas (sûnauas), 2. sûnôs, (sûnaus), 6. sûnûnâm, 3. sûnawê (sunauê), 7. sûnubhjas, 4. sûnum; 8. sûnûn. Men ziet hier duidelijk, dat niet één enkele naamval van een anderen is gevormd, dat alle met een buigingssuffix zijn voorzien, zoodat niet één vorm onverbogen kan heeten. In alle treft men sunu als kern aan, die in sommige naamvallen (2, 3 en 5) door eene ingelaschte a versterkt is, en bovendien in alle een meestal consonantisch achtervoegsel heeft aangenomen: in 1, s; in 2, -s; in 3, -ê of -ai; in 4, -m; in 5, -âs; in 6, -nâm; in 7, -bhjas, in 8, n. En inderdaad alle zoogenoemde begripswoorden, d.i. sub- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} stantieven, adjectieven en verba, bestonden in de Indogermaaansche talen oorspronkelijk uit twee bestanddeelen, uit eenen wortel, hier sunu, en een pronominalen stam, die bij de naamwoorden het naamvalsteeken, bij de werkwoorden den persoonsuitgang uitmaakte. Ik acht het overtollig al de vormen van het adjectief en het verbum te doorloopen. De deskundige weet, dat in het Gothisch alle naamvallen van het adjectief een naamvalsteeken, en dat alle personen van het werkwoord een persoonsuitgang hebben, behalve alleen de 1ste en 3de persoon van het enkelvoud in den verleden tijd, b.v. bait, bait, ik en hij beet; in het Sanskrit echter ontbreekt de persoonsuitgang ook in de overeenkomstige vormen bi-bhaida en bi-bhaida niet, ofschoon ook deze kennelijk reeds eene verminking hebben ondergaan. Daar nu elk zoodanig verbuigbaar woord in de rede altijd de eene of andere betrekking bekleedt, altijd in den eenen of anderen naamval of persoon voorkomt, is zulk een woord onverbogen niet denkbaar. Alleen als eerste lid eener zamenstelling kan de wortel on verbogen blijven, dewijl de onmisbare buigingsuitgangen alsdan aan het tweede lid worden gehecht; doch dan is de wortel geen eigenlijk woord, geen zelfstandig deel der rede, maar slechts een deel van een woord. In lateren tijd zijn de wortels in veel vormen als door afslijting bloot geraakt, zoodat zij, ofschoon van verbuigingsuitgangen beroofd, de functies van vroeger verbogen vormen bekleeden; ja niet zelden zijn zij deerlijk verminkt. De nominativus van het woord, dat wij beschouwd hebben, luidde in het Gothisch nog sunus; in den Oudhoogd. nominat. sunu ligt de wortel bloot, doch nog onverzeerd; in het Mnl. sone is de u in de eerste lettergreep o geworden, in de tweede tot de toonlooze e verzwakt; in het Nnl. zoon is van die tweede u niets meer overig, alleen de lengte der ó van zóón, niet zòn, bewijst het vroegere aanwezen van dien klinker; in het Engelsche son met de korte ò is er geen enkel spoor van overgebleven. De genitief zoons, mnl. sones is natuurlijk niet {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} op nieuw, door ons Nederlanders, van zoon gevormd, evenmin als de ohd. genitief sunis van den nominatief sunu; maar zoons is uit sones ontstaan, en dit uit sunaus. Zoons en sones zijn met zoon en sone parallelloopende verzwakkingen van de oudere vormen sunaus en sunus, die beide reeds bestonden, toen de stamvaders der Indiërs, Perzen, Baktriërs, Slaven, Germanen, Grieken en Latijnen nog allen bij elkander woonden, en één volk, ééne groote familie uitmaakten, die, door verschillende oorzaken uiteenspattende, zich in verschillende familiën verdeelde, welke, ieder onder eigene lotgevallen, tot de genoemde volken uitdijden. Daar nu sunaus, gelijk wij gezien hebben, niet van sunus afkomt, kan ook zoons niet gezegd worden van zoon af te stammen; beide vormen zijn broeders, zonen van hun gemeenschappelijken vader, den wortel sunu. Ofschoon een wederzijdsche invloed der onderscheidene vormen van één en hetzelfde woord niet altijd kan ontkend worden, zoo leert de hedendaagsche toestand onzer taal ten duidelijkste, dat zij meestal onafhankelijk nevens elkander hebben bestaan en voortgeleefd. Bij eene beschouwing der sterke werkwoorden loopt zulks vooral in het oog. In de verschillende vormen van het werkwoord gieten b.v. ziet men in het Gothisch giuta, gaut, gutum, gutans, duidelijk de gemeenschappelijke afstamming van den wortel gut; doch welk phonetisch verband is er thans te ontdekken tusschen de klinkers van het praesens giet en die van goot, goten, gegoten? De tusschenvormen: giëte, gout, goten, gegoten, leeren, dat iu eerst in den tweeklank ië en vervolgens in onzen langen zuiveren klinker ie is overgegaan; dat au eerst ou werd, voor hij in de scherplange oo van ik goot overging; en dat u terstond de zachte o van wij goten en gegoten opleverde. Iedere vorm heeft kennelijk zijne eigene geschiedenis, maar een onmiddellijke afleiding, een overgang van ie in oo en o is heden ten dage ondenkbaar. - Bij een {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} groot aantal zelfstandige naamwoorden ziet men hetzelfde. Zoo zijn stede en steden blijkbaar geene vormen van ons hedendaagsche stad. Dit werd in het Gothisch aldus verbogen: 1. staths, 5. statheis, 2. stathis, 6. stathê, 3. stathi, 6. stathim, 4. stath; 8. stathins. De wortel of stam is hier stath, doch de i's in de tweede lettergrepen van 2 stathis en 3 stathi veroorzaakten de verandering der a in de e van den genit. en datief der stede; de i's in alle naamvallen van het meervoud (ook goth. ê is eene lange i) maakten, dat het geheele meervond thans steden luidt; terwijl in 1 en 4, staths en stath, geene i aanwezig zijnde, de a van stad bleef bestaan. Daar nu eene volgende i thans niet meer de kracht heeft om eene voorgaande a in e te veranderen, en wij zandig, onhandig, verstandig, balie, tralie enz. uitspreken, niet zendig, onhendig, verstendig, belie, trelie, zoo moeten stede en steden, vormen, ontstaan in het tijdperk, dat i klankverzwakking bewerkte, sedert onafhankelijk van stad hebben voortgeleefd 1). De woorden bàk, vlàm, pèn, bèf, pìl, nìs, pòp enz. zijn uit den vreemde ontleende woorden, zij behouden in hunne meervouden, die op Nederlandsche wijze, volgens de nieuwere Nederlandsche taalwetten gevormd zijn, den klinker van het enkelvoud: bàkken, vlàmmen, pènnen, bèffen, pìllen, nìssen, pòppen; niet báken, vlámen, pénen, béven, pélen, nézen, pópen. Zij bewijzen, dat de korte i thans niet meer in e, en de à ook niet meer schijnbaar in á, noch de è en ò in é en ó overgaan. Daarom kunnen leden, reven, schepen, smeden, speten, - dágen, páden, gáten, - gebéden, bevélen, gebóden, slóten, enz. niet gezegd worden ‘af te komen’ van lid, rif, schip, smid, spit, dàg, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} pàd, gàt, gebèd, bevèl, gebòd, slòt. Die meervouden zijn vormen, ontstaan in een tijd, toen er andere taalwetten heerschten dan thans, en het verschil van hun klinkers met die van het enkelvoud bewijst, dat de eene vorm niet van den anderen afkomt. Reeds boven bij de jongere woorden bak, vlam enz. is aangemerkt, dat de meervouden bakken, vlammen enz. wel degelijk van de enkelvouden zijn gevormd, hetzelfde is waar bij ritten van rit, vaarten van vaart, en eenige weinige andere, want de d van rijden en van mnl. vaerde kan eerst in het Nieuwnederlandsche rit en vaart in de t zijn overgegaan. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat in de meeste hedendaagsche woorden zelfs de wortels niet dan verminkt voorkomen; dat deze, zoo zij al ongeschonden zijn gebleven, nu in deze, dan in die vormen in hun oorspronkelijken staat worden aangetroffen 1); dat het natuurlijk niet van juist alle woorden is uit te maken, althans nog niet uitgemaakt is, of zij tot de oudere, dan wel tot de jongere woorden behooren, dan zal men moeten erkennen, dat er geen algemeen geldige regel kan worden gesteld, die de verhouding tusschen de verschillende vormen van een zelfde woord, noch zelfs hunne betrekking tot den wortel bepaalt. Het eenige wat men doen kàn, en, gelijk wij uit dit geval leeren, ook doen móét, is den regel, behalve voor de betrekkelijk weinige, doch niet altijd met zekerheid aan te wijzen uitzonderingen, te ontkennen, ten einde te voorkomen, dat er verkeerde gevolgtrekkingen uit afgeleid en valsche stellingen op gebouwd worden 2). {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat dit gevaar inderdaad bestaat, zien wij in Recensents tweede stelling, wier geldigheid hij uit de behandelde stel- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ling tracht te betoogen. ‘De d van kwaad is er niet om de d in kwade maar omgekeerd de d in kwade, om de d van kwaad.... Die regel, die hier had moeten gesteld wor- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} den, is niet: ‘een onverbogen woord zal den medeklinker, die in den verbogen toestand de volgende lettergreep begint, tot sluitletter hebben,’ maar: ‘in het verbogen woord zal de volgende lettergreep beginnen met de sluitletter van het onverbogen woord.’ - Woorden, schijnbaar rationeel en scherpzinnig voor ieder, die met de geschiedenis onzer taal onbekend is, maar volstrekt onverklaarbaar, nu zij gevloeid zijn uit de pen van een man, wien eene meer dan gewone bekendheid met onze vroegere letterkunde moet toegeschreven worden. Hier is wederom eene onderscheiding verzuimd, de onderscheiding van gesprokene en geschrevene woorden. De taal is oorspronkelijk spraak, bestond oorspronkelijk uit geluiden, en uit de herinnering of kennis van die geluiden en van hunne beteekenissen, van de begrippen, daaraan verbonden. In dien staat bleef de taal tot aan de uitvinding van het letterschrift; dit, en niets meer is zij nog voor allen, die niet kunnen lezen. Doch door de uitvinding van het letterschrift kreeg zij voor de lezenden en schrijvenden als het ware een dubbel bestaan, bekwam zij voor dezen, om zoo te spreken, ook een lichaam, werd zij voor hen ook een zichtbaar iets; sedert konden zij zich niet slechts de geluiden, maar ook de schrifttrekken vertegenwoordigen. Intusschen bleef, en blijft nog, de gesprokene taal de eigenlijke, de ware taal; de geschrevene was, en is nog steeds, slechts eene navolging van de gesprokene. Daarom moet men bij eene beoordeeling der woorden de geschrevene naar de gesprokene, de navolging of afbeelding naar het model beoordeelen, evenals men de deugdelijkheid van een portret naar den persoon, dien het voorstelt, pleegt af te meten. Om uit het portret over den persoon te kunnen beslissen, moet men zeker zijn van de gelijkenis; doch vooral moet men het portret niet voor den persoon zelven aanzien. Hoe onverstandig dit laatste ook is, men handelt in de grammatica dikwijls zoo, en stelt zich de woorden blootelijk geschreven, als zichtbare dingen voor, de spraakgeluiden, die de ware woorden zijn, buiten rekening latende, en vergetende, dat er soms {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} een groot onderscheid tusschen het gesprokene en het geschrevene woord bestaat. Men denke hier slechts aan mensch (mens), visch (vis), thans (tans) enz., en aan de schrijfwijze, in het laatst der vorige eeuw bij velen in gebruik: ik leez wel eenkel eens een eenvouwigen briev van zijn huizbaaz. Aan deze verkeerde, hoewel eenigszins verklaarbare, handelwijze hebben vele onjuiste beschouwingen haren oorsprong te danken; zij heeft ook hier hare parten gespeeld. Recensent zou zijnen ‘regel’ waarschijnlijk niet gesteld hebben, indien hij niet eeniglijk het oog op de geschrevene woorden had gevestigd gehouden, maar ook zijn oor voor de gesprokene had opengezet. Dan zou hij hebben opgemerkt, dat de enkelvouden van daden, plagen en vrouwen veel dichter bij daat, plaach en vrou komen, dan bij daad, plaag en vrouw. Maerlant, Stoke en hunne tijdgenooten, en velen na hen, die in het enkelvoud daet en dach, maar in het meervoud daden en daghen schreven, zullen nooit in Recensents fout vervallen zijn, omdat het schrift er hun geene aanleiding toe gaf. Uit oorzaken, die ik hoop bij eene andere gelegenheid duidelijker uiteen te zetten, is het, bij onze uitspraak, volstrekt onmogelijk, aan het einde van een woord, d.i. op het oogenblik, dat de stem het woord moet afbreken, eene der zoogenoemde zachte medeklinkers, b, d, g, v en z, behoorlijk uit te brengen, omdat deze juist het mede- en naklinken der stem vereischen, wat bij de zoogenoemde scherpe het geval niet is. Dit is de reden, waarom een zachte medeklinker, door afslijting van een volgenden klinker op het einde van een woord rakende, of ten gevolge van verbuiging of afleiding vóór eene scherpe komende, zooals men het noemt, verscherpt wordt; b.v. dag, raad, kla-t van klagen, smid-se van smeden moeten in de uitspraak noodzakelijk dach, daat, klacht en smitse worden. Wie raad en dag met d en g wil uitspreken, moet onvermijdelijk achter de d en g ten minste eene zeer flaauwe toonlooze e laten hooren, gelijk de Engelschen bij hun head en beg, de Denen bij hun blad en bag doen. In de gesproken woorden kwade en plagen worden derhalve de d en g {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gehoord om de d en g van kwaad en plaag, want die letters bestaan daar niet; zij worden er in het geheel niet gehoord, evenmin als in ik leef en lees eene v en z, die maken zouden, dat wij leven en lezen uitspreken. Wat niet bestaat, kan moeilijk voor de oorzaak van iets gehouden worden. Geldt Recensents regel niet voor de levende, gesprokene woorden, hij geldt evenmin voor de geschrevene; dit leert onze geheele, duizend jaar lange spellinggeschiedenis, van de 8ste eeuw af tot in de vorige toe. Immers toen men nog aan geene grammatica of regelmaat dacht, en door het schrift de uitspraak, zoo goed als men kon, teruggaf, schreef men niet quaed en dag, maar quaet en dach; en onze hedendaagsche schrijfwijze met d en g is eene afwijking van de uitspraak, later eeniglijk en alleen ingevoerd, om de verschillende vormen van dezelfde woorden voor het oog meer in overeenstemming te brengen. Het eerst begon men hiermede bij de ch; dach, plaech werden al vroeg dagh, plaegh. Vervolgens lag de t van daet, lant aan de beurt, en begon men daedt, landt, en daarop, gelijk thans, daad, land te schrijven. Met de f en s van brief en huis beproefde men het ook, doch vergeefs; de spelling briev, huiz heeft niet willen opnemen. Een terugkeer tot de b heeft niet behoeven plaats te grijpen. In het lange tijdperk, waarin men raet en dach schreef, kwam de b nooit op het einde van een woord te staan, en veranderde zij dus nooit in p. Men schreef en zeide steeds: ic hebbe, ebbe, tobbe, zoodat er geene aanleiding bestond om hep, ep, top uit te spreken en te spellen; en toen de e afviel en men, gelijk thans, nagenoeg hep, ep enz. begon uit te spreken, was het reeds regel geworden het onverbogen woord met het verbogene in overeenstemming te brengen. Om zich te overtuigen, dat de zaak zich zoo heeft toegedragen, behoeft men slechts eenige geschriften uit de verschillende tijdperken onzer letterkunde op te slaan. Om niet al te uitvoerig te worden zal ik mij beperken tot de d en g, waarop het hier eigenlijk aankomt. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} In de bekende Oudnederlandsche psalmvertaling vind ik, LV, 2: trat, doch 3: tradun; 2: got, doch 5: an gode; LIV, 16: dot (dood), doch 5: duodis; 21: hant, doch LVII, 3: hende; LIV, 13: fiunt (vijand), doch LV, 3: fiunda enz. Bij het opslaan van elk Middelnederlandsch geschrift treft men tallooze voorbeelden aan, die bewijzen, dat de schijnbaar onverbogene vormen van de verbogene zijn afgeweken en eene verscherping hebben ondergaan; b.v. in het Leven van Jezus, door Meijer uitgegeven, blz. 32: ghekerkert, lant - lande, stat - staden, sach, ghewarech - ghewaregke, gherechtegheit - sihheden, doet (dood); Maerlant, Spiegh. hist. blz. 138: lach, sterfdach, ghesent (van senden), blent (blind), menech - menege, snijt, slouch; Boendale, der Leken Spieghel II, blz. 188 en 189: mach, plach, Paesdach, verdient, doot, wech, plach, bekent, quaet; Esopet, Fabel XVII: stont, hont, droech, mach, menech, vrient, waert, loech (van lachen), quaetheit, nijt. Later, toen men om de grammatica begon te denken en er zich naar te regelen, keerde men, blijkbaar om de identiteit der verbogene en onverbogene vormen te doen uitkomen, wel niet tot de vroegere uitspraak, maar toch tot de vroegere spelling terug, doch niet op eenmaal noch geheel en al. Men schreef b.v. handt met dt; de d was daar om de d van handen, de t omdat men eene t uitsprak. Onze Bijbelvertalers en hunne tijdgenooten waren nog in onzekerheid. In Genesis I en II vindt men de volgende spellingen: Godt, goet, avont, vergadert, kruit, zaet, aert, gevleugelt, wildt, gezegent, geheylight, des velts, aerdtrijck, des goets, des quaets, verdeelt, lant, genoemt. Sla ik Vondel op, b.v. Deel IV, dan vind ik blz. 322: belooft, endt, kleet, bloet, 's Heilants, doot, geswint, mont, gezont, gebedt, gedaelt, gout, wel gemoedt, maar te gemoet, schult, breedt, enz. Bij Hooft, Ned. Hist., blz. 43: yemandt, hoogheit, bekent, 's landts, raadt, onderstandt, gedient, brandt, woordt, duidtlijk, eedt. Bij Poot, II: blz. 173: tyt, werelt, bekent, hunt, padt, ront, ongeveinst, vreemt. Dat de terugkeer tot de oorspronkelijke d en g eenig en {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen om de verbogen vormen is geschied, blijkt overtuigend daaruit, dat zulks niet heeft plaats gegrepen in die woorden, waarvan geene verbogene vormen bestaan. Zoo hebben het voegwoord want en het voornaamwoord zich hunne vroegere d en g niet hernomen. Nadat onl. wanda de a verloren en de, nu op het einde geraakte, d tot t, en onl. sig tot zich verscherpt was, is dit zoo gebleven, kennelijk alleen, omdat nevens die vormen geen wanden en ziggen of zegen bestaan. Ook de 3de pers. enk. van den tegenw. tijd en de 2de mv. van alle tijden: hij en gij leest en gij laast, zouden, naar analogie der hedendaagsche spelling, een d moeten hebben: hij en gij leesd, gij laasd, gelijk goth. en ags. -th, oudsaks. d en hd. t leeren; daar er echter geene vormen als leesde, laasde bestaan, waarin de persoonsuitgang door een klinker gevolgd wordt, heeft niemand er aan gedacht de regelmatige d te herstellen. Ook de w in eeuw, leeuw, Zeeuw, vrouw, trouw enz. is daar eeniglijk en alleen om de w in eeuwen, leeuwen, vrouwe en vrouwen enz. In het Mnl. viel zij geheel weg, wanneer zij niet door een volgenden klinker tegen afvallen behoed werd. Daarom werd goth. aiws en saiws bij ons ee en see, wanneer er niet een klinker volgde, gelijk in der ewe, ewelec, des sewes. Eega werd niet weder eeuwga, omdat men daarin het woord eeuw, eeuwen niet herkende; toen zee, dat eerst mannelijk was, later vrouwelijk werd, ging de vorm des seewes te loor, en het meervoud kwam te zelden te pas om de herinnering van zeeuwen te kunnen bewaren. Daarentegen bleef Zeeuw als volksnaam bestaan, omdat dit woord eene afleiding was, door een klinker gevormd: die Seewe of Seeuwe (de Zeelander). Toen de e afviel, en het woord begon Zeeuw te luiden, was de uitspraak te zeer gevestigd, om niet naar analogie van vrouw enz., onveranderd te blijven voortduren. Vrouw had in het Mnl. steeds eene e, die het uitvallen der w uit vrouwe verhinderde; doch waar die klinker ontbrak, verdween de w, namelijk uit vroude. Door het afwezen der w kreeg de tweeklank ou vrij spel, en ging hij in de scherpe {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} oo van vroolijk over, waarvan een dialectvorm vrooyelijk, nog van het vroegere aanwezen der d getuigt; men vergelijke dooyer, ooyevaar, roeyer van doder, oodevaer, roeden. De w van ik bouw en vertrouw is daar om de w in bouwen en trouwen, en deze om den klinker die volgt; want bestonden deze verbogen vormen niet, de tweeklank was ook hier in de lange oo veranderd, blijkens boom (bouwstof) van bouwen en troost (toespraak om vertrouwen op de toekomst te verwekken) van vertrouwen. Cats en lateren, b.v. nog Hoogvliet en Poot schreven, gelijk bekendis, eeu, leeu, vrou, trou enz.; bij Poot, I, 23, vindt men bij elkander: leeu, leeusbanieren, doch leeuwen; de spelling leeuw enz. is dus eene gewoonte, die eerst in lateren tijd algemeen gevolgd en op het meervoud gegrond is. Er zijn woorden, die dit schikken van den thans onverbogen vorm naar den verbogenen nog overtuigender bewijzen. In lachen, goth. hlahjan (lees: chlachjan), in genoeg, van goth. ganahan (lees: ganachan), in zien, goth. saihwan (lees: saichwan) heeft de wortelletter eene ch. Die wortelletter bleef in het mnl. lach, genoech, loech, doch zij werd in de verbuiging: wi loeghen en wi saghen. Wie nu nog aan den ouden sterken vorm boven ik lachte de voorkeur wilde geven, zou ongetwijfeld ik loeg schrijven; en wij allen spellen genoeg, ik zag, met g; aan wat anders kan zulks worden toegeschreven, dan aan de omstandigheid, dat wij thans wij vergenoegen ons en wij zagen schrijven? De sluitende g is hier kennelijk eenig en alleen om de beginnende in loe-gen, genoe-gen, za-gen. Uit het aangevoerde is, vertrouw ik, klaar genoeg gebleken, dat de verbuigbare woorden op d, g en w, in den regel, daarom met deze letters geschreven worden, omdat de verbogene vormen ze bevatten; dat, zonder zulke verbogen vormen, die woorden op t en ch zouden eindigen, en dat de tweeklanken eeu en ou uit aiu en au ontstaan, zelfs geheel verdwenen zouden zijn. Aan den ‘regel,’ dien Recensent ons wil opdringen, is dus niet te denken, zelfs {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de bloote praktijk niet; want aan de uitspraak is niet te hooren, of men laad of laat, dog of doch bedoelt; ook bewijzen alle woorden met de onechte f en s, als lief, huis - liever, huizen, dat de medeklinker in de verbogen vormen zich niet schikt naar dien in de onverbogene. Maar moet dan de omgekeerde regel, dien Recensent verwerpt, door ons gesteld worden? Ja en neen, Lezer. Als praktische spelregel, door het gebruik ingevoerd, die leert hoe een woord schriftelijk moet worden voorgesteld, zeker ja, want hij is met uitzondering van de woorden op eene onechte f en s overal geldig, en bewijst ons dagelijks zijne goede diensten; hij is geldig ten opzichte van alle woorden, die op b, ch, d, g, k, l, m, n, p, r, t en w uitgaan, ook van die, welke op de echte f en s eindigen, als straf, stof, les, gis; en zelfs ten aanzien van vaart, gebint, rit, gezant, klant, verwant, die anders inderdaad in het meervoud eene t hebben, omdat het enkelvoud er eene heeft. Doch als meer dan een praktischen spelregel moet men hem niet beschouwen, voor de uitspraak geldt hij niet; ook kan men hem niet, gelijk Recensent doet, met de etymologie in verband brengen, want dan is hij nagenoeg even onwaar als de omgekeerde in de recensie. De spelling heeft zich bij alles, wat onder het bereik van den regel valt noch om de afleiding, noch om de uitspraak bekommerd, zij heeft hier meest aan den Regel der Gelijkvormigheid gehoor gegeven. In het Ontwerp der Spelling, dat geene grammatica wezen, maar alleen de grondbeginselen der spelling ontvouwen en toepassen kon, en voor het overige juiste begrippen onderstellen moest, werd dan ook natuurlijk alleen de spelling bedoeld, en werd de regel niet eens regel genoemd. Het heet daar: ‘de analogie wil,’ ‘de analogie zou eischen, d.i. de regelmatigheid zou vorderen. Het gold daar de keus tusschen twee gebruikelijke spellingen, waartusschen de uitspraak niet beslist en de afleiding niet beslissen kan, er moest derhalve naar eene uiterlijke omstandigheid gezocht worden, die bij het kiezen den doorslag kon geven. Dit was de analogie, het over- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} eenkomstige handelen in overeenkomstige gevallen. De taal wil dien regel juist hier meer dan overal elders gehuldigd hebben; immers de spelling met de sluitende d en g is blootelijk eene poging om de overeenstemming, die in de uitspraak verbroken is, althans voor het oog te herstellen. Moge deze bijdrage tot de kennis onzer woordvorming en spelling toereikend wezen om de twee gevoelens, wier ongegrondheid bij eene nadere beschouwing als van zelve in het oog springt, voor immer op te ruimen en naar het gebied der geschiedenis te verbannen; moge zij velen de overtuiging geven, dat ook in de taalkunde schijn bedriegt, en dat daar, evenals in de wereldgeschiedenis, eene juiste waardeering van het heden onmogelijk is, zoo men het gisteren niet kent of uit het oog verliest; met andere woorden, dat het oordeelen over theoretische taalzaken, zoo het niet op historische taalkennis is gegrond, een onding is, dat tot niets degelijks leidt. In het volgende nummer hoop ik eene bijdrage te leveren tot eene juistere kennis van onze letters. L.A. te Winkel. Duitsch, Nederduitsch, Nederlandsch, Friesch, Hollandsch. ‘Als het diep verloopen is, verzet men de bakens’, is een spreekwoord, waarmede men het verlaten eener oude gewoonte rechtvaardigt, wanneer zij haar doel en nut verloren heeft. Het is een beroep op het gezond verstand onzer zoo praktische zeelui, die zich naar de omstandigheden schikken, zeer goed wetende, dat overdreven gehechtheid aan den ouden- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} sleur een schip wel op eene bank vastzetten, maar niet in eene veilige haven brengen kan. Ook in de taal is de waarheid, die het spreekwoord uitdrukt, meer dan eens toegepast; dit leert het gebruik van eenige der woorden, in het hoofd van dit opstelletje vermeld. Ten gevolge van het afgezonderde leven, het geringe onderlinge verkeer in de middeleeuwen, ten minste tot aan de kruistochten, waren de volken doorgaans slechts bewust van het bestaan van twee talen: van hunne eigene en van de kerktaal, het Latijn, dat bij de openbare godsvereering in gebruik was en alleen door de geestelijkheid verstaan werd. Daarom noemde men ten tijde van Maerlant en nog eenige eeuwen later onze taal die Dietsce of Duutsce sprake d.i. de spraak of taal van het volk. Diet of duut toch (beide vormen zijn hetzelfde woord, even als vier en vuur, bestieren en besturen) beteekende volk; men sprak toen ook van het Vriesce, Joedsce, heidiinsce, Saraciinsce diet. Het Latijn, dat het volk niet verstond, maar dat uit boeken, o.a. vocabularia genoemd, moest aangeleerd worden, heette daarom ook wel vocael. Onze zuidelijke stamgenooten, die met de Franschen of Walen in aanraking kwamen, kenden ook het bestaan van het walsc. Van diet, duut - thans zouden wij duid zeggen, kwam duidelijk, d.i. overeenkomstig met het diet, voor het ongeletterde volk, voor de leeken verstaanbaar. Leek was toen zelfs een bijv. nw. dat in beteekenis met dom en onwetend gelijk stond. De leeken waren de onwetende, de niet geleerden, in tegenoverstelling van de clerken (clerici) of geestelijken, die konden lezen en schrijven en die noodzakelijk ook Latijn verstonden, die geleerd waren. Iemand iets bedieden of beduiden was zooveel als het zoo klaar en helder maken, dat het onder zijn bereik en onder dat van het diet viel. Ofschoon het woord died al spoedig in onbruik geraakte, en daardoor ook de eigenlijke beteekenis van Duitsch in vergetelheid kwam, bleef men nog lang de verwantschap van dit woord met duidelijk gevoelen; men nam er zelfs aanleiding {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} uit om onze taal, als zijnde, luidens haren naam, bij uitnemendheid duidelijk, voor de oorspronkelijke, de paradijstaal te verklaren. Duitsch bleef nog geruimen tijd als benaming van onze taal in gebruik. De Amstelredamsche rederijkerskamer In Liefd bloeyende, o.a. gaf nog in 1648 een Kort begrip uit, leerende recht Duidts spreken; en in de uitdrukking Duitsche mijl beteekent het nog altoos Nederlandsch of Hollandschl; de Engelschen noemen ons en onze taal, gelijk bekend is, nog steeds: the Dutch, the Dutch linguage. Intusschen had men ook een ander Duitsch leeren kennen, dat klaarblijkelijk wel eene taal van hetzelfde geslacht was, doch soortelijk verschilde; er moest dus in vele gevallen eene onderscheiding worden gemaakt. Waarin het verschil eigenlijk bestond, wist men niet recht op te geven; het is dan trouwens eerst in deze eeuw door Jacob Grimm aangetoond, en kan bezwaarlijk door één woord, door eene benaming worden uitgedrukt. Men zocht het dus door uiterlijke omstandigheden te kenmerken, door het verschil van woonplaats. Al vroeg was men zich bewust van de lagere ligging van ons land ten opzichte van Duitschland, Er was een clerc der Lage Landen geweest; ons land heette Nederlant, les Païs bas, ook Neder-duytslant. Het woord Nederduitsch kwam daardoor allengs algemeen in gebruik en werd ook gebezigd, waar geene tegenstelling met het Hoogduitsch plaats had. De staatskerk noemde zich de Nederduitsche Hervormde Kerk, en ‘de Holländer-Gemeene up Amack’ gaf nog in 1788 te Copenhagen een Nedder-düdesche Kercken-und Husz-Psalmboeck uit. Ofschoon S. Ampzingius in 1649 een Taelbericht der Nederlandsche Spellinge in het licht liet verschijnen, bleef Nederduitsch de gewone benaming, tot dat Grimm het eigenlijke onderscheid tusschen Hoog- en Nederduitsch ontdekte. Toen begon men in te zien, dat die benaming voor onze taal in het bijzonder niet meer paste, dewijl het Nederduitsch zich langs de geheele kust der Noord- en Oostzee, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} van Duinkerken af tot aan Rusland uitstrekt; dat zelfs het Gothisch en Angelsaksisch, en eigenlijk ook het Oudnoordsch met zijne afstammelingen, het Deensch, Zweedsch en IJslandsch er toe behooren. Het Nederlandsch is dus slechts een bijzonder, maar beschaafd en ontwikkeld Nederduitsch dialect, zoodat dezelfde reden, die onze voorouders de benaming Duitsch in Nederduitsch deed veranderen, ook voor ons bestaat om dit laatste woord voor Nederlandsch, althans voor eene andere benaming, te verruilen. Zij, aan wie die groote uitgebreidheid van het Nederduitsch bekend werd, meenden dan ook, dat de bakens verzet moesten worden, of liever, dat zij reeds verzet waren. Zij bezigden, het woord nederduitsch niet meer dan in den zin, die er aan toekomt. Men moge nog voortgaan van de Nederduitsche Hervormde Kerk te spreken, een taalkundige kan het niet van zich verkrijgen tegen beter weten aan een woord in een verkeerden zin te bezigen, wanneer hem een geschikter ten dienste staat. Nederlandsch is ongetwijfeld de meest gepaste naam voor de taal, die niet slechts in geheel Noord-Nederland in Groningen en Friesland, in Limburg en Zeeland, maar ook in een groot gedeelte der Zuidelijke Nederlanden de taal der boeken en van den beschaafden omgang is. Het is de eenige naam, die wetenschappelijk is te verdedigen, de eenige, die geene aanleiding tot eene verkeerde opvatting geven kan: Nederduitsch is te ruim, Hollandsch te eng van omvang. Het Friesch, waarvoor ik overigens groote achting heb, is wel eene Nederlandsche taal, eene taal, in Nederland gesproken wordende, maar zij is niet de Nederlandsche, de algemeene, door de Hooge Regeering erkende, niet die waarin zij hare bevelen uitvaardigt, niet de taal op den kansel, voor de balie en in 's Lands raadzalen gebruikelijk. Het Friesch behoort zèlf tot de Nederduitsche talen; er bestaat dus geene tegenstelling tusschen Friesch en Nederduitsch, evenmin als tusschen een poedel en een hond. De uitdrukking van den Heer Waling Dijkstra, die zijn geestig boekje, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De zilveren Rinkelbel, uit het Friesch in het ‘Nederduitsch’ overbracht, is derhalve, althans uit een taalkundig oogpunt beschouwd, niet juist. Hollandsch ware hier zeker gepaster geweest om de tegenstelling van twee tongvallen in het zelfde land uit te drukken. Zoo zou men ook wel doen het woord Hollandsch te gebruiken, wanneer men op het onderscheid van onze algemeene taal met het Groningsch, Overijselsch, Zutfensch, Limburgsch, Zeeuwsch, Brabantsch, Vlaamsch enz. wil wijzen. Doch het noemen van eene taal naar de stad of het gewest, waar die tongval heerscht, die het naast aan de algemeene landstaal komt, is anders hinderlijk voor de bewoners van andere gewesten. De naam Hollandsch zou stellig aanstootelijk wezen voor onze Friesche en andere landgenooten en ook voor onze Belgische taalbroeders, en zou, niet zonder alle reden, bij hen tegenstand vinden. Ook bepaalt zich het Hollandsche dialect niet binnen de grenzen der provincie Holland; het heerscht in een gedeelte van Utrecht, terwijl het omgekeerd niet in den zuidoosthoek van Holland, niet in Gorkum en omstreken, en zoo ik mij niet geheel bedrieg, ook niet op de zuidelijke eilanden van Holland gesproken wordt. Het Hollandsche dialect komt ook niet geheel overeen met de algemeene Nederlandsche taal; het heeft gebreken, waarvan andere dialecten en de algemeene taal zich zuiver hebben gehouden, het bezit woorden, elders onbekend en daarom niet in de schrijftaal in gebruik. Daarentegen komen in de schrijftaal woorden en uitdrukkingen voor, die het Hollandsche dialect niet kent. De uitdrukking zou dus ook niet eens geheel juist zijn; alles redenen te over om het woord Hollandsch niet als algemeene benaming voor onze taal aan te nemen; Nederlandsch is en blijft wel het beste woord. L.A. te Winkel. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladvulling. Toevoegsel op het vertoog over de verhouding der sluitletters in verbogene en onverbogene vormen. Als voorbeelden van de verwisseling der sluitletters in afgeleide vormen kunnen ook de woorden abt, proost, Brabant en klant dienen. Abt is een Hebreeuwsch woord, doch door het kanaal van de Latijnsche kerktaal tot ons gekomen. Het luidt daar abbas, gen. abbatis, en heeft dus, evenals proost, lat. praepositus, eene t, die dan ook in de meerv, abten en proosten blijft. Dit heeft echter niet verhinderd, dat men in het Mnl. abedie zeide, waarvan wij abdij hebben gemaakt; en dien overeenkomstig zeggen wij ook abdis en proosdij, niet proost-dij. Brabant is eene verminking van braakbant. Het laatste lid, bant, dat ook in Teisterbant, d.i. rechterbant, voorkomt, heeft eene t; gelijk o.a. door Mr. J. van Lennep overtuigend is bewezen. Het Latijn zegt Brabantia, maar Hollandia, Zeelandia, en de z in het Hd. Banz en Ohd. Destarbenzen, Teisterbanters, bevestigt de deugdelijkheid der uitspraak en spelling. In het Mnl. zei men dan ook regelmatig Brabanters. Later is de t verzacht in Brabanders, misschien om de analogie met Hollanders; en dit is thans nog de gebruikelijke vorm. De pogingen om Brabanter weder in te voeren zullen vooreerst nog wel schipbreuk lijden, evenzeer als elke poging om abtij en abtis in zwang te brengen zou blijken vruchteloos te zijn. Omgekeerd is in klant de d van fr. chaland en mlat. chalandium tot t verscherpt; daarom luidt het meervoud klanten. En dit meervoud is voor ons de duidelijk hoorbare aanwijzing, dat wij in het enkelvoud klant eene t moeten schrijven; niettegenstaande in klandizie, fr. chalandise de d is gebleven. L.A.t.W. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Naamvalsuitgangen: hun wezen en hunne beteekenis, hunne geschiedenis en de kritiek, aan welke zij onderworpen zijn geworden. I. In een opstel, in het vorige Stuk van dit Tijdschrift geplaatst 1), gaf ik met een enkel woord te kennen, hoe groot het belang is, voor eene taal verbonden aan het bezit van een middel om den aard der woorden en hunner betrekking in de rede herkenbaar te maken, onverschillig welke plaats zij in den zin innemen. Is het gewicht der verbuiging (want in de verbuiging bezit de taal zulk een middel) zoo groot, dan zal het wel de moeite waard zijn om te onderzoeken, hoe de taal aan de verbuiging gekomen is, uit welke diepte (om zoo te spreken) zij de verbuigingsklanken heeft opgedolven, en hoe die klanken aan de verscheidenheid van beteekenis gekomen zijn, welke wij hen zien bezitten. En zulks heeft ook een praktisch nut. Immers slechts door de zaak in haren diepsten grond na te gaan, kan men zich met de noodige middelen toerusten om zekere dwa- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen, waar zij, ook in dit deel der taalkunde, tot schade van de gezonde wetenschap, bestaan, met genoegzaam gezag te wederleggen. Alle rede, met oorspronkelijk besef en overtuiging uitgebracht, gaat met gebaren en aanduidingen gepaard, en deze gebaren en aanduidingen gaan op hunne beurt weder gepaard met tonen en klanken. De verbuiging nu vindt haren oorsprong in klanken, die het noemen van een voorwerp vergezellen, ten einde de rol, welke dat voorwerp onder de bestanddeelen der rede bekleedt, kenbaar te maken. Zulke klanken hechten zich aan het uitgesproken woord en voegen er alzoo eenen uitgang aan toe. De aanduidende klank, met zulk een doel uitgebracht, is verschillend naarmate de aan te duiden betrekking van het voorwerp verschilt. Immers waar verschil bestaat in de aan te duiden zaak, en de voorwerpen, die de bestanddeelen der gedachte uitmaken, anders op het gemoed van den spreker werken, naarmate zij een andere rol bij het feit, dat het voorwerp der gedachte is, vervullen, - hoe zou daar eenvormigheid kunnen bestaan in de klanken, welke die verschillende zaken aanduiden en van de wijze getuigen, op welke zij het gemoed van den spreker hebben aangedaan? Nemen wij een voorbeeld! Ik wijt Hendrik uw ongeluk. Worden deze woorden met kracht en gevoel uitgebracht, dan gaat het uitspreken van elk der naamwoorden, die in den zin voorkomen, met een eigenaardigen toon gepaard. Ik heeft een lagen en onverschilligen toon. Wanneer het uitgesproken wordt, is de gedachte nog niet aan het licht gekomen: het geeft, met het werkwoord vereenigd, een bloot feit in zijne algemeenheid te kennen, en slechts door de bijzondere toepassing krijgt dat feit het vermogen om te roeren; nog staat het daar als element van een koel oordeel: ik wijt. Maar het noemen van den naam van den beschuldigde, hoe {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zou het anders dan gepaard kunnen gaan met eene verheffing van toon en met eene vingerwijzing, die zich in de gemeenzame taal werkelijk door een voornaamwoord: die Hendrik! uitdrukt. En dan de zaak, uw ongeluk, zal zij niet uitgesproken worden met een gebaar, dat zoo veel zegt, als: ziedaar! dat is het wat ik hier kom wraken; dit is het wat ik hier in het midden kom brengen. Nog een voorbeeld! Hij erbarmt zich zijner. Het ligt in den aard der zaak, dat hier de naam van het voorwerp (zijner), hetwelk de oorzaak is der aandoening, weder van een gansch anderen toon en bij gevolg van een anderen aanduidenden klank vergezeld ga, dan (in het vorige voorbeeld) of de naam van den persoon, die daar staat, als degeen, wien de aanklacht betreft, of de naam van het bedreven stuk, hetwelk tegen dien persoon getuigt. Zoo zijn de naamvalsuitgangen aanwijzende klanken, aan de naamwoorden toegevoegd, en verschillend naarmate van de rol, welke de voorwerpen, door die naamwoorden uitgedrukt, vervullen. Ter verklaring van hun ontstaan moet men zich het gevoel van den spreker levendig werkzaam denken en alle middelen aangrijpend om zich te uiten door toon en gebaar en klanken, die de woorden vergezellen. Zulks, zal men zeggen, kunnen wij ons eenigermate voorstellen, wanneer de rede eene gewichtige zaak betreft, waar levende personen in betrokken zijn. Maar de naamvalsuitgangen komen achter allerlei zelfstandige naamwoorden, ook achter dezulke, die doode voorwerpen te kennen geven. Hoe nu vermogen zulke voorwerpen eenige hartstochtelijke aandoening op te wekken? Wie kan in geestdrift geraken, als hij spreekt van een boom of een steen? En de namen van zulke voorwerpen hebben toch ook eene verbuiging, welke, wanneer die voorstelling juist is, ze als wezens doet optreden, lijdelijk of deelnemend in de handeling betrokken, of wel als onschuldige oorzaken eener handeling. Dit bezwaar slaat mij geenszins uit het veld. Integendeel, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ik maak van de tegenwerping gebruik om aan de waarheid gedachtig te maken, dat, wanneer men let op den aard en de oorspronkelijke kracht van het spreken, voor den sprekenden mensch alles leven heeft, zelfs het doode en werktuigelijke. Het is niet mogelijk zelfs van een dood voorwerp iets te zeggen, het als het onderwerp der rede te bezigen, zonder dat men het als iets verrichtend, als kracht uitoefenend, als een verschijnsel bewerkend doe optreden. Iedere volzin, waarin naamwoorden in verschillende naamvallen voorkomen, is oorspronkelijk en uit zijnen aard een levend tafereel, een tooneel met handelende personen; het is de afbeelding van een gespannen vierschaar, waar aan rechter en getuigen eene plaats is aangewezen en het bewijsstuk der handeling niet ontbreekt. Dat bewijsstuk, dat corpus delicti, wordt uitgedrukt door het naamwoord in den accusativus (vandaar deze naam). De voorwerpen, neen! laat ik liever zeggen, de personen, door de naamwoorden in den genitief en den datief vertegenwoordigd, staan daar als beschuldigde of getuige: de een is medeplichtig, is oorzaak en aanlegger, ten minste is hij zedelijk verantwoordelijk; de ander is als belanghebbende in de zaak betrokken: hem betreft zij, ter zijner bevoordeeling of benadeeling strekt zij. II. Doch, eenmaal uit het leven zelf en uit het levendig opgewekt gevoel ontstaan, gingen de naamvalsuitgangen van lieverlede over tot den aard van teekens van doode kategoriën, van mathematische en grammatische betrekkingen. Van toen aan was het ware leven er uit, en er behoefde slechts eene uitwendige oorzaak bij te komen om ze als onverschillig, als onnoodig of overtollig te doen wegwerpen. Dit is voor de Latijnsche taal geschied bij de overrompeling van de Provinciën des Romeinschen Rijks door de Germanen, toen twee volken, verschillende talen sprekend, elkander in het leven ontmoetten, en zich voor {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander, hoe dan ook, verstaanbaar moesten maken. Toen verviel alle spreken tot eene ongekende barbaarschheid: 't kwam slechts op een beduiden en noemen aan; de woorden, uit het grammatisch verband gerukt, verloren van dat grammatisch verband ook de teekens: één grondvorm verving de rijk gewijzigde naamvalsvormen van een en hetzelfde woord. Hetzelfde is voor de Germaansche talen teweeggebracht door den invloed van het Latijn, welks uitspraak, sedert de vijfde eeuw accentuërend, de geestelijken, die de kinderen op de scholen lezen leerden, ook op het Duitsch toepasten, en bepaaldelijk door het voorbeeld van de kerkelijke Latijnsche poëzij, aan wier vorm dezelfde geestelijken of geletterden de weêrbarstige Duitsche taal onderwierpen. Het overwicht, aldus aan den klemtoon gegeven, werkte verzwakkend op de uitgangen der woorden, te meer omdat die klemtoon in het Duitsch de bij uitstek wezenlijke en beduidende lettergreep, de stamsyllabe, trof, waarbij alle andere lettergrepen als betrekkelijk onbeduidend min of meer verwaarloosd werden. Maar wanneer een volk leeft en zich ontwikkelt, dan kan zijne taal niet sterven, en, heeft die taal door de ongunst der omstandigheden een verlies geleden, het wordt op eenigerlei wijze vergoed. Dus zien wij het verval der naamvalsuitgangen door het opkomen van het gebruik van het lidwoord vergezeld gaan. Het lidwoord is als het ware een losgeworden naamvalsuitgang, die zijne plaats vóór het naamwoord is gaan innemen. De aanwijzing, waartoe die uitgangen aanvankelijk strekten, verrichtte men van nu aan met behulp van het lidwoord, eigenlijk niets anders dan een aanwijzend voornaamwoord. En ten bewijze dat het lidwoord oorspronkelijk bestemd is om een gemis achter aan het woord te vergoeden, kan dienen, dat het in het Deensch werkelijk achter aan het substantief gehecht wordt; bij voorbeeld hesten, d.i. hest dén (hengst dien! de hengst); barnet, d.i. barn dét (kind dat! het kind). {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts in het Grieksch, die uitnemende en wonderlijk schoone taal, die in een zeker tijdperk van haar bestaan zich kon ontwikkelen zonder iets te verliezen, en het oude vermocht te vervangen, zonder dat het in onbruik was geraakt, - slechts in het Grieksch ontstond het artikel, terwijl daarnevens de naamvalsvormen in vollen tooi bleven bestaan. Ook waren het daar juist de dichtvormen die teweeg brachten, dat geen der verbuigingsuitgangen gemist kon worden. En onsterfelijke letterkundige voortbrengselen besten digden de taal in die gedaante, in welke zij aan de uitdrukking van het schoone was dienstbaar gemaakt. Nu de naamvalsuitgangen in ons Duitsch door een bepaalden vorm van uitdrukking vervangen waren, moesten zij, zou men zeggen, geheel en al verdwijnen. Werkelijk scheelt het niet veel, of zulks is het geval geweest. Behalve in staande bijwoordelijke uitdrukkingen is de datief zoo goed als geheel verdwenen. Slechts in eene zegswijze als geeft Gode de eer! komt nog een datief voor. Anders gebruiken wij, waar de betrekking niet door een der voorzetsels aan of voor wordt omschreven, het naamwoord zonder eigenaardigen verbuigingsvorm ook in de betrekking van den datief, en wij laten den zamenhang spreken om te kennen te geven, dat het werkelijk in die betrekking staat. Inderdaad de zamenhang, de plaatsing van het woord in den zin, moet hier den datief als zoodanig kenbaar maken, en daarmede is de taal in zoo verre teruggekeerd tot de barbaarschheid dier talen, welke, gelijk het Chineesch, alle grammatische betrekking, ja, het soortelijk verschil zelfs der woorden onuitgedrukt laten, en alleen de orde, door het woord in den zin ingenomen, laten dienen om te doen blijken, tot welke woordklasse een spraakklank behoort, en in welke grammatische betrekking hij geplaatst is. Hoe de plaatsing van een woord verraadt, dat eenig naamwoord in den datief staat, kan blijken uit de volgende voorbeelden: Ik geef mijnen broeder het boek. Ik schrijf {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} mijnen broeder eenen brief. Hij zeide zijnen zoon de waarheid. Slechts de omstandigheid, dat de woorden mijnen broeder, zijnen zoon, door het woord, hetwelk in den accusatief staat, als het ware ondervangen worden, brengt hier teweeg, dat zij als in de betrekking van den datief staande worden opgevat. Bij het spreken zou men zich meer vrijheid kunnen veroorlooven en den datief achter den accusatief plaatsen: dan kan de toon, aan het naamwoord gegeven, den datief kenbaar maken: in de gesprokene rede toch is nog steeds in aanleg en kiem datgene aanwezig, wat zich in de oorspronkelijke taal tot klanken en vormen ontwikkeld heeft. - Ook in: het is hun naar den zin, en druk het hun op het hart, wordt het persoonlijk voornaamwoord door de plaats, die het in de rede inneemt, als datief openbaar, niet door den vorm: want hun heeft niets aan zich, waardoor het meer een datief zijn zou dan hen, van welken vorm het slechts een andere uitspraak is. Integendeel, hen, eene verbastering van hem, blijft den meervoudigen datiefvorm van het Gothisch (im) nog meer getrouw, dan hun. Doch hen (of eigenlijk hem) had, als possessieve datief, de kracht van een bezittelijk voornaamwoord. Vandaar dat het, in de gedaante hun, als zoodanig geldt. Eenmaal het karakter van een bezittelijk voornaamwoord gekregen hebbende, werd het in plaats van het persoonlijk voornaamwoord meervoud ze (zij) gebruikt, op dezelfde wijze als mijn bescheidenheidshalve voor mij, uw voor gij, en soms zijn voor hem. Van toen aan miste hen elk karakter, waardoor het in het bijzonder de datief betrekking zou hebben kunnen uitdrukken: wat nu hen niet vermag, vermag hun evenmin. Dus is het slechts een gevolg van willekeur, zoo hun thans voor datief gelden moet. Hoe het zij, door zijne plaats in den zin wordt hun in die voorbeelden als datief openbaar. Daar nu aan de aanwending van den datief des persoonl. voornaamw., in plaats van het bezittel. voornaamwoord, eene zekere fijnheid eigen is, zoo is de wending, welke wij in die voorbeelden aantreffen, aan eene hoogere beteekenis gekomen. Immers leent {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zich tot eene tropische opvatting. Vervang: druk het hun op het hart, met: druk het op kun hart, zoo zult gij schijnen van het drukken van een stoffelijk voorwerp op het ligchaam te spreken, terwijl in: druk het hun op het hart, dit laatste woord slechts in den zin van gemoed kan opgevat worden. Hetzelfde onderscheid bestaat er tusschen: het stuit ons tegen de borst, en het stuit tegen onze borst, welk laatste weder een stuiten in den eigenlijken stoffelijken zin zou beteekenen. Maar, is de datief zoo goed als verloren, de genitief bestaat nog. Evenwel, daargelaten de zoo gewone omschrijving van dezen naamval door van, reeds zijn er wendingen ontstaan, die ons den genitief kunnen leeren ontberen, en waarbij slechts het verband der rede of de aard der zaak het naamwoord als in de betrekking van den genitief staande openbaar maakt. Dus in: vader zijn huis, Mietje 'er pop, de menschen 'er gewoonte. Hier beteekent het bezittelijk voornaamwoord zoo veel als eigen: vaders eigen huis, Mietjes eigen pop, der menschen eigene gewoonte. Maar sedert het bezittelijk voornaamwoord het bijvoegel. naamw. eigen verzelde en welhaast verdrong, daar men zeide: vaders zijn eigen huis, en vaders zijn huis, kon dat voornaamwoord de taak van de uitdrukking der genitiefbetrekking overnemen en het substantief bleef vormloos over, terwijl het slechts uit het verband blijkt, dat het eigenlijk in den genitief staat. - In: wij waren met ons vijven jonge mannen; zij waren met hun tienen studenten, staat een naamwoord vormloos in de genitiefbetrekking buiten het grammatisch verband, omdat de taak om die betrekking uit te drukken, in dat verband mede door het bezittelijk voornaamwoord is overgenomen. Aan alle vereischten zou de uitdrukking beantwoorden, zoo zij luidde: wij waren jonger mannen vijf. Zij waren van studenten tien. Maar de gewoonte, die veld had gewonnen om in plaats van wij waren vijf, zij waren tien, omschrijvend te zeggen, eerst: met ons was daar vijf, met hen was daar tien; voorts; met ons waren er vijf, met hen waren er {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} tien, en eindelijk: wij waren met ons vijven, zij waren met hun tienen, deze gewoonte, zeg ik, liet zich ook daar gelden, waar een soortnaam het telwoord begeleidde en zoo werd de uitdrukking algemeen: wij waren met ons vijven jonge mannen. Zijn dit eerste sporen, hoe de genitief zich kon laten vervangen, en bijgevolg eerste stappen op den weg, waarop men hem verloren zou hebben laten gaan, slechts aan eene toevallige omstandigheid, schijnt het, is het dank te weten, dat hij behouden is. Staat de genitief vóór het substantief, van hetwelk hij afhangt, bij voorbeeld in 's konings verjaardag, 's lands geld, 's menschen lust 's menschen leven, dan vormt zijn uitgang (s of en) een gemakkelijken overgang tot het substantief, bij hetwelk hij behoort. Dus liep die uitgang geenerlei gevaar om verwaarloosd te worden. De dienst, door hem als verbindingsklank bewezen, redde hem. Vandaar dat in de taal, zooals zij gewoonlijk gesproken wordt, de genitief (bepaaldelijk die op s) zoo veelvuldig voorkomt, maar alleen bij zijne plaatsing vóór het naamwoord, van hetwelk hij afhangt, bij voorbeeld: Willems hoed, moeders schoot. Zoo was evenwel die genitiefvorm op weg om ten einde aan de uitspraak eenig gemak te bereiden, zich in te dringen, waar hij niet te huis behoort, gelijk in het Engelsch geschied is, in welke taal de s als genitiefteeken ook aan substantieven in het meervoud wordt toegevoegd; bij voorbeeld, the oxen's strength, the geese's fat. Op deze wijze zou de genitief geheel van natuur veranderd zijn. Gelukkig evenwel is het gevaar nog tijdig gekeerd Betere tijden van wetenschappelijke taalkennis kwamen, en de genitief werd in zijnen waren aard herkend, in eere hersteld en, voor alle toevallige beperkingen en onbehoorlijke gebiedsoverschrijdingen behoed, voor den hoogeren stijl bewaard. Toch heeft die tijdelijke verduistering, als ik het zoo noemen mag, van den genitief sporen achtergelaten, vooral in de theorie der taalkunde. Gewoon den uitgang van den genitief als verbindingsklank te bezigen, is men begonnen zekere {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} verbindingsklanken voor genitiefterminaties te houden. Deze vergissing Leeft plaats gehad ten aanzien van de verbindingsklanken s en en tusschen de bestanddeelen eener zamenstelling, als godsvrucht, heldenmoed. Stond hier het eerste bestanddeel in den genitief, dan zou er van geene zamenstelling sprake kunnen zijn, daar de zamenstelling de zelfstandige en volledige verbuiging van het bepalende woord uitsluit. Dus zijn die s en en niets anders dan verbindingsklanken. Dat men niettemin dergelijke klanken als genitief-uitgangen aangemerkt heeft, bewijst de vorming van menig woord, als stadsontvanger, menschenleven, waar met de inlassching der s en der en de bedoeling om de genitiefbetrekking uit te drukken, verbonden schijnt. Op het gebied van de theorie der taalkunde is van de miskenning, aan welke de genitief tijdelijk blootgesteld is geweest, de toeleg overgebleven om de rechtmatigheid van zijn bestaan in ons taaleigen te ontkennen, of andere taalvormen als in wezen één met den genitief te verklaren. De vertegenwoordiger dezer richting is de Hoogleeraar Roorda. Bij zijn streven kwamen hem zekere stellingen van Bilderdijk uitnemend te stade. Deze man, met zijnen voor allerlei ingeving open zin, was gewoon, wanneer eenig wetenschappelijk vraagstuk zijne aandacht getrokken had, zich ter verklaring met een min of meer geestigen inval te vergenoegen, en dien inval den volke als ontwijfelbare, onschendbare waarheid te verkondigen. Hij had te weinig degelijke kennis, dan dat hij zich immer genoodzaakt zou hebben kunnen achten, zulk een verzinsel als door den aard der zaak zelven weêrsproken te erkennen. - Een van zijne dusdanige invallen is, dat de genitief in onze taal ten onrechte beschouwd wordt als een naamval, aan de naamvallen in het Latijn gelijk: integendeel, beweert hij, het substantief in dien naamval is ‘eene adjectivale vorm,’ en de genitief dus eigenlijk een adjektief. Wanneer dit zeggen eenigen zin heeft, moet het beteekenen, dat onze taal daar waar de oude talen het substantief in den genitief bezigen, een adjektief gebruikt, van het substan- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} tief afgeleid. Zoo zouden wij, Willems boek, 's konings verjaardag zeggende, eigenlijk zoo veel zeggen als het Willemsche boek, de koningsche of koninklijke verjaardag. - De beschouwing der verschillende talen vertoont meer zonderlinge verschijnselen, en wanneer er noodzakelijkheid bestond tot eene dergelijke verklaring van den aard van den genitief in het Nederlandsch, zouden wij er vrede mede moeten hebben. Doch die noodzakelijkheid bestaat niet. Niets ter wereld noopt ons den genitief in onze taal als van anderen aard te beschouwen dan in al de talen, met welke zij verwant is; alles, daarentegen, dringt ons in dien vorm het overschot te erkennen van een verbuigingsorganisme, volkomen gelijk aan dat, hetwelk zich in het Sanskrit, Grieksch, Latijn, Gothisch enz. ontwikkeld vertoont. Maar Bilderdijk wil zijn gevoelen bevestigen door eenheid in vorm tusschen den genitief op s en zekeren bijvoegelijk naamwoordelijken uitgang aan te wijzen. De uitgang sch, verklaart hij, is slechts eene gewijzigde schrijfwijze van die s van den genitief 1). Deze uitspraak strekt oneindig verder, dan men wellicht meenen zou. Immers kan zij onmogelijk alleen voor onze tegenwoordige taal waar zijn: zij moet noodwendig tevens waar zijn voor alle Indo-Europesche talen, in welke men en eenen genitief op s en een adjektief op sk (sch) aantreft. Dat nu die uitgang sk (want dit is de ware vorm van welken sch slechts een Neder-Saksische verzwakking is) onmogelijk voor eene wijziging van den klank s gehouden kan worden, is blijkbaar, en de poging om zulk eene meening bij een deskundige aannemelijk te maken, zou inderdaad eene hopelooze onderneming wezen. Doch ook de genitief op en is volgens Bilderdijk eigenlijk een adjektief, en inderdaad er bestaan afgeleide bijvoegelijke naamwoorden op en, te weten, de zoogenaamde stoffelijke, als gouden, ijzeren, wollen. Maar ook hier kan het uitgesproken oordeel niet bij uitsluiting ons Nederlandsch {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} treffen: het strekt zich weder noodwendig tot den ganschen Indo-Europeschen taalstam uit. Wat nu leert ons de beschouwing van dat groot gebied? Dit, dat de n van den genitief op en geen kenmerk van den genitief is, maar dat de s van den genitief er achter is weggevallen. Dus vergelijkt Bilderdijk den genitief met zekere adjektieven op grond van de overeenkomst van een element in hem, dat niet tot den genitief als zoodanig behoort. Zijne geheele overeenbrenging valt met deze opmerking in duigen. Maar hem zweefde nog een denkbeeld in het brein, hetwelk een oogenblik onze aandacht vordert. Na de eenheid van den genitief op s en de adjektieven op sch verkondigd te hebben, laat hij zich dus uit 1): ‘Dat de genitivus bij ons - inderdaad en eigenlijk een adjectief is, klinkt velen, buiten twijfel, zeer vreemd in de ooren, doch dit adjectief is algemeen, en niet iets aan de buiging verknocht.’ De uitdrukking: ‘dit adjectief is algemeen,’ is hoogst gebrekkig. De schrijver heeft willen zeggen: de taal heeft éénen klank, die haar dient, nu eens om een adjektief te vormen, dan weder om eenen naamval of eenige andere grammatische betrekking uit te drukken. - Deze stelling nu is volstrektelijk te verwerpen. Geen spraakklank drukt van nature eene kategorie in het algemeen, veelmin eene grammatische kategorie uit. Waar de afleidingsuitgang der adjektieven in een pronominalen klank bestaat, dient deze klank om aan te wijzen dat het begrip van den stam niet als op zich zelf bestaande, maar als behoorende aan eenig voorwerp, moet worden aangemerkt: machtig is zoo veel als macht in verband met een voorwerp, waaraan die macht toekomt: de uitgang verwijst op het voorwerp, waaraan macht toegekend wordt. De naamvalsuitgangen, op hunne beurt, geven oorspronkelijk den indruk terug, door de voorwerpen zelven, naar gelang van de rol, die zij in een bijzonder geval in de werkelijkheid spelen, op den spreker gemaakt. Dus gaat in de taal alles uit van {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordige waarneming van in de zinnen vallende dingen, en de spraakklank ontstond niet dan om eene in de werkelijkheid verwezenlijkte en aan te wijzen verbinding uit te drukken. Geen voorbestaand algemeen, begrip, bij voorbeeld van soortelijke overeenkomstigheid 1), werd uitgedrukt door den een of anderen daartoe bestemden spraakklank, die dan in verscheidenheid van opvattingen gebruikt zou geworden zijn; maar uit het waarnemen en uitspreken van een bijzonder geval werd de spraakklank geboren: de spraakklank kreeg zijnen stempel door het bijzonder doel, met hetwelk hij werd uitgebracht. Wanneer hij van dezen bodem losgerukt en hem zekere algemeene beteekenis toegeschreven wordt, gaat het begrip zelve van spraakklank verloren, en men houdt slechts dat van een soort van hieroglyph over. Maar wat zullen wij zeggen? Er is eene woordsoort, waarbij ons de taal zelve de eenheid van genitief en adjektief voor onze oogen vertoont, als ware het om de Heren Bilderdijk en Roorda in het gelijk te stellen. Ik heb de voornaamwoorden op het oog. In het Sanskrit, het Grieksch, het Latijn, het Gothisch en nog in ons tegenwoordig Nederlandsch, om geen andere talen te noemen, bestaat er onmiskenbaar verband tusschen den genitief der persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden, die uit hunnen aard adjektieven zijn. Om zulks te bewijzen behoef ik niet alles na te gaan. Slechts het volgende. In het Sanskrit zijn de genitieven der persoonl. voornaamwoorden van den eersten en den tweeden persoon meerv. (asmâkam en yu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mâkam) kennelijk possessiva. In het Gothisch luidt de genitief in het enkel- en het meervoud van de persoonlijke voornaamwoorden van den eersten en den tweeden persoon: meina, theina; unsara, izvara, en beide in {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} het enkel- en in het meervoud van den derden persoon: seina. Vergelijkt men deze vormen met de bezittelijke voornaamwoorden van dezelfde personen: meins, theins; unsar, izvar; seinis (de nominatief ontbreekt), zoo blijkt er onmiskenbaar eenheid te bestaan. Die genitieven vertoonen, als het ware, het thema, eenen van de bijvoegelijke verbuiging verstoken vorm van de bezittelijke voornaamwoorden. En die bezittelijke voornaamwoorden van den eersten en den tweeden persoon enkelvoud en van den derden persoon, wat zijn zij anders dan adjektieven, van den wortel der persoonlijke voornaamwoorden afgeleid, en wel door middel van denzelfden uitgang (-eins), die stoffelijke adjektieven vormt, als gultheins (gouden)? De genitief der persoonlijke voornaamwoorden van den eersten en den tweeden persoon meervoud in het Latijn (nostri of nostrum, vestri of vestrum) is even zoo een, als het ware, onbewegelijk geworden vorm van de als adjektieven verbuigbare bezittelijke voornaamwoorden, noster en vester, welke wederom den stam van het persoonlijk voornaamwoord vertoonen van een bijvoegelijken afleidingsuitgang voorzien, en wel, even als het Grieksche ημετερος υμετερος, denzelfden, die ook tot de vorming van den comparatief strekt. In het Gothisch is de uitgang, die van de persoonlijke voornaamwoorden uns en izv (-is) de bezittelijke voornaamwoorden unsar en izvar vormt, geen andere, dan welke in de Grieksche en de Lat. possessieven van den eersten en den tweeden persoon meervoud bespeurd wordt. Immers is de uitgang in unsar en izvar evenzeer voor een comparatiefuitgang te houden, als in ufar van uf, in het Grieksche υπερ van υπο, en in het Lat. super van sub 1): in al deze voorbeelden toch schijnt vóór den uitgang (ar of er) de muta lingualis (t, th uit- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen, gelijk mede het geval is geweest in den Gothischen uitgang -areis (als in laisareis, leeraar) voor -thareis. Deze uitgang, namelijk? is volgens Bopps hoogstwaarschijnlijk gevoelen zamengesteld uit de terminaties ar en ja, in de eerste van welke wij het Sanskr. tar, Gr. τηρ, Lat. tor, terugvinden, door het wegvallen der stomme tongletter gewijzigd 1). Zoo staat dan dit vast, dat de genitieven der persoonlijke voornaamwoorden adjektieven zijn, en wel, in het Gothisch gedeeltelijk gevormd door middel van den uitgang, die mede dient om stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden te vormen. Maar wordt daarom dat alles tot eene waarheid, wat wij, bij de beoordeeling van Bilderdijks gevoelen aangaande den genitief der substantieven, als eene onmogelijkheid erkenden? In geenen deele. Wat bij de voornaamwoorden bestaat, kan bij de zelfstandige naamwoorden niet bestaan. Immers dat bij de persoonl. voornaamw. de genitief een possessief adjektief is, hangt eeniglijk zamen met den aard der bezittelijke voornaamwoorden. Dit moeten wij thans duidelijk trachten te maken. Van den wortel der persoonlijke voornaamwoorden ontstonden in het Gothisch bezittelijke voornaamwoorden, deels door den uitgang eins, welke de kracht heeft om aan te duiden, dat het voorwerp tot eenige gading of soort behoort; deels door den comparatief-uitgang, welke hier te kennen geeft, dat het voorwerp tot de aangewezen personen meer dan tot anderen, en alzoo in tegenstelling van ieder ander, in betrekking staat. Mijn beeld is dus het beeld, dat van mijne gading is, dat mijnen stempel draagt, tot mij behoort, mij toekomt; onze {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} (eigenl. onzer) vader is de vader, die tot ons en niet tot u in betrekking staat, en dus wederom tot mij behoort, mij toekomt. Alzoo geyen de bezittelijke voornaamwoorden iets gansch eigenaardigs en van de beteekenis van andere bijvoegelijke naamwoorden verschillends te kennen. Andere adjektieven beteekenen eene eigenschap van een voorwerp. Zeg ik een gouden beeld, dan is goud een eigenschap van het beeld: zeg ik een machtig vader, dan is macht eene eigenschap van den vader; maar zeg ik mijn beeld, dan ben ik; zeg ik onze vader, dan zijn wij geen eigenschap van beeld en vader; integendeel, niet ik, niet wij, behooren als iets bijkomends bij het beeld, bij den vader, maar het beeld, de vader, komt aan mij, aan ons toe. De aard van het begrip van persoon brengt mede, dat elk adjektief, van een persoonlijk voornaamwoord afgeleid, noodwendig het voorwerp als dien persoon toekomend te kennen geeft: het begrip van eigendom is de uitsluitende beteekenis van elk zoodanig adjektief. Hieruit volgt, dat de bezittelijke voornaamwoorden noodzakelijk en volstrekt dezelfde beteekenis hebben als de genitief der persoonlijke voornaamwoorden. Vandaar dat of de genitief van het persoonl. voornaamwoord of het bezittelijke voornaamwoord eene overtolligheid was. Een van beiden kon verloren gaan, en de genitief der persoonl. voornaamwoorden had daartoe te eerder kans, omdat de attributieve verbinding van het voornaamwoord met het naamwoord vloeijender is dan de plaatsing van den genitief van het voornaamwoord bij het naamwoord. Mijn beeld, onze vader, maakt eene gereeder en inniger vereeniging uit, dan het beeld van mij, de vader van ons. Zoo is zelfs de genitief des van het aanwijzende voornaamwoord die, dat, in den vorm deze, welk voornaamw. in het Gothisch nog niet bestaat, tot adjektief geworden: deze tijding is eigenlijk de tijding des, de tijding daarvan, en deze is des in een attributief adjektief vervormd. - Toen later bij de invoering van meerdere fijnheid van syntaktische uitdrukking zich de behoefte aan het bezit van eenen objektieven of eenen par- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} titieven genitief der persoonlijke voornaamwoorden deed gevoelen, leende men deze kracht aan het bezittelijk voornaamwoord, in de gedaante van het onzijdig enkelvoud, als in het Sanskr.: asmâkam en yu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mâkam; of in eenen vorm, ontdaan van de teekenen der attributieve vereeniging met het substantief, als in het Goth.: meina, theina, seina, unsara, izvara, of eindelijk met een genitiefterminatie, als in het Lat.: mei, tui, sui, nostri of nostrum (voor nostrorum) en vestri of vestrum (voor vestrorum), en in ons tegenwoordig Nederlandsch: mijns of mijner, uws of uwer, zijns of zijner, haars of harer, ons (voor onzes) of onzer, en huns of hunner. Zoo is de eenheid tusschen de bezittelijke voornaamwoorden en den genitief der persoonlijke voornaamwoorden verklaard, en tevens gebleken, dat zich daaruit niets ter wereld laat afleiden ter verdediging van het gevoelen dat de genitief bij de zelfstandige naamwoorden eigenlijk een adjektief zijn zou. Toch wordt dit gevoelen nog in den laatsten tijd door Prof. Roorda vastgehouden. Wel beseft hij, dat het bestaan van den genitief en van naamvallen in het algemeen zich evenmin in den Duitschen taalstam, als in het Sanskriet en in de oude klassieke talen, laat ontkennen, hoezeer hij ook hier gaarne eenheid tusschen den genitief en andere grammatische vormen zou vinden 1); maar aan onze ongekunstelde Nederlandsche taal ontzegt hij het bezit van naamvallen. Hij kan den genitief niet toelaten, dan in zooverre {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} hij eerst van nature veranderd, en tot een bijwoord of bijvoegelijk naamwoord geworden is. Bloots hoofds, bij voorbeeld, is hem daarom Nederlandsch, omdat het een bijwoord is, en de genitief menschen, harten is volgens hem daarom toe te laten, omdat zijn uitgang één is onder anderen met dien der stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden. Anders behoort de genitief, volgens hem, slechts tot eenen vorm van taal, dien hij onder den naam van schrijftaal als minder zuiver wraakt, en die door klerken en klassiek gevormden zou ingevoerd zijn. Ik mag mij ontslagen rekenen van de verdrietige taak om dat gevoelen, na al wat ik reeds gezegd heb, nog opzettelijk te gaan bestrijden; maar dit wensch ik te zeggen, dat de Heer Roorda mij voorkomt, bij die onderscheiding van schrijf- en spreektaal, eene bloote verscheidenheid van stijl als een verschil van taal voor te stellen. Zoo menige oratorische figuur, die men, zonder zich belagchelijk te maken, niet in de taal van het dagelijksch verkeer kan aanwenden, is daarom niet te beschouwen als behoorde zij tot eene andere taal. Even zoo volgt uit de omstandigheid dat men menigen grammatischen vorm nimmer bij het gezellig onderhoud bezigt, volstrekt niet, dat hij aangemerkt moet worden als tot eene andere taal behoorende. Neen! hier heeft het geval plaats, dat in den hoogeren stijl in gebruik is gebleven, wat steeds innig en zuiver Nederlandsch was, en die hoogere stijl zou slechts dan als gekunsteld en onnatuurlijk te wraken wezen, wanneer het erkend moest worden, dat het Nederlandsche volk van nature veroordeeld is om zich niet boven het peil van het dagelijksch verkeer en van het gezellig onderhoud te verheffen. Oratorische figuren zijn zoo weinig voor vreemdsoortigen tooi te houden, dat veeleer de geheele taal in zoo verre zij meer is, dan een zamenstel van doode elementen, ontstaan te achten is uit de bron, waaruit die figuren bij den redenaar en den dichter wellen. Evenmin zijn zekere grammatische vormen voor onnederlandsch te houden, omdat zij thans slechts in den hoogeren stijl voorkomen. Integendeel, de ingeving, die den hoogeren stijl op de lippen legt, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt aan de echte oude taalvormen indachtig, en die ingeving is, Goddank! steeds evenzeer het deel van den Nederlander geweest, als van de bevoorrechtste volkeren van den aardbodem. W.G. Brill. Over den tongval der Nieuw-Nederlandsche Klassische Schrijvers. Toen al de Nederlanders zich in de eerste helft der zestiende eeuw tot eenen enkelen Staat zagen vereenigd, onder den machtigsten Vorst der Christenheid, die in hunne geschiktheid tot het staatkundige leven, in hunne beschaving, in de rijkdommen hunner Gemeenten en in de hulpbronnen, die hun ten dienste stonden, den hechtsten steun van zijn gezag en de grootste kracht zag van zijne Dynastie, toen ontwaakte bij hen een ongemeen nationaal zelfgevoel. Zij hielden het er voor, dat zij bij geen volk meer achter stonden. Al wat eene groote natie kenmerkt, mocht hun niet ontbreken: een eigen taal, een eigen letterkunde - zij mochten er evenzeer aanspraak op maken, als de Franschen en de Overlanders (zoo noemden zij de Duitschers). Doch een eigen taal - hoe mocht een volk daarop roemen, welks gebieders sints eeuwen Fransch of Hoogduitsch hadden gesproken; welks Overheden in de rechtzaal en de kanselarij eene taal voerden, vol uitheemsche uitdrukkingen; welks dichters, zoo zij dichters heeten mochten, er behagen in schepten om het eene Fransche woord op het andere te stapelen; een volk, dat zelfs niet eenmaal in het bezit was van eene bij alle vast staande spelling. In het midden van die zestiende eeuw, welke Nederland zoo hoog verhief, voert Jan de Laet, de Antwerp- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} sche drukker en uitgever van den Schat der duitscher talen van Jan van den Werve, de Nederlandsche Taal sprekend in en zich beklagend, dat men haar beschuldigde kreupel en mank te zijn en geene genoegzame hulpmiddelen te bezitten in zich zelve, en dat dien ten gevolge buitenlanders haar met geweld verstooten en zich in haar erf gevestigd hadden. ‘Zeer weinigen,’ voegt De Laet er bij, ‘zeer weinigen zijn er van onze landzaten, die zich anders laten voorstaan, dan dat onze taal is van haar zelve heel naakt en berooid.’ En: ‘Hoe mocht onzer talen meer lasters geschien, dan wij haar zelven aandoen? Wie is er onzer, die niet denkt, dat hij een veel gezetter (d.i. is deftiger) man is, als hij zijn woord in eene vreemde taal doen kan, dan in die, waarin hij geboren is. En al is het, dat zij zich somwijlen daartoe (zoo hun dunkt) verkleinen, dat zij hun moeders tale bezigen, zoo bekladden zij ze met geschuimde woorden.’ Maar De Laet is daarom niet moedeloos. Dat zulke aanzienlijke mannen, als de Heer van Hovorst (diezelfde Jan van den Werve), zich de zaak aantrokken, was hem een bemoedigend teeken. ‘Die vreemde indringers,’ zoo laat hij de Taal verder zeggen, ‘moeten nu weg. Ik ben, Goddank, door Jan van den Werve’ die voor al zulke vreemde termen thans de Nederlandsche heeft aangewezen, ‘in mijn erfdeel hersteld.’ Met dit al kon niet allen het pleit zoo gemakkelijk voldongen schijnen. Voor zoo menige zaak was nu eenmaal de vreemde uitdrukking ingevoerd, en niet licht kon er eene Nederlandsche benaming voor in de plaats gesteld worden, zonder dat het inlandsche woord iets bevreemdends en willekeurigs had. Waar de uitdrukkingen vandaan te halen? Nu eens moest het woord niet voldoen als verouderd, soms als gansch nieuw gesmeed, dan weder als slechts in een enkel gewest of stad verstaan. Al deze zwarigheden deden zich gevoelen, nu er mannen opstonden, die zich geroepen konden achten om over algemeene onderwerpen tot het gansche Nederlandsche volk in letterkundigen vorm te spreken. Te voren had men menigmaal zuiver genoeg Nederlandsch geschreven; maar de {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur had gesproken tot een bepaalden kring of met een bepaald praktisch doel. Maar thans wist men, dat men het gansche Nederlandsche volk tot gehoor zou hebben. Men overdreef zich de zwarigheid van het dialektverschil der bijzondere Gewesten. Hadden de beschaafde Gentenaars of Bruggelingen van de vijftiende eeuw, als zij zuiver schreven, eene taal gebezigd, die, hoezeer zij niets dan Vlaamsch wilde zijn, niettemin door ieder beschaafd Nederlander verstaan kon worden; thans nu men met meer bewustheid en opzet ging schrijven, had men het vertrouwen op het algemeene recht van menige uitdrukking verloren, en men stelde zich de vraag: in welken tongval zal ik schrijven? Sommigen evenwel meenden zich het hoofd met zulk eene vraag niet te behoeven te breken. Zij begrepen elk woord, dat over de gansche uitgestrektheid, waar de klank der Duitsche tong gehoord werd, hier of daar in gebruik was, als hunne gading te mogen beschouwen. Zoo zouden zij zich zelfs niet ontzien hebben een woord, in Duitschland gebezigd, op te nemen en den lezer op te dringen, die, zoo hij het niet verstond, den rijkdom zijner taal dan maar beter moest leeren kennen. Van zulk een gevoelen was dezelfde Jan de Laet. ‘Deze onze taal,’ zegt hij, ‘heeft met de Overlandsche (d.i. met de in Duitschland gebruikte) spraak gemeenschap, wezende te zamen van gelijken oorsprong, zoodat wanneer onze moedertaal iets ontbreekt, men het aan de Overlandsche halen en rechtelijk mag gebruiken.’ Zoo liep men gevaar een bont mengelmoes van dialekten te verkrijgen. Wat toch had ons bij de toepassing van zulk eene leer voor de toelating van woorden met volstrekt Opperduitschen vorm kunnen behoeden? Of ontbrak niet toen ter tijd wat ons thans tegen de toelating van een Duitsch woord met eenen stempel, ons taaleigen vreemd, vermag te waarschuwen, namelijk, het wetenschappelijk besef van het verschil tusschen Opper- en Nederduitsch? - De vrees echter voor de verwezenlijking van zulke denkbeelden, zoo zij al bestaan heeft, had geen ernstigen grond. De vreemde Latijnsche en Fransche woorden, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} waren door het leven zelve ingevoerd. De hoogere Standen en betrekkingen bewogen zich nu eenmaal in een Latijnsche of Fransche sfeer. Maar daar het Hoogduitsch sedert het Beijersche tijdperk geenerlei toegang had tot de hoogere levenskringen, zoo zou geen letterkundige, die gemeend had een Opperduitsch woord in zijn opstel noodig te hebben, er in geslaagd zijn, het werkelijk in het gebruik te doen opnemen. - Ook gingen de schrijvers inderdaad met meer omzichtigheid te werk. In zijne voorrede voor zijne vertaling van Cicero de Officiis (1561) zegt Coornhert, dat hij op Van den Werve's voorbeeld eenige bastaartwoorden had vermeden. Zoo had hij algemeen gebruikt voor generaal, vergelijking voor comparatie, gezelligheid voor societas, hoezeer die woorden, zegt hij, nu om de ongewoonte wat hard schenen. Doch, voegt hij er bij, zege voor victorie, bijspel voor exempel, grondvest voor fundament, grootachtbaarheid voor auctoritas had hij zich nog ontzien te gebruiken. Ja conscientie en glorie zouden, meent hij, kwalijk dus verduitscht kunnen worden, dat zij recht verstaan werden 1). De uitgevers van de Twespraeck van de Nederduitsche Letterkunde (1584) schreven zich geenerlei recht toe om te beslissen. Zij onderwierpen slechts het resultaat van hun nadenken aan het oordeel van even goed of beter ingelichten: hoe meer zij overtroffen werden, des te liever (zeiden zij) zou het hun zijn. Op eigen gezag vertrouwden zij niet. ‘Zwaarlijk,’ meenden zij, was de invoering van al die Nederlandsche in plaats van bastaartwoorden ‘gemeenen mans bedrijf.’ Het was ‘des Landsheers en der Overheid werk.’ Mogelijk zou God eenig Vorst daartoe verwekken, gelijk hij in Frankrijk eenen Frans I verwekt had om de Fransche letterkunde op te heffen. - Hier hoort men uit den mond der leden van de Amsterdamsche Rederijkerskamer de stem {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Romanistisch vooroordeel. - Bovendien, ook de grammatische vormen en de woordschikking vereischten keuze en regeling. Deze deelen der Spraakkunst trokken dan ook zeer het ernstig nadenken van de uitgevers der Twespraeck. Met overleg en weifelend spreken zij over het behouden of verwerpen van sommige verbuigingsvormen, en wat de woordschikking aangaat, wenschen zij met het toelaten van vrijheden ‘soberlijk’ te werk te gaan, ‘om mettertijd in de wijze van construeren wat meer verandering in te voeren, hetwelk van ouds meer geschied was, gelijk de rijmen van Otfried, voor 700 jaren vervaardigd, bewezen.’ Opmerkelijk is dit beroep op hetgeen in dien ouden tijd door Otfried geschied was. Werkelijk had de toestand der Nederlandsche auteurs in de 16de eeuw eene verre overeenkomst met dien der Frankische schrijvers in de 9de. Dezen moesten waar maken, wat het nationale zelfgevoel hun ingaf, dat de Franken ook in de letteren voor geene Romeinen of Grieken behoefden onder te doen, en onze Nederlanders van de 16de eeuw moesten met de daad toonen, dat er een Nederlandsche taal bestond, even zuiver en regelmatig, als de oude talen en de Fransche taal, verstaanbaar voor alle Nederlanders, en waardig de grootheid en het aanzien van de sedert hunne eeuw zoo ontzaggelijke Nederlandsche natie. Middelerwijl, en dit was de ware weg om tot de oplossing van alle moeijelijkheden te komen, togen de schrijvers aan het werk. En Pontus de Heuiter schreef zijne Res Burgundicae et Austriacae in het Latijn en in het Nederduitsch, om den landzaat in zijne eigene taal over zijne eigene zaken te onderhouden, volgens de leus der Amsterdamsche Rederijkers: Laat dit land in 's lands taal uw geleerdheid genieten! Begrijpende, dat zulk eene lectuur in hunne moedertaal den Nederlanderen nog vreemd zou wezen, gaf hij in 1581 eene Nederduitsche Orthographie uit, om den lezer al vast aan zijne taalvormen, en bepaaldelijk: want zulke uiterlijkheden treffen het eerst en schrikken het meest af, aan zijne spel- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ling te wennen. Maar meer dan de spelling had zijne aandacht getrokken. - Het Nederlandsch (dus spreekt hij in dit zijn boekje 1)) een gemengelde taal makende, volg ik de natuur van alle landsspraken, die het zuiverste hunner talen niet juist in dit of dat land stellen (hoewel het eene land en stad beter spreekt, dan 't andere), maar in der verstandigsten en der geleerdsten gewoonte en ook oefening des Adels, die in alle talen altoos zeer gezocht heeft haar te zuiveren en uit des gemeens slijm te helpen.’ - ‘Aldus heb ik mijn Nederlandsch over 25 jaren gesmeed uit Brabantsch, Vlaamsch, Hollandsch, Geldersch en Kleefsch.’ Dus aan de eene zijde sloot hij het Friesch, aan de andere zijde, met het Hoogduitsch, dat Nederduitsch uit, hetwelk te ver Duitschland in werd gesproken. Al wat binnen deze palen lag, tot aan de grenzen der Fransche taal toe, rekende hij van de gading onzer auteurs. En hoe laat Vondel zich uit? ‘Wat onze spraak belangt, zegt hij, die is sedert weinige jaren herwaarts, van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimd en gebouwd, en geeft den leerling nu veel vooruit, om naar den palmtak in dit renperk te rennen, tegen en voorbij henlieden, die met zulk een zure moeite en arbeidzaamheid dit spoor onlangs begonnen te leggen. Zoo men uit hunne gedichten en schriften, ook uit Neêrlandsche handvestboeken, de eigen manieren van spreken bijeenzamelt en zich eigen maakt, daar is een schat van welsprekendheid bij der hand, veel tijds gewonnen, en middel om machtig in nieuwe koppelwoorden (waarin onze spraak niet min gelukkig dan de Grieksche is) aan te winnen, zoo men met oordeel te werke ga.’ Met die benaming koppelwoorden bedoelt de auteur zamengestelde woorden. ‘Deze spraak,’ zoo gaat hij voort, ‘wordt tegenwoordig in 's Gravenhage, de Raadkamer der Heren Staten, en het Hof van hunnen Stedehouder, en te Amsterdam, de machtigste koopstad der wereld, allervolmaaktst gesproken bij lieden van goede opvoeding, indien men der hovelingen en pleiteren en {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} kooplieden onduitsche termen uitsluite: want oud Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijk en niet onderscheidelijk genoeg. Hierom moeten wij deze tongen matigen en mengen en met kennis besnoeijen, ook niet al te Latijnachtig, noch te naauwgezet en nieuwelijk Duitsch spreken, maar zulks dat de tonge hare eigenschap niet verlieze, waarvan de hervormers onzer spraak niet geheel vrij zijn. Men vermijde, gelijk een pest, de woorden tegen den aard onzer taal te verstellen. Wij mogen hierin noch Grieken noch Latijnen navolgen. Wordt hiertegen gezondigd, terstond verliest de spraak haren luister en ons oor wraakt dat geluid: eenen valschen klank, die de muzijk der tale bederft.’ Men ziet, Vondel beschouwt in 1650, toen hij dit schreef, de zaak reeds als voor het grootste gedeelte gelukkig afgedaan. De jonge vernuften kunnen oogsten, waar hunne voorgangers met zuren arbeid gezaaid hebben. Bovendien die veelheid van Provinciale tongvallen geeft geen moeite meer, nu het vrije en letteroefenende Nederland door den uitslag van den oorlog beperkt is geworden tot de zeven Provinciën, in welke Holland zonder mededinger den boventoon voert, en die gezamenlijk 's Gravenhage, den zetel der Staten en des Stadhouders, als hare hoofdstad erkennen. Nu kan het alleen nog maar te pas komen, zich voor zekere stedelijke idiotismen in acht te nemen, en zoo dan zelfs Amsterdam geene aanspraak maakt om de eigenaardigheden van de taal harer volksmenigte te laten gelden, maar zelve ze als te mal, dat is niet waardig genoeg, veroordeelt, dan zal wel geene andere stad zich een recht toekennen, waarvan de machtigste koopstad der wereld afstand doet. Maar waartoe die vermelding van het plat Antwerpsch, dat door den dichter als te gemeen om in eenige aanmerking te komen veroordeeld wordt? Is deze vermelding een uitwerksel van de jaloezij der koopstad, die, zoolang Willem II gestemd bleef, gelijk hij in April 1650 gestemd was, nog altijd grond had om te duchten, dat men Antwerpen, haar ten spijt, tot de eerste {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} handelstad zou trachten te maken? Of is die uitval bedektelijk gericht tegen de verachtelijke onaardigheid van den geestigen edelman Constantijn Huyghens, die er vermaak in geschept had, in zijne klucht Trijntje Cornelis, het plat Antwerpsch ten tooneel te voeren 1)? - Nog een groot Heer wordt in de woorden, die op de vermelding van het plat Antwerpsch volgen, ongenoemd door Vondel gelaakt. Want nu de taalvorm tegenover de gewestelijke en stedelijke idiotismen vastgesteld, en wat daarin edels en goeds was, in de algemeene taal der welopgevoeden was opgenomen, nu was er nog slechts te waken tegen de ongepaste aardigheden of tegen eene of andere verkeerde manier van enkele schrijvers, vooral wanneer zij om hunnen stand en talent lichtelijk navolgers konden vinden. Die andere aanzienlijke schrijver, dien Vondel bedektelijk veroordeelt, is niemand anders dan Hooft. Hem geldt die waarschuwing, dat men niet al te Latijnachtig moest schrijven. Dit ziet niet, zooals wel eens gemeend is, op de invoering van verbuigingsvormen, die, aan de taal eigenlijk vreemd, slechts in navolging van de Latijnsche spraakkunst zouden aangewend zijn geworden; maar op den historischen stijl van den Drossaart van Muiden, die zich Tacitus tot model had gekozen, en soms der taal met wonderlijke bekwaamheid geweld aandoet, om ze de Latijnsche taal in hare woordschikking te doen nastreven. Op denzelfden beroemden schrijver doelt dat niet te naauwgezet en nieuwelijk Duitsch. Dit schijnt het voorgaande niet al te Latijnachtig uit te sluiten, en toch was het niet mede Hoofts zwak, voor Latijnsche benamingen van ambten en waardigheden als anderzins, Hollandsche namen te verzinnen en in te willen voeren? - Uit het slot van de aangehaalde plaats van Vondel blijkt, hoeveel gewicht deze dichter hechtte aan eene vloeijende woordschikking. Inderdaad het is een bewijs van de echtheid van {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel's dichterlijke ingeving, dat hij zich geene plaatsing der woorden heeft veroorloofd, die den gang der rede iets manks en kreupels kon geven. Daardoor vooral is zijne taal zoo welluidend en na meer dan twee eeuwen nog nieuw. De dichterlijke ingeving maakt de taal harmonisch, maar de harmonie is aan zekere voorwaarden, verschillend naar het verschillend taaleigen, gebonden. De dichter, bij wien de stroom der ingeving het onbelemmerdst vloeit, ontziet die voorwaarden het meest; of liever de eisch zijner uitdrukking is van zelve en ongezocht in overeenstemming met de voorwaarden en perken der taal, die hij bezigt. Immers is hij juist daarom dichter, omdat hij het orgaan is van den geest der natie, van den geest, die in de leden der natie leeft, en aan welken zij hun taalscheppend vermogen dank weten. Waar zulk eene ingeving bij de letterkundigen, en waar tevens waarachtig staatkundig leven bestaat, daar is van zelve het vraagstuk opgelost, dat de Nederlandsche letterkundigen in de zestiende eeuw bezig hield. Green taalkundige met al zijne geleerdheid en omzichtigheid, met alle stoutheid zelfs, zoo gij hem daarmede toegerust wilt denken, is in staat om, alleen door het vermogen van zijne kunde en wil, een enkel woord bij de natie ingevoerd te krijgen. IJdele, zichzelven behagende vernuften vermogen zulks, God dank, nog veel minder. Aan woorden, die geen anderen oorsprong hebben, blijft steeds een merkteeken van willekeurigheid, grilligheid of ingebeeldheid kleven, en zij worden met spot of weerzin afgewezen. Maar, laat een bezield schrijver een woord vinden: bij aldien geene laatdunkendheid, maar de aanschouwing van zijn voorwerp het hem op de lippen leide, dan zal zulk een woord, hoe strijdig veellicht in der geleerden oog met de regels van alle rede- en taalkunde, niettemin gereeden ingang vinden. Zulk een woord ziet men het aan, uit welke bron het geweld is; met het meesterstuk, waarin het vervat is, blijft het in het geheugen des volks geprent, en het noodigt anderen uit, het op 's dichters voorbeeld te gebruiken. Ja! de letterkundige meesterstukken geven een {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} vaste gestalte aan eene taal. Terwijl zij het hart eener natie innemen, winnen zij haar oor; de val en zwier van den zinbouw; de gekozen woorden en grammatische vormen, prenten zich in het geheugen, en al wil men niet, maar men wil zoo gaarne, toch moet men dat voorbeeld navolgen. Waarlijk onze letterkundigen en taalkundigen van de zestiende eeuw hadden zich de zaak niet zoo moeijelijk moeten denken, noch zich behoeven te kwellen om ze door overleg of invloed van hooger hand tot stand te brengen. Zoodra er letterkundige meesterstukken waren, en letterkundige meesterstukken komen zonder moeite ter wereld, was de tongval gevonden. Doch nog iets, en niet het minste. Denk u eenen staatsman aan het werk. Voor de grootheid der belangen, die hij behartigt, treedt zijn eigen persoon en al zijne ingenomenheid met de vertooning, die zijne geleerdheid en gaven zouden kunnen maken, volkomen terug. Hij moet de zaak zijns volks tegen het vijandige buitenland, de zaak der staatkundige beginselen, die hij voorstaat, tegen leugen en zelfzucht bepleiten.... wat dunkt u? Zullen de woorden en vormen, die hij bezigt, ook van gemaakte sierlijkheid en ongepaste geleerdheid, of soms van onbekwaamheid en botheid getuigen? Neen! met de groote zaak door een groot man bepleit is een waardige taalvorm gevonden. Nevens onze dichters en schrijvers zijn onze groote staatslieden nevens Hooft en Vondel zijn Oldenbarnevelt en Hugo de Groot, in den grooten en bangen strijd van de jaren van het Bestand, de stichters van het Nieuw-Nederlandsch geworden, en dezen misschien in nog meerdere mate dan genen. Op deze wijze dan is de taal ontstaan, waarin ook de Van Harens gesproken en gezongen hebben; waarin Borger en Van der Palm gepredikt, Bilderdijk en Da Costa hebben gedicht; waarin onlangs de zoete klacht van De Génestet klonk; waarin nog menig auteur, mits diepzinnig en eenvoudig, zijne gedachten uit. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkelijk is deze taal één met die, waarin alle echte Nederlanders, hoe ook door gewestelijke grenzen gescheiden, van de dertiende eeuw aan, gedacht hebben. De ware auteur toch, ik herzeg het, put uit geen andere bron dan den geest zijner natie, die één is, hoezeer in tijd en ruimte uitéénliggend. Die eenheid te vatten vermag en begeert niet iedereen.- De Jezuit Laevinus de Meijer gaf in het begin der achttiende eeuw te Leuven eene berijmde vertaling uit van een vele jaren vroeger door hem zelven in het Latijn vervaardigd en uitgegeven gedicht Over de schadelijkheid der gramschap. In de voorrede zegt hij: ‘ik hebbe over veel jaeren een Latijnsch schrift door de pers laeten uitgaen, in welkers eerste deel ontdekt worden de oorsaeken die onse gemoederen tot gramschap plegen te verwekken enz Dit boekske is meer als eens in veelderleide gewesten herdrukt. Maar aengezien dat het grootste deel der menschen in de Latijnsche tael niet ervaeren is, hebb' ik dit in Nederduitsche rijmen overgeset, om dat 't voor ieder nuttig en behulpsaem kan zijn. - Ik hebbe mij bedient van de tael, die bij de Vlamingen en Brabanders hedensdaegs in gebruik is, om dat dese beter als de Hollandsche tael (die my ook niet natuerlijk is) van hun kan verstaen worden.’ Is het mogelijk in zuiverder Hollandsch te zeggen, dat men geen Hollandsch verstaat noch gebruiken wil? Bij de scheiding, die er in het staatkundige en godsdienstige tusschen de beide deelen der ééne Nederlandsche natie bestond, was het den Jezuit misschien onmogelijk om de treffende eenheid van de taal dier beide deelen te erkennen. Nog heden ten dage trachten de clericalen in België het onderscheid tusschen Vlaamsch en Hollandsch ten breedste uit te meten, en door een nietig spellingsverschil te staven en vast te houden; maar de geest der Nederlandsche natie, hoe smartelijk ook, ofschoon noodwendig, in zichzelven verdeeld, staaft zijne eenheid waar dichters zingen en de harten roeren over de grenzen heen, in weerwil van alle staatkundige verdeeling en godsdienstige verdeeldheid. Want er zweeft een geest over de gescheurde {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen eener natie, ja over de gansche menschheid, een geest, waarin alle scheuring is opgeheven en alle vijandschap verzoend is, en uit dien geest put de ware dichter in poezij of proza. Hoe jammer! dat er zoo weinig ware dichters zijn, en dat die het zijn, zoo spoedig verstommen of vertwijfelen aan 't geloof hunner beste oogenblikken! W.G. Brill. Beantwoording van eenige vragen. No. 33. ‘In sommige spraakkunsten wordt geleerd dat het werkwoord worden in den onvolmaakt verleden tijd der aantoonende wijs werd en in den onvolm. verl. tijd der aanvoegende wijs wierd heeft. Is die bewering juist?’ (Zie Jaarg. III, blz. 236). Indien deze bewering waarheid mogt bevatten, zou het werkwoord worden in dit opzigt geheel alleen staan; het zou het eenige wezen dat in de aanvoegende wijs een klinker, vreemd aan al zijne andere vormen, hebben zou. Eenen geheel anderen klinker? Het is toch bekend dat de aanvoegende wijs in het enkelvoud den klinker van het meervoud der aantoonende wijs heeft. Waar de klinker van het enkelvoud van de aantoonende wijs gesloten en die van het meervoud open is, daar heeft de aanvoegende wijs den open klinker in al hare vormen. Dit verschijnsel neemt men waar bij de sterke werkwoorden der eerste 1) en derde klasse en wel alleen in den zoogenaamden onvolmaakt verleden tijd: ik sprak, hij {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak; ik sprake, hij sprake; ik bad, hij bad; ik bade, hij bade. Bij de regelmatige werkwoorden hebben alle vormen van den tegenwoordigen tijd denzelfden stam; in dezen tijd is dus aan geene verandering van klinker te denken: ik spreek, hij spreekt; ik spreke, hij spreke; ik bid, hij bidt; ik bidde, hij bidde. Waar het enkelvoud van den verleden der aantoonende wijs eene scherpe en het meervoud eene zachte e of o heeft, daar hebben alle overeenstemmende vormen van de aanvoegende wijs de zachte e of o. Dit heeft plaats bij de sterke werkwoorden van de vijfde en zesde klasse: ik schreef, hij schreef; ik schreve, hij schreve; ik bood, hij bood; ik bode, hij bode. Oppervlakkig beschouwd heeft deze onderscheiding weinig te beteekenen, zelfs wordt zij niet eens altijd begrepen. Dat de ee van ik schreef, ik bleef, ik leed van eene andere natuur is dan de ee van gij schreeft, gij bleeft, gij leedt kan men aan het gesproken woord niet hooren en aan het geschrevene niet zien; om de ee goed te kennen moet men bekend zijn met hare geschiedenis. Hetzelfde is waar met betrekking tot de oo van bood en boodt. Dit zijn dan de eenige veranderingen, die de klinkers ondergaan, wanneer de werkwoorden, als men zegt, in de aanvoegende wijs staan. Eene klasse, wier e van den verleden tijd der aantoonende wijs eene ie wordt, is niet aanwezig. Wat meer zegt, er bestaat geene klasse, die in den verleden tijd der aant. wijs eene gesloten e vertoont. Er moet dus met het werkwoord worden iets bijzonders hebben plaats gehad. En dit is werkelijk zoo. Vooreerst zien wij dat het twee stammen heeft, waarvan de personen van den verleden tijd gevormd zijn: werd en wierd; dit staat, vast. De vraag is nu maar of werd alleen tot het gebied van de aantoonende en wierd alleen tot dat van de aanvoegende wijs behoort. Hoe zullen wij dat uitmaken? Mij dunkt door iets van de geschiedenis van het woord na te gaan, door oplettend te luisteren naar het gebruik, dat er in het dagelijksch gesprek van gemaakt wordt, en door acht te geven op het gebruik, dat onze beste prozaschrijvers en dichters er van gemaakt hebben. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Lezen wij b.v. in de wellevenheidskonste van Dirk Volkertz. Coornhert, dat de vader de predicant en de schoolmeester zijner kinderen is, dat hij hun in hunne jeugd moet leeren wat hun later te pas zal komen, en dat hij daarbeneven alle vlijt moet aanwenden ‘dat sij nyet een onnutte last maar vruchtbare ledekens mogen werden voor 't gemeene beste,’ dan bespeuren wij, wat bij nader onderzoek bevestigd wordt, dat de e oorspronkelijk in de onbepaalde wijs en in den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs gevonden werd, zoodat de vervoeging overeenstemde met schelden, schold, scholden, gescholden; smelten, smolt, smolten, gesmolten; zwemmen, zwom, zwommen, gezwommen en dus was werden, word, worden, geworden. Eigenlijk bevat deze opgaaf nog eene kleine onnaauwkeurigheid; de klinker van het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd van de werkwoorden der 2e klasse was niet o maar a; de vervoeging ging dus werden, ward, worden, geworden. Als wij dit laatste nu buiten rekening laten, mogen wij zeggen, dat de verleden tijd in de plaats van den tegenwoordigen en de tegenwoordige in de plaats van den verledenen is gekomen. In dezelfde klasse van sterke werkwoorden treffen wij er nog eenige aan, die thans in den onvolmaakt verleden tijd eene opene ie bezitten: help, hielp; zwerf, zwierf; werp, wierp; sterf, stierf; bederf, bedierf; verwerf, verwierf; van enkele dezer is de stam met de gesloten o niet geheel buiten gebruik: holp, zworf, worp, verworf, ofschoon bijna uitsluitend in de volkstaal en bij dichters. In den tijd van Ten Kate schijnt de onderscheiding van worden en werden niet voltooid geweest te zijn, aangezien hij in den derden rang onzer Nederduitsche Verba worden en in den vierden werden vermeldt. Bij worden merkt hij aan dat het imperf. wierd oulings ook ward en werd was; doch dat het woord, indien men den infinitief werden verkiest, gelijk sommige geleerden doen, dan tot eene volgende klasse behoort. Bij werden, imperf. wierd en word, zegt hij, dat de duidelijkheid voor worden zou pleiten, waaruit volgt dat het gebruik dit laatste verkoos; anders is er niets aannemelijks {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te voeren, waarom worden duidelijker zou wezen dan werden. In onzen tijd bestaat er geen zweem van twijfel meer, zelfs de grootste geleerde zal de beide stammen wel niet meer met elkander verwisselen. Uit de geschiedenis van het woord blijkt niets, dat ons regt geven zou om te zeggen: wierd mag in de aant wijs en werd in de aanvoegende niet gebruikt worden. Hier komt ons echter de beschaafde uitspraak te hulp. Heb ik niet verkeerd waargenomen, dan mag ik stellen, dat men menigmaal hoort: ik wier, hij wier, tegen eenmaal ik werd, hij werd. Dat men de d van wierd niet uitspreekt, kan niet verwonderen, als men denkt aan rij, glij, bloei, bedui, voor rijd, glijd, bloed, beduid; men zegt ook ik wor, niet ik wer, en men zou daaruit haast opmaken, dat werd als verledene tijd in de spreektaal uit de boekentaal is opgenomen. In ieder geval blijkt, dunkt mij, overtuigend, dat wierd wel degelijk tot de aantoonende wijs behoort, dat men dus volstrekt geene fout maakt als men schrijft: Jozef wierd door zijne broeders als slaaf verkocht. Wij wierden uitgenoodigd om den avond bij den heer A. door te brengen. Zij wierden beschuldigd en gevonnisd. Gij wierdt, geprezen. De laatste quaestie, die wij moeten uitmaken, is deze, of werd al dan niet in de aanvoegende wijs mag voorkomen en of daar uitsluitend wierd gebruikt wordt. Gaan wij na, dat wij in het spreken weinig meer van deze wijs waarnemen, dat in de schrijftaal de aanvoegende dikwijls door de aantoonende wijs vervangen wordt, en waar dit niet kan, meestal een hulpwerkwoord optreedt, dan moeten wij erkennen, dat dit onderzoek zijne groote moeilijkheden heeft. Daar komt bij, dat het woord, dat thans het onderwerp onzer beschouwing uitmaakt, nog aan bijzondere bezwaren onderhevig is. Worden wordt gebruikt als hulpwerkwoord voor den lijdenden vorm, zoo men wil, het lijdend geslacht; of als werkwoordelijk bestanddeel van een naamwoordelijk gezegde: A. wierd sedert lang genoemd en wordt thans als eerste candidaat voorgedragen; indien de benoeming doorgaat, wordt hij meteen secretaris van het polderbestuur. In beide gevallen zal een goed stilist niet gemak- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk de aanvoegende wijs van worden gebruiken. Zal men, in den optatief, lang dralen, als men te kiezen heeft tusschen: wierde (werde) ik nog eenmaal van dit eenzaam eiland verlost, en mogt ik nog eenmaal van dit eenzaam eiland verlost worden! En in den eigenlijken subjunctief, zal men daar zeggen: hij vreesde dat de prijs zijnen vijand toegewezen wierde - of zal men liever zoude worden of mogt worden gebruiken? Ik geloof het laatste. Indien nu deze vorm zoo zelden wordt gebruikt, dan verliest de quaestie voor de practijk veel, zoo niet al hare belangrijkheid; alleen blijft zij gewigtig voor eenen knaap, die eenen lijdenden vorm van een werkwoord, of het werkwoord worden alleen, moet vervoegen. Gaan wij na hoe alle andere vormen van de aanvoegende wijs ontstaan, namelijk door de aanhechting van den uitgang e, dan moeten wij aannemen dat naast werd, werde en naast wierd, wierde bestaat. Het gebruik moge den eenen vorm boven den anderen verkiezen, dit geeft geen vrijheid om willekeurige bepalingen in de spraakkunst op te nemen. Het is alsof degene, die het eerst den in de vraag bedoelden regel gesteld heeft, met den rijkdom der taal geen raad wist en willekeurig tusschen de beide wijzen verdeelde, wat ondeelbaar tot beider bezitting behoorde. Wint deze zucht tot verdeelen veld, dan hebben wij welligt nog eens een voorschrift te wachten dat holp, zworf, worp, verworf tot de aantoonende en hielp, zwierf, wierp en verwierf tot de aanvoegende wijs behooren. Gelukkig zijn zulke voorschriften onschadelijk, omdat niemand, een enkelen letterknecht uitgezonderd, er zich aan stoort. Bij de nieuwere en betere grammatici vindt men er ook geen spoor van. J.A. van Dijk. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 37. Nu en dan vindt men in dag- en weekbladen en tijdschriften melding gemaakt van onze nijveren, dat is, onze industriëlen. Dit woord wil mij maar niet bevallen. Weet iemand daarvoor een beter woord in de plaats te stellen? - Wat denken de lezers van de Taalgids van het woord nijverheidslieden? Het is zeer moeijelijk, een woord, wanneer het werkelijk gebruikt en verstaan wordt, wanneer het tegen geene enkele taalwet indruist, door een beter woord te vervangen. Wij zouden gaarne gezien hebben, dat de geachte inzender zijne bezwaren tegen het woord nijveren hadde opgegeven, dan zouden wij beter in de gelegenheid geweest zijn om te overwegen, in hoeverre het zaak kan wezen het gebruik daarvan af te raden. In de meeste gevallen zal dit echter wel onnoodig zijn; want, hoewel het Nederlandsche woord nijverheid vrijwel het uitheemsche industrie vervangt, meen ik wel dat de nijveren of nijverheidslieden (wij willen nog niet beslissen) bijna altijd als industriëlen 1) zullen optreden. Wij willen echter beproeven of wij kunnen ontdekken, wat er tegen het gebruik van het woord gezegd kan worden. Als meervoudig zelfstandig naamwoord gebruikt, staat het gelijk met vromen, geleerden, blinden, zwarten, doch het komt bij deze in zooverre te kort, dat het enkelvoud niet gebruikt kan worden. Men zal immers niet zeggen van iemand die eene fabriek bestuurt, een handwerk uitoefent, zich op den landbouw of eene andere tak van nijverheid toelegt: Hier woont een nij vere, A. is een nij vere. Als die jongen zoo voortgaat wordt hij nog eens een nijvere. Een ander bezwaar is gelegen in de beteekenis van het woord. Oorspronkelijk {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk met ijver, heeft het zich uitwendig door voorvoeging eener n van zijn grondwoord onderscheiden; ook de beteekenis is gewijzigd en toch is er een krachtig sprekende trek van gelijkheid blijven bestaan. Nijver wil thans zooveel zeggen als ijverig in de voortbrenging van hetgeen de maatschappelijke behoeften kan vervullen, bij voorbeeld de nijvere boer, de nijvere bijen. Het onderscheidt zich soortelijk van ijver en niet met betrekking tot den graad. De verklaring dat nijver wil zeggen zeer ijverig moge vroeger juist geweest zijn, ik geloof dat zij tegenwoordig niemand meer voldoen kan; het woord doet aan eene bijzondere soort van ijver denken. Of dit onderscheid altijd krachtig genoeg gevoeld wordt, betwijfelen wij zeer, en gelooven dat daaraan is toe te schrijven, dat ons woord in eenen veel te ruimen zin wordt opgevat. Welligt werpt iemand mij tegen, indien het woord nijveren gevaar loopt verward te worden met ijverigen, waarom is dan niet evenzeer het woord nijverheid onbruikbaar? Wij kunnen daarop antwoorden, dat dit woord zich zeer kennelijk van het andere substantief ijver onderscheidt; nijver is als bijvoegelijk naamwoord opgevat en heeft het zelfstandig naamwoord nijverheid opgeleverd, terwijl ijver als zelfstandig naamwoord is gebleven, waarvan het bijvoegelijk naamwoord ijverig is afgeleid, dat geen nieuwe spruit ijverigheid voortbragt. Vraagt men mij of de beide aangevoerde gronden krachtig genoeg zijn om het gebruik van den meervoudsvorm nijveren te ontraden, dan zou ik aarzelen daarop een bevestigend antwoord te geven; maar minder schroomvallig zou ik de vraag beantwoorden of er een beter woord te geven is, en eenvoudig wijzen op het verworpene industriëel, dat door ieder verstaan wordt en plaats neemt onder zoovele andere, zoogenoemde bastaardwoorden, die we, zonder onduidelijk of gekunsteld te wezen, niet missen kunnen. Het woord nijverheidsman zou ik ook niet kunnen aanbevelen. Ik ben aan den geëerden inzender verpligt te zeggen waarom niet. De zamenstelling van het zelfstandig {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} naamwoord man met een woord, dat op het achtervoegsel heid eindigt, is onaangenaam, vreemd en gelukkig zeldzaam. Het eenige, dat ik mij op het oogenblik herinner, is vrijheidsman: een voorstander van vrijheid te genieten, zoo voor zich zelven als voor anderen. Zouden nu gezondheidsman, zindelijkheidsman, billijkheidsman, er bij analogie door kunnen? Nijverheidsman klinkt zeker niet minder onaangenaam. En is de beteekenis wel duidelijk? Ik twijfel er aan. De minister, die alle maatregelen neemt, welke naar zijne zienswijze de nijverheid moeten doen bloeijen, is een nijverheidsman (zou men kunnen zeggen) maar de fabrikant, de werkbaas of de boer is een industriëel. J.A. v. D. No. 38. Van der Palm schrijft o.a. boven het twaalfde en dertiende hoofdstuk van Jozua: ‘Aan de overzijde der Jordaan, Sihon en Og, wier landen den twee en een halve stammen ten deel vielen’ en ‘De heer gebiedt Jozua tot de verdeeling des lands, onder negen en een halve stammen over te gaan.’ - Zijn er nog andere schrijvers van naam, die aldus geschreven hebben? Verdient hun voorbeeld navolging? Of er nog andere schrijvers van naam zijn, die aldus geschreven hebben, kan ik niet bevestigen noch ontkennen. Bedriegt mijn geheugen mij niet geheel, dan heb ik meest altijd in eene dergelijke constructie den vorm van het enkelvoud ontmoet, zelfs bij Van der Palm; ik heb er echter geene aanteekening van gehouden. In den bijbel voor de jeugd, uitgegeven in 1821, lees ik in het zevende stuk op blz. 120: ‘De verdeeling des lands, in het groot beschouwd, leed ten aanzien van twee en een halven stam, in 't geheel geene, en ten aanzien van twee andere weinig zwarigheid.’ De vraag of, indien al eenige schrijvers van naam zich {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} in dergelijke gevallen van een meervoudsvorm bediend hebben, hun voorbeeld gevolgd moet worden, schijnt mij voor eene zeer eenvoudige beantwoording vatbaar te wezen. Altijd heeft er bij uitdrukkingen als twee en een halve appel, drie en een halve peer, vier en een halve beschuit eene uitlating plaats; bij twee, drie en vier behoort een meervouds- bij een half een enkelvoudsvorm. Bij eene volledige uitdrukking zoude hetzelfde zelfstandig naamwoord tweemaal voorkomen, gelijk wij het ook ontmoeten Jozua 13 vs. 7: En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen en den halven stam van Manasse. Somtijds moge eene dergelijke uitvoerigheid gevorderd of geduld worden, meestal wordt zij afgekeurd; voor ons gevoel is aan den eisch der duidelijkheid volkomen voldaan, wanneer alleen het laatste van de twee zelfstandige naamwoorden genoemd wordt. Het is bekend dat het Fransch juist andersom te werk gaat en den vorm van het meervoud gebruikt, terwijl die van het enkelvoud verzwegen wordt. Verliest men uit het oog dat deze weglating heeft plaats gehad, dan komt men tot een besluit, dat volgens onze bescheidene meening met ons taaleigen in lijnregten strijd is. Het is waar, met het enkelvoud wordt één individu, ééne soort, ééne verzameling, één begrip, en wat al meer, benoemd, en men zou, gelijk in het aangehaalde geval, meer dan één individu bedoelende, zich geregtigd achten om het meervoud te gebruiken, hetgeen volkomen juist zoude wezen, indien er maar van geene uitlating sprake was. Om onze meening met een voorbeeld op te helderen wijzen wij op een ander verschil. De een zegt dat op zijne inrigting onderwijs wordt gegeven in de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche taal, terwijl de ander spreekt van de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen. De laatste verdedigt zich zeer natuurlijk door de opmerking, dat hier sprake is van drie talen en dat dus buiten twijfel alleen de meervoudsvorm van het woord in aanmerking kan komen. Het zijn drie vreemde talen, drie nieuwe talen, hoe men ze noemen of omschrijven wil, maar in ieder geval zijn het talen. Tegen deze beschouwing is werkelijk {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} niet veel in te brengen, zij is klaar als de dag, en toch volgt er volstrekt niet uit, dat het meervoud talen in de aangehaalde uitdrukking goed is. Volledig is zij de Fransche taal, de Engelsche taal en de Hoogduitsche taal, en verkort de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche.... De een zegt taal, want voor de welluidendheid en beknoptheid der uitdrukking wordt tweemaal het lidwoord de en evenzeer tweemaal het zelfstandig naamwoord taal weggelaten; de ander beweert wat wij boven reeds hebben opgegeven, en wij merken op, dat geen van beiden zich van de volledige uitdrukking bedient. Wie heeft gelijk? Mij dunkt deze vraag kan alleen beantwoord worden door te letten op de overeenkomst met andere voorbeelden, waaromtrent geen verschil bestaat. Het aangevoerde is niet het gelukkigste, de lezer ziet bij het volgende, waarom niet: De rijke man en de arme man, waarvoor we eenvoudiger zeggen, als we het eerste der twee gelijkluidende zelfstandige naamwoorden weglaten: de rijke, en de arme man. Hier zouden we met hen, die in het vorige voorbeeld talen wilden schrijven, ook den meervoudsvorm mannen hebben moeten kiezen; want evenzeer als daar van drie talen, is hier van twee mannen sprake, maar ieder weet, dat wij dan iets anders zouden zeggen dan bedoeld is: de rijke en de arme mannen, de rijke en arme mannen beteekent de rijke mannen en de arme mannen, en wij zouden daaruit afleiden dat de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen zou beteekenen de Fransche talen, de Engelsche talen en de Hoogduitsche talen. Aan de onmogelijkheid om aan deze afzonderlijke meervouden te denken, is welligt toe te schrijven, dat juist bij deze woorden eene schrijfwijze is blijven voortduren, die in andere gelijkstaande gevallen blijkt onhoudbaar te wezen. Hebben wij voldoende gronden aangevoerd om te bewijzen, dat in deze uitdrukkingen aan eene uitlating gedacht moet worden en dat van de gelijkluidende woorden alleen het laatste is blijven staan, gelijk wij b.v. nog zien in: de trouwste mijner vrienden, het grootste mijner kinderen voor de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwste vriend mijner vrienden, het grootste kind mijner kinderen, enz., dan mogen wij de vraag, of wij in dezen op het voorbeeld van V.d. P. moeten schrijven twee en een halve en negen en een halve stammen, ontkennend beantwoorden, vooral wanneer wij bij denzelfden schrijver dezelfde uitdrukking meer in overeenstemming met ons taaleigen aantreffen. J.A. v. D. Vragen 1). 39. Moet men schrijven de beste of besten (meerv.) van de koeijen; den bekwaamste of bekwaamsten (enk. 4 nv.) van zijne broeders? A. 40. Is het nuttig, dat men bij het lager onderwijs het woord hoofdwoord gebruikt of niet? J.A. v. D. 41. In den zin: het is pligt zijne naasten lief te hebben als zich zelven wordt het onbepaald, en zijne naasten lief te hebben als zich zelven bepaald onderwerp genoemd. Is het hier een bepaald of een onbepaald voornaamwoord? 42. Bestaan er redenen, waarom men bij de werkwoorden bedrijvend en onzijdig door transitief en intransitief zoude vervangen? 43. In de Spraakleer van Dr. Brill worden zeven soorten van voornaamwoorden opgenoemd; in de Handleiding van Dr. Kern maar zes, omdat de bepalende van B. door K. tot de aanwijzende gebragt worden. Welke wijze van doen verdient de voorkeur? 44. Is het waar, wat wel eens beweerd wordt, dat het voegwoord omdat alleen wordt gebruikt, als de reden bekend is, en het voegwoord dewijl, als de reden onbekend of plotseling opkomend is? {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsche spreekwoorden. (Vervolg van blz. 288, 4de Jaargang). 'k Wil die wat lagchen, of wat housten = ik lach u liever wat uit; ik doe uw zin niet; daar kan niets van komen. Gron. Ik will di wat bottern. Holst. Idiot. I, 143. Mörgen brengen! Gron. Märgen brengen! Kleef I, 381. Land blift Land, Land lopt to 'm Siel nig uut; landerijen zijn de zekerste bezittingen. Nedsaks. Wbk. III, 9. Siel = sluis, zeesluis; Gron. ziel, geschreven zijl. Lands wijs, lands eer. Nederl. 's Lands wieze, 's lands eer. Gron. Landes Wise, Landes Ehre. Nedersaks. Wbk. III, 9. Landes wiese, Landesehre. Munster I, 297. Lang borgen is geen kwijtschelden. Nederl. Ook Gron. Dial. Lange borgen is nig quit schelden. Nedersaks. Wbk. III, 410. Lange geborget is nach nit geschenket. Lengefeld I, 325. Lang geborgt es net quit geschlage. Aken I, 490. Lechtmisz lecht, is de Bur en Knecht; Lechtmesz dunkel is de Bur en Junker. = Ligtmis licht, (helder) is de boer een knecht; Ligtmis (jonker) is de boer een jonker. Munster I, 297. Aldaar ook: Drüge April is Landmanns will. - Kollen Mai giff viel Heu. - Lechtmissen donker so is de Buur een Junker; Lechtmissen licht, so is de Buur een Knegt. Nedsaks. Wbk. II, 170. - Lechtmisse licht, mäkt den biuer t' m knecht; Lecht misse dunkel mäkt den biuer t' m Junker. Soest. I, 348. Leer om leer; brui je mij, ik brui je weêr. Nederl. Da's {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} leer om leer, Gron. Lär um Lär, sleist du mi, sla ick di wär. Oldenb. I, 232. Ledder um Ledder, sleist du mi, ik sla di wedder. Holst. Idiot. III, 17. Leugens hebben korte beenen. Nederl. Op rijm: Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel. - Lügen hebbt korte Beene. Oldenb. III, 26. Lögen hebt korte Bene. Nedsaks. Wbk. III, 80. Lögen heft korte Been. Holst. Idiot. I, 80. Legen hebben korte Ben. Strel. III, 70. Lägene häwe kaurt Biene. Noordfr. Bendsen, p. 442. Leven as katten en honden = oneenig leven. Gron. Se leevt mitnander as Hünne un Katten. Holst. Idiot. II, 236. Já forlicke ás Hünne an Kātte = zij verdragen elkander als honden en katten. Noordfr. Bendsen p. 434. Leven as vrunden en reken' as vijanden. Ook: Gouje vrunden wezen, moar 'n ander oet de buus blieven; wij zullen goede vrienden zijn, maar elk moet zijn aandeel betalen. Gron. buus, buutse = zak. Wi köönt woll gode Frönne wäsen, man wi möt us uut 'n Geldbüdel blieven. Oldenb. III, 26. Liek of in 's zoo fwiet. = gelijk of nog eens zoo veel; is een voorslag aan de partij, om door het spel te laten beslissen of men niets, of het dubbele zal betalen. Op enkele plaatsen hoort men hiervoor ook: 't Gait om de zweep, 'twelk van hardrijderijen ontleend is. - Quiet off ins so schwiet! alles verloren of dubbel gewonnen! Ook: Quiet off ins so wied! Oostfr. en Westfaalsch Stürenburg p. 242. - Het Gron. liek wordt in verschillende beteekenissen gebruikt; de met bovenstaande het meest overeenstemmende geven wij hier op. Ik speul mien liek; hol mien liek = verlies of win niet; ik heb mien liek = wat mij toekomt; liek holt smieten met iemand = 't met hem vinden, met hem in gevoelen overeenstemmen; 't in 't lieke proaten, 't liek proaten = zoolang met elkander spreken, dat men het eens is; liek lai (lei) ook: liek stoat moaken = iets vereffenen; liek om liek ruilen = ruilen zonder iets toe te geven of toe te bedingen; de schalen bin liek = de balans is in evenwigt; liek = regt; liek oet = regt uit: ook: goed rond; lieklatje = liniaal. Het Br. Nedersaks. Wbk. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} en het Holst. Idiot. hebben: liek, ook als adj. en adverb. = gelijk, effen, overeenstemmende, billijk, regt; Goth. leiks, galeiks; As. en Frank.: lic, lik, lich, Eng. like, ZW. lijk = gelijk, Noordfr. lickto = regtuit, opregt. - Voor: gelijk, om het even, heeft het Gron. (gelieke). - Swiet beteekent: opmerkelijk, buitengewoon, zeer. Het Br. Nedsaks. Wbk. op: Swied, zegt: ‘dit is een overoud, maar bij ons nog zeer gebruikelijk woord, 't welk zoo veel beteekent als: zeer, valde, en bij dingen of handelingen, die meer dan alledaagsch zijn, wordt gebezigd. As. swithe, valde; swithor, magus, potius; swithost, maxime, potissimum; swithian, swithrian, invalescere, praevalere, Eng. swithe, vehemens, prompte.’ Oudfr. swithe, Oudsaks. switho. Het Oostfr.: schwiet = zeer, veel, sterk, buitengemeen. Het Gron. heeft het woord ook met attribut. gebruik. b.v.: swiete duur, swiete mooi, - 'n swieten goud = buitengewoon veel goed. - Ins, staat voor: nog eens, en zoo heeft het Gron. ook: ins nijt, voor: niet eens. Liggen nog gijn balken onder, voegt men iemand schertsend toe, die niet op het ijs durft, al is het ook sterk genoeg. Gron. - Het Holst. Idiot. heeft: ‘Moses hett keen Balken ünnerlegt, zegt de gemeene Jood, en gaat niet op het ijs der Elbe. Thans echter meer dan voorheen,’ III. 144. Litje kinder dokket, grote kinder rokket; hoe grooter de kinderen worden, hoe meer zij aan onderhoud in kleeding kosten. Nedersaks. Wbk. I, 223, dokken = met de pop spelen; rokken = gelijk, slicht, effen maken. Laat hōm (of heur) veur degene dei hij is = laat hem voor dengene, die hij is, voor hetgene hij is, d.i. zeg geen kwaad van hem; wordt verondersteld dat er wel iets op dien persoon te zeggen valt. Gron. - Loot Ider, wie he es, dann bliefste selwer, wie de böös. Meurs I, 400. Loot em Idern, wat hei is, dann bliewest du auk, we du bist. Lengefeld I, 325. Loat moar loopen. Deze uitdrukking wil zooveel zeggen, als: laat maar begaan, laat het maar aan het lot over. De zegswijze: Loat hom (of: heur) maar loopen, beteekent: hij is wel vertrouwd, dat hij los loopt, hij weet wel, wat hij drijft. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Gron. - Laat man loopen, seggt Lütj, un pist in de Seef; apologisch sprw. op onbedachtzaamheid en vergeefschen, nutteloozen arbeid van toepassing. Holst. Idiot. III, 48. Loopen as 'n spande hoas = loopen als eene gespande haas = zacht loopen, ironisch gezegd. - Het binden der achterbeenen der koe onder 't melken, noemt men spannen; het touw dat daartoe dient, en 't welk veelal van paardehaar gemaakt is, spantouw. Voor korte treden doen, hoort men hier: drei tree in 'n spintvat = drie treden in een spintvat; eene maat = de vijfkop. Gron. Het Holst. zegt: He löpt as en bunten Hase = hij loopt zacht. Idiot. II, 107. Loop je niet, zoo heb je niet. Nederl. Lopst nijt, zoo keft nijt. Gron. Löpste niet, dann helpt deck Gott niet. Meurs I, 400. Dat geit hestu nig, so kannstu nig. Holst. Idiot. II, 117: dat gaat snel; zeer snel. Loos as rout, ook: loos as 'n rouk wezen. Gron.; loos als roet, of: loos als een roek, eene soort van kraaijen. Men past het vooral op kinderen toe, die gevat, schrander zijn. Het laatste is onzes bedunkens, de regte lezing, en moet de eerste als eene verbastering daarvan aangemerkt worden. Nedsaks. rook, röke, een raaf, Eng.: rook, dat ook looze schelm, gaauwdief beteekent. Het Nedsaks. heeft ook: He stilt as een Rook, ons: stelen als een raaf. Wbk. III, 520. - Sou klank as 'ne duale (HD. Dohle). Attendorn I, 357. Lutje potjes hebben ook ooren, ook: Kleine potjes hebben ook ooren: kleine kinderen kunnen ook klappen van het gesprek; dient tot waarschuwing aan den verteller. Gron. Lüttje Potten hebbt ook Ohren: kinderen hooren meer dan men meent. Oostfr. Stürenb. p. 182. Lütje Müse hebt ook Oren. Nedsaks. Wbk. III, 207. Kleine Kitel hät de grötsten Ooren. Paterb. I, 362. Klehn Käszle hant gruhsze Uhre. Düren I, 483. Kleng Keiszele hant grusze Uhre. Aken I, 491 Klein Kässele han grosze Ohre. Keulen I, 471. Lājtt Kröge häwe ook Uhre. Noordfr. Bendsen, p. 442. Lijve kinder hebben veul noamen = lieve kinders hebben vele namen. Hiermede wil men schertsend te kennen geven, dat {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} men wel veel van iets houden moet, daar men er zoo veel verschillende namen aan heeft gegeven. Ontleend aan de lieve woordjes, waarmede men kleine kinderen aanspreekt. Gron. - Leve Kinder hebt vele Namen. Nedsaks. Wbk. II, 773. Leiv Kenger kant völ Name. Aken I, 491. Liaewe liou joutme folle nammen. Hfft. Oudfr. Sprw. p. 130: lieve lui geeft men vele namen. Lijve tied! = lieve tijd! Uitroep van verwondering, met de toevoeging: Wat is de wereld wied, wat is de mouspot eng, dat er gijn stōkje spek meer in ken! Gron. - Moder, wat is de Welt doch groot, sä de Jung, do Keem he achter 'n Kohlhoff, Oldenb. I, 232. Du liewer Tiet, wat es de Welt wiet, Wat es de Hemmel hoch! Wat sind de Menschen gottloos. Meurs I, 400. Mandegoud, schandegoud = mandegoed, schandegoed. Gron., het Nederl. Gemeen goed, geen goed; Dr. Mandegoed, schandegoed; onverdeeld goed wordt slecht beheerd. Dr. Volksalm. - Oostfr.: Mandekraam, Schandekraam; Mandegood, Schandegood; van gemeenschappelijk goed komt geen voordeel, maar schade en twist. Stürenburg p. 143. Overijss. ook: mandegoed = onverdeeld goed. Nedsaks.: Mandeel, het deel, dat van gemeenschappelijk hooiland den ingezetenen van een dorp, bij jaarlijksche deeling, door het lot toegewezen wordt. Wbk. III, 125. Het Gron.: mandijlig, Overijss.: mandeelig, ten naaste bij door: gemeenschappelijk, te verklaren., bestaat uit: mande, en: deelen; mande zou zijn het Oudfr.: monde = gemeen, algemeen. Met iemand in de mande doen, Gron. even als het dr., = voor gemeene rekening handelen; mantjen, mannen, in de man' doun = gemeenschappelijk eene kans in het spel wagen, in de winst of het verlies gelijk deelen; oet de man' of: mande wezen met iemand, zooveel als: geen vrienden meer zijn. - Volgens onze bescheidene meening verdienen de woorden: mandegoed, en mandeelig, alsmede het spreekw. Mandegoed, Schandegoed, eene plaatst in het Nederlandsch Woordenboek. Man mut Bekkers Kinner keen Stuten geven; men moet groote lui niets schenken. Holst. Idiot. I, 59. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Man segt wol van dem velen Drinken, averst nig van den groten Dost = men spreekt wel van het vele drinken, maar niet van den grooten dorst. Verontschuldiging van zuipers. Nedsaks. Wbk. I, 231. Mansmour is zoo goud as de dúvel over de flour = man's moeder is zoo goed als de duivel over den vloer; waar de moeder van den man bij dezen inwoont, kan geen vrede zijn. Gron. Mannsmoor iss so good ass de Düvel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ver de Floor. Oobtfr. Stürenb, p. 146 Voldoende reden hiervoor geeft het volgende spreekw. aan de hand: Twee Wiven {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ver een Dal is een to v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hl. Stürenb. p. 29. Men is nooit te oud om te leeren, of: Men moet leeren zoo lang als men leeft. Nederl. Het (Gron). zegt het laatste. - Men es zeleeve net ze alt för ze leere, saht et o't Wief, du leeret se noch hexe. Aken I, 491: men is zén leven niet te oud om te leeren, zei het oude wijf, en leerde nog heksen. Men kan de menschen den mond niet stoppen. Nederl. Ook Gron. Dial. - De all Lie'den Snuten stoppen will, is väl Mehls van doont. Oldenb. III, 24. - Et es kenn Heu genug yewassen, öm de Lühd de Mond te stoppen. Meurs I, 400. Men ken 'n por zoo lang trappen, dat hij kwakt = men kan eene pad zoo lang trappen, tot zij kwakt; ook de zachtmoedigste verliest eindelijk zijn geduld, als hij lang getergd wordt. Gron. Man kan de Pogge so lange treden, bet se quiket. Nedsaks. Wbk. V, 100. Ook: Man kan de Uetze so lange pedden, bet se quakket. Wbk. III, 280. Man kann 'n stummen Uze (pad) so lange träden, datt se quakkt. Oostfr. Stürenb. p. 189. Men ken zōk an gijn voele poal schoon vrieven = men kan zich aan geene vuile paal schoon wrijven: men moet geen voldoening van lasteraars vragen. Gron. De sück an 'n Esel schürt, kriggt der Haar van. Oostfr. I, 18. De sick an 'n Esel schürt, kricht 'r Haare van. Oldenb. III, 26. An 'n fuhlen Pahl kannst du di nich schoon frieven, Oostfr. stürenb. p. 61 Men moet de beerehuid niet eer verkoopen, vóór men den beer gevangen heeft. Nederl. Ook Gron. Dial. Hd. Man musz nicht die Haut verkaufen, ehe der Bär gefangen ist. - Ungefangene {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Fiske sund nig good to Diske. Nedsaks. Wbk. I, 397. En: Man moot nig Hering ropen, man hebbe em den bi 'n Steerd. Wbk. II, 625. - Man moot nig eer: haalt Fisch! uutroopen, bit se fungen sünd. Holst. Idiot. IV, 323. Roop keen Haalfisch ut, eer du se hest. Idiot. III, 307. Me mot nit äer ‘herink,’ raupen, bis me ne buim stärte hiät. Soest I, 348. Me mot ni siegen: hering, bis me ne beim schwanse heat. Marsberg I, 321. Man kann ni aier heering seggen, bis me ne bei 'n swanse hett. Driburg I, 362. Rop nin haering, aerste se int net heste. Hfft. Oudfr. sprw., p. 187. Men moet de tering naar de nering zetten. Nederl. Mann moot de Tären na de Nären setten. Oostfr. stürenb, p. 157. Men moet het rijsje buigen terwijl het jong is. Nederl. Beug den Heister ehe hei te dicke wird. Lengefeld I, 325. heister = jonge boom, in 't bijzonder een eikenboompje. Men moet het ijzer smeden terwijl het heet is. Nederl. Ook Gron. Dial hd. Man musz das Eisen schmieden, weil es heisz ist. Mit heten Bolten (bouten) strikt sik good. Nedsaks. Wbk. I, 14. Men moet niet verder willen springen dan de pols reikt. Nederl. Men mout nijt wieder springen as de polsstok lank is. Gron. De wieder springen will, as de Stock reckt, fallt in de Schloot. Oostfr. I, 18. He will wieder springen, as sein Pattstock reckt. Oldenb. III, 12. Man moot sine Vöte nig vudder steken, as de Deke geit. Nedsaks. Wbk. I, 191. Men mout de ijne geld geven en de ander betoalen = men moet den eenen geld geven en den anderen betalen; men kan even goed bij den een' als bij den ander' teregt, in allen gevalle moet men toch betalen. Gron. Den eenen mut ik betalen, den annern Geld geven: het is mij gelijk, wien ik in handen val, geen van allen geeft mij iets. Zoo ook: De een gift mi Geld un de andre betaalt mi = de eene kooper en betaler is mij zoo lief als de andere; baar geld lacht. Holst. Idiot. III, 20. Men mout eten wat men lust en lieden wat men ken; men moet er zoo over denken: als het maar goed smaakt, kan {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich over de gevolgen niet bekommeren. Gron. Eeten wat man mag un lieden, wat der vör hört. Holst. Idiot. III, 33. Men mout gijn olle schounen weggooijen veur dat men neien weer het = men moet geene oude schoenen wegwerpen, voor men nieuwe in de plaats heeft: men moet geene kost-winning, of betrekking, waar men van leven moet, varen laten, voor men er eene andere weer heeft. Gron. Smitj nian fül wether wech, iar rian wedder heeft = smijt geen vuil water weg, eer gij schoon water weer hebt. Noordfr. III, 2. Men mout gijn pankouk bedarven om en ai = men moet geen pannekoek bederven om een ei: men moet het geheel niet bederven om een weinig meer kosten. Gron. Um een Ei moot man nien 'n Pankook schennen Oldenb. III, 26. Men mout zōk nijt eerder oetklijden, veur men noa ber tou gait = men moet zich niet eer uitkleeden, vóór men te bed gaat, slapen gaat: men moet meester van zijn vermogen blijven, zoo lang men leeft. Gron. Man möt sick nich ähr uuttehn as bet m'n na Bädde geiht. Oldenb. III, 26. Sik nig eher uutteen, bet man to Bedde geit. Nedsaks. Wbk. I, 64. En: De sinen Kindern gift Brood, un lit sulvest Nood, de is weert, dat men em sleit mit der Küle dood. Wbk. I, 142. Man mott sick nich eier uttein, all wenn man to Bedde geit. Bielefeld I, 281. Me sall sech niet ehr uutkleien as me to Bett geit. Meurs I, 400. Man mot sick nich ehr uuttrekken, bed man tau bedde gait. Minden I, 359. Men noemt geen koe bont, of zij heeft wel een vlekje. Nederl. Gijn kou hijt bloar, of hij het wel 'n vlektje, of: Gijn kou hijt bont, of hij het altied 'n vlektje = geene koe heet blaar, (of: bont) of zij heeft wel een vlekje; van slechte geruchten ten opzigte van personen, is altijd iets waar. Gron. bloar = blaar; bloarkou, bloarde kou = koe met eene bloar, d.i. witte kop met zwarte kringen om de oogen. Gron. Bij Weil. Bekn. Ned. Taalk. Wbk.: ‘blaar, eene vlak voor den kop der dieren, anders kol genoemd. Ook eene zwarte koe, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} die eene witte vlak voor den kop heeft.’ D'r heet geen koh blaar of se hett ook 'n witt Haar, of: D'r word geen koh blär heten of d'r is wol 'n Flekk an. Oostfr., etwas weisz gefleckt (von einem Rind etc.). Stürenb. p. 18. Et hit kenn kuh bont, of se het ock ennen Fleck. Meurs I, 400. Et het keine kau bunte, odder si hiät en pläksken. Soest. I, 348. 'T is gen kuh bont of ze hädd en pleckske. Kleef I, 381. Men wordt eerder van 'n strontkar overjagt (of: overreden) as van 'n koetswoagen = men wordt eerder door een drekwagen overreden, dan door eene koets: men staat ligter aan eene grove behandeling van ingebeelde dan van werkelijke aanzienlijken bloot. Gron. - Me we'd ihder van en Drekkahr overfahre äls van 'ne Wagen. Aken. I, 491. Men wijt nijt, wat men an hōm het, vis of vlijs = men weet niet, wat men aan hem heeft, visch of vleesch: men kan niet te weten komen, hoe men met hem staat, men kan hem niet leeren kennen. Gron. Man weet nig, of man Fisk edder Fleesk an em het. Nedsaks. Wbk. I, 397. Met de deur in huis vallen. Nederl. Ook Gron. Dial. - De fallt mit de Dähr in 't Huus. Oldenb. III, 26. To fallem as de Flege in den Brij = onvoorzigtig op iets aanloopen. Nedsaks. Wbk. I, 409. - Dat is en rechten Fall in den Brie! Holst. Idiot. I, 148. 't Hd. Mit der Thür in's Haus fallen. - He fallt as en Oss in den Bree. Idiot. I, 308. - Dat is 'n rechten Sla' in 'n Breé. Oldenb. III, 26. Met mosterd na den maaltijd komen. Nederl. Ook: Met het zout komen als het ei op is. Vooral het laatste ook in Gron. Dial. Wie Moster no et Eten kommen. Meurs I, 400. Mien kop is gijn almenak! = mijn hoofd is geen almanak! ik kan niet alles onthouden! Gron. He hêt 't Almenāck äujn 'e kropp = hij heeft een almanak in zijn ligchaam. Noordfr. Bendsen p. 434. Mien voader is gijn Bremer! of: is gijn Bremer west! = mijn vader is geen Bremer, of: geen Bremer geweest! d.i. ik laat hij mij maar zoo niet door u uit de handen nemen; in letterlijken zin, wanneer de ander zijne hand reeds uitstrekt, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} om iets te bezien of te verbeteren. Gron. - Ik bin keen Bremer. Daar wil men te kennen geven, dat men zich eene zaak niet uit de handen wil laten nemen. De reden dezer zegswijze zou te zoeken zijn in de eenvoudigheid van zulke Bremers, die nooit buiten de grenzen dier Stad geweest zijn, en zich bij de driestheid van andere lieden niet vrij genoeg weten te gedragen. Nedsaks. Wbk. I, 138. Mist het den Oost in der kist; op mist volgt veelal eene heldere lucht, met Oostewind. Nedsaks. Wbk. III, 167. Wij zeggen hier ook, dat mist eene voorbode is van vorst. Mis, zee de maid! = mis, zei de meid: = mis! niet getroffen! al spottend gezegd. Daarbij behoort nog: 't hemd zit er veur, of: 't hemd zit verdraid. Gron. Miss säh de Meid, 't Hemd sitt d'r v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r. Oostfr Stürenb. p. 151. Aldaar ook: 't Iss doch nich heel miss, säh de Junge, do schmeet he na de Hund und raakde sien Steefmoor. Van gelijken aard zijn: Dat wohr getroffen, zei de Jong, do schmeet he sinn Moder en Aug uut de kopp. Meurs I, 400. Getroffen, getroffen, sag de Jung, då har he sin Mour 't Ouge ut smiëtten. Osnabr. III, 162. Dat es getroffe, saht der Jong, du worp he si Vaar en Og ut. Aken I, 491. Mit de bril noa 't wijtou mouten zuiken (Old. Ww. tau) = met den bril naar et wiegetouw moeten zoeken; wordt gezegd, als een oud man met een jong meisje trouwt, in verband met: 'n Jonk ooi en olle vam, doar komt alle joar 'n jonk van. Gron. Met de Brehl an de Wieg setten, of: wiegen mötten. Meurs I, 400. Mitgoan op 't huusblieverswoagentje = meegaan op 't huisblijverswagentje; spottend voor: te huis moeten blijven. Gron. Uutfaren up Jan bliev to Huus sinen Wagen. Nedsaks. Wbk. II, 685. Mit 'n metworst noa 'n schink, of: noa 'n ziede, of: stuk spek gooijen = met een metworst naar een ham, of: naar eene zijde spek gooijen. Gron. zooveel als het Nederl. : Eeen spiering uitwerpen om een kabeljaauw te vangen. Weil. heeft ook: Een teling uitzenden om een eendvogel te vangen; {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} iets weggeven om een grooter geschenk te ontvangen, - welk spreekwoord ook in deze provincie gangbaar is. - He smitt mie 'n Mettwust na 'n Sginken. Oldenb. III, 24. Mit der Metwurst na 'n Schinken smiten. Nedsaks. Wbk. III, 152. Schinken, sginken, Gron. Dr. Overijss Geld. schinke = ham (Old. Ww. schinke) verwant met: schonk, schenkel. - Hd. Schinken, Holst. Schinken, As. scenc, Deensch skinke. - He schmitt mit 'n Mettwurst na 'n Siet Speck Oostfr. I, 18. Mit der Wost na der Siehe Speck smieten. Hildesheim I, 183. He schmit met en Gerschtekörnschen no en Sit Speck. Meurs I, 400. Hai smitt mit der mettwust no de seien Spekk. Driburg I, 362. Hi leat an Swalk (-zwaluw) ütj flä an wal an Gus (gans) wedder ha. Noordfr. III, 2. Mit 't gad in 't bottervat vallen, of: mit 't achterste in 't bottervat vallen; een zeer voordeelig huwelijk doen, waarvoor men ook in de plaats zou kunnen stellen: eene goede haven inzeilen, gelukkig aanlanden. Gron. Met de Fött en de Botter fallen. Meurs I, 400. Em is een klumpen Botter in den Brij fallen = hem is eene voordeelige zaak te beurt gevallen. Nedsaks. Wbk. I, 127. Deam einen fällt de leiwe up den butterweck, deam annern up den koudreck. Marsberg I, 326. Mit 't regier oog in 't linker buusgat kieken (buus = zak), ook: in de ander week; ook: Hij kikt noa de Klundert, of de Willemstad in brand is. Gron. Wordt gezegd van iemand die scheel ziet. - No Holland kieken wennt en Broband brannt. Ook: He kickt met et rechte Aug en de linke Täsch, Ook: He kickt en de andere Week heren. Meurs I, 400. Moak je nijt dik, dun is de mode = maak u niet dik, dun is de mode; maak u niet driftig, acht u niet te spoedig beleedigd, blijf maar koel en bedaard. Gron. Sik breet maken; zich opblazen uit trotschheid. Holst Idiot. I, 151. Moes as mour; start en ooren hebben ze allemoal = een muis als zijn moeder; staarten en ooren hebben ze alle: zij zijn alle gelijk, er is geen onderscheid in, b.v. wanneer men de keus heeft tusschen verschillende gelijksoortige voorwer- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} pen; alsdan hoort men ook: ik wil om de keur nijt van de balk vallen. Gron. balk, hier = zolder, zoo: koubalk, en peerstalbalk. Muus as Moer, Steerd un Oren hebt se alle; de eene is zoo goed als de andere. Nedsaks. Wbk. IV, 1028. Muus as Moor; Stärten hebben se all. Meurs I, 400. Hierbij het synon.: He is ook krumm, we he sik bukt: is niet beter dan de andere. Holst. Idiot. II, 355. Moud hebben as 'n peerd = moed hebben als een paard, ironische uitdrukking. Ook: Moud hebben as 'n peerd van 'n doalder, of: - as 'n stooters peerdje, ook: - as 'n schelvisch van drei daiten (duiten). Gron. Stooter = twee en halve stuiver; stooterskroam, eene kraam, waar veel kinderspeelgoed voor een stooter te koop is; eveneens heeft men: schellings-kroam. - He het Muth as en Perd on Mag as en Keckworsch, of: Flieg. Meurs I, 400. Mouten is dwang! = moeten is dwang. Krijgt men ten antwoord, wanneer men iemand zegt, gij moet dat of dat doen, in plaats van: gij moest het doen, of: wilt gij het doen; zooveel als: ik laat mij niet dwingen. Gron. - Het Nedsaks heeft Möten is Dwang: voor den drang der noodzakelijkheid moet men wijken. Wbk. III, 190. Mijnen het zoo mennig old wief bedrogen = meenen heeft zoo menig oud wijf bedrogen. Wordt iemand spottend toegevoegd, die zich verontschuldigt door te zeggen: ik mijnde etc. Ook: Mijnen ligt op Drenthe. Gron. - Meen ik is een Bedröger. Menen ligt in Flandern. Ik meende, dat de Vosz Hase was, un as ik to sag, was 't een Foder Hau. Nedsaks. Wbk. III, 148. 'n Ai is 'n ai = een ei is een ei: als 't in mijn kraam te pas komt, reken ik die dingen gelijk. Gron. - Een Ei is een Ei, segde de Pape, langde aver dog na 't grötste. Nedsaks. Wbk. I, 296. - Ei is en Ei, seed Jennereen, un lang na dat grötste; van een begeerlijk mensch, die zulks echter niet schijnen wil. Holst. Idiot. I, 295. En ei is en ei, saaggte de biur un nam dat gäuseei (ganzeëi). Werl. I, 350. Na regen komt zonneschijn. Na lijden komt verblijden, Nederl. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Eerste ook Gron. Dial. Upp Reggen folget Sunnenschien. Langefeld I, 326. Efter Rinn kámt Sáunshín. Noordfr. Bendsen p. 438. Natuur gaat boven de leer. Nederl. Ook Gron. Dial. Natur geit aver d'Lehr. Oostfr. I, 18. 'n Doen wief is 'n engel op berre = een dronke wijf is een engel op bed. Gron. E voll Wief es 'nen Engel ege Bett. Aken I, 491. 'n Doetje is moar stof; die hām nijt hebben wil wist hām of = een kus is maar stof, die haar niet hebben wil, wissche haar af. Gron. - 'n Soon iss 'n Stoff: de 'm nich, magg, wisk hüm off. Oostfr. Stürenb. p. 249. 'n Doode un 'n Bruut, de moten uut 't Huus heruut. Oostfr. Stürenb. p. 153. Nei boer, nei wark = nieuwe boer, nieuw werk, zooveel als het Nederl. Nieuwe heeren, nieuwe wetten. - Ne'e Heeren settet ne'e Hecken. Oldenb. III, 26. Nije Heren settet nije Wetten. Nedsaks. V, 209. Nei Lidj, nei Wetten. Noordfr. I, 28. 'n Geven peerd mag men nijt in de bek kieken, of: wordt nijt in de bek keken = een gegeven paard mag men niet in den bek zien (om zijn ouderdom te onderzoeken): men mag de innerlijke waarde van een geschenk niet beoordeelen. Gron. - 'n Geven Perd word in d' Beck nich keken. Oostfr. I, 18. - Ennem geschenkedem Guhle süht me nit in de Muhle. Lengefeld I, 325. - M'r moss 'm geschankte Päed net en d'r Monk seen. Düren. I, 483. - Een joun goul siocht me naet ijne mouwl. Hfft. Oudfr. Sprw. p. 65. En shāngden Hájnst mäujt 'm ài äujn 'e Töle sijn. Noordfr. Bendsen. p. 440. 'n Gouje gevel versiert 't hoes = een goede gevel versiert het huis. Men past het schertsend toe op iemand, die een bijzonder grooten neus heeft. Gron. 'N groten Gäfel siert 't Huus. Oldenb. III, 26. 'n Gouje hoan is nijt vet = een goede haan is niet vet. Gron. 'Nen gauen Hahn es selde fett Aken I, 491. - En gauhsen Kräjdder wort sälten fātt. Noordfr. Bendsen p. 443. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Goud pad krom, lopt nijt om = een goed pad krom, loopt niet om: een goed pad, al is het ook een omweg, is te verkiezen boven een slecht pad, dat korter is. Gron. - 'N lieken Weg het nien Kümmte. Oldenb. III, 26. lieke zal hier zoo veel beteek. als: effen, slicht. - Een good Weg umme, is kine krumme. Nedsaks. Wbk. II, 886. En goden Weg in de Krümm, is nig üm. Holst. Idiot. II, 355. - Goden Wech in de Krümm, is nicks üm. Strel. III, 70. - En gueden wiäg ümmen, Giet keine krumme. Soest I, 348. - 'Ne geere Weig, Es genge feere Weig. Ook: En gau Kröm es net öm. Aken I, 490. 'n Hartig woord holt 'n kerel van da hoed of = een brutaal woord houdt een kerel van 't lijf, d.i. stoutmoedigheid geeft respect. Gron. Baske Wörde holet den Man van der Döre. een forsch woord schrikt de tegenpartij af. Nedsaks. Wbk. I, 70. - En basch Woord holt en keerl van de Dör; ernst geeft gewigt. Holst Idiot. II, 243, I, 71. 'n Hoan het 'n groot regt op zien ijgen mis = een haan heeft een groot regt op zijn eigen mesthoop: elk heeft in zijn eigen huis het grootste regt. Gron. - Wenn de Hahn upp sien Messfaal steit, hett he groot Recht. Oostfr. Stürenb. p. 149. De Hane up sinem Messe het groot Recht, ook: Wen de Hane up sinem Messe is, so kraiet he: in zijn huis heeft iemand een groot regt; in zijn eigen huis heeft ieder de meeste vrijmoedigheid tot spreken, of om een ander de waarheid te zeggen. Nedsaks. Wbk. III, 150; I, 336. - 'N hane is fråit fuiner åigenen miste. Erwitte I, 344. - De Kräjdder ás Kinning àw sán Mjogsstālle. Noordfr. Bendsen. p. 438. Niet genoeg hebben om te leven en te veel om te sterven. Nederl. Te min hebben om te leven en te veul om te starven. Gron. - Idt geit em as den Faselswinen, de etet nig satt unde hungert nig doot Nedsaks. Wbk. I, 354 faselswien 'T Gron. wintermōt, zeug. Nieuwe bezems vegen schoon. Nederl. ook Gron. Dial. - Nije Bessen feget rein. Nedsaks. Wbk. I, 81. - Neu Beiszeme Kehre got, se feegen effer de Hötten net us. Aken I, 491. hötten = hoeken. - Nài Bäiseme fāge best. Noordfr. Bendsen. p. 538. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Kus zander board is as 'n ai zonder zolt = een kus zonder baard is als een ei zonder zout. Dit spreekw. past natuurlijk alleen in den mond van een meisje: een kus van vriendinnen of kinderen mist den regten smaak, is voor mij van geene waarde: het moet eene zijn van een jongeling, of man, die een baard draagt, toch: een man zonder baard is niets waard. Ook Gron. - En Köösken ohne Bart schmäckt as enne Kuk ohne Salt. Meurs I, 400. An Kleeb sanner Biard as üs an Brei sanner Salt. Noordfr. III, 2. 'n Leven hebben as katten en honden: oneenig leven, vooral gezegd van man en vrouw. Gron. Se läft mit n'ander as Katt un Hund. Oldenb. III, 26. Nog nijt dreug achter d'ooren wezen = nog niet droog achter de ooren zijn: nog jong, en alzoo nog laf, een snotterige jongen zijn. Gron. Nog nig dröge achter de Ooren wȧsen. Oostfr. Stürenb. p. 39: onervaren zijn. - He is nog nig dröge agter de Oren. Nedsaks. Wbk. I, 253. - Die büst nog nig drög achter de Oren. Holst Idiot. I, 257; IV, 54. Hä es noch net drui henner de Ohrn. Siegerland I, 519. 'n Olle bok lust ook nog wel 'n gruin bladje = een oude bok lust ook nog een groen blaadje: bejaarde mannen zij dikwijls nog niet ongevoelig voor de schoonheden van een meisje. Gron. - En aul Hippe (bok) löszt auch noch e grön. Blätschen. Solingen. I, 442. Nood leert bidden. Nederl. ook Gron. Nüjd liert bähsigen. Noordfr. Bendsen p. 441. Nijmand verzoep zien kinder, hij uijt nijt, wat er oet gruien ken = niemand verdrinke zijne kinderen, hij weet niet, wat er uit groeijen kan, d.i. tot welke aanzienlijke betrekkingen zij kunnen geraken. Gron. Nümms sla siene Kinner dood, he weet nich, wat d'r noch uut werden kann. Oldenb I, 232. Het Holst. heeft. Wat Gott nig ut en Minschen maken kann wanneer iemand tegen verwachting groot of rijk geworden is. Idiot. III, 101. -Nums drenke sine Kinder af, he weet nig, wat daruut weren kan. Nedsaks. Wbk. I, 247. Nijt verder (of: wieder) Kieken as zien neus lank is - niet {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} verder zien als zijn neus lang is; geen doorzigt hebben, niet nadenken. Gron. He kikt ni 'wieder as sien Nos lank is. Oldenb. III, 12. 'n Vranken meer mit 'n schoed tou 't hoes oetdroagen as 'n man der mit'n woagen imment = eene vrouw kan meer met een voorschoot het huis uitdragen als een man er met een wagen kan invoeren: eene spilzieke vrouw verteert de grootste inkomsten. Gron. De Froh kann mehr mit de Schude to 't Huus uutdragen, ass de Man mit de Heuwagen d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r de Schüürdor drin farht. Oostfr. Stürenb. p. 236. Oavendreden en mörgenreden komen voak nijt mitn'n ander overijn = avondpraat en morgenpraat komen vaak niet met elkander overeen: de des avonds opgevatte voornemens worden den volgenden dag meestal niet uitgevoerd. Vooral heeft dit betrekking op vroeg opstaan. In dit geval hoort men dan ook de waarschuwing: pas op dat 't ber'tnȳt heurt = pas op, dat het bed het niet hoort. Gron. Morgen- un Afendröde kahmt sellen avereen. Oldenb. III, 26. - Avend-rede un Morgen-rede kamet selden avereen, bij den dronk wordt dikwijls veel beloofd, en weinig woord gehouden, en: men kan zich niet altijd op het woord van een ander verlaten. Nedsaks. Wbk. I, 32. - Abendreede un Morgenreede kamt selden övereen = bij den dronk (des avonds) belooft men dikwijls, wat men na het uitslapen van den roes, niet houdt. Holst Idiot. I, 12. Oavendrood brengt mooi weer an boord, waarbij nog behoort: Mörgenrood brengt woater in de sloot: avondrood is een voorteeken van schoon weder; morgenrood voorspelt regen. Gron. - Abendrood Morgengood, Morgenrood bringt Water in den Soot (bron). Holst. Idiot. IV, 159. Owendraud gud Wedder baut, Morgenraud de Bicke (beek) flaut (doet vloeijen). Lengefeld I, 325. Dat Maorgenrauth in den Gausken flaut, dat Aowendrauth guet Wiäder baut. Munster I, 297. Owendreöt gued Weär bedeöt, Moergenreöt fullet deän Peöt (put). Küthen u Mülheim, I, 344. Moargenräut füllt den päut, Aowendräut gued wiär bedäut. Soest I, 348. Olle bokken hebben stieve horens = oude bokken hebben stijve {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} horens: oude menschen staan gewoonlijk stijf op hun stuk. Gron. De äölsten Bükke heft stiefsten Häöne. Munster I, 297. - Ne ahlde Bock hät stihf Höhre. Duren I, 483. Omdoch is gijn reden. Repliek op het antwoord: omdoch! of: ommeldoch! wanneer men de ware reden niet zeggen kan of wil. Staat voor: om toch! als verzekering, en dan moet dit: toch, den vrager voldoende zijn. Gron. Het Nedsaks. heeft: aldoch! ook: aldarum! dat raakt u niet. Voorts: Ik segge dat aldoch so man; ik zeg het maar zoo, het is mij geen ernst. Wbk. I, 11. Om en grooten of om en blooten, zooveel als: alles op het spel zetten, veel winnen of alles verliezen; Kreupel of Keunink! (Kreupel of Koning.) Gron. He sleit en Grooten oder en Blooten = zijne waaghalzerij brengt hem er op of er onder. Holst. Idiot. IV, 105. Hierbij nog het Gron. As de velenk in 't land komt, kikt hij noa 't roadhoes of noa de galg. Onbekend maakt onbemind. Nederl. Onbekend is onbemind. Gron. De nig geten het, dem plegt nig to hungern. Nedsaks. Wbk. I, 321. Onbeslagen op het ijs komen. Nederl. Men mout nijt mit de klompen op 't ies komen, Gron. Blief met de klompen van het Ies. Meurs I, 400. Ondank is 's werelds loon. Nederl. Stank veur dank is 's werelds loon, Gron. Stank is mien Dank; ondank is mijn loon. Nedsaks. Wbk. IV, 1037. Stank vör dank. Holst. Idiot. I, 203. Ongegund brood wordt het meeste gegeten. Nederl. Ook Gron. Dial. - Ungünnt Brod ward uck äten. Oldenb. III, 26. - Kat, du sallst weeten, ungünnt Brod wart ook eeten. Holst. Idiot. II, 237. Ongenuigde gasten worden achter deur zet = ongenoodigde gasten zet men achter de deur: die ongenoodigd komt, moet eene onvriendelijke ontvangst verwachten. Meestal schertsend gezegd. Gron. - Ungebedene Gäste settet man agter de Döre. Nedsaks. Wbk. I, 490. Ongewoonte moakt bloaren: ongewone arbeid valt zuur. Vooral is dit van toepassing op het verrigten van zwaren {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid, waarvan het ligchaam alsdan onaangename gevolgen ondervindt. Het is waarschijnlijk ontleend van menschen, die, geen handenarbeid gewoon, alligt door graven als anderszins blaren in de handen krijgen, Gron. - Ungewande Arbeit maakt Queesen (blaren). Oldenb. Ungewennte Arbeit bringt, of: makt Bulen; ongewone arbeid veroorzaakt ongemak. Holst. Idiot. I, 180. Onkruud vergait nijt = onkruid vergaat niet. Gron. Hiermede wil men, zoo schertsend als in ernst, te kennen geven, dat groote deugnieten wel lang leven. Gron. Onkrut vergeht niet. Kleef. I, 381. - Anders heet onkruid hier roet, en het komt ons daarom voor, dat het eene navolging is van het Nederl. - Unkrüdd forgungt ài. Noordfr. Bendsen p. 438. Onregt goed gedijt niet. Ook Gron. Unregt Good dijet nig. Nedsaks. Wbk. I, 203. Unrecht Gud gedigget nit, en: Unrecht Gud Kümmet sellen an den dridden Erwen. Lengefeld. I, 326. Unrecht gued digget nit. soest. I, 348. - Onrääch Goht deiht net. Oüren. I, 483. - Ünrôgt Gäujd däit ài. Noordfr. Bendsen p. 442. Oost, West; 't huis best. Nederl. Ook Gron. Dial. Oost, West, to Huus best. Nedsaks. Wbk. II, 675. - Oost en West, to Huus is 't Best. - Holst. Idiot. III, 177. Ost en West, de Heme am best. Iserlohn III, 186. Heme = 't Gron. hijm = heem, erf: Eng. at home = te huis. - Osten on Westen, ter Heeme am besten. Hattingen a. Ruhr I, 369. Op de doem knippen: op den duim knippen; een teeken, dat men zich verheugt, bv. over den goeden uitslag van iets. Het is eigentlijk niet: op den duim, maar met den duim en den langen vinger een klappend geluid voortbrengen. Gron. Hei fleutjet uppen Dumen = hij fluit op den duim; hij verheugt zich. Hildesheim. I, 185. Oppassen is de boodschap! Nederl. Oppassen is de bosschōp. Gron. - Uppassen is de Bösskupp. Oostfr. Stürenb. p. 302. Zoo veel als: wel acht gegeven; goed opgepast, zich wel gedragen. Opstait, stee vergait = die opstaat, diens stee vergaat, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ook: opstait plaats vergait; opgestaan, plaats vergaan. Waarschuwing, dat iemand, die van zijne plaats opstaat, daar vervolgens geene aanspraak op behoudt, maar dat elk die wil, er mag gaan zitten. Behoort in de kinderwereld te huis. Gron. Opgestanden, Platz verlore, Keulen. I, 471. Op 't onderste beuntje komen (beun = zolder) = het onderspit delven, de minste worden. Gron. He word upp 't underste Bööntje settd, wordt vernederd, gestraft. Oostfr. Stürenb. p. 298. Op ijn bijn ken men nijt loopen = op één been kan men niet gaan, zegt de gulle gastvrouw, wanneer gij met één kopje koffij of thee te drinken, bedankt, door het kopje in het schoteltje om te keeren, en schenkt nog een in. Daarop volgt nog ligt een nuigelkopke, d.i. een kopje, dat na noodigen (nuigen) wordt ingeschonken (Old. intapt. Ommel insloagen). Gron. - Up een Been Kann man nich stahn. Dit hoort men dikwijls in Holstein van gastvrouwen bij het noodigen tot het tweede kopje. Bij het derde heet het: alle goede dingen bestaan uit drie; bij het vierde: drie is oneven, en ten laatste nog een voor 't noodigen. Technologie van de kunst van het noodigen. Zie: Idiot. I, 79. Op zien dreve wezen = op zijne dreef, op de dreef wezen = in zijn schik zijn. Gron. Up sinen Dreve wesen. Ned. Saks. Wbk. I, 251. Op zien elvendartigste = op zijn elf- en dertigste, bv. in: hij mout 't alles op zien elvendartigste hebben: zoo als het gemakkelijkst is, niets moet hem in den weg staan, hij moet alles op zijn gemak kunnen afdoen. Gron. In het Oostfr. Wbk. van den Heer Stürenb. beteek.: Up sien elv'nundartigste: in volle kracht, geheel in orde. Het zou oorspronkelijk op de voltalligheid eener oud Friesche Stendenvergadering aan deze zijde van den Eems betrekking hebben, aan welke elf en dertig stemgeregtigden of plaatsvervangers deel plachten te nemen, p. 47. - Et es alles op sech elfondertegs. Meurs I, 400. Ort zel wel vour worden = ort zal wel voeder worden. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Ort (Ommelanden): ört (Oldambt, Westerw.) = overblijfsel, brokken van brood of restes van ander eten; wordt zoowel van vee- als van menschenvoedsel gezegd. Wij hebben ook het meerv. orten = overblijfsels van verschillende soorten van spijs, en het diminut. ortjes; voorts het ww. orten, voor: wegwerpen, verstrooijen, vermorsen van voedsel, door kinderen of dieren. Noordholl. ort = stalvuil; Oostfr. ort, ört, örtsel, örtels = afval, overgebleven of versmaad voeder, in 't bijzonder van hooi en stroo; Noordfr. örte, aarte, urte, yrte; Oudduitsch ürzen = bij het eten iets overlaten. Nedsaks. orten, verorten, het beste uit het voedsel uitzoeken, en het overige als onnut wegwerpen of overlaten, uit lekkerheid veel overlaten; en ort, örtels, ook met de beteek. als het Gron. Volgens het Br. Nedsaks. Wbk. zou ort een oud Celtisch woord zijn, en daarvoor zou het Eng. ort, Iersche orda = brokken, overblijfsels van eten, ten bewijze strekken. Outzen dunkt, dat het van or, ur = ait, in den zin van: uitschot, afkomt, en niet van oerte, of uerte, eene slemppartij. Zie Glossar. p. 240. en Nedsaks. Wbk. III, 272. Het spreekwoord zegt zoo veel als: er zal wel een tijd komen, dat hij datgene wel gaarne heeft wat hij nu versmaadt. Van gelijke beteek. is het Nedsaks.: Nu sunt et Holtjes, un den sunt et Smoltjes. Wbk. II, 653. Smoltjes, (het Hd. Schmalz, ons: smout;) in 't bijzonder uitgebraden vet van ganzen, varkens enz. Hiervan welligt het Gron. smantje (Old.) voor: lekker beetje, en daarvan: smantjen = smullen. Oude liefde roest niet. Nederl. Ook Gron. Dial. Oolde Leefte rustert nig. Ned. Saks. Wbk. III, 59, 565. Overleg is het halve werk. Nederl. Ook Gron. Dial. - Practica est multiplex, seed de Buur, un bunn de Scho mit Wormd to. Holst. Idiot. IV, 374. Wörmd = Wermuth, Wermuthstengel, alsemsteel. Bonn, seth Fei, do trock se ennen Pier uut de Fott on bont sech den Hoos dormet op. Meurs I, 400. - Het Nederl. heeft ook: Practica et multiplex, zei de duivel en sneed den boer de ooren af. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Paarden, die den haver verdienen, krijgen die niet. Nederl. Ook Gron. Dial. Dat Peerd, dat den Havern verdenet, krigt en nig. Nedsaks. Wbk. III, 308. - Dat Päed, dat de Haver verdehnt, krit se net. Düren I, 483. Dat Pääd, dat den Haver verdehnt hät, kritt in 'n nit. Keulen I, 471. Pissen gait veur 't dansen. Gron. Met dezelfde beteek. als het Nedsaks. Pissen geit vor danzen: de noodzakelijkste en dringendste bezigheden gaan voor de minder dringende. Wbk. III, 323. Hfft. Oudfr. Sprw. heeft: Pissen for donsjen, sey de faam, waar het vertaald wordt door: Vrijen voor dansen, zegt het meisje. p. 172. Ofschoon wij de waarde der conjecturen van den geleerden Hoeufft niet kunnen beoordeelen, komt het ons aannemelijkst voor, hier bij de letterlijke opvatting te blijven; meestal hooren wij toch de spreekwijze bezigen in den zin van: de natuurlijke verrigtingen des ligchaams gaan voor alles, ook de aangenaamste bezigheden of uitspanningen moeten zoo lang wachten. Plukschulde, - ook: plukkelschulde en stofregen - dringen deur. = Kleine schulden en stofregen dringen door: vele kleine schulden groeijen eindelijk zóó aan, dat zij tot een grooten last worden. Gron. Plikkschulden un Stoffregen dringen toletzt dör. Oostfr. Stürenb. p. 178. - Plikschulden un Stoffregen dringet, dör. Nedsaks. Wbk. III, 328. plik, eene kleinigheid, een klein stuk of gedeelte. - Schmieszreen (stofregen) en Lappeschold drängt dörch. Aken I, 491. Poesten en hollen 't meel in de mond = blazen en houden het meel in den mond. Wordt op menschen toegepast, die naar hun zeggen, wel iets goeds willen tot stand brengen, maar er steeds op bedacht zijn om het geld in den zak te houden. Gron. - Hij wil wal poesten, maor 't maal in de buutse hollen, Dr. Volksalm , 't welk de Heer Lesturgeon verklaart door: hij houdt van meedoen, zonder dat het hem zelf iets kosten moet. Het Gron. en Dr. poesten = blazen; ook in Friesl. Overijss. en Gelderl. alsook bij Kil. - Nedsaks. en Holst., puusten, Deensch. at puuste, Noordfr. püsten, Hd. pusten. Het Gron. heeft mede de tautol. poesten {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} en blaozen, waarmede o.a. de klankmethode door minkundigen wordt aangeduid, en beteekent ook: amechtig zijn. Voorts: poesten en stennen = steunen, klagen; poester = kleine blaasbalg; poestentreder, poestentrapper = orgeltrapper; poestig, achter da poest wezen, Nedsaks. puustig, pusig = achter adem, door hard loopen of hitte. - Dr. buutse, Gron. buutse; buus, búze; Friesch: buis = zak in een broek of jas; ook voor den zak, dien de vrouwen dragen; zal = buis zijn, om de overeenkomst van vorm met eene buis of pijp. Wij voegen hier nog bij de zegswijze: Vroom veur de lú wezen, en de dúvel in de buutse hebben = schijnheilig zijn, den fijne spelen. Proaten as'n metworst, dei 't vet ontloopen is: babbelen, praten in 't wilde, zonder slot of zin, iets ongerijmds voor den dag brengen. Hiermede is synoniem: Proaten of: Kweteln as 'n zwalfke op 'n boonstok = praten als eene zwaluw op eene boonstaak. Gron. In de Ommel. proaten, Old. Ww. proten. Het Gron.: metworst voldoet aan de bepaling, die Weil. van sausys geeft. - Snakken as ene Metwurst, de an beiden Enden apen is. Nedsaks. Wbk. III, 152. - He schnakkt ass'n Mettwust, de 't Fett entlopen is. Oostfr. Türenb.. p. 228. Proaten is goudkoop. - Proat is gijn jenever. - Proatjes vullen gijn goatjes. Zooveel als: beloven kost geen geld; met praten is het niet goed. Hiermede is synoniem: Froaten is niks, moar doun is 'n ding = praten beteekent niets, maar doen is de zaak. Gron. - Proten is gotkoop, man Dohn is 'n Ding. Oostfr. Stürenb. I, 18. Proten iss goodkoop, stuurder iss doon. Oostfr. Stürenb. p. 184. stuurder = 't Gron. stoerder, compar. van stoer = zwaar, moeijelijk. - Snakken is good koop = woorden kosten niet veel. Nedsaks. Wbk. IV, 875, En: Seggen is good, man doon is een ding. Wbk. IV, 736. - Snak is good koop, Holst. Idiot. II, 319. En: Praatjes Sünd keen Gaatjes. Idiot. III, 229. Het Idiot. voegt er bij, dat het Hollandsch is, doch in Holstein veel gebezigd wordt. - Kallen es kenn Geld. Meurs I, 400. - Muhle send Kehn Stüvre = woorden zijn geene stuivers. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Düren. I, 483. - Folle wirden follen nin seck = vele woorden vullen geen zak. Hfft. Oudfr. Sprw. p. 81. Gauhs Urde māge de Küjl ài fātt = mooije woorden maken de kool niet vet. Noordfr. Bendsen p. 440. Riegt joe! zooveel als: gaat in de rij staan! Schertsend. Tegen de schapen zegt de schoapjong, d.i. de schaapmelker: hok op rieg! (Ommel.) Het Gron. rieg, riege = rij; het Nederl. rijgen = rijen. - Rieget ju, saag de Buer, då hadde he men en Piärd in den Stall. Rheine. I, 285. Rieget ju, sagg de Bur, das hadde ene Koh in 'en Stall. Munster. I, 297. Rijd geld denkt scharp = gereed geld, baar geld denkt scharp; men kan het goedkoopst teregt, wanneer men terstond betaalt, en wie contant betaalt, wil zoo goedkoop mogelijk bediend worden. Gron. Eveneens: Dat bare Geld levet dem Verköper: de verkooper heeft gaarne contante betaling. Ned. saks. Wbk. III, 57. -Baar Geld lacht. Holst. Idiot. III, 2. Schelden, schelden dut nijt zeer; sloagen, sloagen betert weer! (Ommel). In 't Old. Ragchen, ragchen dait nijt zeer, enz. - Deun, waarmede kinderen zich troosten, en tevens den plager sarren, wanneer zij gescholden worden. - Schell kümmt nich an 't Fell. Leehausen (Altmark) III, 121. Schoel, zee de vos, en kroop achter 'n piontspier, ook: Lei, zee de vos, en kroop achter 'n raitspier. Schertsende uitdrukking, wanneer men zich achter iets verbergt, dat geen verschuil geeft, wanneer het verschuilen niets baat. Gron. piont, piontspier = veengras-halm; wordt hier veel gebruikt als pijpdoorhaler, en zoo zegt men in de Ommel. piepraai. - Hier is schuul, sä de Vosz, un Kroop achter 'n Bänthalm. Oldenb. I, 232. Schuul, säh de Foss, do satt he achter 'n Benthalm. Oostfr. stürenb p. 239. Schraalhans is er keukenmeester. Nederl. Gron. Dial. Smaalhans is Kekenmeister. Holst. Idiot. II, 102. Schijn bedriegt. Nederl. Ook Gron. Dial. De Skin bedrêgt. Noordfr. Bendsen p. 443. Slomp ken 'n vis vangen, ook: Slompert ken 'n vis vangen, of ook: 'n beurt kriegen: het lot kan iemand gunstig zijn; - {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} de fortuin is rond; een stuivertje kan raar rollen. Gron. - Blinne Henne finn 't uck woll mal 'n Arfke (erwtje). Oldenb. III, 26. Een blind Hoon findet ok wol ins Koorn (korrel); een eenvoudig mensch maakt ook wel eens zijne fortuin. Nedsaks. Wbk. I, 400. Me süht dat en blend Ferken en Eikel fend. Meurs. I, 400. 'Ne blinnes sueje (varken) finnet äuk woal 'ne jäkern (eikel). Soest. I, 348. En bleng Hon fengt auch wal e Körnche. Aken. I, 491. - Hierbij: Men ken nijt wijten, woar de oal lopt, zee de man, dou zette hij zien foek in 't woagenspoor, Gron. waarvoor in het Leeskab. 1856, no. 5, p. 157: Men kan niet weten waar de aal loopt, zei de man, en zette zijne fuik in het wagenspoor. - De zin dezer uitdrukking zal zijn om het vertrouwen op zulke gelukjes bespottelijk te maken. Well weet waar de Aal löppt, säh Jann, do sett'd he de Fuke in 't Wagenspoor, of: in 't Gôtegatt, ook: in de Schostein (schoorsteen). Oostfr. türenb. p. 63. - Wecker Glück hebben sall, den Kalvt en Osz. Strel. III, 70. 's Menschen zin is 's menschen hemelriek, of: leven: ieder is alleen dan gelukkig als hij zijn zin krijgt, naar zin en lust mag leven. Gron, Minschen Will is sin Himmelrick = des menschen wil is zijn afgod. Holst. Idiot. III, 101. - Des Minsche Wellen esz des Minsche Silligkeit. Keulen, I, 471. Snötterge voolen worden de béste peerden = snotterige veulens worden de beste paarden. Gron. Ook van toepassing op jongens. - De klattrigen Valen geven de beste Peerde; de slordigste jongens, nl. op de kleeding, kunnen de fatsoenlijkste lieden worden. Nedsaks. Wbk. I, 336. En Wbk. II, 796 met de verklaring: uit een levendigen, onordelijken knaap groeit dikwijls de knapste man. - Auf en sháll Ràhser wort ofting en gauhs Niijtt, an auf en snōtigen Jōnge en dügtigen Kjàrl.; aus einem beschissenen (jährigen) Kalbe wird oft ein gutes Rind, und aus einem rotzigen Jungen ein tüchtiger Kerl. Noordfr. Bendsen. p. 442. Speiers bin deiers, bij Weil. Spugende kinderen, Dijende Kinderen. - Spijers zijn bedijers. Noordholl. - Kinner, de speen, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de pleggen to deën, of: Spie kinner, Deekinner. Oostfr. Stürendb., p. 31. Speekind, Deekind. Holst. Spiekind, Diekind. Dithmans. Holst. Idiot. I, 207. - Speie Keuger, gedeite Kenger. Aken. I, 491. Speulen om de Kaizer zien board; dei 't wint zel hōm hoalen, dei 't, verlust zel hōm betoalen = spelen om des Keizers baard; die het wint moet hem halen, die het verliest moet hem betalen, d.i. spelen om niets, uit joks. Gron. - Wi spelet om des Kaisers Baart, de 'n winnet, schal en halen; wij spelen om niets. Nedsaks. Wbk. I, 57. - Se striën sech öm Keisersch, Bart on Kriegen noch kenn Hoor. Meurs. I, 400. Spottershuuskes branden ligt = spottershuisjes branden ligt: het spotten kan ligt den spotter treffen. Gron. Spotters Huus bronnet am eersten, Nedsaks. Wbk. IV, 963. Spott nig mit de Botter, se is dür. Holst. Idiot. I, 142 het kon u duur te staan komen. Spijkers met koppen slaan. Nederl. Ook Gron. Dial. Nägel met Köpp maken. Meurs I, 400. Nagel mit Koppen maken; de partij door schriftelijke contracten verbinden. Nedsaks. II, 846. Stadsrais is 'n dagrais = eene stadsreis is eene dagreis; eene reis naar Groningen, naar stad, of: naar de stad, vordert een geheelen dag, daar gaat een geheelen dag meê heen. Gron. - Stad-Reis 'is en Dag-Reis. Seehausen. III, 121. Stappen as 'n Koater in de morgendauw = er heen stappen als een kater in den morgendauw; er trotsch heen stappen. Gron. He stappt as 'n Pogg (kikvorsch) in 'n Maaneschien. Oldenb. I, 232. He strüüvt sükk, ass 'n Pogge in de Maanschien. Oostfr. Stürenb. p. 180. - Hi dä ham ap üs an Kriak un a Mist = maakt zich groot als de kraai in den nevel. Noordfr. III, 2. He peddet as de Pogg in Maanschien. Holst Idiot. III, 198. Steket eerst den Finger in de Eerde, un rüket to, in wat Land ji sunt: maak u eerst met de zeden en gewoonten van een land bekend, vóór gij medepraat. Nedsaks. Wbk. IV, 1018. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Stille waters, diepe gronden. Nederl. Ook Gron. Dial. Stille waters hebbt de deepsten Grünne. Oldenb. III, 26, - Stille waters sinn diep. Kleef. I, 381. Dāt stáll Wāhser hêt de diepste Grünn., Noordfr. Bendsen. p. 441. - De stillken Water hebt de deepsten Grunde. Nedsaks. Wbk. p. 1035. Aldaar leest men ook het volgende: De Heer Pastoor Renner te Dorum, vermeldt in zijn ongedrukt Gloss. Frisicum, dat hij eene oude schilderij in eene kerk heeft gezien, waarop twee vrouwen afgebeeld stonden, houdende het volgende gesprek: Trine, Leve Suster Hilke, Mijn Man Wilke, Is een Schalk stillken. Hilke. Leve Suster Trine, So is ook de myne. 't Bloud kröpt, woar 't nijt goan ken = het bloed kruipt, waar het niet gaan (loopen, vloeijen) kan: van familie kan men geen kwaad hooren, niet verdragen, dat zij belasterd worden: voor bloedverwanten zal men altijd partij trekken. Gron. - Dat Blood krupt, daar 't nig gaan kan: Nedsaks. Wbk. I, 101. Dat Bloot krüpt, daar et nig gaan kaann: bloedverwantschap laat zich niet verbergen. Holst. Idiot. II, 357. - Wo dat Blaut nich hen loopen kann, do krüppt et ken. Hattingen a. Ruhr. 1, 369. War 't Blood nich geiht, dar kruppt 't doch. Oldenb. III, 26. - Thiar 't Blüd egh kem kan, thiar kreapt het. Noordfr. III, 2. 't Dik het geld köst, of: 't mȳste geld köst: het dik, koffijdik, heeft het meeste geld gekost: wordt aardigheidshalve gezegd, wanneer iemand bedankt, omdat de koffij reeds troebel wordt, of ze zoo niet drinken wil. Gron. - Dat Dikke hett dat meiste Geld kostet. Volkswitz. Holst. Idiot. I, 221. 't Eene oor in en 't andere weer uit laten gaan. Nederl. Ook Gron. Dial. In een Ur geit 't rin un ut 'n annern werver rut. Stel. I, 70. Te pas komen as'n mōt in 't jeudenhoes = te pas komen als een varken in een jodenhuis: in een gezelschap komen, wear men niet begeerd, en alzoo onvriendelijk ontvangen wordt. Ook: Gezijn (gezien, geacht) wezen as 'n mot enz. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De mōt = zeug, speelt in meer spreekwoordelijke uitdrukkingen eene rol; o.a. heeft men: Hij ligt doar as 'n bakkers mōt = ligt daar zoo lui, als een varken; 't Handt hōm as 'n mōt 't haspeln = 't staat hem zeer onhandig, heeft er geen slag van. Verg. Weil. i. v. hand. Het Gron. heeft: handen ook in de beteek. van: bevallen, aangenaam zijn, nl. in de zegswijze: 't handt hōm nijt = : ('t hoagt hōm nijt) = heeft er geen zin in, verkiest het niet te doen, uit koppigheid, of luim - De kummt an as d' Mutt in 't Judenhuus. Oldenb. III, 26. Du warst daar ankamen, as de Söge in 't Judenhuus. Nedsaks. Wbk. IV, 911. En: Ankamen, as 't Swien in 't Judenhuus. Wbk. IV, 1124. - He kummt an as de Sög in 't Judenhuus. Holst. Idiot. I, 198, IV, 228. He es so wellkom as en Ferken en en Jödenhuus. Meurs I, 400. He queem to pass ass de Mutte in 't Jödenhuus. Oostfr. Stürenb. 't Gait as 'n lier = het gaat als eene lier, (draaiorgel): 't gaat flink van de hand, van eene werktuigelijke verrigting gezegd. Gron. Wij voegen hier bij: Frans, brannt de Lamp noch? - Jo Moder, as en Lier. - Abraham, wat dühste dann? Ek sett bei de Mäd an 't Füür. Meurs I, 400. 't Hart op de tong hebben. Nederl. Van zien hart gijn moordkoel moaken = van zijn hart geen moordkuil maken. Gron. Uut sien Hart kine Moordkule maken. Nedsaks. Wbk. II, 599. 't Hart zinkt hem in de schoenen, of: De moed zakt hem in de schoenen: hij heeft er geen moed toe. Nederl. 't Zakt hōm' in de bljnen = 't zakt hem in de beenen = hij brengt zijn voornemen niet ten uitvoer, 't zij uit gebrek aan moed of aan lust. Gron. Dat Harte fallt em in de Boxen. Nedsaks. Wbk. I, 129. 't Is altied gijn Maioavend, dat de kou botter schit - 't is niet altijd Meiavond, dat de koe enz.: men kan niet altijd smullen, te gast gaan. Gron. Wij hebben ook: 't Is altied gijn vetpot. - 't Regent nich alle Dag' Botter in de Riesbree. Oostfr. I, 18 riesbree = Gron. riezenbrei = rijstebrij. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is altied 't vetst (of: vet) in andermans schuddel = het is altijd het vetst in eens anderen schotel: het lot van een ander meenen wij altijd wenschelijk boven het onze. Gron. 't Is altijd fet yn ien oormans schuyttel. Hffs. Oudh. Sprw. p. 204. 't Is gijn evangelie, of: 't is altemoal gijn evangelie, wat hij zegt, 't is niet altijd evangelie wat hij zegt: hij vergist zich wel eens, men kan niet altijd staat op zijne woorden maken. Gron. Idt sunt nig luter Evangiljen. Nedersaks. Wbk. I, 324. 't Is moar 'n overgang, zee de vos, dou trōkken z' hōm 't vel over de ooren = 't is maar een overgang, zei de vos, toen zij hem 't vel over de ooren trokken: alles gaat voorbij, aan alles komt een eind. Gron. Alles hat 'nen Övergang, saht der Vochs, du trocke se'm et Fell övergen Uhre. Aken. I, 491. - 't Iss man 'n {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vergang, säh de Foss, do trukken se hüm 't Fell {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ver de Ooren. Oostfr. Stürenb. p. 163. 'Tis man een Avergang, seg de Vos, as se em dat Fell aver de Oren togen - alle lijden duurt slechts kort. Nedsaks Wbk. I, 482. - Is alles en Oevergang, seggt de Buur, wenn he sin Fro mit de Mistfork sleit. Ook: I - seed de Voss as em dat Fell över de Ooren trokken wurr. Holst. Idiot. III, 163. 'Tis man 'n Avergang, sä de Vosz, as se em 't Fell aver de Ohren trukken Oldenb. IV, 232. 't Is net zoo brijd as 't lank is = 't is net zoo breed als het lang is: men neme het, zoo als men verkiest, het geeft geen verschil. Gron. Dat is so lang as 't breed is. Nedsaks. Wbk. III, 12. Da es nett so breit wie es lank es. Meurs I, 400. - Et is so lang as et breet is: er is iets voor en tegen de zaak. Holst. Idiot. III, 9. 't Is 'n goud kind, dat noa zien voader oardt: 't is een goed kind, dat naar zijn vader aardt; voor: naar zijne ouders. Spottend voor: heeft hetzelfde gebrek als zijn vader, in zedelijken zin. Gron. E schönn Kent, wat noh si Modder aat. Aken. I, 491. 't Is'n weer, men zōl zien hond 'er nijt oet joagen = 't is {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} een weder, dat men zijn hond niet naar buiten zou jagen: 't is slecht weder, onweder, Gron. - En Wedder, dat men keen Hund utjagen much. Holst. Idiot. II, 172. 't Oog is nog grooter as de moag = 't oog is nog grooter dan de maag: 't oog verlangt meer, dan de maag: 't oog is begeerlêk. Zegt men van kinderen die meer eten op hun bord nemen dan zij gebruiken. Gron. Sine Ogen sunt gröter as sien Mund, of: De Mund is eer vullet, as dat Oge. Ned. Saks Wbk. III, 259. De Ogen sünt gröter as de Buk. Strel. III, 70. De Augen sind grötter as den Buck. Meurs I, 400. Sing Auge sin grööszer als der Buch. Keulen I, 471. 't Oog wil ook wat hebben: de goede smaak heeft ook zijn eisch, men is ligt genegen, om de innerlijke deugdelijkheid aan den vorm, aan het uiterlijk aanzien op te offeren. Gron. Vollediger, maar meer in schertsende beteekenis heeft het Oostfriesch: Dat Oge will ook wat, sä de blinde Jabk, do frehd he na 'n mog Wicht. I, 18. 't Over een' anderen boeg wenden. Nederl. 't Over 'n andere boug gooijen, of: smieten. Gron. Ik moot idt up 'n andern Boog smiten, of: leggen. Nedsaks. Wbk. I, 107. 't Regent of 't mit emmers goten wordt = het regent, als of het met emmers (van den hemel) gegoten wordt. Van een plas- of stortregen gezegd. Gron. Idt reegnet, as wen 't mit Schuppen, of: Mollen, gut. Nedsaks Wbk. I, 501. III, 182. Et regnet, as wennt mit Balljen güt. Holst. Idiot. I, 63 - Et pladdert vom Himmel, as wenn 't mit Mollen gütt. Hildesheim, I, 185. Molle, 't Gron. mol, molle, bottermolle, melkmol, langwerpige, uitgeholde bak, waarin men melk te roomen zet (Ommel.) of de boter kneedt (Old.). Oostfr. Molle, Molde, Nedsaks. Mölken, Holst Mölje, Mölge, Hd. Mulde, As. mele = baktrog, houten bak, waarin het brood gekneed wordt. 't Holst. ballje, 't Gron. boalie. Trou je buurmans dochter en koop je buurmans kou, den wor je nijt bedrogen = trouw de dochter - en koop de koe van uw’ buurman, wanneer gij niet bedrogen wilt zijn: wanneer men zijne gading in de onmiddelijke nabijheid kan be- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, moet men die niet ver af zoeken. Ons spreekwoord heeft hier: buurman, waarvoor men anders altijd: noaber, zegt. Elk freh sien Nabers Kind, denn weet he, wat he findt. Oostfr. I, 18. Nimm Naobers Kind, so weet du, wat du finnt. Munster. I, 197. 't Uur op vief vörrel loopen = 't uur op vijf vierendeel (uurs) loopen = zonder noodzaak een omweg maken. Gron: vörrel = vierendeel, maar in de zegswijze: iemand een vörrel of zijn = voordeel, en zoo veel als: hem te gaauw af wezen. Zoo vörrelk = voordeelig. - Eene Mile up fief Varndeel gaan; Nedersaks Wbk. III, 160. De Mile hebt se mit dem Hund meten, un den Steerd to geven, van eene groote mijl gezegd. In Groningen spreekt men in die beteek. van Drentsche uren (uren gaans), en omgekeerd, in Drenthe van: Groninger uren. Deze tegenstrijdigheid laat zich welligt oplossen door te bedenken, dat een onbekende weg ons gemeenlijk lang valt. - En weg up Fiéfveerendeel = een omweg. Holst Idiot. I, 313. 't Verstand komt met de jaren. Nederl. Ook Gron. Dial. - Man ward nig eer wies und weten, eer man is half versleten. Nedsaks Wbk. V, 242. Twaalf ambachten, dertien ongelukken. Ook Gron. Dial. - Achttien Handwark, is nägentien Unglück. Oldenb. I, 232. - Achtein Handwark is negentein Ungluk. Nedsaks Wbk. II, 589. - Teinerlei Handwark, un hunnerterlei Unglück. Holst. Idiot. IV, 255. - Drözeng (dertien) Handwerker, vezeng (veertien) Onglöcker, Aken. I, 491. Twee gelooven op één kussen, Daar slaapt de duivel tnsschen: gemengde huwelijken zijn dikwijls niet gelukkig. Nederl. - Twee gelooven op ijn peul, is ijn te veul. Gron. - Twee Gloven up enen Pähl Is een to väl. Oldenb. III, 26. Twee harde steenen malen niet goed. Nederl. Ook Gron. Dial. Twäier härd Stiene grünne ài gäujd. Noordfr. rendsen. p. 440. - Zwei hell Steng Mahle selde reng. Aken I, 491. - Twee harte Steen mahlt selten kleen. Oldenb. III, 26. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee vliegen in één klap slaan. Nederl. Ook Gron. Dial. - Twei Fleigen mit einem Klappe slahn. Hildesheim. I, 185. Twei kwoaje honden bieten 'n ander nijt = twee kwade honden bijten elkander niet. Men hoort dit zeggen, wanneer twee personen, die er beide wezen durven, een woordentwist krijgen; er ligt in opgesloten: het zal niet te ver loopen, het zal niet tot eene vechtpartij komen. Gron. - Een Krei hakt de anner keen Oog ut, plegg Hans to seggen, do leev he nog. Holst Idiot. IV, 93. - Ehn krohe peck d'r Ander keen Ohg us. Düren. I, 483. - De ihne Kräge hācket de ausere da 'Ugene ài ütt. Noordfr. Bendsen p. 442. Twei over ijn is moorden = twee over een is moorden: één kan niet tegen twee vechten, het moet zijn: man tegen man. Behoort in de kinderwereld te huis. Gron. Twee {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ver Een sünt Möörners. Oostfr. Stürenb. p. 153. 't Zal mij benieuwen enz. Nederl. 't Zel mie ijs beneien = 't zal mij eens benieuwen: 'k ben er nieuwsgierig naar. - 't Schall mi doch nee doon, säh de Dären, to watt vör 'n Gatt datt uutloppt, do pissde se in 'n Teemse. Oostfr. Stürenb. p. 278. 't Zoo drok hebben as 'n mōt mit ijn tit, of: as 'n proekemoaker op soaterdag mit ijn klant = het zoo druk hebben als eene zeug met één tit (tepel), ironisch, voor: veel drukte vertoonen en niets uitrigten. Wij hooren ook: loopen op 'n proekemoakersdraffie. Gron. - He het et so dröck as de kukepann op Fasselowend, of: as en alt Hackmetz. Meurs. dröck hier eene woordspeling met het ww. drukken. - Het Holst. heeft voor een zeer bedrijvig, onrustig persoon, Se hett et so hild as Metj de dree Boonen to Für hett, un sik nig Tied lett, een to pröven. Idiot. I, 130. Voor: het zeer druk hebben: Se hett et so hild as de Muus in kindelbette. Idiot. II, 137. Van de Eems in de Dollert komen. Gron. Met gelijke beteek. als het Nederl. Van den regen in den drup; Hd. Aus dem Regen in de Traufe - van de Scylla op de Charybdis vervallen. Het eerste ook in Gron Dial. Uut dem Regen in {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} den Druppen fall kamen. Nedsaks Wbk. I, 262. Van der Matten up 't Stro kam en. Van der Platten in der Matten kamen. Wbk. III, 137. Van dem Peerde up 'n Esel kamen. Wbk. III, 307. Dat kumt van der Pladden in der Matten. Dat kumt uut Pladden (lappen, afgedragen goed) in den Plunnen (Hannover) Wbk. III, 324. Vun de Mat up dat Stro komen. Holst. Idiot. III, 87. Wat onze Gron. zegswijze aanbetreft, hebben wij hier aan de Monden van de Eems, de Ooster- en Wester Eems, te denken, welke vaarwaters voorzeker gevaarlijker voor den zeemaan zijn dan het ruime sop der Noordzee. De Dollert staat evenwel nog ongunstiger bekend, en zou deswege zijn naam dragen. In deze prov. gebruikt men het woord: dol, niet alleen in den zin van: razend, gek, maar ook in de beteek. van: wonderlijk, vreemd; zoo noemt men iemand, die wonderlijke invallen heeft, die ruwe uitvallen doet, meestal met het doel, om anderen te doen lagchen, een: dollert. Nedsaks. dull = wonderlijk, en ook = zeldzaam. - Het woord is gevormd als: dommert, lompert enz. en wij zouden daarom de spelling: Dollert boven die van: Dollard, Dollart, of Dollaard verkiezen. In genoemde uitdrukkingen ligt het denkbeeld: van een slechten in een nog ergeren toestand komen. Het hiermede synonieme: Van den os op den ezel komen beteekent: in mindere, slechtere positie geraken, waarvoor men te Minden zegt: Hei kummet von 'n perd up 'n ezel. Deze lezing bevestigt tevens de meening, dat ons os, staat voor: ors = paard. Van de hand in den tand. Nederl. Ook Gron. Dial. - Et geit uus des Hand en der Zand. Keulen, I, 471. Van eens anderen leder is goed riemen snijden. Nederl. Van andermans leer is goud rijmen snieden. Ook: In andermans veen is goud törf groaven. Gron. Uut 'n Annern sien Ledder is good Reemen snien. Oldenb. III, 24. Van enes andern sien Ledder is good Remen snien. Nedsaks Wbk. III, 33. Uut Andermanns Leer us gud Riemen schniën. Meurs I, 400. Uus ander Lücks Ledder esz goht Rehme schnicke. Keulen I, 471. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ende tot wende. Gron.: van 't begin tot het einde. - Van Ende to Wende. - Nedsaks. Wbk. I, 307. Van heuren zeggen lōcht (of: lucht) men 't mijste = van hooren zeggen liegt men het meest: men moet voorzigtig zijn om de praatjes van anderen na te vertellen. Gron. - Van hören seggen kommen de Lögen. Meurs. I, 400. Van hoog komof wezen = van aanzienlijke familie. Schertsend zegt men: Hij 's van hoog komof, zien voader was torenwachter. Gron. Den es van hoch kommaf, sinn Vader wont op de Sölder. Meurs. I, 400. Van 'n scheet 'n dunderslag moaken. Gron.; een berg uit een molshoop maken. - He māget en Bäirig auf en Mäuslwjàrpel, - ook: En Elefant auf en Mâgg, eene olifant uit eene mug. Noordfr. Bendsen. p. 433. Uut 'n Schäät 'n Dönnerschlagg maken. Oostfr. Stürenb. p. 211. Ut 'ne scheet 'nen donderslag maake. Kleef I, 381. Sei määt uuf em Fooz 'nen Donnerschlaag. Keulen I, 471. Van Pipen up de Lippen kumt Vrundschup under de Slippen: de liefde verleidt personen van beider geslacht van den eenen graad van vertrouwelijkheid tot den anderen. Nedsaks. Wbk. III, 321. Van proat komt proat: het eene gebabbel brengt het andere voort. Gron. Van Snakk kumt Snakk. Nedsaks. Wbk. IV, 876. Vun Snakk kumt Snakk. Holst. Idiot. IV, 135. Vun snakken kamt klakken. Idiot. II, 277. Snakken = 't Gron. snakken, praten. Van twalf uur an de middag, d.i. den kortst mogelijken tijd, bv.: hij kan het onthouden van twalf uur an de middag = 't is hem terstond weder vergeten, ook: dat duurt van twalf uur an de middag. Gron. - Dat hält van twelf Uhr bös Medag. Meurs. I, 400. Veel geschreeuw en weinig wol. Nederl. Ook Gron. Dial. Väl Geschricht un weinig Wull. Oldenb. III, 26. - Veel Geschrei un wenig Wull, seed de Düvel, un schoor en Swien. Holst. Idiot. II, 28. Veel hoofden veel zinnen. Nederl. Ook Gron. Dial. - {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Väl Köppe hefft väle Sinnen, sä de Knecht, as he mit 'n Wagen vull Buuskohl umsmeet, un de eene trüllde hierhen, de ander trüllde darhen. Oldenb. I, 232. buuskohl Gron. en Dr. boeskool, Overijss. boesekool, Hd. Busschelkohl = gewone witte kool. - So manngen Wuorst, so manngen Pinn, So manngen Kopp, So manngen Sinn. Iserlohn. III, 187. Veel Rinderfoder givt wenig Kinderfoder = veel beestevoeder geeft weinig menschenvoedsel, zegt de landman, als tusschen de rogge veel gras groeit. Holst. Idiot. I, 329. Vele handen maken ligt werk. Nederl. Ook Gron. Dial. - Mánning Häujnne māge hāftig ̄rbêd. Noordfr. Bendsen. p. 442. Vele kleintjes maken een groote. Nederl. Ook Gron. Dial. Vele lütje maakt een Grotes. Nedsaks. Wbk. III, 107. Zwei Klenge maachen ee Grusz; zwei Wenige maachen ee Völ. Aken. I, 491. Verbeelding is erger dan de derdedaagsche koorts. Nederl. Ook Gron. Dial. Inbillung is schlimmer as de Darddagskoll. Oostfr. I, 18. Inbilden is stuurer to verdrieven, as Dardendaags-Kolle. Stürenb. p. 30. Inbillung is arger as de Pestilenz. Swel. III, 70. Inbild is ärger as de anderdaagsze koors. Kleef I, 381. - Inbildung esz schlemmer osse de Pestilenz. Lipsl. I, 267. Ver van je goud, digt bie je schoa = ver van uw goed, digt bij uwe schade. Gron. Het oog van den meester maakt het paard vet. Nederl. Weck (wijd, ver) van sengem Goht, es noh bei sengem Schade Düren I, 483. Fier fin huws, heyn by sin schae = ver van huis, digt bij zijne schade. Hfft. Oud Fr. Sprw. p. 74. Vet wil boven drijven. Nederl. Ook Gron. Dial. Dat Fett drift baven; heeft de geringe man het met een voornaam en magtig persoon te doen, dan moet hij de minste wezen. Nedsaks. Wbk. I, 384. Dat Fett mut alltied baven driven. Holst. Idiot. I, 74. - Fett drifft baven, un wenn 't uck man van 'n Hund is. Oldenb. III, 26. Fett schwemmt boven on wenn et maar Hondsfett es. Meurs. I, 400. Fett schwemmt boven, un esz et auk man Ruen-Fett (hondevet.) Lipsl. I, 267. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Fett schwömmt oove, Effel der Schum noch der bovve. Aken I, 461. At Smeer wal baawen wees, as 't uk fan an oalen Hünj. Noordfr. III, 2. Veul swienen moakt dunne drank: Veul monden moaken leege schuddels = vele varkens maakt dunne spoeling. Gron. - Wo der swiene vieln sind, is et soap dünne. Driburg I, 362. Viel fiärken maket den speil dünne. Soest. I, 348. - Wo d'r Sau vel send, doh fält ät Gespöhles dönn. Düren I, 403. Veelal wordt dit spreekwoord toegepast, wanneer eene erfenis onder vele personen verdeeld moet worden. - Männing Muhssinge māge lāhsig Fāhse = vele monden maken ledige schotels. Noordfr. Bendsen, 443. Veur geld ken men de dúvel loaten dansen = voor geld kan men den duivel laten dansen: voor geld kan men alles gedaan krijgen. Gron. - Vor Geld kann man 'n Düvel danssen sehn. Oldenb. I, 232. Veur 'n enkeld moal ken men tegen 'n burgemeester teren: voor eene enkele keer kan men eene buitengewone uitgaaf doen. Gron. V {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r 'n enkelt Mal kann 'm woll tägen 'n Börgemester tären. Oostfr. Stürenb. p. 48. Veur spek en boonen mit loopen, of: Veur spek en 'n metworst: niet voor vol gerekend worden, bijlooper zijn. Hierin ligt: hij kan maar weinig verdienen, niet meer dan den kost, en nog maar een schralen kost. De boon schijnt althans voorheen niet hoog in rekening geweest te zijn. Bij Weil. Niet eene boon achten, voorheen in gebruik voor: Klein achten, of verachten. Bekn. Ned. Taalk. Wbk. i. v. boon. In de zelfverwensching: Mag 'k 'n boontj wezen, ruw uitgedrukt: Mag mie de dúvel hoalen, zal boontje hier zijn het Noordfr. bana = moordenaar (Goth. bani = wonde) Outzen. p. 19. In Staats-Vlaanderen zegt men: Voor spek en appels meeloopen. V {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r Spekk un Bohnen mit lopen: voor den kost medearbeiden, maar daarbij ook niet veel uitrigten. Oostfr. Stürenb. p. 317. Veur wat mout wat wezen: voor wat moet wat wezen: dwaze handelingen hebben slechte gevolgen. Gron. - Vör {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hört wat, Holst. Idiot. II, 164, en verklaart het door: Wie du mir, so ich dir. Het schijnt dus, dat de beteekenissen verschillen. - För wat hüürt wat. Strel. III, 70. Violen laten zorgen. Nederl. Ook Gron. Dial. He let violen sorgen. Nedsaks Wbk. I, 395. Visch let de mensch zoo as hy is: visch is niet voedzaam. Gron. Viss lett de Minsk ass he iss. Oostfr. Stürenb. p. 317. Vlijs (of: vlais) wat, eerdappels zat = vleesch wat, aardappels zat: vleesch en spek kan men niet zoo veel eten als men wel lust, dat is bijzaak; met aardappels of ander gekookt eten moet men den buik vullen. De gemeene man noemt dit laatste ook: roegvour (ruigvoeder) in tegenoverstelling van körtvour (kort voeder). Eigentl. wordt met roegvour, hooi en stroo, met kortvour, haver, boonen, etc. bedoeld. Gron. De Peer möt hebben Water satt un Foder wat. Holst. Idiot. III, 200. Fleesch wat, 't änner satt. Seehausen. III, 121. Vogeltjes, dei zoo vroug zingen, doar gait de kat mit vōrt, = vogeltjes, die vroeg zingen, daar gaat de kat mee heen: vroeg op den dag lustig, dikwijls laat op den dag verdrietig, treurig. Waarschuwend hoort men, vooral tegen kinderen: daor komt en stoepert op! Gron. - De Vagel, de frou singet den fretet des Avends de Katten. Nedsaks Wbk. I, 332. Een Vagel, de frö singe, huult des Abends. Holst Idiot. IV, 297. Dai vüele dai sëu frëu singet, freatet de kat. Driburg I, 362. Voor den wind is goed zeilen. Ook: Voor wind en stroom is goed zeilen. Nederl. Ook Gron. Dial - Stroom daal un vor den Wind is good seilen. Nedsaks Wbk. IV, 735. Voorzigtigheid is de moeder der wijsheid, of: - van de porceleinkas. Nederl. Ook Gron. Dial. - De Vörsech es de Moder van de Posteleinkaas. Meurs. I, 400. Vreijer en vreister onder ijn dak is 'n groot gemak = vrijen onder één dak, is een groot gemak. Gron. - Idt, is dem Ossen-Willen, wen he bi der Ko im Stalle steit. Nedsaks. V, 257. Wan zwei sich freien onger een Daag, Dat brengt kleng {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Ihr en grusz Gemach. Aken. I, 491. - Kleng Ihr = weinig eer. Vroagen is vrij, 't waigern der bij. Gron. - Fragen sünt free, man Een nig: is Mamsell nog Jumfer? (is mejufvrouw nog ongetrouwd?) Waarmede men het antwoord op eene onverstandige of ongepaste vraag ontwijkt. Holst Idiot. I, 332. Vroeg gewend, oud gedaan, of: Vroeg gewend, oud gekend. Nederl. Ook Gron. Dial. - Freuch gewnnnt, alt gedohn. Lengefeld. I, 325. Vroeg rijp vroeg rot. Nederl. Ook Gron. - Frou Hingst, frou Rune. Nedsaks. Wbk. III, 557. Waar de Düvel sülfst nich hen düürt, daar stüürt he 'n old Wief hen. Oostfr. Stürenb. p. 270 = waar de duivel zelf niet durft komen, zendt hij een oud wijf heen. - Wiiwer un Gäuse hebb 't eeren eigenen Kopp; se richtet all mangsens wat uut, dat de Düüwel sick nich getrüwwet. Omabr. III, 162 = vrouwen en ganzen hebben haar eigen kop; zij rigten vaak wat uit, wat de duivel zich niet toevertrouwt. - Wo d'r Dühfel net komme kan, do scheck hä 'n aalt Wijf. Düren. I, 483. Al 'et Onheil en de Welt es van Wiewer on Papen angestellt. Meurs. I, 400. Wo der Düvel net komme kan, do scheckt he en o't Wief. Aken. I, 491. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over, of: - spreekt de mond van. Nederl. Ook Gron. Dial. Wo ät Stätz van vol es, doh lööf d'r Monk van övver. Düren. I, 483. Waar hout gehakt wordt, vallen spaanders. Nederl. Het Gron.: Woar holt kapt wordt vlygen spoanen. - Woor man Holt hauet, dar fallet Spöne. Nedsaks. Wbk. IV, 963. - Wo keen Holt haugen ward, fallen keen Spöön. Schwerin I, 73. - Wo men häut, do fallen Spiene. Aken. I, 491. Waar men mee verkeert, wordt men mee geëerd. Nederl. Ook Gron. Dial. - De mit Hunden to Bedde geit, steit mit Flöen up. Nedersaks. Wbk. I, 424. En: De sik under den Draf menget, den fretet de Swine. Wbk. IV, 741. Ook: De sik im Drank menget, den fretet de Farken, Hd. Wer Peck an- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} greift, besudelt sich. Wbk. I, 248. Nog: De bi enen Goden sitten geit, de steit ook bi enen Goden wedder up. Wbk. II, 526 - Wei sik mank de drawe misket, mot leien, dat eane de sügge freatet. Marsberg. I, 321. - We sich onger de Kleie mengt, demm freisze de Säu. Aken. I, 491. - Wä sich onger de Kleie misch, da wird van de Färke fräsze. Düren. I, 483. - Hierbij het Nederl.: Die met pik omgaat wordl ligt besmet. Ook Gron. Dial Hoewel het verschil in beteekenis der opgegevene Nederl. spreekwoorden duidelijk is, schijnt het, dat het met de overige niet zoo bepaald het geval moet zijn. Waar men zelf niet komt, wordt ons het hoofd niet gewasschen. Nederl. Ook Gron. Dial. - War man sülvst nich kummt, dar wart een de kopp nich wuschen. Oldenb. 111, 26. - Woar man sulfst nig kumt, dar ward enem de Kopp nig wusken. Nedsaks. Wbk. II, 846, IV, 1091, V, 202. (Hierbij: - Wenn ik nig kam, wart mi de kopp nig wuschen: het is eenerlei, of ik daar ben of niet. Holst. Idiot. II, 324.) - Komt overeen met: Zelf is het beste kruid. Nederl. - Zelve is best kruud. Gron. - Self is edel kruid. Oostfr. Stürenb. p. 243. - Selwe is guet krut, men et wäsz nig in Allemann Gaoden, I, 297. - Selwe ies gued kriut. Soest. I, 348. Sulfst is de Mann. Nedsaks. Wbk. IV, 1091. Waar niets is, heeft de keizer zijn regt verloren. Nederl. Gron. Dial. - W'o nich me es, giet de Kaiser sien Recht verloeren. Recklinghausen I, 273. - Wo nüscht is, het de Kaiser sin Recht verloarn. - Stendal. In der Altmark. III, 122. - Wo nüüs en ös do' het d'r Kes'r et Räach v' lor. Kreise Euskirchen I, 509. - Wo nicks esz hät d'r Kaiser si Rech verlore, Dusseldorp I, 483. - Wo nex es hat d'r Kehser se Rääch verlohre. Keulen I, 471. Waar rook is daar is vuur. Nederl. Ook Gron. Dial. - Woor Rook is, daar is ook Vüer. Nedsaks Wbk. III, 518. Wachten, twei körten twei langen, d.i. zeer lang.Gron. Ik seet da twee lang un twee breet, ik zat daar zeer lang. Holst. Idiot. I, 151. Wanneer de boom is groot, Dan is de planter dood, Nederl. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Gron. - Wenn de Boom is groot so is de Planter dood. Nedsaks Wbk. III, 299, 329. Dolst. Idiot. II, 74. Wann 't up 'n P'stoor riegnet, drüppelt 't up 'n Köster: als het op een pastoor regent, druipt het op een koster. Osnabruck III, 162. - Wann 't op 'n pastor' riant, druppeld et op 'n köster. Attendorn. I, 357. - Wenn et op der Heer reent, dan dröpt et op der Knecht. Aken I, 491. - Hierbij: De Köster es de Selfkant van de Geislechkeit. Meurs I, 400. Wat de boer nijt ken, dat vret hij nijt = wat een boer niet kent, dat eet hij niet. Is eene beschuldiging voor iemand, die weigert iets te eten, omdat hij het niet kent, of uit vooroordeel niet eten wil. Gron. - Wat de Buur nig kennt, dat frit he nig. Nedsaks Wbk. I, 166. - Wat de Buur nig kennt dat fritt he nig. Holst. Idiot I, 193. Het Hd.: Was weisz der Bauer von Gurkensalat! In Holst. Wat weet de Buur vun Augurkensalat. Idiot. I, 193. - Wat de Buer nich kennt, dat frätt he nich. Streb. III, 70. - Wat de Bur nig kent, dat frett he nig. Munster I, 297. - Wat de Buër ni kennt, dat frett h' ni. Paterborn. I, 362. - Wat de buer nich kennt, frett he nich. Recklinghausen I, 373. - Wt den Buur niet kennt dat frett he niet. Meurs. I, 400. Wat d'r Buer net känt, dat friss hä net. Düren I, 483. - Wat de biuer nit kennt, dat friet he nit. Soest. I, 348. - Wat der Buer net kennt, dat fräszt 'e net. Siegerland. I, 519. Wat der Buur net kennt, dat freszt he net. Aken. I, 491. Wat 'er wezen mout, dat mout ter wesen = noodzakelijke uitgaven moet men zich getroosten. Gron. - Wat d'r wäsen mutt, dat mutt d'r wäsen, sä de Jung, do harr he sick 'n Muultrommel Koft. Oldenb. I, 232. Wat het oog niet ziet krenkt het hart niet. Nederl. [Wat 't oog nijt zōcht, kreunt 't hart nijt. Gron.] - Wat ick nich weet Dat makt mi nich heet. Oldenb. III, 26. - Wat dat Oge nig sut, dat quält dat Harte nig. Nedsaks. Wbk. III, 259. - Wat ik nig weet, makt mi nig heet. Holst. Idiot. II, 123. - Wät ech net weisz, dät macht mech net heisz. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Siegerl. I, 519. - Wat ik ni weit, dat makt mei ni heit. Pater Born I, 362. - Wat m'r net wees, määt ehne net hees. Düren. I, 483. Wat me net wees, Maackt net hees. Aken I, 491, Wat in de melk hebben te brokken (= kruimen): wel bemiddeld zijn. Gron. He het wat in de Melk to brokken. Nedsaks. Wbk. I, 132. - He hett wat in de Melk to krömen. Holst. Idiot. II, 352. Wat jong is, speelt graag, wat oud is, bromt graag. Nederl. Wat jonk is, dat speult geern, wat old is dat neult geern. Gron. neulen = brommen, pruttelen. Watt jung iss, spo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lt gärn, watt-old iss, no {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lt gärn. Oostfr. Stürenb. p. 160. Wat jonk es, dat spelt gäer, wat aalt es, dat knottert gäer. Düren I, 483. - Jong bei Jong, en O't bei O't, denn wat jong es, dat speelt geer, wat o't es, dat knottert geer. Aken I, 491. Wat men dronken doet, moet men nuchteren ontgelden. Nederl. Ook Gron. Dial. Wai besoapen stelt, mot nöchteren hangen. Driburg, I, 362. Watt m' in dunen Mood deit, mutt m' nöchtern uutsuren. Nedsaks Wbk. Oostfr. Stürenb. p. 307. Wat van katten komt, weet van muizen. Nederl. gron Dial. En: Blaue doeven, blaue jongen. Gron. - Wat van Apen kumt, will lusen; wat van Katten kumt, will musen. Nedsaks. Wbk. I, 22. Ook: Aart wil van Aart nig; Dat spek wil van der Swaren nig: De Katte let dat musen nig. I, 26. Åårt lett nich von Åårt: de Katt lett dat Musen nich, de Schnirer lett dat Stälent nich un 't blivt all 'ns as 't is. Strel. III, 70. Art lett vun Art nich, de Katt de lett dat Musent nig. Holst. Idiot. I, 49. Wenn alle Putten un Pöle vull sunt, so kumt de Frost: er komt zelden aanhoudende vorst, vóór het land doornat is van den regen. Nedsaks. Wbk. III, 350. Wie bang is, moet op schildwacht staan. Nederl. Ook Gron. Dial. - De bange is, de moot schillern. Nedsaks. Wbk. IV, 654. - Wen bang es, mott Scheldwach stohn. Meurs. I, 400. - In den Plat-Duitschen Reintje de Vos: Deme blöden is dat gelüke düre, deme könen helpet dat eventüre. (De stoutmoedigen bezitten de wereld). Holst. Idiot. I, 304. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie eenmaal steelt is altijd een dief. Nederl. Ook Gron. Dial. Wer een Mål stillt is ümmer 'n Deef. Seehausen in der Altmark. III, 121. Wie geeft, wat hij heeft, is waard, dat hij leeft. Nederl. Ook in Gron. - De daar givt, wat he heft, is weerd, dat he leevt. Nedsaks. Wbk. I, 503. - Wen geft wat he het (of: düht, wat he kann) es werth, dat he löft. Meurs I, 400. Warr gitt, watte hät, esz wääth, datte lääv. Keulen I, 471. - Wö git, wat hä hät, as waet, dat ha läv. Düren I, 483. Wie het laatst lacht, lacht het best. Nederl. Dei 't leste lacht, lacht 't beste. Gron, - Wecker to lest lacht, de ok to best lacht. Strel. III, 70. - Wie 't leste lacht, lacht et beste. Kleef. I, 381. Wie looven wel an ijn God, moar nijt an ijn koop = wij gelooven aan één God, maar niet aan één koop, zegt de kooper, wanneer hij het met verkooper over den prijs niet eens kan worden. Looven heeft de beteekenis van: vertrouwen, en in dien zin hoort men ook: zij looven elkander niet. Gron. - Wi blievt wol bi eenen Gott, aver nig bi eenen Koop. Holst. Idiot. II, 319. - Wij voegen hier bij de zegswijs: Rug wendt, koop schendt = de rug gewend, de koop geschonden: gaat de kooper heen, zonder dat de koop gesloten is, dan zijn beide weder geheel vrij. - Wi löven wall Alle an Een Godd, man wi äten doch nich Alle uut Een Schöttel. Oostfr. Stürenb. d. 322. Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt. Nederl. - Dessen Brood ik ete, dessen Woord ik spreke. Bremen. Dessen Brood ik ete, dessen Leed ik singe. Lubeck. Nedsaks. Wbk. I, 142. Wie steuren ons an gijn strontedrek, wie wonen op 'n boven Koamer. Gron. - Watt geit uns de Götedrekk an, wi wonen upp de Uppkamer. Oostfr. Stürenb. p. 301. Wieze (of: looze) hounder leggen heur aier wel ijs in 't roet = wijze hoenders leggen hare eijers wel eens in onkruid; wijze menschen, en vooral dezulke, die zich op kennis en doorzigt laten voorstaan, vergissen zich nog wel eens, laten {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} zich wel eens misleiden, doen wel een dwazen stap. Gron. Wise Höhner leggen ook in de Nettels. Oostfr. Stürenb. p. 159. Wise Hönen legget ook in de Netteln. Nedsaks. Wbk. II, 654. III, 235. - Wiese Hönen leggt ook in de Netteln: wijze lieden dwalen ook: Holst. Idiot. II, 155. 'N klok Hon leggt ok mål in Nettel. Strel. III, 70. - Sinn eier in de nettelle leggen. Kleef. I, 381. De fiene Lühd (of: wiese Hennen) leggen de Eier leglech en de Netelen. Meurs I, 400. Wiese Hauner legget auk woel mål in de Nietteln. werl. I, 350. - Weise Heuner legget äk in de Niteln. Paterborn. I, 362. - De weisen hónner legget äuk wal mal in de nitel. Driburg I, 362. - Luhs Hoonder verlägen och ald ens de Eier. Keulen I, 471. Woar volk is, is nering, zee de scheernslieper (of: mōsselman) en schoof mit de koar in de kerk = waar volk is, is nering, zei de scharenslijper (of: mosselkoopman) en schoof met de kruikar in de kerk. Gron. Wij kunnen de diepte van dit spreekwoord niet peilen, maar meenen, dat het volk het te pas brengt, wanneer er vele menschen bijeen zijn, en dan daarmee ten naasten bij wil te kennen geven: van die drukte is voor den een of ander altijd partij te trekken. - Bi den Lüden is de Narung, - Woor Ebers sunt, daar sunt ook Poggen = waar ooijevaars zijn, zijn ook kikvorschen: de natuur zorgt voor alles, en: waar aas is, verzamelen zich de adelaars. Nedsaks. Wbk. III, 93. - Bi den Lu'en es de Narunge, sach de Schärensliper un schof met der kar in de Kiärke.Iserlohn III, 185. Wordt zoo mennig zak toubonden, dei nijt vol is = er wordt zoo menig zak toegebonden, die niet vol is: menigeen is het niet gegund zich zat te eten. Gron. Dar wart woll mennig Sack tobunnen, de nich vull is. Oldenb. III, 26. Wardt mannig Sak to bunden de nig vull is, antwoordde eene arme aan eene welgestelde vrouw, die haar vroeg, hoe zij met haar geringe verdiensten kon rondkomen? Hoe treffend! voegt het Wbk. er bij, - het verdiende een spreekwoord te worden, en het werd het. Holst. Idiot. III, 78. - Me bengt 'ne, Sack wal zau, ik he voll es. Aken I, 491. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijn op melk, is goed voor elk; melk op wijn, dat is venijn. Nederl. - Wien op melk is goud veur elk; melk op wien is groot venien: drink wijn na melk, en niet omgekeerd. Gron. - Melk up Wien, dat is Venien; Wien up Melk, dat is vor elk. Nedsaks. Wbk. III, 143. - Wien up Melk, is vör Elk, Melk up Wien is Venien. Holst. Idiot. I, 93. En: Up Wien de Melk is nig vör Elk, Elk een sin Möge. Idiot. III, 93. - Melk upp Wien iss Venin. Oostfr. Stürenb. p. 308. IJgen schuld ploagt 't mijste = eigen schuld plaagt het meest. Gron. Et göt ke gröter Leet, Als wat mer sech zelfs an deet. Dusseld. I, 438. Zeuven is 'n galg vōl = zeven is eene galg vol. Gron. En Galgen vull = Zeven personen. Holst. Idiot. II, 8. - Söwen es en volle Galleg. Meurs II, 8. Zich niet kunnen reppen of roeren. Nederl. In deze beteek. heeft het Gron. Zōk nijt kennen reugen. - Nijt rōggels of vörrels kennen - achter noch vooruit kunnen. 't Oostfr.: Nick vo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rrels off ruggels. Stürenb. p. 318. He köhs hám wihsser rippe untig räire. Noordfr. Er konnte sich weder regen noch bewegen. HD. Zien vouten onder ander mans toafel mouten steken = zijne voeten onder eens anderen tafel moeten steken, zooveel als: bij een ander moeten dienen. Gron. Hä musz sing Bein unger ander Luch 's Desch sätze. Keulen I, 471. Zit op peerd en zöcht 'er noa = hij zit op het paard en zoekt er naar. Gron. Wordt iemand spottend toegevoegd, als hij iets zoekt, wat hij in de hand of in den zak heeft, in allen gevalle voor de hand ligt, waar hij over heen ziet. Om deze zegswijze te verklaren, vertelt men, dat zeker landbouwer, op hooge jaren gekomen, zijn land te paard rondreed. Eens zijn vee tellende, vermistte hij steeds één paard. Hierover ongerust, deelt hij dit aan zijn buurman mede, en beweegt hem om mede naar de weide te gaan. Deze telt ook niet meer dan elf, maar ziet nu, dat de oude man het paard, waarop hij zat, niet had medegerekend. - He sitt upp 't Perd un söcht darna. Oostfr. Stürenb. I, 18, - He söcht dat Peerd, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} un ritt darup. Holst. Idiot. IV, 155. - He sitt up 't Piird un söcht 't. Strel. III, 70. Hei sitt up et pêrd en sückt et.Kleef. I, 381. Zōk 'n bōggel, lagchen = zich een bogchel lagchen: zich te bersten lagchen. Gron. Het Nedsaks. heeft: Ik woll mi mol to barste lachet hebben. Wbk. I, 56. Zonder werk geen honig. Nederl.. Ook Gron. Dial. - De Katt de sik vört Mausen schamt mutt hungern. Holst. Idiot. III, 126. Zoo als de ouden zongen, piepen de jongen. Nederl. Wat de ollen zingen, piepen de jongen. Gron. - As de Oolen sungen, so piept de Jungen. Oldenb. III, 26 - We de Ale song 'n, asuh flötn de Jony 'n. Firmmich u. Lechenich. I, 509. - Wie die Ale songe, so piffe die Jonge. siegerland I, 519. We de Ahle fleutet, su piefen de Junge. Keulen I, 471. Zoo als de waard is, vertrouwt hij de gasten. Nederl. Ook Gron. Dial. - Man sogt Nums achter den Afen, oder man het sulfs darachter seten. Nedsaks. Wbk. I, 7. Man söggt nüms achter de Dör, oder man steit sülvst darvör. Holst. Idiot. I, 238. Me sockt genge henger 'ne Struch, of me hat selvs der henger geleege. Aken I, 491. Zoo als het geluid is, zoo is ook de echo. Nederl. - As man (in) 't Holt ropt, so ropt idt wedder heruut = zoo als men 't bosch roept, roept het weder terug. Nedsaks. Wbk. II, 652. So de Gast, So de Quast; zoo de vraag zoo het antwoord.Holst. Idiot. II, 12. Zoo doof wezen as 'n kwartel: zeer doof zijn: kwarteldoof = een weinig doof, ook: Oostinjes (Oostindisch) doof. Gron. - He es so dauf as en Quartel. Meurs I, 400. Zoo gewonnen, zoo geronnen. Nederl. Zoo der an, zoo der van. Gron. - So gewonnen, so zerronnen. HD.: - As ik 'r kwam an, so kam ik 'r wedder van. Nedsaks. Wbk. II, 724. - Met de Tromm gewonne, met de Flöt verspeelt. Aken I, 491. Zoo vōl as 'n potje mit peren (staat voor: pieren) = zoo vol als een potje met peren: opgepropt vol, boordevol. Gron. - Et es so voll wie en Pöttsche met Pieren. Meurs I, 400. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vragt men de boer de kunst of! = zoo vraagt men den boer de kunst af: zoo pleegt men de onnozelen uittevragen. Gron. - So fraget man dem Buren de kunst af. Ned. Saks. Wbk. I, 166. - So fragt man dem Buuren de Künst af. Holst. Idiot. I, 192. Zuinig, zei besje. Nederl. - Sünig seggt Bessje, en ook: Sünig sä 't Wief, do braadde se 't Spekk in Botter. Oostfr. Stürenb. p. 273. Zij gait in de lange kuur - zij gaat trouwen. Alleen van vrouwelijke dienstboden gezegd. Gron. huur = dienst. - En langen Deenst gaan = trouwen. Doet denken aan het Bijbelsche: Hij zal uw heer zijn. Holst. Idiot. III, 11. Zijne oogen verklaren. Wij twijfelen of het wel goed Nederl. is. In Gron. zegt men: Hij ken zien oogen ijs verkloaren = kan zijne oogen eens verklaren; als een jong man in de gelegenheid is, om het meisje te zien, waarop hij een goed oog heeft. Bij Hooft: Met de verplette wallen der Burgh verklaard' hij zijn' ooghen, Fol. 535, 35. - Het Nedsaks. heeft: Sine Ogen verklaren = zijne oogen laten weiden; He will sine Ogen ins verklaren, zegt men van iemand, die heen gaat, om een aardig vrouwspersoon of zijne bruid te zien. Wbk. II, 794. - He will na de Brud gaan sik de Oogen verklaren un (en) söten Mund haalen. Holst. Idiot. IV, 158. Zijne schaapjes op 't droge hebben. Nederl. Ook Gron. Dial. He het sine Schäpken in 't Dröge. Nedsaks Wbk. IV, 606. - He hett se in 't Dröge brogt = in veiligheid gebragt. Holst. Idiot. I, 257. - Hei hädd sinn Schoppkes in 't Drööge. Kleef I, 381. Zij spint loopgoaren (ook: loopelgoaren) en haspelt 't mit de hakken: zij doet niets dan rondloopen, bij de huizen gaan, in plaats van te huis te blijven en te arbeiden, (eigentl. spinnen). Gron. - Se spinnet Lopelgaren un haspelt mit dem Hakken. Nedsaks. Wbk. III, 85, IV, 953. H. Molema. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den grond van de verscheidenheid van klank in de verschillende vormen der ongelijkvloeijende werkwoorden. Belangwekkend is zonder twijfel het verschijnsel, hetwelk ons door de zoogenaamde ongelijkvloeijende werkwoorden wordt aangeboden, en hierin bestaat, dat zich in verschillende vormen van een en hetzelfde werkwoord verschillende vokalen vertoonen. Bestaat er hier eenig verband tusschen den klank en de beteekenis, en duidt het vokaalverschil op eenigerhande wijze aan, wat de vorm te kennen geeft? Of is de verscheidenheid van klank slechts aan zekere invloeden toe te schrijven, aan welke de mensch bij het uitspreken der woorden van zelf gehoor geeft? Aan den klankvorm der woorden het vermogen toe te kennen om het beteekende voorwerp af te beelden, ziedaar eene meening, die volstrekt onaannemelijk is. De woordklank geeft niet het voorwerp zelf terug, maar drukt eene gedachte over het voorwerp uit, en kan bij gevolg geen beeld vertoonen van iets dat hij niet afspiegelt. Maar, drukt de klank het beteekende voorwerp niet uit, wel vermocht bij den oorsprong der taal de bedoeling van hem, die sprak, op den klankvorm terug te werken. Ja! het is niet anders mogelijk, of, behalve het middel om die bedoeling door toevoeging van klanken te kennen te geven, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} moest de toon en des noods de klank der vokaal in overeenstemming zijn met des sprekers bedoeling. Wij verklaren ons gevoelen nader. Het woord zelf was het voortbrengsel van de voltooide daad des denkens. Bij het eerste uitbrengen had hij, die het sprak, nog geene bedoeling dan de bevrediging van den aandrang om een uitwendig teeken te geven van hetgeen er in zijnen geest omging. De vokaalklank, met welken het woord werd uitgebracht, was de ongewijzigde, van zelf voortkomende a. De klank a derhalve kenmerkt het woord reeds vóór zijne aanwending in de rede. Doch drukt het woord niet meer de daad van het denken in hare oorspronkelijkheid uit, maar moet het dienen om den inhoud van het denken, hetzij als in de voorstelling van den spreker, hetzij als in eenig resultaat voorhanden uit te drukken, dan laat het zich verwachten, dat aan hetzelve eenige wijziging zal gegeven zijn, in overeenstemming met de veranderde waarde en de bijzondere aanwending van het woord. Hoe toch zou het woord ongewijzigd de gedaante hebben kunnen behouden, die het in zijne oorspronkelijkheid had, wanneer het niet langer datgene moest uitdrukken, wat daaraan oorspronkelijk het aanzijn gaf? Hoe zou hij, die sprak, hebben kunnen nalaten door een of ander teeken te kennen te geven, dat het woord van aard veranderd was? Onder andere hier aanwendbare teekens moest de wijziging van den stempel der vokaal eene voorname plaats bekleeden. De vokaal dan, in plaats van eene onwillekeurige uiting van het stemgeluid, gelijk de a is, te blijven, werd het voortbrengsel eener opzettelijke wijziging van het stemgeluid in die streek van den mond, waar bewegelijke organen die wijziging mogelijk maken, dat is, hetzij in het midden van den mond, waardoor de i, hetzij vóór in den mond, waardoor de u (oe) ontstond. Het ligt in den aard der zaak, dat de gedachte-klank in zijne grootste oorspronkelijkheid tot herkenningsteeken strekte van het waargenomen feit in zijne zoo even aanwezige wer- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijke verschijning. Maar moest het woord niet het feit maar het begrip van het feit, in den geest voorhanden, uitdrukken, dan onderging zijn klank eenige wijziging. Desgelijks wanneer men het bezigde om van een voorwerp te zeggen dat het bedoelde feit er mede had plaats gegrepen. Het feit in zijne zoo even aanwezige werkelijkheid stelt het praeteritum aoristum; het begrip van het feit de infinitief; den staat van het voorwerp, waarmede het feit heeft plaats gegrepen, het participium perfectum voor. Zoo derhalve deze drie vormen door verschillende vokaalklanken gekenmerkt zijn, en wel het praeteritum aoristum door de oorspronkelijke a, kan dit ons niet bevreemden. Zulks nu zien wij inderdaad plaats hebben in een aantal werkwoorden in de Duitsche talen, en wel van die werkwoorden, welke men sterk of ongelijkvloeijend noemt. Dat de klankverscheidenheid niet van nature tijdverschil uitdrukt, blijkt daaruit, dat het participium perfectum een van de vormen is, welke die klankwijziging ervaren. Bij het participium, namelijk, als naamwoord, valt het begrip van tijd weg. Ook zien wij in het Grieksch den verbalen stam, als substantief gebezigd, door eene gewijzigde vokaal gekenmerkt, bij voorbeeld νομος, λογος, τονος, μονη, φθορα, enz. nevens νεμω, τεινω, μενω, φθειρω. Maar de infinitief, als praedikaat gebruikt, en, na wegwerping, soms (als in enkele werkwoorden in het Grieksch) met behoud van den uitgang des infinitiefs (n), van de persoonsverbuiging voorzien, leverde een werkwoord, dat nu niet meer het feit als zoo even werkelijk aanwezig, dat is in praeterito, uitdrukte, maar als den spreker ter hand, als thans voorkomend, dus als onbepaald tegenwoordig. Tot voorbeeld van het aangevoerde strekke het Gothische en tevens Nederduitsche brak. Deze vorm duidt het zoo even aanwezige feit aan. Met gewijzigde vokaal en pronominaal achtervoegsel kwam daarvan de infinitief brikan (breken), die het begrip van het feit te kennen geeft. Deze vorm, met vervanging van den uitgang n door de per- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} soonsuitgangen, als praedikaat gebruikt, leverde den tegenwoordigen tijd brika(m), brikis, brikith, enz. Soms, en wel in het Grieksch, bleef bij eenige praesentia de n van den infinitief. Zoo toch meen ik de vormen λαμβανω, τυγχανω λανθαω, μανθανω, τεμνω, δακνω, enz. te kunnen verklaren, die, behalve dat de meeste de ook in het Latijn niet ongewone inlassching van den neusklank in den stam vertoonen, eene n achter den stam bezitten, welke dan de uitgang van den infinitief zijn zou. De derde vorm, met de vokaal u (oe), met name het participium perfectum brukans (gebroken), leverde, dunkt ons, oorspronkelijk mede eenen tijd aan het werkwoord. Wij vinden daarvan een spoor in het meervoud van het praeteritum van de sterke werkwoorden der tweede klasse, bij voorbeeld bundum (wij bonden), hetwelk de vokaal gemeen heeft met het partic. perf. bundans (gebonden) 1). Oorspronkelijk zal er nevens band (ik bond), hetwelk een praeteritum aoristum was, een perfectum bund bestaan hebben. Wegens de overeenkomstigheid van de beteekenis zullen deze twee tijden (die in het Grieksch en andere talen van den Indo-Germaanschen stam gescheiden zijn gebleven) vereenigd zijn geworden, in dier voege, dat het perfectum den meervoudvorm aan het praeteritum leverde. In den conjunctief bundjau (ik bonde) vindt men de vokaal van dit meervoud terug. Geen wonder, zoo dit meervoud een overblijfsel is van het perfectum: want het perfectum slechts kan eenen conjunctiefvorm bezitten, niet het praeteritum, gelijk in het Grieksch slechts de hoofdtijden, waartoe het perfectum behoort, eenen conjunctief hebben, en niet de historische tijden, waartoe de praeterita behooren. Op deze wijze verkrijgen wij mede een geschikt middel {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} om het verschil tusschen de vokaal van het enkel en die van het meervoud van het praeteritum der sterke werkwoorden van de eerste en de derde klasse te verklaren. Ook in deze klassen is het meervoud en dan ook de conjunctief van het praeteritum, naar het mij voorkomt, het overblijfsel van een perfectum, en wel van een perfectum, door reduplicatie gekenmerkt. Door de reduplicatie, welke een in den geest vasthouden van de voorbijgaande verschijning beteekende, werd van het oorspronkelijke praeteritum aoristum een perfectum. Van nam zal aldus nainam, van lag, lailag geworden zijn, en is het waar, dat nêmum (wij namen), lêgum (wij lagen), kunnen beschouwd worden als ontstaan door terugneming (absorptie) van de reduplicatie in den stam, gelijk fêci uit fefici, cêpi uit cecipi, pêgi uit pepigi enz., dan mogen wij nêmum, lêgum, als ontstaan uit nainamum, lailagum beschouwen en, zoo als ik zeide, voor het overblijfsel van een reduplicerend perfectum houden. - In het Latijn heeft het perfectum zich insgelijks in de plaats van het praeteritum aoristum gedrongen. Maar voor het Gothisch schiet de vraag over: hoe komt het, dat hier het perfectum alleen voor het meervoud van het praeteritum in de plaats is gekomen? Dat de vokaal van het perfectum zich beter met de meervoudsuitgangen verdraagt, dan de a van het praeteritum, kan de reden niet zijn. Immers, mocht het (volgens de leer van Dr. L.A. te Winkel) 1) verkieselijk heeten, de volle en zware a van het eenlettergrepige enkelvoud in het meerlettergrepige meervoud door de lichtere en schralere u vervangen te zien, zulk een grond kan niet gelden om te verklaren, waarom de voorkeur gegeven werd aan een vorm als nêmum, lêgum, die in weerwil van de tweelettergrepigheid een vokaal vertoont veel voller en zwaarder dan het eenlettergrepige enkelvoud nam, lag. Wij zien dus naar eene andere oorzaak om, die ons verklaren moet, hoe het perfectum juist in het meervoud het praeter- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} itum heeft verdrongen. Letten wij op de vormen van het sterke praeteritum (enkelvoud), dan bespeuren wij, dat deze tijd niet rijk was aan duidelijk onderscheidene persoonsvormen: de derde persoon is er aan den eersten gelijk, en de tweede heeft eenen uitgang (t), dien wij nergens in dezen persoon terugvinden. Dus mag men stellen, dat het oorspronkelijke praeteritum zich door armoede en zonderlingheid van persoonsverbuiging onderscheidde. Dit nu kan de oorzaak geworden zijn, dat men, ten einde een middel te hebben om den persoon en tevens het getal behoorlijk en gemakkelijk te onderscheiden, het meervoud aan eenen tijd heeft ontleend, door welken dat praeteritum zich, wat de beteekenis betreft, liet vervangen. Zoo meenen wij het verschil van vokaal in de verschillende vormen van de sterke werkwoorden der eerste drie klassen genoegzaam verklaard te hebben. In de derde klasse evenwel valt nog op te merken, dat hier het participium perf. geen eigen vokaal bezit, maar zijne vokaal met het praesens gemeen heeft: lisan, las (lêsum), lisans (lezen, las, gelezen). Dit duidt aan, dat de werkwoorden dezer en der andere klassen, bij welke hetzelfde plaats heeft, de vaststelling hunner vormen te danken hebben aan eenen tijd, waarin de vrije wijziging des klanks reeds beperkter geworden was. Men bezat den infinitiefvorm, b.v. ligan, in welken zich de vokaal van het praeteritum (lag) gewijzigd vertoonde, en ging nu met de wijziging niet verder: die infinitiefvorm was reeds (als ik zoo spreken mag) eene onbewegelijke grootheid geworden, waaraan men niet scheen te kunnen roeren zonder de grondbeteekenis verloren te doen gaan. Dus stempelde men den infinitief met onveranderde vokaal eenvoudig tot een adjektief (ligan werd ligans), en het particip. perf. was aanwezig. Hoe de vokaalklank een voor alle wijziging onvatbare grootheid kan geacht worden, blijkt ons uit onze denominatieve werkwoorden. Deze kunnen niet ongelijkvloeijend zijn, omdat, bij wijziging van de vokaal, de voorstelling van het beteekende voorwerp verloren {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zou gaan. Zoo kan niemand van vijlen een Imperfect veel vormen, als van lijden, leed; noch van luiden, lood, als van sluiten, sloot, omdat de beteekenis vijl, (ge)-luid, aan deze vormen met die bepaalde vokalen zoodanig gebonden is, dat bij wijziging het voorwerp niet meer voor de voorstelling van spreker en hoorder komen zou. De vierde klasse bevat werkwoorden van eenen gansch anderen aard. In deze klasse zijn het praesens en het partic. perf. gekenmerkt door de vokaal a, het praeteritum door de vokaal ô. Hier derhalve missen wij geheel en al het stelsel, dat zich aan ons in de eerste drie klassen openbaarde. De a, die wij in den oorspronkelijken vorm des werkwoords, welke het feit in praeterito aoristo te kennen gaf, op hare plaats vonden, treffen wij hier in den tegenwoordigen tijd en in het partic. perf. aan. De redelijkste weg om dit verschijnsel te verklaren, is deze, dat wij aannemen, dat de vorm, die oorspronkelijk een praeteritum was, een praesens is geworden, gelijk bij menig ander werkwoord het geval is geweest, onder anderen bij die onregelmatige werkwoorden, welke deswegens verba praeterito-praesentia of werkwoorden met verschoven praeteritum genoemd worden. Het valt licht zich voor te stellen, hoe zulk een overgang van de waarde van een praeteritum tot die van een praesens mogelijk is geweest. Immers zijn er verscheidene praeterita met eene beteekenis van dien aard, dat zij nederkomt op die van een ander werkwoord in praesenti. Het Latijnsche novi en het Fransche je sus (ik vernam) kunnen inderdaad zoo veel als: thans weet ik; het Grieksche εσχον, en het Fransche j'eus (ik verkreeg), zoo veel als: thans bezit ik, beteekenen. Stellen wij dus, dat bij voorbeeld far (stam van faran, varen) oorspronkelijk ik raakte in beweging beduidde, dan komt deze beteekenis neder op die van ik beweeg mij thans (ik vaar); deze beteekenis nu is die van een praesens. Was aan far eenmaal die beduidenis eigen geworden, zoo lag het voor de hand dezen vorm als een praesens te beschouwen en als zoodanig te verbuigen: fara, faris, farith {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. Zoo was hier een praesens gewonnen zonder tusschenkomst van eenen infinitief. Integendeel de infinitief en dan ook het particip. perf. werden hier gevormd naar het voorbeeld van het praesens. Was bij eenig werkwoord de vorm, die te voren praeteritum was, praesens geworden, zoo ontbrak aan dit werkwoord van nu aan het praeteritum. Dit gemis moest aangevuld worden. Bij de onregelmatige zoogenaamde praeterito-praesentia is dit dus geschied, dat er een zwak praeteritum is gevormd, bij voorbeeld, nevens kann (ik kan) kuntha (ik konde); nevens skal (ik zal) skulda (ik zoude). Als een zwak praeteritum kunnen wij fôr (ik voer) niet aanmerken. Alzoo is bij de sterke werkwoorden der vierde klasse (bij aldien onze beschouwing van den aard dezer werkwoorden waarheid behelst) op eene andere wijze in het ontstane gemis van het praeteritum voorzien. Hebben wij de lange vokaal in nêmum, lêgum erkend als door absorptie van de reduplicatie ontstaan, zoo mag ook de ô in fôr (voer) op dezelfde wijze ontstaan zijn. Zoo zou fôr staan voor faifar, hetwelk een reduplicerend perfectum van den stam zijn zou. Op deze wijze zou het perfectum, hetwelk zich bij de werkwoorden der eerste drie klassen in het meervoud van het praeteritum ingedrongen heeft, bij de werkwoorden der vierde klasse het geheele praeteritum vervangen hebben. Maar zal men zeggen, welk een willekeur! Bij nêmum, lêgum, liet gij uit de ai + a van nainamum, lailagum, eene ê ontstaan, en in fôr (voor faifar) laat gij uit de vereeniging van dezelfde klanken eene ô ontspruiten! Doch deze klanken ê en ô (ziedaar wat ik antwoord), hoe ver uiteenliggend, zijn niettemin vatbaar om in elkander over te springen. Men denke slechts, in het Gothisch zelf, aan het praeteritum van têkan, hetwelk niet taitêk maar taitôk luidt. Hier derhalve en in de even zoo verbogen werkwoorden is de ê in ô overgesprongen. Ook ziet men, ongetwijfeld door dezelfde overspringing, de Gothische ô (Oudhgd. uo, Eng. o, Nederl. oe) aan de Grieksche ν, de Dorische en Latijnsche ā, beantwoorden, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} in moeder, Gr. μητηρ, Lat. māter; broeder, Gr. φρατηρ, Lat frāter; Oudhgd. ruoba, Lat. rāpum; Eng. root, Lat. rādix. Werkelijk komt de klankverwisseling, die wij opmerken in het Goth. fara, fôr, volkomen overeen (gelijk Grimm opgemerkt heeft) met die in het Grieksche φανω, πεφηνα; θαλλω τεθηλα 1), en in het Lat. lăvo, lāvi; făveo, fāvi, enz. - De overgang van ê in ô komt eigenlijk op de verwisseling van i (j) met u (w) neder, die wij in honderd voorbeelden in verschillende talen zien plaats grijpen. Inderdaad, de ê is gelijk te stellen met eene a, welke, aangehouden, in j uitloopt; de ô met eene a, die uitloopt in w. Bij gevolg, zoo wij onmiskenbaar in menig voorbeeld deze klanken j en w zien afwisselen, kunnen wij geene zwarigheid vinden in de verwisseling van ê en ô in het Gothisch. In het Hebreeuwsch gaat de w van den aanvang van den stam in j over: walad wordt jalad. In onze taal zeggen wij kouw nevens kooi; (oudtijds) houw nevens hooi; dauw (Eng. thaw) nevens dooi; schreeuwen nevens schreijen; luw nevens lij; nieuw nevens het oude nij. In het Fransch staat eau voor ai (aqua), en is chevaux ontstaan uit chevax (d.i. chevajs of chevals met versmolten l). In het Angelsaksisch eindelijk gaat de Gothische ai geregeld in â over, welke vokaal met eene harde o overeenkomt; Goth. saian (zaaijen), Angels, sâwan, Eng. to sow; Goth. rais (rees van rijzen), Angels, râs, Eng. rose. - Trouwens de afwisseling van die klankelementen is voor eene slordigheid te houden. Dat men den klank als onverschillig beschouwde, in welken de vokaal van zelf uitliep, is een bewijs, dat die oorspronkelijke bestemdheid in de uitspraak, bij welke niets onverschillig of zonder beteekenis was, had plaats gemaakt voor dat breede en slepende, hetwelk verraadt, dat de spraakklank in al zijne elementen niet meer {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het beheer staat van den naar uitdrukking strevenden geest. Zoo zijn wij gevorderd tot de vijfde en de zesde klasse der ongelijkvloeijende werkwoorden. Ook bij deze werkwoorden nemen wij aan, dat het praeteritum door het perfectum als nagenoeg van dezelfde kracht, eerst vervangen, daarna geheel verdrongen is. Het perfectum, ontstaan uit het partic. perf., is door dezelfde vokaal met dat participium gekenmerkt. Deze vokaal nu is bij de werkwoorden van de 5de klasse i (b.v. risans, gerezen); bij die van de 6de u (b.v. budans, geboden). Dus merken wij de vokalen van het meervoud van het praeteritum der werkwoorden dezer klassen (risum, wij rezen; budum, wij boden) als de oorspronkelijke aan; die van het enkelvoud achten wij met de voornaamste taalkundigen door klankversterking ontstaan. De klankversterking is eene wijziging van den klank blootelijk om eene reden van aangenaamheid ingevoerd. Krijgt eene enkele lettergreep den vollen nadruk, dan heeft de stem behoefte aan meer stevigheid bij den klank, welke dien nadruk zal dragen. Er wordt als het ware dieper uit de bron des geluids geput, en van deze inspanning getuigt de keelvokaal a, vóór den anders te schralen klank i of u gehoord. Met andere woorden: i wast aan tot ai, u tot au. Vandaar dat het enkelvoud van het praeteritum der werkwoorden van de vijfde klasse den tweeklank ai bevat, terwijl het meervoud de oorspronkelijke i behouden heeft: rais, risum (ik rees, wij rezen). Desgelijks vertoont het enkelvoud van het praeteritum der werkwoorden van de zesde klasse den tweeklank au, terwijl het meervoud de oorspronkelijke u behield: bauth, budum (ik bood, wij boden) 1). In het Fransch wordt dezelfde behoefte op eene andere wijze bevredigd. Hier erlangt de vokaal meer stevigheid door inmenging van eenen j-klank, waardoor evenzeer een diphthong ontstaat. Dus ziet men {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de a den klank ai, uit ou den klank eu, uit e de klanken ie of oi ontstaan. In manuel blijft de zuivere a van het Lat. manus; in mourir, mourons, avouer, in de tweede syllabe van douloureux, in recevoir, recevons, chenil, tenir, tenons, handhaaft zich de vokaal, die zich, waar de sterk geaccentueerde laatste lettergreep wegvalt of door eene niet of zwak geaccentueerde vervangen wordt, versterkt vertoont in main, meurs, meure, aveu, douleur, reçois, reçoive, chien, tiens, tiendrai. Deze wijziging is blijkbaar het gevolg van eene vrijheid, die men zich tot zijn gemak met den klank veroorlooft. Juist het tegenovergestelde van het streven van den geest om zich door wijziging van den klank te uiten, laat zich hier gelden. Derhalve kan door zulk eene klankwijziging ook geen spraakkunstige uitwerking gewonnen worden, dat is: een middel om grammatische eigenaardigheden uit te drukken kan zij niet opleveren. Integendeel de logika ziet men tegen dat toegeven aan eenen bloot phonetischen invloed opkomen, en daaraan paal en perk stellen. Ik bedoel dit, dat men in het Fransch de versterkte vokaal ook daar invoert, waar zij geene reden van bestaan heeft, of wel de klankversterking verwaarloost, ten einde geene ongelijkvormigheid van klank in de verschillende vormen van 't zelfde woord toe te laten. Zoo verbuigt men: J'aime, nous aimons, in plaats van j'aime, nous amons, en je trouve, nous trouvons, in plaats je treuve, nous trouvons. Dit omtrent het verschil tusschen de vokaal van het enkelvoud en die van het meervoud in de praeterita van de werkwoorden der vijfde en der zesde klasse. Doch vanwaar bij deze werkwoorden de infinitief en het praesens met hunne eigenaardige diphthongen ei (ij) en iu (ie of ui)? Op deze vraag geven wij het volgende ten antwoord. - Daar bij de werkwoorden van dezen aard de vorm, van welken oorspronkelijk door wijziging van a tot i de infinitief gevormd werd, reeds door eene i of u was gekenmerkt, zoo moest hier een ander middel tot wijziging en verdere ontwikkeling worden aangewend. Dit middel werd gevonden in de inmenging van {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen bijklank bij de i of de u van den grondvorm. Dus ontstond van ris (onversterkt praeteritum) reisan (rijzen), van bud (onversterkt praeteritum) biudan (bieden). Doch hoedanig is deze ingemengde bijklank? In het Grieksch en het Latijn ziet men vaak de ontwikkeling van infinitief en praesens uit het praeteritum aoristum tot stand komen door inlassching van eenen neusklank. Dus ontstaat λανθανειν uit λαθ -, μανθανειν uit μαθ -, τυγχανειν uit τυχ -, θιγγανειν uit θιγ -, φυγγανειν uit φυγ -, πυνθανεσθαι uit πυθ -, λαμβανειν uit λαβ -; tangere uit tag -, pangere uit pag -, rumpere uit rup -, tundere uit tud -, enz. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat de neusklank voor versmelting vatbaar is, en dat b.v. τιθεις ontstaat uit τιθεντς, πεισομαι uit πενθσομαι, λειπειν uit λιμπειν (vgl. λιμπανειν), λειχειν uit λιγχειν (vgl. 't Lat. lingere), τευξομαι uit τυγξομαι, πευσομαι uit πυνθσομαι, φευγειν uit φυγγειν (vgl. φυγγανειν), dan zou men geneigd zijn om het ontstaan van de klanken ei en ui in de infinitieven der werkwoorden van de vijfde en de zesde klasse mede aan de inmenging van een later versmolten neusklank toe te schrijven. Doch dit zal moeijelijk te bewijzen zijn. Genoeg is het, dat de wording van den infinitief en dus ook van het praesens bij deze werkwoorden door inmenging van eenen bijklank, die de diphthongen ei en ui opleverde, is tot stand gekomen. Nu schieten nog slechts de laatste vier klassen der sterke werkwoorden ter onzer beschouwing over. Over deze valt niet veel te zeggen. Na het aangevoerde over de vorige klassen verklaart de aard hunner vormen zich zelven. De werkwoorden der zevende klasse, waartoe hahan (hangen), haldan (houden), en dergelijke, behooren, onderscheiden zich door eene a in het praesens. Dus schijnt ook hier een vorm, die oorspronkelijk praeteritum aoristum was, tot praesens geworden te zijn. Zoo doende ontbrak het praeteritum; maar het lag voor de hand het door het perfectum te vervangen. Werkelijk zien wij in deze en de laatste drie klassen een reduplicerenden vorm, welke naar hetgeen de vergelij- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} king met andere talen ons leert, niets anders dan een perfectum zijn kan, de plaats van het praeteritum bekleeden. De laatste drie klassen hebben dit eigenaardige, dat zij in hun praesens, en dan ook in hunnen infinitief en hun particip. perf., dezelfde vokaal vertoonen, als de praeterita (oorspronkelijk perfecta) van de 4de, de 5de en de 6de klasse. Immers behooren daartoe werkwoorden als slêpan (de ê hebben wij leeren kennen als verwisselbaar met ô), haitan en hlaupan. Wat dus natuurlijker, dan ook hier aan te nemen, dat wij in het praesens een oorspronkelijk praeteritum hebben. In deze stelling nu is begrepen, dat het gemis van het praeteritum, praesens geworden, werd vergoed. En zulks geschiedde door een perfectum, door reduplicatie gekenmerkt Vandaar de praeterita saislêp, haihait en hlaihlaup. - In den loop dezer beschouwing hebben wij meer dan eens van terugneming of absorptie der reduplicatie in den stam gewaagd. In het verlies nu van alle reduplicatie in de verbuiging onzer werkwoorden sedert het Gothische tijdperk kunnen wij de proef van die onderstelling waarnemen: haihald werd hield, saislêp werd sliep, haihait werd hiet (heette), en hlaihlaup, liep. En hiermede onderwerpen wij onze theorie der ongelijk-vloeijende verbuiging aan den toets der taalkundigen. W.G. Brill. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe in onze taal vergoed is, wat door het afslijten der naamvals-uitgangen was verloren. I. In een vroeger geplaatst opstel zeide ik 1): ‘Wanneer een volk leeft en zich ontwikkelt, dan kan zijne taal niet sterven, en, heeft die taal door de ongunst der omstandigheden een verlies geleden, het wordt op eenigerlei wijs vergoed.’ Daar heb ik aangetoond, op welke wijze het verlies van het vermogen om de naamvallen door bepaalde uitgangen uit te drukken, gedeeltelijk is vergoed geworden. Doch met de naamvalsuitgangen ging tevens het middel verloren om het enkel- van het meervoud te onderscheiden. In het Gothisch is, even als in al die Indo-Europesche talen, welke haren oorspronkelijken rijkdom van verbuigingsuitgangen hebben behouden, de vorm van de naamvallen in het meervoud onderscheiden van dien, welke de naamvallen in het enkelvoud kenmerkt. Daar bespeurde men, bij voorbeeld, aan den datiefvorm fiskam (van fisks, visch), dat het woord in het meervoud stond, vermits de datief enkelvoud fiska luidde. In de andere naamvallen herkende men evenzoo het verschil van het getal aan den verschillenden vorm van den naamval. Zoo was men dan, toen de naamvalsuitgangen waren afgesleten, of ten minste hunne verscheidenheid was komen {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} te vervallen, tevens het middel kwijt om bij de naamwoorden het getal te kennen te geven. Ziedaar een verlies, dat een beschaafd volk zich onmogelijk kon laten welgevallen. Hoe? Zou men zich getroosten, niet meer door een onderscheiden vorm uit te drukken, of men van een enkel voorwerp of wel van een getal van voorwerpen sprak? Tot welke ongelegenheden kon dit aanleiding geven onder menschen, die in het levendigst verkeer met elkander stonden en op eene duidelijke ondubbelzinnige wijze zaken met elkander te doen hadden. Wel is waar, sneed het gebruik van het middelerwijl ingevoerde lidwoord een veel bezwaar af, en, trad het zelfstandig naamwoord als onderwerp der rede op, dan bleek het getal uit den persoonsvorm des werkwoords. Met dat al, hoe gebrekkig zou het geweest zijn, zoo men zonder onderscheid in den vorm van het naamwoord had moeten zeggen: de boek 1) spreekt, en de boek spreken. Bovendien, stond het zelfstandig naamwoord in de betrekking van een verbogen naamval en bleek het getal niet uit een begeleidend telwoord, gelijk bij voorbeeld in: hij nam de burg in 2), hoe kon men dan bij gemis van meervoudsteeken misverstand voorkomen, zoo men de toevlucht niet nam tot anders onnoodige aanduidingen of spraakwendingen, ten einde in het door ons gestelde geval te kennen te geven, dat men wilde zeggen, dat meer burgten dan ééne waren ingenomen? Zulk een armoede was beneden het peil, waarop onze en de geheele Duitsche natie sedert het verloren gaan der duidelijk onderscheiden naamvalsuitgangen steeds was blijven staan. Er moest een middel gevonden worden om steeds duidelijk door den vorm zelven van het substantief te kennen te geven, dat men één of meer voorwerpen bedoelde. Niet anders dan door het overblijfsel van de naamvalsuitgangen kon dit geschieden. De toonlooze e en bij zwak verbogen naamwoorden de uitgang en, overgebleven van de rijke {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheidenheid dier uitgangen, welke ook het verschil van getal hadden uitgedrukt, werden alsnu, waar het naamwoord in het meervoud optrad, minder verwaarloosd, minder als onverschillig behandeld, dan in het enkelvoud. Zoo kregen de uitgangen e en en van lieverlede het karakter van meervoudsuitgangen. Maar waar de uitgang e, en bij zwakke substantieven in de verbogen naamvallen de uitgang en, ook in het enkelvoud was blijven bestaan, was op deze wijze nog geenerlei onderscheid tusschen enkel- en meervoud voorhanden, ten ware men dien uitgang e of en in het meervoud meer opzettelijk en onderscheidenlijk liet hooren. Hoe nu kon men anders dit doel bereiken, dan door eene zekere tusschenruimte tusschen het naamwoord en dien uitgang te laten en, bij voorbeeld, in het meervoud van deure (deur), deur-e, in het meervoud van tonge, tong-en uit te spreken, gelijk wij nog het meervoud van jaar als jaar-en uitspreken, met den klemtoon op den uitgang, om de veelvuldigheid te doen uitkomen. Men spreekt in de etymologie van verbindingsklanken tusschen de bestanddeelen van een woord; maar juister zou men zich uitdrukken, zoo men eenen term bezigde, die te kennen gaf, dat zulke klanken veeleer dienen om twee in de voorstelling te scheiden elementen uitéén te houden en voor ineensmelting te behoeden. Dus zegt men ganzenei, godsdienst, met ingelaschte n en s, om te voorkomen dat men zegge ganzei, waar ei den schijn van een blooten uitgang zou bekomen, en goddienst, waar de uitgang van het bepalende woord der zamenstelling zou zamenvallen met den aanvangsklank van het hoofdwoord. Evenzoo nu hebben zich klanken als het ware ingedrongen tusschen het naamwoord en den meervoudsuitgang, waar het er op aan kwam om dezen uitgang onderscheidenlijk te doen hooren. Als zulke inlasschingsklanken dienen bij uitstek de n en de s, minder veelvuldig de r, die met de zachte s (z) gemakkelijk verwisseld werd, en, na een naamwoord dat op een vokaal eindigde, soms ook de j. De n is een neusklank, die, gelijk veelvuldige voorbeel- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} den in verschillende talen bewijzen, van zelf ontstaat, waar om de eene of andere reden twee klanken niet snel achter elkander worden uitgesproken, maar de volgende door eene gaping van den voorgaanden verwijderd gehouden wordt. Kwam achter den stam zie de uitgang er, dan bestond het gevaar, dat het dus afgeleide woord de gedaante zier verkreeg, waartoe de twee lettergrepen zie-er van zelf ineensmolten. Dit moest verhoed worden. Immers zoo ware het woord onkennelijk. Het verstand onderscheidde duidelijk den verbalen stam en den uitgang, aan welken de beteekenis verbonden is van den persoon, die de handeling verricht. Alzoo moesten dan ook die twee bestanddeelen des woords voor het gehoor gescheiden blijven. Vandaar eene gaping tusschen beiden, en tevens de inlassching van den neusklank. In één woord: voor zie-er zeide men ziener, en evenzoo voor kwaaddoe-er, kwaaddoener, voor rede-er, redener (redenaar), voor tol-er, tolner (tollenaar). Op volkomen dezelfde wijze nu ontstond uit tol-e, dat is, uit het naamwoord tol met onderscheidenlijk uitgebrachten verbuigingsuitgang, die het meervoud moest beteekenen, met inlassching der n, tolne. Wegens de bezwaarlijkheid om de beide vloeibare letters (ln) onmiddellijk achter elkaar uit te spreken, werd tolne, tollene. Zoo had men een duidelijk van het enkelvoud tol onderscheiden vorm verkregen, en de e achter de n, die bovendien in de e vóór de n eene plaatsvervangster scheen bekomen te hebben, kon wegvallen. Vandaar de meervoudsvorm tollen, die te gereeder opgenomen werd, omdat men in de woorden met oorspronkelijk zwakke verbuiging (als tongen) reeds het voorbeeld bezat van den uitgang en, bijzonder in het meervoud behouden. Zoo werd en de algemeene meervoudsuitgang in onze taal, en men sprak voortaan van boeken, paarden, dingen enz. Doch en is de eenige meervoudsuitgang niet in onze taal. Waar het woord op eene vloeibare letter uitging, door eene toonlooze e voorafgegaan, als ridder, ketel, had de inlassching eener n tusschen het woord en den verbuigingsuitgang e dit bezwaar, dat zij het getal toonlooze syllaben vermeerderde: {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ridderne werd van zelf uitgesproken als ridderene, en al viel de laatste toonlooze e weg, toch bleven er steeds twee toonlooze syllaben op het eind. De zamenloop nu van twee zulke lettergrepen op het einde van een woord werd zoo weinig aangenaam gevonden, dat hij in verscheidene gevallen vermeden is door wijziging van de tweede toonlooze syllabe: aldus in tollenaar, middelaar, Hagenaar, landetiaen, tuinier, speeliaer (d.i. speliër), voor tollener, middeler, Hagener, landetjen, turner, speler. Bovendien, achter de uitgangen en en em was de n ook minder geschikt: in degenne zou de inlassching dezer letter niet verneembaar zijn geweest; in bloesemne zou de n lichtelijk met de m tot éénen klank zijn zamengesmolten en hare inlassching dus mede verijdeld zijn. Nu is er een andere klank, welke mede van zelf insluipt, waar twee elementen van één woord uiteengehouden moeten worden, en wel vooral waar vloeibare letters in het spel zijn. Die klank is de assibilatie, eene zuster, om zoo te spreken, van de aspiratie, dat is van de gaping (of hiatus) zelve. Met eene andere uitdrukking: die klank is de letter s. Wij bespeuren haar als epenthetische letter, onder anderen, in raadsel voor raad-el, asem voor aad-em, en, ten bewijze dat de oorzaak van het verschijnsel in den algemeenen aanleg van het menschelijk spraakorgaan gelegen is, ook in het Fransche avancer, devancer. Wat is deze c (s) hier anders dan het gevolg van de inspanning om den neusklank op het einde der woorden avant, devant, bij de aanhechting van den uitgang é (er), naar den eisch uit te spreken, en niet tot de uitspraak avaner, devaner te vervallen. Daartoe liet men eene gaping voor den aangehechten uitgang: avan'-er, devan'-er, en deze gaping of aspiratie werd door de assibilatie vervangen 1). {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder dat ook de gaping voor den meervoudsuitgang (e) achter de woorden op de toonlooze terminaties el, er, em, en, den weg heeft gebaand tot de inlassching der s. Zoo moesten ontstaan de vormen ridderse, ketelse, degense, bloesemse, en met afgeworpen e: ridders, ketels, degens, bloesems. Doch, wat men in de talen euphonie noemt, is eene zeer wispelturige zaak: engelen, wonderen, christenen, zijn voorbeelden van het meervoud op en, bij woorden op de uitgangen el, er, en met toonlooze e. Evenwel, bezigt men bij zulke woorden den meervoudsuitgang en, alsdan wijkt men af van den genomen sleur, die de gemakkelijkste vormen zoekt, en schijnt een hoogeren taalregel te volgen. Juist daarom nu geeft men, wanneer een woord het meervoud op s toelaat, aan den uitgang en de voorkeur, zoo het iets niet alledaagsch te kennen geeft. De uitgang s, eenmaal als meervoudsteeken ingevoerd, kon zijn gebied ook buiten de woorden op toonlooze el, er, en en em uitbreiden. Dit is geschied. Evenwel niet zonder dat hij door de taalkunde tot zijne oorspronkelijke grenzen is teruggewezen: kippes, mandes, begeertes, wordt afgekeurd. Slechts de persoonsnamen man, oom, zoon, knecht, smid, kok, en enkele andere, laten het meervoud op s nevens dat op en toe. Oom en kok zullen zelfs niet licht oomen, kokken in het meervoud vormen; ja maat (kameraad) maakt steeds maats: want maten zou aan maat (van meten) doen denken; en nachtwacht vormt bij voorkeur nachtwachts, als de wakers, en niet de wachtpost, bedoeld worden. Is de s mettertijd meervoudsteeken geworden, bevreemden kan het niet, dat ook de r zich als zoodanig opgedaan heeft. Deze letters toch (s en r) zijn aan onderlinge verwisseling onderhevig, bepaaldelijk in de vormingsuitgangen. De r van den comparatiefuitgang is uit de blaasletter z afkomstig; in het Noordsch is de s van den nominatief regelmatig in r overgegaan. Geen wonder derhalve, dat wij in hoenre (oud meervoud van hoen) de r, in plaats eener s, als inlasschingsklank zien optreden. Dit hoenre werd, met euphonische d, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} hoendre of hoender, en later, alsof het woord niet reeds den meervoudsuitgang had, hoenders of hoenderen. Nog een klank komt in enkele woorden als schakel tusschen den slotklank en den meervoudsuitgang voor. Het is de j, de natuurlijkste overgang van de vokaal van den eenen greep tot die van den anderen. Ik heb de woorden koe en vloo op het oog, die in het meervoud koeijen (d.i. koeje) en vlooijen (d.i. vlooje) vormen. In lateren tijd, toen geen meervoud op e meer erkend werd, is (even als in lendenen, redenen, voor lendene, redene, van het enkelvoud lende, rede) de n aan de vormen koeje, vlooje toegevoegd. Wat hier de j is, namelijk eene overgangsletter tusschen de slotvokaal van het woord en den meervoudsuitgang, dat zelfde schijnt zij oorspronkelijk mede te zijn in sieradiën, kleinoodiën en in het oude quadiën van kwaad. Bij synkope zeide men siera', kleinoo' kwa': Zoo zeggen wij nog gemeenlijk kwa'-jongen. Het meervoud van die vormen moest van zelf luiden: siera-j-e, kleinoo-j-e, kwa-j-e. Later toen de onderdrukking der d eene onvergefelijke slordigheid scheen, en het meervoud den uitgang n scheen te vereischen, werd de d teruggeroepen en de n aangehecht, en zoo ontstonden de vormen quadiën, hetwelk thans buiten gebruik is, en sieradiën, kleinoodiën, wien de opzettelijkheid der toepassing van den taalregel als een onuitwischbare trek aankleeft om hun iets kieschkeurigs bij te zetten. II. In het boven aangehaalde opstel 1) heb ik de meening geuit, dat het behoud van den genitief ten deele te danken zou zijn aan de toevallige omstandigheid, dat wanneer die naamval vóór het substantief is geplaatst, van hetwelk hij afhangt, zijn uitgang eenen gemakkelijken overgang tot dat substantief vormt. Een diergelijke oorzaak nu schijnt {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} mede in het spel geweest te zijn om te verhoeden, dat onze taal de verbuiging van de bijvoegelijke naamwoorden niet ten eenen male heeft verloren. De verbuiging der bijvoegelijke naamwoorden bestaat in de aanhechting van naamvalsuitgangen. Gingen nu deze uitgangen bij het zelfstandig naamwoord te loor, waar zij de waarde eener primaire verbuiging bezitten, hoe veel te eerder moesten zij verwaarloosd worden bij de bijvoegelijke naamwoorden, waar zij slechts eene secundaire of bloot begeleidende vormverandering uitmaken? Werkelijk zien wij in het latere Middelhoogduitsch de verbuiging van het bijvoegelijk naamwoord ganschelijk gedesorganiseerd, en het adjektief nagenoeg in alle gevallen onverbogen optreden. In het Engelsch, het is bekend, is het bijvoegelijk naamwoord volstrekt onverbuigbaar geworden. Bij ons is dit ook het geval, wanneer het adjektief praedicatief voorkomt. Maar vanwaar dat het niet evenzeer onverbogen is gebleven en eindelijk onverbuigbaar is geworden, wanneer het attributief met zijn substantief wordt verbonden? Werkelijk bleef het, ook wanneer het attributief met zijn zelfstandig naamwoord verbonden was, onverbogen, zoo het in die betrekking achter het substantief kwam te staan. Men zeide die ridder fel, den vroeden loos, God almachtig, voor de felle ridder, den loozen vroede, almachtige God. Deze waarneming leidt ons tot de opmerking, dat het behoud van de verbuigbaarheid des adjektiefs in verband staat met zijne plaatsing vóór het substantief. En hiermede is de beantwoording der vraag gevonden, hoe het komt, dat de verbuiging van het adjektief bij de attributieve verbinding van hetzelve met een volgend substantief is behouden gebleven. Immers vormde de verbuigingsuitgang van het adjektief een geleidelijken overgang van het eene woord tot het andere: de felle ridder, den loozen vroede, was aangenamer, dan de fel ridder, den loos vroede. Dus werd de verbuigbaarheid, zoo schijnt het, om eene reden van welluidendheid gered. Toen er schrijvers opstonden, die zich der grammatische vormen en regelen {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} bewust waren, kreeg die aan het adjektief aangehecht gebleven uitgang weder het karakter eener naar het geslacht en getal verschillende naamvalsverbuiging ter aanduiding der betrekking tusschen het adjektief en zijn substantief. Intusschen bleef de verbuigbaarheid aan het adjektief ontzegd, zoo het niet vóór zijn substantief geplaatst was. Dit had twee gevolgen. Vooreerst: daar in tijden van meer grammatische beschaving de on verbogen vorm van het adjektief in de onmiddellijke nabijheid van zijn substantief eene slordigheid scheen, zoo begon men de plaatsing van het adjektief achter zijn substantief onbehoorlijk te vinden, en van lieverlede werd de aloude vrijheid in de plaatsing van het adjektief ten aanzien van zijn substantief beperkt. Deswegens is het ons niet meer geoorloofd het attributieve adjektief achter het substantief te plaatsen. Een tweede gevolg was, dat men al wat den schijn had van een verbogen vorm bij een adjektief in de praedicatieve betrekking meende te moeten verbannen. Vandaar dat men niet zegt: de ring is gouden, de tafel is houten. Vroeger sprak men wel aldus: b.v. dat alle bergen goude waren; maar allengs, daar men den afleidingsuitgang van zulke stoffelijke adjektieven voor eenen verbuigingsuitgang hield, zoo keurde men die constructie af. Daar evenwel die uitgang aan de stoffelijke adjektieven niet kon ontnomen worden: de ring is goud, zou wat anders geweest zijn, dan de ring is gouden, d.i. van goud, zoo koos men de partij om ze niet anders dan vóór de substantieven te gebruiken. III. Daar ik hier eenige gevallen bijeenstel ten voorbeelde, hoe de taal, wat zij door het verlies der naamvalsuitgangen geheel of nagenoeg geheel verloren had, vergoed of hersteld heeft gezien, zoo kan ik niet nalaten volledigheidshalve te wijzen op hetgeen ik in het vorige jaar (13 Oct.) in eene vergadering van de K. Akademie van Wetenschappen heb me- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} degedeeld 1). Daar heb ik aangetoond, hoe, bij het verlies van eenen naamval, die te kennen gaf dat iets met het voorwerp als met een werktuig gewrocht of iets uit het voorwerp genomen wordt, onze taal buiten machte is om zamenstellingen als kunstversierd, hartontscheurd te vormen. Immers behalve in zamengestelde woorden van denzelfden aard als landzaat, zigdeur, doodstil, sneeuwwit 2), is in eenige taal de zamenstelling met een zelfstandig naamwoord als bepalend woord slechts dan naar behooren, wanneer dit bepalend woord tot het hoofdwoord in eene betrekking staat, welke in die taal door eenen bepaalden naamval kan worden uitgedrukt. Daar wij nu noch eenen instrumentalis, noch eenen ablativus bezitten, zoo kan de betrekking, in welke in kunstversierd en hartontscheurd, kunst en hart tot het hoofdwoord staan, niet dan met de hulp van een voorzetsel, als door en uit, verstaanbaar gemaakt worden. In het Sanskrit, Zend, Grieksch en Gothisch, daarentegen, had men naamvallen, welke eene zoodanige betrekking te kennen geven, weshalve in die talen zulk eene voor onze taal gewraakte zamenstelling volkomen wettig was. Hierbij neme men in aanmerking, dat in het Grieksch en het Gothisch de dativus de kracht heeft, die in andere talen de ablativus bezit. Wat, bij voorbeeld, in het Latijn zou uitgedrukt worden door: ego scripsi mea manu, staat in het Grieksch (in den brief van Paulus aan Philemon, vs. 19) uitgedrukt door: εγω εγραψα τη εμη χειρι, en wordt door Ulfila vertaald door: ik gamêlida meinai handau (ik schreef met mijne hand, woordelijk: ik maalde mijner hand). Beide in het Grieksch en in het Gothisch vervangt alzoo hier de datief den Latijnschen ablativus. Het bezit nu van naamvallen, welke zoodanige betrekkingen te kennen geven, maakt, zeide ik, in de genoemde talen zulke zamenstellingen, als waarvan ons kunstversierd en {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} dergel, een voorbeeld aanbieden, volkomen wettig. Zoo zijn in het Sanskr. pati-gu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ta (door den man bemind), na {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} as-cyutas (uit den hemel gevallen), volmaakt gezonde vormen, terwijl manbemind en hemelgevallen bij ons ongeoorloofd zouden zijn. Desgelijks in het Zend.: Masda-dâta, door Mazda gegeven; in het Grieksch: θεοδοτος, door God gegeven, en χειροιητος, met handen gemaakt, en in het Gothisch: handuvaurhts, met handen gewrocht. Ons verbiedt wederom het gemis van eenen datief, van de kracht eens ablatiefs voorzien, handgewrocht te zeggen. Dit zou bij ons een substantief zijn: een gewrocht van de hand, en wel volkomen wettig gevormd, omdat in dat substantief het bepalende woord in de betrekking van den bij ons bestaanden genitief staat. Heeft dus onze taal door het verlies van zekere naamvallen haar vermogen om zamenstellingen te vormen aanmerkelijk en betreurenswaardig beperkt gezien; van den anderen kant heeft zij zich, al is het ook op eene, zoo als zekere taalkundigen het noemen, onorganische wijze, van eenen nieuwen naamval weten te voorzien, die haar in staat stelt om eene soort van zamenstellingen te vormen, welke zelfs in het Sanskrit, het Grieksch en het Gothisch haars gelijken niet hebben. Ik bedoel dit, dat de infinitief door de kracht van het daarbij gedachte voorzetsel te de waarde kan hebben van eenen naamval, dien men casus finalis, den doel aandui-denden naamval, zou kunnen noemen 1). Dezen nieuwen grammatischen vorm machtig geworden, kreeg onze taal het recht om zamenstellingen als drinkbeker, zaagmolen, enz. te vormen, wier eerste bestanddeel de infinitief is, in de betrekking, door dien casus finalis uitgedrukt, tot het hoofdwoord staande, en die dus volkomen wettig gevormd zijn 2). IV. In de mededeeling ter reeds vermelde vergadering der K. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Akademie heb ik mede beweerd 1), dat zamenstellingen als oliekoop, deugdlief, brekespel, langhand, kaalkop, reinhart, zonderzorg, daarom iets min edels of iets belagchelijks aan zich hebben, omdat die zamenstellingen niet naar behooren gevormd zijn. Zullen dergelijke zamenstellingen volkomen wettig zijn en vrij van het dubbelzinnig karakter, hetwelk haar in onze taal aankleeft, dan moeten zij tot stand gebracht worden door de kracht van de eigenaardige verbuiging, welke aan het laatste bestanddeel of hoofdwoord eenen stempel geeft, die openbaart, dat het van aard is veranderd. Slechts door zelf eene wijziging te lijden, die het alleen ondergaan kan in zoo verre het met het voorgaande woord eene vereeniging aangaat, is het bij machte zich met dat woord tot eene zamenstelling te vereenigen. De wijziging welke ik bedoel, bestaat hierin, dat hetzij een verbale stam het karakter van een naamwoord, hetzij een zelfstandig naamwoord het karakter van een bijvoegelijk naamwoord verkrijgt. Daartoe is eene duidelijk erkenbare naamvalsverbuiging noodig, en vermits onze taal die niet meer bezit, zoo is zij buiten staat om, zonder iets aanstootelijks te begaan, zulke zamenstellingen te vormen. Vooreerst wensch ik aan te toonen, dat in talen, waar de naamvalsverbuiging in vollen rijkdom bestaat, diergelijke zamenstellingen, vermits zij daar door de kracht van het gewijzigd karakter van het laatste bestanddeel tot stand komen, niets aan zich hebben, dat haar een min edelen aard bijzet. Met ons oliekoop, deugdlief, wier laatste bestanddeel een verbale stam is, zijn volmaakt overeenkomstig de volgende zamenstellingen: in het Sankr.: arin-damas (vijand-temmend), in het Grieksch: ιπποδαμος, ειρηνοποιος, βιβλιοπωλης in het Lat.: coelicola, naufragus. Deze woorden hebben niets onedels: integendeel zij behooren ten deele tot de dichterlijke taal. Bij ons zouden paardetem, vredemaak, boekekoop, belagchelijke woorden zijn. Waarom? Omdat de verbale stam zich {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} naakt voordoet en niet kennelijk tot een naamwoord omgestempeld wordt, terwijl hij in de talen, aan welke die voorbeelden ontleend zijn, door den verbuigingsuitgang onmiskenbaar tot een naamwoord geworden is. Ook nevens brekespel, stokebrand, en dergel, staan in het Sanskrit en het Grieksch volkomen gelijkgevormde woorden. Men denke aan: k {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ayad-vîras (mannenbeheerschend), ριψασπις (schildwegwerpend), δεισιδαιμων (godvreezend). Zij hebben de bestanddeelen in die orde, dat zij letterlijk overgebracht: heerscheman, werpeschild, vreezegod, zouden luiden, en toch hebben zij niets onedels aan zich, alleenlijk omdat zij het onmiskenbaar karakter van adjektieven hebben gekregen, en alzoo het laatste bestanddeel de vereischte wijziging ondergaan heeft. Bij ons, daarentegen, blijft, bij gemis van verbuigingsvormen, het laatste bestanddeel daar staan als een substantief in den accusatief. Slechts door een uitwendig middel kan er aan het woord eenheid en een eigenaardige stempel worden gegeven: dat middel is de aanwending van het lidwoord de of een, en deze maakt het onbekwaam om iets anders te zijn dan een persoonsnaam. Zamenstellingen, gelijk kaalkop, langhand, ontbreekt het mede niet aan analoga in het Sanskrit, Grieksch, Latijn en Gothisch. Uit elk dezer talen een voorbeeld: vipula {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ̍âya, (met groote schaduw), πολυσκιος (met veel schaduw), multivius (met vele wegen), hrainjahairts (met een rein hart). Noemden wij eenen boom een grootschaduw of een veelschaduw, een bosch of dreef een veelweg, wij zouden ons belagchelijk maken, en eenen mensch een reinhart noemende zouden wij den draak met hem schijnen te steken. In die andere talen, daarentegen, zijn die woorden dichterlijk en edel, en dat om geene andere reden, dan omdat het substantief, hetwelk hun laatste bestanddeel uitmaakt, door wijziging van den uitgang de natuur van een adjektief heeft bekomen en dien stempel drukt op het geheele zamengestelde woord. Eindelijk, ook eene zamenstelling als (een) zonderzorg is beperkt tot de alledaagsche taal en heeft, even als het Fransche {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} sans-souci, een half schertsend half lakend karakter. Doch in de meergenoemde talen is zulk eene wijze van zamenstelling weder volkomen voegzaam. Het Sanskr. apa {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is is zonder vrees; het Grieksche εμμελης, in de maat; het Latijnsche abnormis, van den regel af; het Gothische afguds, van God af, en gaguds. met God. Vanwaar dat de woorden, met welke wij die uitheemsche composita vertaalden, onvereenigd nevens elkander blijven bestaan of niet dan eene belagchelijke vereeniging kunnen vormen? Het is wederom omdat wij geene kenmerkende naamvalsverbuiging meer bezitten. Wij missen het vermogen om de substantieven achter die voorzetsels, door hun de adjektieve verbuigingsuitgangen aan te passen, in vereeniging met het voorzetsel tot adjectieven te maken. In die andere talen, daarentegen, verliest in zulke zamenstellingen het hoofdwoord door wijziging van zijnen vorm het karakter van een substantief in den verbogen naamval. In dat Sanskr. woord apa- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is is het laatste bestanddeel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} î, vrees. Het kreeg den uitgang van een adjektief. Van nu aan was het aan de afhankelijkheid van het voorzetsel ontheven, en, met dat voorzetsel vereenigd, kon het een nieuw woord worden. Op dezelfde wijze komt het Gr. εμμελης, van μελος, het Lat. abnormis van norma. Van het Gothische afguds zouden de losse bestanddeelen luiden af guda. Zoo staat het naamw. guths (God) kennelijk in den datief. Doch het werpt dat teeken van afhankelijkheid af, en door een vrije verbuiging aan te nemen, wordt het in staat om het voorzetsel met zich tot eene woordeenheid te verbinden. Doch ook hier hebben wij de gelegenheid om uit te roepen: wanneer een volk niet naar den geest te gronde, zelfs niet blijvend achteruitgaat, is het niet mogelijk, dat het eenig verlies lijdt, zonder dat zulk een volk het op de eene of de andere wijze vergoedt. Onze natie behoeft voor geene andere onder te doen in diepte van denken en levendigheid van gevoelen. Zou zij die dichterlijke vormen hebben zien ontaarden, om met het gemeene lood, dat zij voor zuiver goud {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} in de plaats had gekregen, genoegen te nemen? Neen! zij wierp dat lood weg, na er het merk van valsch goud op gedrukt te hebben, en herstelde hare schade. Hoe heeft zij dit gedaan? Schoot het middel der woordverbuiging te kort tot het doel om een band van vereeniging om losse woorden te slaan en ze tot eene zamenstelling te verbinden, zoo wendde zij de woordafleiding aan om hetzelfde doel te bereiken of bezigde andere wijzen van zamenstelling. Kan zij niet voegzaam zeggen een boekekoop, zoo bezigde zij den afleidingsuitgang er en vormde boekverkooper; kon zij evenmin voegzaam zeggen: goedhart, zij had een anderen afleidingsuitgang bij de hand en zeide goedhartig. Op dezelfde wijze vormde zij wetvertreder, vredeschender, paardetemmer, vredestichter, vrijzinnig, edelmoedig, blondlokkig. Gaat een breedtak, een veelschaduw, niet aan; welnu zij vormde woorden als breedgetakt, lommerrijk. Was een zonderzorg onaannemelijk, en waren woorden als het Gothische afguds en het Lat. exanimis, onmogelijk, zij smeedde nieuwe verbindingen en vormde goddeloos, ongoddelijk, ontzield. Het Sanskritische nir-malas (zonder vlek) kon zij wedergeven door vlekkeloos, het Goth. galiugs (met leugen) door leugenachtig 1). Zoo waar is het, dat, zoo ergens dichterlijke geest bestaat, de taal dien geest {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen moet leenen. Onze Duitsche natie had edele woorden uit hare taal verloren; toch behoefde zij die: zij wilde en zou ze bezitten, en ziet! de taal heeft opgeleverd wat zij begeerde. In deze beschouwing ben ik uitgegaan van de stelling, en deze stelling is, dunkt mij, door de toepassing zelve bewezen, dat zekere zamenstellingen slechts dan wettig zijn, wanneer, vooreerst, het bepalende woord tot het bepaalde in eene betrekking staat, welke door eenen bestaanden naamval kan uitgedrukt worden, en, ten tweede, het laatste bestanddeel eene wijziging in zijnen aard ondergaat, in de verbuiging blijkbaar. In de reeds meer dan eens vermelde vergadering der K. Akademie is de heer Roorda daartegen opgekomen. Hem kwam het voor, zoo ik hem wel verstaan heb, dat het tot de mogelijkheid en de deugdelijkheid der zamenstelling niet zoo zeer aankomt op al die vragen van vorm, als veeleer op deze vraag, of men een uit twee elementen vereenigd denkbeeld heeft willen uitdrukken. In mijn antwoord heb ik te kennen gegeven, dat de kennis van het wezen en de geschiedenis der taal, naar het mij voorkwam, verbood de zaak zich zoo eenvoudig voor te stellen. Bij de beoordeeling van het vermogen om zamenstellingen te vormen, aan eene of andere taal eigen, scheen mij de staat der verbuiging in de beoordeelde taal voornamelijk in aanmerking te komen; ja, ik deed de uitspraak, dat bij talen, die de verbuiging niet kennen (flexielooze talen), even daarom van ware zamenstelling geene sprake kan zijn. Deze uitspraak vond de heer Roorda bevreemdend, en hij gaf te kennen, dat hij bij eene nadere gelegenheid het bewijs voor die stelling van mij verwachtte. Deze verwachting mag ik niet te leur stellen, en de gelegenheid, die zich nu aanbiedt, grijp ik gaarne aan. Ik moet beginnen met te zeggen, dat, wanneer men door zamenstelling (compositie) bloote zamenkoppeling (copulatie, juxtapositie) verstaat, die talen, welke bij de zamenkoppeling aan de minste perken zijn gehouden (en dat zijn voorzeker de flexielooze talen), gewis de vaardigste in het vor- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} men van zamenstellingen zijn. Maar in de talen, wier studie de grammatische begrippen aan de hand heeft gedaan, tot welke ook het begrip van zamenstelling behoort, in die talen, zeg ik, heeft men door zamenstelling steeds bij voorkeur eene zoodanige vereeniging van woorden verstaan, waarbij, ter liefde der innigheid van het verband, het eerste der beide woorden zijne zelfstandigheid verliest en eene verminking lijdt, en het tweede, ten einde het vermogen te bezitten om het eerste woord in zich op te nemen, in zijnen aard eene wijziging ondergaat. Ik neem tot voorbeeld het Grieksche πολυσκιος. Dit woord beteekent wat men buiten zamenstelling zou uitdrukken πολλη σκια, d.i. met veel schaduw. Hier nu ziet men, dat, in plaats van dat πολλη, bloot de wortel van het woord (πολυ-) is genomen; dat dit woord derhalve zijne verbuiging kwijt is geraakt en in den eigenlijken zin verminkt, dat is van een lid beroofd is geworden. Het laatste bestanddeel bovendien (σκια) heeft zijne natuur van verbogen zelfstandig naamwoord afgelegd en in vereeniging met het bepalend woord den aard en vorm van een adjektief aangenomen. Behield het zijne natuur en bleef πολλη onverminkt, dan bleven de beide woorden onvereenigd nevens elkander staan, en er kwame met geene mogelijkheid eene zamenstelling tot stand. In talen derhalve, die den aard en de betrekking der woorden in den zin door geenerlei kenteekens uitdrukken (en zoodanig zijn de flexielooze talen), moeten de woorden steeds onvereenigbaar nevens elkander blijven staan, omdat zij de kenteekens missen, door wier opheffing of wijziging de vereeniging tot stand komt. Hoe zal er eene verminking plaats grijpen, waar de woorden bij gemis van ledematen onverminkbaar zijn? Hoe eene wijziging van den aard des woords tot stand komen, waar de aard der woorden ganschelijk niet onderscheiden wordt, en één en dezelfde klank of zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord, en praedikaatswoord of voorwerpsnaam is, al naardat de bedoeling is des sprekers, die door toon of plaatsing van het woord te kennen wordt gegeven. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen! woordgroepen, die zindeelen of geheele zinnen uitmaken, kunnen er alleszins in zulke talen gevormd worden; maar zulke woordgroepen zijn geene zamenstellingen. De ware zamenstelling is het deel der verbuigbare talen, en met de verbuigbaarheid eener taal, dit toont ons het Fransch, zoo wij het met het Latijn vergelijken, neemt haar vermogen om zamenstellingen te smeden af. Ook de Engelsche taal heeft, meer dan eenige Duitsche taal, ten aanzien van de verbuigbaarheid der woorden veel verloren. Toch veroorlooft zij zich meer vrijheid in de zamenstelling dan de onze. Zij vormt woorden als an outlaw, cloud-crownd, heart-felt en dergelijken, hetgeen wij haar niet na kunnen doen. De reden is deze, dat de Engelschen, minder kieschkeurig dan wij, zich er niet om bekreund hebben, dat eenige zamenstelling, die zuiver en edel was in de oorspronkelijke vormrijke oudste Duitsche taal, valsch of gemeen was geworden door het verloren gaan der voorwaarden harer vorming. Zij hebben bij de vlucht, die de natie en hare letterkunde genomen heeft, het min edele veredeld door den ernst en de waardigheid van het gebruik, daarvan gemaakt. Ook de Hoogduitsche schrijvers veroorlooven zich vaak de strikte grenzen, aan de taal ten aanzien der zamenstelling gesteld, te overschrijden. Het geschiedt ten gevolge van wijsgerige inspanning of dichterlijke stoutheid: voor die beiden gelden niet zoo zeer de bedenkingen van goeden smaak of omzichtigheid. Maar laten wij, Nederlanders, ons verblijden met ons deel, en gelooven, dat er geene diepte is van denken of gevoelen, die in onze bestaande taal, ook bij de naauwkeurigste inachtneming der regelen van spraakkunst en goeden smaak, niet tot haar recht kan komen; mits het denken van de dorheid der abstractie tot de beeldspraak der natuur zij teruggekomen, en het gevoel, vrij van alle zelfbehagen, zijne uitdrukking ontleene aan het leven. W.G. Brill. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heere L.A. te Winkel. Waarde Vriend! 't Gaat mij als u. Niets ware mij liever dan deze regelen met een eerlijke schuldbekentenis te beginnen, wanneer ik bij uwe meening omtrent de spelling van den verkleiningsuitgang mijn hoofd kon neêrleggen; maar ook na uw laatste schrijven, acht ik dit nog niet doenbaar. Wel wil ik gaarne gelooven, dat ik in uwe bedoeling heb misgetast, en gij, even als ik, een slechten bewijsgrond van Bilderdijk voor geen afdoend betoog van 't tegendeel houdt. Daarmeê is echter voor de zaak zelve nog niets gewonnen. In 't algemeen zullen wij beiden wel gaarne het gezag van Bilderdijk en Siegenbeek, als door latere taaistudie geheel verouderd, ter zij willen laten, en vragen niet hoe zij gespeld hebben, maar hoe wij, naar den aard en de ontwikkeling der taal, het beste spellen zullen 1). En nog veel meer dan S. en B. laten wij de klopgeesten en Paradijsmenschen buiten spel, aan wie gij (bl. 49) schertsenderwijs de laatste uitspraak wilt doen verblijven. Over 't algemeen vat ik niet tegen wien geheel de redeneering dier bladzijden gericht kan zijn; zeker niet tegen mij, die niet {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon ben de dingen naar hun vroegere en verouderde, maar hun blijvende en tegenwoordige waarde te schatten. De vraag is heel eenvoudig, of ik recht heb aan den invloed der Hollandsche wanspraak 1) vooral, het afbijten der n, zoo in den verbindingsuitgang als elders, te wijten en haar dus tegenover die wanspraak te handhaven. Mij dunkt daaraan kan wel geen twijfel zijn; sla Vondels gedichten - vooral in de eerste lezing - op, en zie, hoe hij, die zijn Neêrduitschen kinder-tongval 2) allengs naar 't Amsterdamsch van zijn jongelingsjaren leerde wijzigen, en die (gelijk bekend is) bij 't Amsterdamsche en Hollandsche volk voor zijn taalschat te markt ging, doorgaans niet alleen de n van den infinitief, maar ook die van 't verleden deelwoord en 't adjectief (verwonne, gulde, ijzere, enz.) afbijt, en evenzeer ook die van den verkleinings-uitgang mist. Gij spreekt dat dan ook volstrekt niet tegen, maar meent slechts dat ‘wat zoo goed als algemeen is geworden, opgehouden heeft provincialistisch te zijn’, en dat ‘zoo men al in Holland het eerst begonnen is de n te onderdrukken, verreweg het grootste gedeelte van Nederland dien maatregel heeft toegejuicht, en haar insgelijks weggelaten’ (bl. 49). Ik moet u doen opmerken, dat tusschen 't onderdrukken der n en 't niet merkbaar laten hooren een groot onderscheid is. Wie niet gemaakt spreekt, en met een gezochten nadruk nemen, geven, zegt, laat de n dier infinitieven ook bijna niet hooren, en toch is er een merkbaar verschil tusschen zijne uitspraak en de afbijtende Hollandsche. Evenzeer behoeft men ook niet jùn of, nog ergelijker, jèn te zeggen, zonder daarom die n te onderdrukken. Menschen, die tegen dat jèn zijn {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ingenomen - ik bedoel hier u natuurlijk niet - vermaken zich veelal, met het op de lachwekkendste wijs te uiten, en meenen daarmeê er al het belachelijke van te hebben aangetoond; dat laatste komt dan echter alleen op rekening hunner eigen dwaze uitspraak. Door dat onderscheid, tusschen 't niet onderdrukken en 't ongemaakt en ongedwongen uiten der n, niet in 't oog te houden, geloof ik, dat gij zoowel de Zeeuwsche als Geldersche uitspraak miskent, wanneer gij meent, dat ze je en niet jen zeggen, en dat gij dat, van de eersten althans, voor een volgenden klinker wel aanneemt, komt alleen omdat zij het daar zooveel duidelijker doen hooren. Hier in Overijsel althans, en bepaaldelijk te Deventer, is de n van den verkleinings-uitgang voor ieder ten duidelijkste hoorbaar, hoewel niet meer dan ook bij de infinitieven of deelwoorden. Het Friesch bewijst natuurlijk niets, daar gij, beter dan ik nog, weet, hoe dit ook de infinitieven niet op en maar op e (oudtijds a) laat uitgaan 1). ‘De Zeeuwsche dichter Bellamy’ kan mede niets bewijzen, daar hij zijn letterkundige beschaving grootendeels te Utrecht ontving, en zich aan de schrijftaal zijner dagen aansloot. Evenmin Staring, Lulofs en Spandau, of alle anderen die hier na Siegenbeeks spellingstarief, zich, gelijk zij (ten deele met edele zelfverloochening) naar dat tarief gericht hebben. Dat men, even als bij hun, ‘je in het grootste gedeelte van 't land stellig ziet heerschen’ (bl. 51) is dan ook ontegenzeggelijk voor 't grootste deel wel der vijftigjarige werking van dat tarief te wijten, en houd ik mij overtuigd, dat zoo Siegenbeek 't in zijn hoofd gekregen had, ook de n der infinitieven en deelwoorden af te kappen, en de staat had ook daarin zijn spelling geijkt, het grootste deel onzer thans levende landgenooten die wanheb- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} belijkheid zich hadden eigen gemaakt; wij zijn hem dus inderdaad dank schuldig, dat hij ons daarvoor behoed heeft. Dat men niet engel en boom, niet berust en vertrouw verkort, heeft zijn zeer gegronde reden in de verandering van beteekenis, die daaruit volgen zou; het weggekapte en zou daar den geheelen staat van 't woord wijzigen, terwijl daarentegen, het zij men tj' of tjen schrijf, omtrent de beteekenis van 't afgekapte woord geen verwarring ontstaat. Een en ander aan uw nadere overweging onderwerpende, verblijve, na groete, steeds t. t. van Vloten. Deventer, 5 Aug. 1863. De Redactie acht de spelling der verkleinwoorden thans genoeg toegelicht, en meent daarom geene bijdragen dienaangaande meer te mogen opnemen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Losse aanmerkingen betrekkelijk woorden, bij Vondel voorkomende. door Mr. A. BOGAERS. Achtslaan. In Vondels Hierusalem verwoest (uitgave van 1620 bl. 50) komen de navolgende versregels voor: ‘Wy Priesterlycke Reijen (Die voormaels met schalmeijen Den vierdagh plachten en de Feesten in te wijden, En steeds op Moses wetten Aendachtelyck te letten En te vergaren 't volk op haer gezette tyden) Niet hebben acht geslagen, En d' onverwachte plagen, En 't voorspoock dat ons daeglycx met verwoesting dreygde:’ Mr. van Lennep (zie zijne uitg. van Vondels werken. I, bl. 729) wil, voor En, in op één na den laatsten regel, op gelezen hebben, daar anders, zoo hij zegt, de zin onduidelijk en krachteloos is. Zulks stemt Prof. van Vloten toe; (zie zijn Vondel. I, bl. 137) doch voor op verkiest hij in. Met de meening dezer beide kundige en ijverige uitleggers kan ik mij in dezen niet vereenigen. Mij dunkt, onder verbetering, dat er hier in den oorspronkelijken tekst niets behoeft veranderd te worden, indien men slechts aanneemt, dat Vondel er het woord achtslaan als een bedrijvend werk- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} woord heeft gebruikt; even gelijk nu nog het woord gadeslaan, dat hetzelfde beteekent, door ons gebezigd wordt. Dat overigens Vondel de eerste niet was, die zich op deze wijze van achtslaan bediende, kan men zien in Spieghels Hertspieghel, waar vers 448, Boek II, dus luidt: ‘Slaet maer u weghen acht, -’ Verdwijnen. In Vondels Gulden Winckel (uitg. v. 1613) heeft het LXIIste plaatje dit opschrift: ‘Tis Tantalus, die hier in 't water wert gepijnt, Die dorst en honger lijd, en nimmermeer verdwijnt.’ Mr. van Lennep (Vondel I, bl. 275) neemt dit verdwijnt in een transitieven zin voor verdrijft, doet verdwijnen. Prof. van Vloten. (Vondel I, bl. 49) beaamt zulks en teekent er bij aan: ‘Met overgroote dichterlijke vrijheid, niet van Tantalus, maar zijn dorst en honger te verstaan.’ De tegenwoordige beteekenis van verdwijnen heeft beide taalkundigen eene kleine vergissing doen begaan. In den geest van Vondel stond verdwijnen hier als een onzijdig werkwoord, en was het Tantalus, die niet verdween. Oudtijds toch (gelijk men bij Kiliaen zien kan) beduidde verdwijnen ook uitteren, wegtéren, wegkwijnen, langzaam sterven: tabescere, consumi, perire, emori. Wie er voorbeelden van verlangt, zie Maerlants Sinte Franciscus Leven, vers 8295; Ferguut. v. 1341, 1420 en 5098; D. Heynsii Nederd. Poëmata, (uitg. 1618) bl. 24 v. 15, v.o. Camphuijsens Sticht. Rijmen, (uitg. 1647) bl. 310, kol. 2 v. 4 enz. Dutten. In denzelfden Gulden Winckel luidt het opschrift van No. XL: ‘Ziet hoe den Philosooph hier aan de Tafel dut, En den gezonden Wijn gesparighlycken nut’ {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten opzigte van dit dut zegt Prof. v. Vloten (Vondel, I, bl. 44) ‘dut kan hier geen goeden zin geven en is alleen rijmshalve te verklaren.’ Ik maak bezwaar den geleerden aanteekenaar, die op zoo vele andere plaatsen bewijs levert van scherpzinnigheid, dit hier toe te stemmen. Zou Vondel niet hebben willen zeegen: ‘Ziet hoe de filosoof twijfelend of in twijfelingen verdiept aan deze tafel zit’? Dutten toch wordt bij onzen hoofddichter meermalen gebruikt in den zin van twijfelen, weifelen, wankelen, in het onzekere zijn, en van daar ook, zich bekommeren, zich verontrusten. Zoo leest men in den Salmoneus, (uitgave v. 1657) bl. 11 v. 17: ‘Mijn zwaert, aen 's Konings eedt gebonden, suft en dut Wat zij te kiezen sta, het eerlijck of het nut.’ en in den Palamedes, (uitg. 1625) vers 2070: ‘- - 't volk komt gaepen En dut of 't menschen sijn of zeker slagh van aepen.’ Ook in den Joseph in Dothan, (uitg. 1640) vers 236 en 237, wordt op Judas vraag: ‘En komt dit aen den dagh en wort dit valsch bevonden?’ door Simeon geantwoord: ‘Dan wijder raet geleeft: nu nergens in gedut.’ Heeft op de aangehaalde plaatsen dutten de duidelijke beteekenis van twijfelen en weifelen; in de Heerlijckheit van Salomon, (uitg. 1620) bl. 16, vertaalt Vondel dan ook de navolgende versregels van Du Bartas, (Oeuvres. édit: de Genève 1608, p. 476). ‘Le Roy seul est en doute, et ses sages oreilles Trouvent leurs cris, leurs pleurs et leurs raisons pareilles. La face de l'enfant ne le peut adjuger A l' une plus qu' à l'autre. On ne peut soulager L' esprit douteux du juge, en calculant leur aage; Chancellant, il se void privé de tesmoignage. Puis il discourt ainsi,....’ {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} op deze wijze: ‘De Koningh dut alleen, en zijn wijze ooren hoorden Geen ongelijckheyd in gehuyl, geklagh en woorden. 's Kinds aenzicht aengemerkt, ten teeckent noch ten wroeght D'een meer als d'ander niet: noch 's Rechters geest vernoeght Word, zoo men overslaet haer jaren vergeleken; Duttende, vind hij zich van waertuygh oock versteken. Daernae spreeckt hy aldus: …’ Men ziet uit deze versregels ten klaarste, dat Vondel être en doute, en chanceler, hetwelk wij door in twijfel zijn en weifelen of wankelen zouden vertalen, door dutten uitdrukte. Voor wankelen, in een meer eigenlijken zin, bezigt hij dit woord in Euripides Feniciaensche, (uitg. v. 1668) bl. 56 en 57, waar Antigone tot haren vader zegt: Ik boodschappe u veel ongevals. Uw beide zoonen zijn om hals En uwe vrouw, die waer gy dutte, U blintheit leide en onderstutte En hoede voor een struikeling.’ In het Latijn van Hugo Grotius, dat Vondel vertaalde, luidt deze plaats: ‘Saevus feriet nuntius aures: Tua non cernunt pignora lucem, Bona nee conjunx, regimen tenebris Quae dulce tuis, quae titubantis Fuit, heu quondam, tutela gradus Heu pater, eheu.’ 1) In de, aan twijfelen en weifelen verwante, beteekenis van onzeker zijn, zich bekommerd gevoelen, zich verontrusten, treft men dutten aan in de Maeghden, (uitg. v. 1644) vers 1517: ‘- 't gespoock stond naer En vreesselijck bij nacht. De krijghsman aan het dutten Wijckt af, verloopt, …’ {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} en in den Palamedes, (uitg. v. 1625) vers. 422. ‘Mijn vijand staet versuft en dut en is versaeght.’ Om alle deze redenen zoude ik van gedachte zijn, dat in Vondels Hierusalem verwoest, (bij Mr. v. Lennep, I, bl. 685, en bij Dr. v. Vloten, I, bl. 124) de woorden van vers 177: ‘- als de vader dut -’ verklaard behooren te worden: ‘als mijn vader in kommervolle onzekerheid verkeert.’ en wanneer later, in vers 2104 van datzelfde treurspel, de engel Gabriel tot de christen pelgrims, weeklagende op de bouwvallen van Jerusalem, deze geruststellende woorden spreekt: ‘Ghij christen pelgrims die hier dut, en vreest geen leet Van d'Engel Gabriel, -’ dan vermeen ik, dat ook daar aan het woord dutten nagenoeg denzelfden zin behoort toegekend te worden. Ten slotte zij hier nog aangestipt, dat dutten bij Vondel ook voorkomt in de beteekenis van delirare, die Kiliaen opgeeft, bij wien die van twijfelen, enz. niet is te vinden. Zie Davids Harpzangen, (Amst. 1696) bl. 274 v. 21 waar men leest: ‘Hij suft en dut, gelijk een droncken Hooft, Dat ommeloopt …’ (In den thans gebruikelijken zin van sluimeren vindt men dutten in de proza-bijschriften van den Gulden Winckel. uitg. v. 1622. bl. 33 reg. 2 v.o.) Drenken, Verdrenken. Het is ook in den Gulden Winckel, (uitg. v. 1613. No. XXXIX) dat de volgende versregels gelezen worden: ‘Aenmerckt wat Crates doet, niet langer voorts en draeft Ziet hoe hij al zijn goud in 't diepe Meyr begraeft. Maar ghy zijt veels te gier, en zout veel liever drencken In 't midden van de zee, dan 't goud de baren schenken.’ {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. v. Lennep (Vondel I, bl. 229) meent, dat drencken hier zich verdrinken beduidt: Prof. v. Vloten (I, bl. 44) zegt, dat het er rijmshalve voor verdrinken staat. Dat het daar verdrinken beteekent, geven wij gaarne toe, maar dat het slechts rijmshalve in dien zin gebruikt zoude zijn, komt ons niet zoo gegrond voor. Buiten het rijm toch vinden we bij Vondel zoowel drenken, als verdrenken in de lijdelijke beteekenis van verdrinken, door het water overstelpt worden, in het water omkomen. De navolgende voorbeelden strekken hiervan ten bewijze: zie Poëzy, (uitg. v. 1682) D. I, bl. 50. v. 20. ‘'t Een smoort in roock, het ander drenckt in putten,’ en in hetzelfde Deel. bl. 24. v. 15, overdragtelijk: ‘Weshalleve haer hart, haer edel hart, in tranen Verdrenckt, - - -’ zoo mede in de Gebroeders (uitg. v. 1650) bl. 44. v. 1. v.o. ‘- - - laet vry de traenen zypen Eer 't hart verdrenck',....’ De taalkundige Revius heeft ook in denzelfden zin en buiten net rijm het woord drenken gebezigd. Op bl. 257 van zijne Over-ysselsche Zangen. Leyd. 1634. 1) luidt reg. 5 aldus: ‘Veel drencken in de gracht, veel smoren in de stroom.’ Dat, overigens, drencken oudtijds ook genomen werd voor in 't water smoren; in aqua suffocari, bevestigt ons V. Hasselt in zijne aanteekening op Kiliaen, bl. 121, waar we Ten Kate bij kunnen voegen. Zie zijne Aenleid. II, bl. 40. Ten besluite merken wij nog aan, dat drenken en verdrenken ook in een bedrijvenden zin bij Vondel gevonden worden. Zie b.v. zijne Poëzy. I, bl. 50 v. 4 v.o., bl. 120 v. 20, gelijk ook bl. 9 v. 17, bl. 453 v. 2 v.o. en II, bl. 662 v. 8. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwerpen. ‘Iemand iets voorwerpen’ in de beteekenis van ‘iemand iets met levendigheid te gemoet voeren, voorhouden of tegenwerpen’ komt meer dan eens bij Vondel voor. Prof. v. Vloten (zie zijne uitg. van 's Dichters werken. D. I, bl. 83, bl. 102 en bl. 120) noemt dit een germanismus, met welken naam het in dit Tijdschrift, bij eene andere gelegenheid, reeds door hem bestempeld was. Het regt is, dunkt me, hier niet aan 's hoogleeraars zijde. Niets is er in de zamenstelling van het woord, dat met den aard van ons Neêrduitsch strijdt. Waarom zou men niet, even goed als voorhouden, voorleggen, voorzetten enz., voorwerpen kunnen zeggen? voerwerpen, en veur-werpen, objicere, objectare, lezen we reeds bij Plantijn en Kiliaen. De latere Woordenboeken, dat van Weiland niet uitgezonderd, hebben dit gevolgd. Achtbare Schrijvers schroomden dan ook niet het woord in bovengemelden zin te gebruiken. Wil men, behalve de aangehaalde plaatsen bij Vondel , nog andere voorbeelden, men neme De Brunes Wetsteen der Vernuften, (uitg. v. 1665) bl. 30 boven aan, Hoofts Henrik de Groote, (uitg. in 4o.) bl. 101 r. 15. Poots Gedichten 1726, D.I. Berecht aen den Lezer, bl. 16, r. 3 v.o. Bilderdijks Edipus uitg. 1779 Voorafspraak, bl. 23 r. 4 v.o., de Vervaardigers van het Woordenboek op Hooft, D. IV, bl. 270, r. 13. Terwijl we meenen hiermede voor ons gevoelen te kunnen volstaan, oordeelen wij het niet ongepast (dewijl tegenwoordig maar al te dikwijls door oppervlakkigen de naam van germanisme aan woorden gegeven wordt, die hem niet verdienen) te dezer gelegenheid te herhalen, wat we reeds vroeger in dit Tijdschrift (Dl. IV, bl. 230) aanmerkten, toen we tegen Dr. Beets het woord verzwinden 1) ver- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} dedigden. Wij achten het, namelijk, zeer prijslijk, zelf zich van ware germanismen te onthouden en er anderen op eene bescheidene wijze tegen te waarschuwen; doch zeer omzigtig behoort men tevens te zijn, door overmatigen ijver geen woorden in een kwaden reuk te brengen, die, al komen zij ook bij de Hoogduitschers voor, niettemin tevens als echt Neêrduitsch mogen gelden. Dwaasheid zou het zijn op die wijze onzen taalschat te verminderen. Rotterdam, den 19den Augustus 1863. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het begrip Letter, en de wijze, waarop de letters door de spraakwerktuigen gevormd worden. Wie met den gang der taalstudie eenigszins bekend is, weet welke groote vorderingen zij in den laatste decenniën gemaakt heeft. Hij is ook overtuigd, dat de vaste en zekere tred, waarmede onze taalkennis is vooruitgegaan, eeniglijk moet toegeschreven worden aan de meerdere aandacht, die men in de laatste tijden aan de letters heeft geschonken. De kennis toch van het wezen en de eigenschappen van iedere letter, en van den invloed, dien zij op andere uitoefent of er van ondervindt, is in ontelbare gevallen het onfeilbare middel om over de vorming en afleiding der woorden, over hunne oorspronkelijke beteekenis, en over de opeenvolging der afgeleide vormen en beteekenissen te oordeelen. Met andere woorden, de kennis der letters is de eenige onfeilbare gids door de geschiedenis der woorden; en wij kunnen ons niet beroemen een woord volledig te kennen, zoo zijne geschiedenis, van zijne wording af tot heden toe, ons onbekend is gebleven. Ofschoon de Taalgids reeds eene menigte van zaken heeft behandeld, waarbij de waarheid van het beweerde duidelijk bleek, laat ik hier ter nadere staving een sprekend voorbeeld volgen. - Ons verouderde ‘aal, soort van drank, bij de Engelschen ale genoemd, zijnde zwaar, vet en voedzaam bier,’ werd voorheen afgeleid van het ‘ijsl. ala, voeden, vet maken.’ Thans weet men, ten gevolge eener {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwkeuriger kennis van den aard der letters, dat die afleiding onmogelijk de ware kan zijn. Ons aal, eng. ale, dat nog in aalbes voorkomt, heet in het Deensch en Zweedsch, en in het Oudnoordsch, dat men voorheen doorgaans met het hedendaagsche IJslandsch verwarde, niet al of el, maar öl. Dit alleen is genoeg om de gansche afleiding te doen verwerpen. A kan in het Noordsch wel in ö veranderen, doch alleen door den invloed eener u in de volgende lettergreep. Die onmisbare u nu ontbreekt in het werkw. ala, en heeft er altijd in ontbroken; want het zooveel oudere goth. aljan, voeden, vertoont eene j, die bewijst, dat het oudnoordsche ala geene u, maar eene j of i heeft uitgestooten, en dat dit woord vroeger alja of alia heeft geluid. Hieruit volgt, dat alle afleidsels van ala met el, of, zoo zij van lateren tijd dagteekenen, met al moeten beginnen, en dat öl dus onmogelijk van ala kan gevormd zijn. Dat die gevolgtrekking juist is, blijkt dan ook a posteriori uit ags. ealu, bier, en uit oudsaks. alo, wijn, of althans drank, waarin die onmisbare u, of de daaruit ontstane o, nog wordt aangetroffen. Men moest dus naar eene andere afleiding zoeken. Deze is dan ook werkelijk gevonden, maar zij zou ons hier te ver van ons doel afleiden. Doch indien eene grondige kennis der letters en harer eigenschappen, zoowel in de verwante talen als in de onze, voor den eigenlijken taalkundige zoo belangrijk is, wie zal durven beweren, dat juiste begrippen aangaande onze eigene letters in den onderwijzer der lagere school mogen gemist worden? Op hem toch rust de grootsche taak, het verstand zijner leerlingen te ontwikkelen en de grondslagen voor alle wetenschappen in hen leggen. Is hij zich dier hooge roeping bewust, dan zal hij slechts louter goede denkbeelden willen mededeelen, alleen zoodanige waarmede later kan worden voortgewerkt; geene verkeerde, die schaden, of die, op zijn allerbest genomen, onvruchtbaar zijn; vooral geene, wier ongerijmdheid den leerling, van wien men nog geen klappenden ekster gemaakt heeft, terstond in de oogen springt. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaat men echter de meest gebruikelijke leerboeken op, dan ziet men dat nog niet alles zoo is, als het behoorde te wezen, en dat de bespottelijkste onzin, ook ten opzichte van de letters, nog bij voortduring met allen ernst aan de lieve jeugd wordt ingestampt, en, helaas! dikwijls zóó vast, dat het verkeerde er later niet weder is uit te krijgen. In het onderwijs van alle andere wetenschappen ziet men over het algemeen den verblijdendsten vooruitgang, alleen in het taalonderwijs niet; het is als of men daarbij ook ten opzichte van de eenvoudigste zaken met blindheid geslagen is 1). Het onderscheid tusschen letterklanken en letterteekens, dat anders zoo in het oogloopt wordt zelden opgemerkt, en bijna nooit in het oog gehouden. Vandaar de verwardste begrippen en de vermakelijkste definities, als b.v.: ‘klinkers hebben een ongemengden klank, en geven op zich zelven een vollen klank’. Wat bedoelt men hier? de klanken? of de teekens? Al wie begrijpt hetgeen hij hoort of leest, zegt volmondig: geen van beide; en toch eene derde beteekenis heeft het woord letter in de spraakkunst niet. Een klinker, als letterklank genomen, kan hier niet bedoeld worden. Een huis is een huis, maar heeft geen huis en kan er ook geen geven, en zoo is ook een klinker, gelijk ieder, die niet potdoof is, met eigen ooren hooren kan, zelf een klank of geluid, maar heeft en geeft er geen. Evenmin kan klinker hier in den zin van letterteeken worden opgevat; de domste schooljongen kan dat begrijpen. Houdt men hem voor ver genoeg gevorderd, om hem eene spraakkunst in handen te geven, dan heeft hij ten minste tien duizend letterteekens, die klinkers voorstellen, op de letterkast, op {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} het bord en in zijne boeken gezien, en er zelf op zijne lei en in zijn schrijfboek gemaakt; maar zal hij ooit bemerkt hebben, dat die teekens geluid hebben of geven? Doch staan wij aan dat hebben en geven met de grootste inschikkelijkheid, de beste en verstandigst mogelijke beteekenis toe, wat moet dan nog dat op zich zelf beduiden? ‘Een klinker geeft op zich zelf een vollen klank,’ d.i. alleen staande, dus vermoedelijk niet in vereeniging met andere letters, niet in het midden der woorden, niet in dag, vader, paard? Men kan die uitdrukking toch ook niet opvatten als van zich zelf, of uit zich zelf; dan zou men moeten denken aan een praatziek mensch, aan een kefferigen hond die een argeloozen voorbijganger aanblaft; of aan eene pendule, die geregeld op haar tijd slaat, mits men niet vergeet haar op te winden. - Aangaande de medeklinkers zou ik dergelijke opmerkingen kunnen maken, doch ik vertrouw, dat het aangevoerde toereikend is om te doen beseffen, hoe hoog tijd het wordt, dat dergelijke onzin uit onze scholen worde geweerd, en dat het onverantwoordelijk is, indien men nog langer door het laten van buiten leeren van zulke ongerijmdheden, aan de verstandsontwikkeling der jeugd, zooals het heet, arbeidt. Ik reken daarom voor als nog geen overtollig werk te doen, indien ik beproef de allereerste begrippen, waarmede de spraakkunst zich heeft bezig te houden, hier wat juister te omschrijven en te bepalen. Daar men eigenlijk niets volkomen goed kent, waarvan men het ontstaan, de wording, de genesis, niet kent, zal ik trachten ook de wijze, waarop de letterklanken worden gevormd, zoo kort mogelijk op te geven. De kennis daarvan verklaart de veranderingen en de onderlinge verwisselingen, waarvoor de letters vatbaar zijn, en is ook buitendien voor den onderwijzer van groot belang. Op hem rust immers ook de plicht om de uitspraak zijner leerlingen, zoo die gebrekkig is, te verbeteren; en dit zal hem natuurlijk gemakkelijker vallen, als hij weet, wat er bij het uitspreken van iedere letter moet plaats hebben. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de begrippen van letter, letterklank en letterteeken. Men heeft ongetwijfeld eeuwen lang alleen gesproken zonder te kunnen schrijven. Immers er zijn nog volken, die geen schrift hebben; en van vele, die thans de schrijfkunst verstaan, weten wij, dat zij ze van andere beschaafdere volken hebben geleerd. Eerst met de uitvinding van het schrift werd het begrip van letter geboren. De zin, dien men er het eerst aan hechtte, was die van zichtbaar teeken. Het begrip van letterklank, vooral in de enge beteekenis, die er thans aan gehecht moet worden, kwam eerst later tot het bewustzijn. Dat het begrip van teeken aan dat van klank vooraf ging, blijkt uit de benamingen letter, litera, gramma, Buchstabe, die aan schrijven, graveeren en insnijden, maar niet aan een klank doen denken. Ook het Sanskrit toont de prioriteit van het schrift ten duidelijkste. De naam van elke sanskritletter is zamengesteld met kâra, makend: akâra, kakâra, lakâra enz., a-makend, ka-makend, la-makend, d.i. figuur, die maakt, die aanleiding geeft, dat men a, ka of la uitspreekt. De uitvinding van het schrift is een gevolg van de behoefte om zijne gedachten aan afwezigen mede te deelen, of om voorvallen tegen de vergetelheid te bewaren. Zij kon eerst plaats hebben, nadat men twee opmerkingen gemaakt had: 1o dat de woordklanken uit bestanddeelen of elementen bestaan, die ook in andere woorden in vereeniging met andere dergelijke elementen voorkomen, dat b.v. maken in de elementen m, a, k, e en n kan opgelost worden, en dat deze elementen ook in andere woorden, als kam, naam, kamer enz. worden aangetroffen; en 2o, dat het aantal zoodanige elementen in vergelijking van de groote menigte woorden zeer gering is. Hieruit toch vloeit de mogelijkheid voort om alle woorden door middel van een klein aantal teekens zichtbaar voor te stellen. Alle begin echter is gebrekkig; zóó was ook aanvankelijk de oplossing der woorden in hunne bestanddeelen. Uit alles {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt, dat men de woordklanken eerst slechts in lettergrepen verdeeld, en alleen voor iedere lettergreep een afzonderlijk teeken uitgedacht heeft. Het schrift der Japaneezen is nog heden ten dage zulk een syllabenschrift. Dat volk bezigt teekens, die de waarde hebben van ba, be, bi, bo, boe; ra, re, ri, ro, roe; ta, te, tsi, to, tsoe enz. Ook het dêwanâgari, het godenschrift der Indiërs, bestaat uit louter letterteekens die geheele lettergrepen vertegenwoordigen; te weten uit letters voor de vocalen, wanneer deze eene afzonderlijke lettergreep uitmaken, en uit teekens voor lettergrepen, die bestaan uit eene consonant, gevolgd door eene a; b.v. voor ka, ga, na, ma, ha enz. Bevat de lettergreep een anderen klinker dan a, dan wordt die klinker in den regel door een diacritisch teeken onder of boven aan den medeklinker aangeduid; alleen de lange â, en de i, ô en aau treden tusschen de overige letters in; doch een haakje verbindt deze steeds aan een medeklinker, zoodat zij met dien medeklinker, ook voor het oog, al wederom eene lettergreep uitmaken. Zal de medeklinker als sluitletter dienen, dan moet een wirâma, rust(teeken), de afwezigheid der a te kennen geven. De meeste Europeesche talen gingen op den eenmaal ingeslagen weg voort, en zetten de ontleding der woordklanken zoo ver mogelijk door; dat wil zeggen, zij losten ze op in hunne ondeelbare bestanddeelen, als het ware in atomen. Zoo stelt b.v. man den bedoelden woordklank voor, als opgelost in zijne drie deelen m, a en n, die, als atomen of elementen, voor geene verdere verdeeling of ontleding vatbaar zijn. Intusschen behielden de meeste talen nog teekens voor telkens wederkeerende opeenvolgingen van elementen. Zoo bezit het Grieksch de letters ζ, ξ en ψ voor d + s, k + s en p + s; en θ, φ en χ voor t + h, p + h en k + h, niettegenstaande die taal afzonderlijke teekens heeft voor d, k, p en s, en voor t, p, k en h. Het Russisch heeft afzonderlijke letters voor ts, tsj, sjsjt e. a. Ook in ons alphabet treffen wij nog de x aan, die de waarde der twee bestanddeelen k en s heeft. Daar echter de x {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} thans niet meer in echt Nederlandsche woorden gebruikt wordt, kunnen wij zeggen, dat wij de oplossing der woordklanken in hunne elementen tot het uiterste toe hebben voortgezet, en dat wij derhalve een volkomen zuiver letterschrift bezitten. Doch ofschoon wij de woordklanken op onberispelijke wijze ontleden, ons schrift gaat aan den anderen kant mank. Wij bezigen namelijk dikwijls vereenigingen van twee letterteekens voor slechts één ondeelbaar bestanddeel, om slechts één element voor te stellen. Hiertoe behooren aa, ee, ie, eu, oe, ch enz. in jaar, leed, dier, reuk, boek, nacht enz. Een geschreven woord beantwoordt daardoor voor het oog niet altijd aan de ontleding waarvoor de woordklank vatbaar is. Maat en boek b.v. bestaan als klanken slechts uit drie elementen: m, á en t, en b, oe en k, doch zij worden met vier teekens geschreven, doordien liet middelste element door twee teekens, aa en oe, wordt vertegenwoordigd. Schaap wordt met zes letters geschreven, alhoewel de klank maar in vier deelen: s, ch, á en p, kan worden opgelost. De eigennaam Max daarentegen bestaat voor het oog uit slechts drie deelen: m, à en x, voor het oor echter uit vier: m, à, k en s. In sommige woorden komen wel de getallen onderling overeen, maar niet de teekens met de elementen; b.v. in natie. Hier zijn vijf teekens: n, a, t, i en e; en ook vijf elementen: n, á, t, s en i; doch men ziet, dat t en s door t alleen worden vertegenwoordigd, terwijl omgekeerd, de ondeelbare klank i door twee letters i en e voorgesteld wordt. Uit het aangevoerde blijkt, hoe noodzakelijk het is de twee beteekenissen van het woord letter uiteen te houden, en een letterklank niet met een letterteeken te verwarren; en vervolgens, dat het wezen van een letterklank in den hedendaagschen toestand der taal daarin bestaat, dat hij een ondeelbaar of onontleedbaar deel van een woordklank uitmaakt, dat hij een element is, waarin, gelijk het woord medebrengt, geene andere elementen te onderscheiden zijn. Uit het een en ander vloeit weder voort, dat men drieërlei letterteekens te onder- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden heeft: 1o eenvoudige, d.i. teekens, wier trekken zamenhangen en dus slechts ééne figuur uitmaken, die één ondeelbaar bestanddeel van een woord voorstelt, als b.v. a, b, z.; 2o zamengestelde, die uit twee naast elkander gevoegde eenvoudige letterteekens bestaan, welke te zamen slechts één ondeelbaar bestanddeel van een woord vertegenwoordigen, gelijk b.v. aa in aa-p, ie in d-ie-r, ch in la-ch; en 3o complexe, zulke, die, wat hun vorm aangaat, tot de eenvoudige behooren, maar die de waarde van twee of meer elementen hebben, als de x in Ma-k-s, en de t in natie = na-t-s-ie. - Het is duidelijk, dat de complexe thans als onregelmatigheden of abnormaliteiten te beschouwen zijn. De x is een overblijfsel uit een vroeger tijdperk, toen de oplossing der woordklanken nog onvolkomen plaats had; de t in natie is een gevolg van eene latere wijziging in de uitspraak, want het is wel zeker, dat de t in lat. natio oorspronkelijk niet anders werd uitgesproken dan in natus, nativitas enz. Ten opzichte van de letterteekens zij dit in het voorbijgaan gezegd, dat zij zeker geene afbeeldingen der spraakwerktuigen zijn, waarvoor sommigen, o. a, Bilderdijk, ze gehouden hebben. Alleen eene eenzijdige beschouwing van òns letterschrift, d.i. van het Latijnsche, kan aan dat gevoelen eenigen schijn van waarheid geven. De ongegrondheid blijkt reeds daaruit, dat de letters oorspronkelijk geheele lettergrepen voorstelden, en dus afkomstig zijn uit eenen tijd, toen men nog niet aan de eigenlijke ontleding der klanken dacht; ten andere, dat de figuur der complexe, als x, ζ, ξ, ψ, θ, φ, χ, geen zweem vertoonen van eene zamenstelling uit de figuren voor de verschillende elementen die zij vertegenwoordigen. Wie toch kan in x eene c en s, in ζ een δσ of σδ, in ξ eene κσ enz. onderscheiden? 1) Uit {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} de geschiedenis en de oude benamingen der letters blijkt daarentegen ten duidelijkste, dat zij oorspronkelijk ruwe en gebrekkige afbeeldingen waren van voorwerpen, in wier naam de bedoelde letter voorkwam; afbeeldingen die gemakshalve weldra alleen het kenmerkende van het voorwerp voorstelden, en die later, toen men de eigenlijke bedoeling vergeten was, uit onkunde, gemakzucht en het streven naar een schoenen vorm, onherkenbaar vervormd zijn 1). De letterklanken. Gaan wij thans over tot eene nadere beschouwing van de letterklanken. Reeds van ouds werden zij verdeeld in klinkers en medeklinkers. Deze woorden zijn, gelijk de meeste spraakkunstige termen, vertalingen van Latijnsche benamingen; hunne beteekenis moet dus eigenlijk uit het Latijn worden verklaard. Houdt men dit in het oog, dan ziet men, dat die beteekenis niet zoo geheel zinloos en verkeerd is als de definities, die men er uit afgeleid heeft. Eene vocaal, een klinker, is dan eene letter, die in het Latijn op zich zelve ecne vox, een woord, uitmaakt. Dit geldt toch van a (van) e (uit), i (ga) en o (o!). Het geldt wel is waar niet van u, maar deze vocaal ging met de vier andere mede. De consonanten, de medeklinkers, kwamen daarentegen in de rede, in het gesprek, nooit alleen, nooit op zich zelve staande voor, maar alleen in gezelschap van vocalen; reden genoeg om die {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} letters naar deze omstandigheid te benoemen, maar geen toereikende grond om daarin haar wezen te zoeken, en nog minder om er de thans in zwang zijnde definities uit te putten, die leeren, dat een klinker op zich zelf een vollen klank geeft of heeft, en dat een medeklinker niet dan met behulp van een klinker kan uitgesproken worden. Het vervolg zal de ongegrondheid van deze laatste bewering leeren. Buitendien eene goede definitie geeft het wezen van het gedefinieerde op, en ziet de uiterlijke omstandigheden voorbij. Wie denkt en niet door vooroordeelen verblind is, zal een klinker voor een klank of geluid, en een medeklinker voor een geruisch houden, beide door middel van onze spraakwerktuigen voortgebracht of veroorzaakt. De acustiek leert, dat een geluid en een geruisch gewaarwordingen zijn, veroorzaakt door golvingen der lucht, die het trommelvlies doen trillen en zoo doende de gehoorzenuwen aandoen, welke op hare beurt in de ziel die indrukken veroorzaken, die met de namen geluid en geruisch van andere indrukken onderscheiden worden. Wanneer die golvingen elkander snel opvolgen en in eene secunde een zeker vereischt aantal bedragen, dan heet de gewaarwording geluid of klank; zijn zij minder sterk, volgen zij elkander minder snel op, dan ontstaat er slechts een geruisch. Het onderscheid tusschen de klinkers en de medeklinkers ligt dus in de grootere of geringere snelheid der luchtgolvingen, en deze hangt af van de wijze, waarop zij veroorzaakt worden. Beginnen wij met de klinkers te beschouwen. Over de vorming der klinkers. In het strottenhoofd, het uiteinde der luchtpijp, uitwendig voelbaar en onder den naam van adamsappel bekend, bevindt zich een dwarsvlies, hetwelk als 't ware van voren naar achteren middendoor gespleten en zoodoende in tweeën verdeeld is. Die twee deelen, de stembanden geheeten, zijn zeer {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} veerkrachtig en kunnen naar willekeur van elkander verwijderd of naar elkander toegebracht worden. Het eerste heeft steeds plaats, wanneer wij ademen zonder te spreken. Brengen wij ze echter dicht bijeen, zoo dat er slechts eene zeer enge spleet overblijft, de stemspleet, rima glottidis genoemd, dan moet de uit de longen gedreven adem door die spleet een uitweg zoeken; daarbij trillen de stembanden, en deze brengen dan op hunne beurt de lucht in den mond in de trillende of golvende beweging, die vereischt wordt om bij den hoorder de gewaarwording van een geluid of klank te doen ontstaan. De verschillende wijzigingen van het zoo voortgebrachte geluid hangen af van de lengte en den vorm der mondbuis. Laat men den mond zijn gewonen en natuurlijken stand behouden, dan ontstaat de klank a. Verkort men de mondbuis, door het strottenhoofd zooveel mogelijk naar boven te brengen en de lippen in te trekken, te verbreeden en te openen; dan ontstaat de i, de hoogste en schraalste klank, dien de mensch vermag voort te brengen. Handelt men omgekeerd, laat men het strottenhoofd zakken, terwijl men te gelijker tijd de lippen vooruitbrengt en nagenoeg sluit, en zoo doende de mondbuis aanmerkelijk verlengt, dan ontstaat oe, de laagste toon. Tusschen a en i aan den eenen kant, en tusschen a en oe aan den anderen kant liggen verschillende nuances. Als men met i begint, en de mondbuis trapsgewijze verlengt, verkrijgt men achtereenvolgens de i in rivier; de e in zee; de η of e (ea) in kerel; de naar e trekkende a (ae) van sommige Hollanders en Zeeuwen; de zuivere a in na; de naar o trekkende a (ao) der Groningers; de nog sterker naar o overhellende a der Gelderschen (oa); de zuivere o in zoo; en eindelijk de oe in boek. Dit geeft dus de volgende reeks: i, e, ea, ae, a, ao, oa, o, oe,waarvan a de middelterm, i en oe de uiterste termen zijn. Wanneer men door het meer of minder opheffen van het achterste gedeelte der tong, zóó als bij het uitspreken der i, e en ea plaats heeft, de mondbuis van achteren vernaauwt, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} maar aan de lippen den stand geeft, die respectievelijk voor het uitspreken van oe, o en oa vereischt wordt, dan verkrijgt men nog drie andere klinkers: u, eu, en den klank, dien de Geldersche oa in verkleinwoorden als tafeltje, haakske, straatje enz. aanneemt, en die in fr. soeur, veuve enz gehoord wordt; ik zal dien voortaan door oeu voorstellen. De u wordt dus voortgebracht bij eenen stand der mondbuis, die half voor de i, half voor de oe wordt gevorderd; en evenzoo eischt de eu de vereeniging der standen voor e en o, oeu die voor ea en oa. De drie laatst genoemde klinkers u, eu en oeu, als het ware ontstaande door de vermenging van twee klinkers, heeten onzuivere, en behooren tot die klanken, welke men in het Hoogduitsch Umlaute noemt. De benaming onzuiver is daarom te meer gepast, dewijl de genoemde klinkers in den regel uit oe, o en oa ontstaan zijn door den invloed, als 't ware door de inmenging, van eene volgende i of e; de overige, de eerst genoemde klinkers heeten daarom in tegenstelling zuivere. De opeenvolging en onderlinge verhouding der klinkers laat zich niet onduidelijk op de volgende wijze voorstellen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot hiertoe beschouwden wij de klinkers in hun normalen toestand, dat wil zeggen, zóó als zij luiden, wanneer zij natuurlijk en buiten allen belemmerenden invloed van éénen of meer volgende medeklinkers worden uitgesproken. Zij ondergaan echter ook wijzigingen, worden verkort of verlengd; b.v. de normale a in na, sta wordt verkort in dag en stad, verlengd in daagsch en staat. De verkorting is zéér merkbaar; de verlenging wordt door velen eerst waargenomen, als men er hen opmerkzaam op maakt. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} De kort afgebroken klinkers in dag, bed, pin, slot en rug zijn als 't ware uitkomsten van mislukte pogingen om de normale klinkers voort te brengen, welke in dagen, leden, titels, zonen en nu gehoord worden. Ik heb ze vroeger - o.a. in mijn leerboekje - in navolging van Prof. Brill gesloten klinkers genoemd, omdat zij uitsluitend in geslotene, d.i. op een medeklinker eindigende, lettergrepen voorkomen. Ik bediende mij van dien naam, voornamelijk omdat ik dien als niet geheel nieuw en onbekend aanmerkte. Bij nadere overweging echter komt mij de benaming onvolkomen gepaster voor, omdat ook in gesloten lettergrepen volkomen goed uitgesproken klinkers voorkomen, b.v. in jaar, eed, bier enz.; maar vooral, omdat de benaming onvolkomen den aard dier klanken geheel juist uitdrukt. Immers de sluitende medeklinker is oorzaak, dat de klank zijn vollen eisch niet krijgt, doordien de stem om zoo te spreken door het geruisch van den medeklinker wordt afgebroken; of liever, om juist te spreken: in het vooruitzicht op den medeklinker, die volgen en een geheel eigenaardigen stand der spraakwerktuigen vorderen zal, geeft men zich de moeite niet om aan de mondbuis geheel en al dien stand te geven, die voor het uitspre ken der vocaal wordt vereischt. Dit blijkt vooral duidelijk bij de onvolkomen ì in pin. De volkomene i in zie, titel, visite vereischt het verheffen van het strottenhoofd, doch bij het uitspreken der ì in zin, min, pin is die verheffing naauwelijks merkbaar, hetgeen het best waargenomen wordt, als men achter eikanker ì en í uitbrengt. Het uitspreken der volle oe in boek, stoel vereischt het vooruitbrengen en ronden der lippen; laat men dit na, drukt men de lippen tegen de tanden, en verbreedt men den mond, gelijk bij de i, dan kan men slechts een onvolkomen oe voortbrengen, die niet in onze taal voorkomt, doch die kennelijk tot oe staat, gelijk de a in pad tot de a in paden. Het onvolkomene der vorming van ì, è, à en ò blijkt ook duidelijk, wanneer men de veranderingen der mondbnis, die daarbij plaats hebben, vergelijkt met die bij het uitspreken van í, é, á en {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ó. De eerste zijn naauwelijks, de laatste zeer duidelijk merkbaar. Dat het onvolkomen blijven aan den volgenden medeklinker moet toegeschreven worden blijkt duidelijk daaruit, dat in sommige woorden de klinker zijne volle rechten herneemt, zoodra de sluitende medeklinker tot de volgende lettergreep overgaat en zoodoende zijn invloed op den voorgaanden klinker verliest; vergel, bad met ba-den, gebed met gebe-den, slot met slo-ten. Wanneer de klinker in het meervoud den onvolkomen klank blijft behouden, moet de medeklinker verdubbeld worden, gelijk b.v. in pad - pad-den, bed - bed-den, pit - pit-ten, pot - pot-ten, put - put-ten plaats heeft. Wanneer men in geslotene lettergrepen den klinker zijn vollen eisch geven wil, is men genoodzaakt meer dan gewone inspanning en kracht aan te wenden ten einde aan den belemmerenden invloed van den volgenden medeklinker weerstand te bieden. Verzuimt men dit, dan blijft de klinker onvolkomen, gelijk blijkt bij zeer vermoeiden, doodzwakken en beschonkenen, die klaagt, draagt, geeft en dergelijke slechts met moeite en niet zelden bijna als klacht, dracht enz. uitbrengen. Dit alleen verklaart, hoe het komt dat sommige van natuur lange, uit tweeklanken ontstane klinkers vóór twee volgende medeklinkers, slechts onvolkomen worden uitgesproken, b.v. kocht van koopen, zocht van zoeken, bruiloft voor bruidloopt enz. Die meerdere krachtsaanwending is dan ook de oorzaak, dat de klinkers in gesloten lettergrepen, wanneer zij den volkomen en vollen klank hebben, iets langer worden dan in opene; en dat hun duur toeneemt, naar mate er meer medeklinkers volgen en er dus grooter weerstand te overwinnen is; men vergelijke jaar en 's jaars met ja-ren; zwaar, zwaarder, zwaarst met zwa-re; duur, duurder, duurst met du-ren; koorts met ko-ren enz. De klank der vocalen in opene lettergrepen is dáárom als de normale te beschouwen, omdat hij dezelfde is, als die, welke bij het vrije en ongedwongen uitspreken gehoord wordt; de onvolkomene en de gerekte klank zijn wijzigingen {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van den normalen, kennelijk door de volgende medeklinkers veroorzaakt. De tweeklanken ai, ei, of ij, en ui zijn de geluiden, die ontstaan, wanneer de standen of lengten der mondbuis, die voor het uitspreken der eerste klinkers, a, e en u, vereischt worden, in den voor i gevorderden stand overgaan. Au en ou ontstaan op dezelfde wijze gedurende den overgang, die er plaats heeft om van a of o tot oe te komen. Dat die tweeklanken slechts gedurende die overgangen, veranderingen of bewegingen der mondbuis worden gevormd, blijkt duidelijk daaruit, dat men ze niet, zoo lang als men wil, kan rekken of aanhouden, Tracht men dit bij ai, ei of ui te doen, dan hoort men à.i.i.i, è.i,i.i of ù.i.i.i; bij au en ou verkrijgt men à.oe.oe.oe en ò.oe.oe.oe. De tweeklank duurt dus slechts één ondeelbaar oogenblik; heeft de mond eenmaal de voor i of oe vereischte houding aangenomen, dan hoort men natuurlijk slechts een dier twee klinkers. De opgenoemde tweeklanken zijn derhalve, evenzeer als de klinkers, ondeelbare of onontleedbare bestanddeelen, en bevatten zoomin eene a, e, o of u, als eene i of oe. De zoogenoemde verlengde tweeklanken echter aai, ooi, oei, aau, eeu, ieu, bestaan inderdaad uit een volkomen klinker, á, ó, oe, é of í, gevolgd door een overgang van een dezer klinkers tot i of oe. Tracht men ze te rekken, zoo hoort men aai.i.i, aau.oe.oe enz. De zoogenaamde toonlooze klinker, die meestal door e, voor sommige medeklinkers, als g, k, en s en voor ng, soms ook voor t, door eene i, en in enkele plaatsnamen als Bergum, Dokkum, door u wordt vertegenwoordigd, is niets anders dan een der genoemde klinkers of tweeklanken, ten gevolge van het volslagen gemis van klemtoon of nadruk, zoo zwak, onvolkomen en onduidelijk voortgebracht, dat die klanken hunne eigenaardigheid verliezen, zich niet meer laten onderscheiden en bijna in een bloot geruisch ontaarden. Moeilijk te beslissen is daarom de vraag, of men van verschillende toonlooze klinkers te spreken heeft dan wel van {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts éénen, maar van verschillende voorstellingswijzen van dien eenen, te weten door e, i en u. Zeker is het dat zij in de Indogermaansche talen niet oorspronkelijk zijn, maar steeds door het verlies van den klemtoon uit andere klinkers of uit tweeklanken zijn ontstaan; b.v. in hamer ohd. hamar, drinken, ohd. drincan, zalven, goth. salbôn, menig, goth. manags, (vonn)is, goth. thiudin(assus), Gorkum uit Gorinc-heim. Vorming der medeklinkers. Een medeklinker is, zooals boven reeds is gezegd, geen klank, maar slechts een geruisch, d.i. eene gewaarwording, veroorzaakt door eene minder sterke trilling der lucht, dan bij klanken of geluiden plaats heeft. Men kan op verschillende wijzen een geruisch veroorzaken, en het is misschien niet nutteloos, dat men ook mechanisch de proef neme van de drie verschillende wijzen, waarop de medeklinkers gevormd worden. Men rolle te dien einde een stuk redelijk stevig papier in den vorm eener cylindrische buis, en plaatse deze voor den mond. Blaast men dan met een weinig kracht, doch zonder te trompetten, zoo hoort men een geruisch, dat blijkbaar veroorzaakt wordt door het wrijven of schuren der doorstroomende lucht langs de wanden der buis. Deze soort van geruisch zal ik schuringsgeruisch of eenvoudig schuring noemen. Verscheidene medeklinkers zijn niets anders dan zulke schuringen van den adem langs de wanden eener engte, die men in het eene of andere gedeelte der mondbuis of aan het uiteinde daarvan tijdelijk veroorzaakt. Neemt men de papieren buis van voor den mond weg, en brengt men che, fe, se of he voort, zonder daarbij een klinker uit te spreken, dan zal men bevinden, dat, onder andere, de genoemde letters tot de schuringen behooren Wanneer men, bij matig blazen, de buis vooraan met de vlakke hand gesloten houdende, deze plotseling wegtrekt, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ontstaat er eene andere soort van geruisch, hetwelk natuurlijk slechts een ondeelbaar oogenblik duurt. Deze soort van geruisch zal ik met den naam van ontploffingsgeruisch of ontploffing bestempelen. Een dergelijk geruisch, doch minder sterk en duidelijk, hoort men, wanneer men door de opene buis blazende, haar plotseling met de vlakke hand sluit. Het geruisch, dat op deze wijze ontstaat, kan zonder schade voor de duidelijkheid onder de ontploffingen worden gerekend. Verscheidene medeklinkers zijn zulke ontploffingen of sluitingen, ontstaande, als men na of vóór het uitspreken van eenen klinker in de mondbuis of aan het uiteinde daarvan plotseling eene sluiting opent of veroorzaakt. Bij het uitspreken van ke, te of pe zal men bemerken, dat deze letters tot de ontploffingen behooren. Eindelijk, wanneer men midden in de buis een reepje dun papier zoodanig bevestigt, dat het zich vrij bewegen, en de lucht er aan beide zijden langs stroomen kan, zoo verkrijgt men door vrij sterk blazen een trillend of ratelend geruisch, dat ik rateling of ratelingsgeruisch zal noemen. Daar men het reepje niet van zelf in trilling brengen kan, slaagt deze proef niet altijd naar wensch. Wie echter eene r voortbrengt, zonder tegelijk een klinker te doen hooren, die zal gereedelijk erkennen, dat deze letter, het zij naar behooren voortgebracht, d.i. door het trillen der tong, hetzij gebrekkig, b.v. door het trillen der huig, tot de ratelingen behoort, en dat zij in elk geval het trillen van het een of ander beweegbaar spraakdeel vereischt. Uit het aangevoerde blijkt, dat wij vooreerst drieërlei medeklinkers te onderscheiden hebben: schuringen, ontploffingen en ratelingen; en vervolgens, dat ter voortbrenging daarvan ergens in den mond òf eene engte, òf eene geheele sluiting, òf de trilling van een beweegbaar deel, en tevens de uitdrijving der lucht uit de longen gevorderd wordt. Het laatste is natuurlijk ook een vereischte bij het uitspreken der klinkers en tweeklanken. Het geschiedt door het zamenpersen der lucht in de longen, en vordert de aanwending {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} van zekere kracht, gelijk daaruit blijkt, dat doodzwakken niet of naauwelijks hoorbaar spreken kunnen. Eene andere drieledige verdeeling der medeklinkers is gegrond op de spraakwerktuigen, die de vernaauwing of de sluiting der mondbuis, of de rateling veroorzaken. Zij zijn 1o. de onderlip, die met de bovenlip of met de bovensnijtanden eene sluiting of eene engte maakt; 2o. het voorste gedeelte der tong, dat òf met de tanden òf met het harde verhemelte, en 3o. het midden- of het achtergedeelte der tong, dat òf met het harde òf met het weeke gehemelte eene engte of sluiting veroorzaakt. De medeklinkers, door middel van de onderlip gevormd, heeten lipletters (labiales); die, welke met de punt der tong voortgebracht worden, heeten tongletters (linguales); de laatste soort, als in de keel ontstaande, worden keelletters (gutturales) genoemd. De l en r, tot wier vorming als het ware de geheele tong in beslag wordt genomen, zijn natuurlijk ook tongletters. Tot de spraakwerktuigen behooren behalve de reeds genoemde, namelijk het strottenhoofd met zijne stembanden, de mondbuis met de lippen, de tong en het verhemelte, nog de tanden, de huig, die onder aan het weeke verhemelte hangt, en de nensholte. Het verhemelte (palatum) moet onderscheiden worden in het harde (palatum durum) en het weeke (palatum molle of velum palatinum). Aan het laatstgenoemde hangt de huig (uvula). Wanneer het weeke verhemelte zich tegen den achterwand der keelholte aandrukt, scheidt het de neusholte van de keel- en mondholte af; wanneer het los neerhangt, wat doorgaans plaats heeft als men niet spreekt, dan staat voor den adem ook de doorgang door den neus open. - Bij het voortbrengen van medeklinkers heeft met de spraakwerktuigen het volgende plaats: 1o. Het weeke verhemelte drukt zich tegen den achterwand der keelholte aan en verhindert den adem door den neus uit te stroomen; de mondbuis is ergens gesloten, hetzij aan het uiteinde door de lippen, hetzij in het midden of bij de keel door de tong; {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Het weeke verhemelte sluit de neusholte af, de mondbuis is òf aan het uiteinde door de lippen of door de onderlip en de boventanden, òf in het midden, òf achterin door de tong vernaauwd, zoodat er ergens eene engte bestaat; 3o. De doortocht van den adem door den neus wordt door het weeke verhemelte verhinderd, en de tong of de huig wordt in trilling gebracht; 4o. De mondbuis is ergens gesloten, maar de doortocht door de neusholte is vrijgelaten, doordien het zachte verhemelte neerhangt. Tijdens de vier genoemde standen der spraakdeelen heeft er ook in het strottenhoofd iets plaats. De stemspleet kan geheel openstaan, zoodat de doorstroomende lucht volstrekt geene trilling der stembanden te weeg brengt. De stembanden kunnen ook dichter bijeengebracht zijn, zoodat zij bij het doorgaan van den adem in eene zachte trilling geraken zonder juist een klinker te veroorzaken. Dit geeft eene derde onderscheiding der medeklinkers in klanklooze en luidende. Bij de klanklooze, als k, p, t, ch, f, s enz. staat de stemspleet geheel open, en houdt de stem volstrekt op; bij de luidende, waartoe b, d, g, v, z enz. behooren, trillen de stembanden mede, en is de stem dus niet geheel stom. Hierop is het bekende onderscheid tusschen de zoogenoemde scherpe en zachte verwante medeklinkers gegrond: de scherpe zijn klankloos, de zachte luidend. Men kan zich hiervan gemakkelijk overtuigen door achtereenvolgens pi en bi, ti, en di, chi en gi, fi en vi, si en zi uit te spreken. Legt men de twee voorste vingers buiten tegen het strottenhoofd aan, dan voelt men dit bij het voortbrengen van pi, ti, chi enz. eerst trillen bij het uitspreken van den klinker, maar bij de zachte al terstond, reeds bij het voortbrengen van den medeklinker. Sommige lieden brengen zelfs de stembanden reeds in trilling vóór zij de zachte beginnen uit te spreken; iets dat bij de scherpe als pi, ti enz. niet plaats hebben kan. De wijze waarop de verwante medeklinkers gevormd worden, verklaart ook, hoe het komt, dat men bij de scherpe {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} meer kracht oefent dan bij de zachte; of liever, waarom men bij deze onmogelijk zoo veel kracht kan aanwenden. Bij de scherpe staat de stemspleet open en wordt de doortocht der lucht door het strottenhoofd door niets verhinderd of belemmerd; dien ten gevolge is de spanning of zamenpersing der lucht in de longen en in den mond volkomen gelijk, bestaat er evenwicht. Bij de zachte daarentegen moet eene continueele doorstrooming langs de bijna gesloten stembanden plaats hebben, dewijl deze zacht moeten trillen. Bij evenwicht nu of gelijke spanning der lucht is doorstrooming onmogelijk; de lucht moet derhalve in den mond noodwendig minder zamengeperst zijn dan in de longen, en vandaar bij de zachte de zoo merkbaar mindere drukking tegen de deelen die sluiting of engte veroorzaken. Uit het aangevoerde volgt, dat de benamingen klanklooze en luidende verwante medeklinkers, ofschoon niet onberispelijk, verkieslijker zijn dan de gebruikelijke: scherpe en zachte. Immers de eerste wijzen op de oorzaken van het verschil, op het vereischte; de laatste slechts op omstandigheden, die gevolgen van de oorzaken zijn. Beschouwen wij thans de afzonderlijke medeklinkers en beginnen wij met De vorming der lipletters P en B. - Het weeke verhemelte sluit zich tegen den achterwand der keelruimte aan en verhindert de lucht door den neus uit te stroomen; de lippen drukken zich zamen en sluiten de mondbuis; de lucht wordt door de ademhalingsspieren in den mond gedreven en drukt sterker of zwakker tegen de lippen; deze openen zich plotseling, en men hoort een ontploffingsgeruisch. Geschiedt dat alles bij openstaande stemspleet, dan wordt de p, bij bijna geslotene en dus bij zacht trillende stembanden, dan wordt de b voortgebracht. Ook het plotseling sluiten der lippen veroorzaakt eene p, b.v. in slaapmiddel, hopman, waarbij de lippen ter vorming {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} der volgende m nog een oogenblik moeten gesloten blijven. De p is dan echter minder duidelijk gearticuleerd. F en V. - Het weeke verhemelte sluit de neusholte af; de onderlip nadert de bovenlip of de bovensnijtanden, zoodat er eene naauwe opening overblijft; de lucht wordt door die opening met meer of minder snelheid heen gedreven, en er ontstaat een schuringsgeruisch. Dit is bij openstaande stemspleet eene f, bij nagenoeg geslotene en trillende stembanden, eene v. W. - Het weeke verhemelte sluit de neusholte af; de hoeken van den mond worden achterwaarts getrokken, en de lippen, vooral de onderlip daardoor verbreed; deze drukt zich losjes tegen de tanden en de bovenlip aan en sluit zoo doende de mondbuis nagenoeg; de lucht stroomt door de engte, die zich vervolgens opent, waardoor eene soort van ontploffingsgeruisch ontstaat, dat wij door het teeken w aanduiden. Meestal geschiedt een en ander bij nagenoeg gesloten stemspleet en zacht trillende stembanden. M. - Het weeke verhemelte hangt neêr, waardoor de gemeenschap van de neusholte met de keelruimte openstaat; de lippen sluiten zich geheel, de stemspleet nagenoeg. Ten gevolge van het sluiten der mondbuis neemt de uit de longen gedreven adem onder het zacht trillen der stembanden zijn uitweg door de neusholte, waarin dan eene soort van gedreun of een weergalm ontstaat, die als m klinkt. De vorming der tongletters T en D. - De neusholte is door het weeke gehemelte afgesloten; de zijranden der tong sluiten zich tegen de bovenkiezen, haar voorste gedeelte tegen de boven snijtanden aan. Hierdoor wordt in het midden der mondbuis eene sluiting gemaakt, die, plotseling geopend wordende, een ontploffingsgeruisch veroorzaakt, hetwelk bij geopende stemspleet de t, bij nagenoeg geslotene en dus bij trillende stembanden {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} de d is. Daar de t en d ook op andere wijzen kunnen voortgebracht worden, noemt men de dus met de tanden (dentes) gevormde de dentale t en d. Sommige lieden drukken het voorste gedeelte der tong niet tegen de boventanden, maar tegen het boventandvleesch; dit geeft de alveolare t en d. - Anderen buigen het voorste gedeelte der tong naar beneden om, en drukken dit tegen de ondertanden of tegen het ondertandvleesch. Alsdan wordt de sluiting der mondbuis veroorzaakt door het drukken van den rug, dorsum, der tong tegen het verhemelte. De aldus voortgebrachte t en d heeten de dorsale. S en Z. - Evenals de t en d op verschillende wijzen worden voortgebracht, zoo ook de s en z. De neusholte is steeds door het weeke verhemelte afgesloten; de tong vormt met de boventanden of met het boventandvleesch in het midden der mondholte eene engte, waardoor de lucht heen gedreven wordt, die zoo doende een sissend schuringsgeruisch veroorzaakt, hetwelk bij geopende stemspleet eene s, bij bijna geslotene eene z is. De tong kan daarbij nagenoeg den stand aannemen, als voor de dentale, of dien, welke voor de dorsale t en d wordt vereischt. De z wordt meestal dorsaal voortgebracht, ook door hen, die de s dentaal vormen. L. - De neusholte is door het weeke verhemelte achter gesloten; de tong vormt in het midden der mondbuis eene onvolkomene sluiting, doordien òf het voorste gedeelte tegen de boventanden of tegen het boventandvleesch, òf het middelste gedeelte tegen het verhemelte gedrukt wordt; de beide zijranden der tong vormen in elk geval met de wangen twee engten, in welke de doorstroomende lucht een schuringsgeruisch veroorzaakt, dat wij door het teeken l vertegenwoordigen. De stemspleet is daarbij doorgaans bijna gesloten, waardoor dan de l tot de luidende medeklinkers wordt gebracht. R. - De neusholte is afgesloten; de tong ligt in de houding, die zij gewoonlijk heeft als men niet spreekt, doch wordt in eene trillende beweging gebracht; het geruisch, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alsdan bij eene krachtige uitademing gehoord wordt, is de gewone normale linguale r. Sommige lieden van wie men zegt, dat zij brouwen, brengen niet de tong, maar de huig in trillende beweging. De daardoor ontstaande rateling wordt de uvulare r genoemd, van uvula, huig. N. - Het weeke verhemelte hangt neêr, zoodat de gemeenschap met de neusholte openstaat; de mondbuis is door de tong gesloten, doordien deze een der standen aanneemt, die voor het uitspreken der t of d gevorderd wordt; de stemspleet is bijna gesloten, zoodat de uitgedreven lucht de stembanden in trilling brengt en alleen door den neus uitweg vindt. De weergalm, daardoor veroorzaakt, is de gewone n. De vorming der keelletters. K (en de Friesche of Fransche G). - De doorgang door de neusholte wordt door het weeke verhemelte afgesloten; de tong drukt zich tegen het harde of tegen het weeke verhemelte aan, en veroorzaakt dus achter in den mond, d.i. bij de keel, eene sluiting, die, bij het uitdrijven van den adem geopend wordende, een ontploffingsgeruisch veroorzaakt, dat bij open stemspleet eene k, bij nagenoeg geslotene de Friesche of Fransche g in grand en guerre is. Bij het uitspreken van ki, ke, gui en gue, wordt de tong tegen het harde, bij ka, ko, koe, ga, go, goe aanmerkelijk meer naar achteren tegen het weeke gedrukt. Ch en G. - Het weeke verhemelte sluit de neusholte af; de tong vormt òf met het harde òf met het weeke verhemelte eene engte; de adem wordt door deze engte gedreven en veroorzaakt een schuringsgeruisch, dat bij geopende stemspleet eene ch, bij nagenoeg geslotene eene g is. Bij het uitspreken van chi, ché, gi en gé wordt de engte met het harde, bij cha, cho, choe, ga, go en goe, evenals bij ka, ko, koe, verder naar achteren met het weeke verhemelte gevormd. Bij lieden, die de ch en g zeer scherp en rochelend uit- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, geraakt het weeke gehemelte soms in eene trillende beweging, hetgeen maakt, dat sommige uitlanders, in wier taal onze ch en g niet voorkomen, of althans eenigszins anders worden uitgesproken, meenen achter deze letters eene r te hooren, namelijk chr en gr. J. - Het weeke verhemelte sluit de neusholte af; de tong vormt nog dieper in de keel dan bij g en ch eene zeer naauwe engte, waardoor de adem heen gedreven wordt en bij het openen der engte bij nagenoeg gesloten stemspleet en trillende stembanden een geruisch j doet ontstaan, dat het midden houdt tusschen eene schuring en eene ontploffing. N(K) en N(G). - Het weeke verhemelte hangt neer en zet voor den adem den doorgang door de neusholte open; de tong sluit achter de mondbuis op de wijze als voor het uitspreken der k en der Friesche g gevorderd wordt; de stemspleet is bijna gesloten, en de stembanden worden in eene zachte trilling gebracht door de uitgedreven lucht, die, niet door de gesloten mondbuis kunnende ontsnappen, door de neusholte eenen uitweg vindt, en daar een weergalm veroorzaakt, die als de n in dan-ken, han-gen enz. klinkt. H. - De neusholte is afgesloten; de stemspleet staat wijd open; en de uit de longen gedreven adem strijkt langs de wanden der keelholte en veroorzaakt het schuringsgeruisch h. De h onderscheidt zich dus in zooverre van alle andere letters, dat zij niet in de mond- of neusholte, maar in de keelholte ontstaat. Wie zich door waarneming op zich zelven van de waarheid van het vorenstaande overtuigen wil, bedenke dat al de beschrevene verrichtingen onder het gewone spreken snel afloopen en naauwelijks merkbaar zijn. Hij ga dus langzaam te werk en spreke met buitengewone kracht en nadruk. Ook dan nog zal hij in den beginne niet alles kunnen voelen en opmerken, doch oefening scherpt het gevoel en waarnemingsvermogen; bij herhaalde proefnemingen zal hij zulks duidelijk bemerken. - Eene opmerking ter voorkoming van eene verkeerde beoordeeling. Bij het voortbrengen van sommige {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} schuringen wordt de medeklinker eerst recht duidelijk hoorbaar, wanneer de vereischte engte verwijd of weggenomen wordt, men zie ze daarom niet voor ontploffingen aan. Het uitspreken van den volgenden klinker is onmogelijk, zoolang de mondbuis niet behoorlijk openstaat, hetgeen het wegnemen van eene engte zoowel als van eene volkomen sluiting noodzakelijk maakt. Wij zijn gewoon bij het noemen der medeklinkers steeds te gelijk een klinkletter, zij het dan ook slechts eene toonlooze e, te laten volgen, in het gewone spreken is zulks niet noodig, gelijk blijkt uit die gevallen, waarin een medeklinker onmiddellijk door een anderen gevolgd wordt; b.v. in maakt, gezond, juicht, mist, enz. Intusschen beschouwe men het vorenstaande slechts als de vermelding van het voornaamste en wezenlijkste, dat bij het voortbrengen der letterklanken voorvalt, en geenszins als de opgave van alle omstandigheden, die daartoe zamenwerken. Eene volledige beschrijving van de wijze, waarop de letterklanken gevormd worden, de aanwijzing van het bijzondere aandeel, dat ieder spraakwerktuig aan de voortbrenging van elke letter heeft, is op dit oogenblik nog niet mogelijk, en zal misschien altijd ondoenlijk blijven. Het is toch waarschijnlijk, dat de geheele inrichting van het menschelijk hoofd daarbij in aanmerking zou moeten komen. Zeker is het, dat dit in sommige gevallen als eene soort van klankbodem dient, in andere, naar het schijnt, weder niet. Legt men b.v. de hand boven op het hoofd, zoo voelt men de hersenpan bij het uitspreken van i trillen, bij oe in het geheel niet, bij a naauwelijks merkbaar. Dit en andere dergelijke omstandigheden zijn tot nog toe onopgeloste raadsels. Doch, hoe gebrekkig en onvolledig de door mij gegeven beschrijving ook zij, ze is toereikend om er eene geheele reeks van gevolgtrekkingen uit af te leiden, die een groot aantal verschijnsels, en de meeste veranderingen en onderlinge verwisselingen der letters verklaren. De beschouwing daarvan wil ik echter voor andere gelegenheden besparen, en zal mij voor dit maal bepalen tot het rectificeeren van een onjuist begrip, dat tot verkeerde gevolgtrekkingen en {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzakelijk daarom ook tot dit mijn geschrijf aanleiding heeft gegeven. Opmerkingen betreffende de ch. Als letterklank beschouwd, is de ch ontegenzeggelijk een ondeelbaar bestanddeel van eenen woordklank, een enkelvoudig schuringsgeruisch, dat niet verder te ontleden is, waarin geene onderscheidbare bestanddeelen zijn te ontdekken, al houdt men het geruisch ook zoo lang aan, als de voorraad van lucht in de longen strekt. Iedereen kan dit waarnemen, hetzij hij de ch op zich zelve voortbrengt, hetzij in een woord in vereeniging met een klinker. Zoo zal iedereen moeten erkennen, dat b.v. goochelaar slechts in zeven elementen kan worden opgelost, namelijk in g, ó, c, h, e, l, á en r, en niet in acht: g, ó, c, h, e, l, á en r. De ch is het naauwst verwant aan de g, waaraan niemand ooit een zamengestelden klank heeft toegeschreven, ofschoon hiervoor eer dan bij ch eene reden zou aan te voeren zijn. Immers, de g is hetzelfde schuringsgeruisch als ch, iets zachter, maar daarentegen vergezeld van het dreunen der bijna gesloten stembanden, die bij ch geheel openstaan en volstrekt geen geruisch maken. - Ten behoeve van sommigen zij hier aangemerkt, dat de g, die het trillen der stembanden vereischt, uit dien hoofde bij geene mogelijkheid een deel kàn uitmaken van de ch, die door dat trillen juist onmogelijk wordt. Als letterteeken beschouwd, is de ch zamengesteld, dewijl zij, ofschoon slechts één ondeelbaren letterklank vertegenwoordigende, uit twee afzonderlijke teekens, c en h, bestaat, die in andere gevallen elk een afzonderlijk bestanddeel aanduiden. Dit heeft op het begrip van den klank ch misleidend gewerkt bij allen, die meer aan het teeken dan aan het beteekende dachten. Vandaar de bewering van sommigen, dat de ch eene dubbele letter zou zijn, die zoowel de voorafgaande lettergreep sluiten, als de volgende openen {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zou. Het Grieksch bracht zijn aandeel toe aan de begripsverwarring. De Latijnen drukten de Grieksche letter χ in hun schrift door ch, d.i. door k + h uit, en zulks te recht, want χ werd in den bloeitijd der Grieksche letterkunde ongetwijfeld als kh uitgesproken, waarbij men èn de k èn de h achtereenvolgens onderscheidenlijk hoorde. Later veranderde die uitspraak, en begon χ in het Nieuwgrieksch, geheel of ten minste nagenoeg, als onze ch te luiden. De k of c de h werden nu geen van beide meer uitgesproken, maar een geheel andere klank, die van beide verschilt; doch men ging desniettegenstaande voort het dubbele teeken te gebruiken, zonder dat men de ongepastheid schijnt bemerkt te hebben. Wij hebben dat zamengestelde teeken, gelijk het geheele Latijnsche alphabet, overgenomen; en sedert maakte men zich zelven en anderen diets, dat in onzen letterklank een h-klank schuilde, evengoed als in het zamengestelde letterteeken ook het teeken h voorkomt. Intusschen noemde men het kind niet bij zijn rechten naam, dan zou de onwaarheid te duidelijk zijn gebleken: men noemde de h, in de Grieksche Sprkk. spiritus asper geheeten, eene aspiratie. Daar nu de spiritus asper in het Grieksche schrift nooit door eene afzonderlijke letter, maar slechts door klein teekentje (') vóór of boven aan een klinker aangeduid wordt, liep de mystificatie niet in het oog. Een geacht Luiksch hoogleeraar werd er de dupe van, en kon daardoor schrijven: ‘Daer in ligchaem, lagchen, wisschen, wasschen enz., de aspiratie eigentlijk niet tot den medeklinker, dien wij geaspireerd noemen, maer tot de volgende vokael behoort, zoo doen wij wat wij alleen doen kunnen, wij spreken op de eerste plaets enkelijk den medeklinker uit, en laten de aspiratie weg, om ze slechts bij de verdubbeling, waer zy thans ook eene vocael vindt, aen welke zy vastkleven zal, te laten voelen.’ - De Hoogleeraar achtte dus den klank van ch oplosbaar in twee elementen: het eerste noemde hij ‘den medeklinker’(?), het tweede ‘de aspiratie’; en deze zou ‘aan den volgenden klinker vastkleven.’ Hoe zou ZHGel. op die gedachte zijn {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen, zoo het letterteeken ch er hem niet op gebracht had? want de werkelijke uitspraak leert iets heel anders. In lagchen of lachen kleeft niet eene aspiratie, niet eene h, maar de geheele ch-klank aan de volgende toonlooze lettergreep; men hoort dan niet lach-hen, maar lach-chen of là-chen. Ook de schrijver der recensie van het Ontwerp der spelling enz., voorkomende in den Tijdspiegel van Juni 1863, heeft zich door die looze h laten verschalken. De bedoelde Belgische professor wilde de deugdelijkheid der spelling ligchaam, lagchen enz. met eene g vóór de ch bewijzen, en ging daarom dus voort: ‘In plaats van lich-chaam, lach-chen, wisch-schen, wasch-schen enz. zeggen wij lig-chaem, lag-chen, wis-schen, was-schen, alwaer in chen en schen de klank der g en s onmiddelyk en zonder tusschen beiden intredende scheva [toonlooze e] voortgezet en slechts bij de volgende vokael de aenblazing [de aspiratie] gehoord wordt.’ - De sch van wisschen en wasschen zij voor het oogenblik daargelaten, ik kom er straks op te rug; hier alleen van de ch in lichaam en lachen. Het is mij niet bekend, of men te Luik de tweede lettergrepen dier woorden met de aspiratie, als haam en hen, uitspreekt. Waarschijnlijk is het wel niet; maar zeker is het, dat de Vlamingen en de Noordnederlanders het niet doen. Dit verhindert evenwel niet, dat Recensent, om de deugdelijkheid der spelling met gch te bewijzen, de scherpzinnigheid van den Hoogleeraar naar aanleiding van die woorden roemt, en deze zoo mooi vindt, dat hij niet bemerkt, hoe hij zelf bezig is met zijne eigene glazen in te slaan. De woorden van den Hoogleeraar sluiten niet; doch hoe men ze ook opvat, ze komen altijd hierop neêr, dat men in lachen en alle dergelijke woorden, men spelle ze zooals men wil, altijd met twee verschillende medeklinkers te doen heeft, iets, dat tegen alle waarneming indruist, en ook, voor zoo verre ik weet, nog door niemand anders beweerd is. Immers, indien ch werkelijk eene aspiratie bevatte, die zich van een voorafgaand deel, hier ‘den medeklinker’ genoemd, kon losmaken, om ‘aan de volgende vokael vast te kleven,’ dan {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} zou de ch geen ondeelbare klank wezen, maar minstens uit twee elementen bestaan, dan zou zij niet ééne, maar twee letters zijn. Verstaat men 's Hoogleeraars woorden anders, drukt men op het woord ‘behoort’ : ‘Daar in ligchaem, lagchen enz. de aspiratie eigentlijk niet tot den medeklinker, dien wij geaspireerd noemen, maar tot de volgende vokael behoort enz.’ dan is wel ‘de medeklinker’ - welke medeklinker? eene g kan het niet zijn, dus de ch? - eene enkelvoudige letter, maar er treedt achter deze een nieuwe medeklinker, de aspiratie, te voorschijn, die aan de volgende vocaal vastkleeft. Derhalve wordt in beide gevallen het aanwezen van twee medeklinkers ondersteld; en dan is eene verdubbeling niet slechts overtollig, maar tegen alle regelmaat. De natuur der ch zou dan met die van de x overeenkomen; zij zou dan gelijk staan met alle verbindingen van twee medeklinkers, met ld, rd, st enz. Nu schrijft niemand taxxeeren, noch tacxeeren, evenmin als balk-lken, hard-rder, bast-sten, bank-nken, noch balk-ken, hard-der, bast-ten, bank-ken. Bij het verdeelen dier woorden in lettergrepen blijft de eerste medeklinker bij de eerste lettergreep, en gaat alleen de tweede tot de tweede syllabe over: bal-ken, har-der, enz. Hetzelfde zou moeten plaats hebben, indien de ch uit ‘een medeklinker’, welken dan ook, en nog eene aspiratie bestond. In dit geval ware de spelling lichaam, lachen enz. volkomen in den haak, geheel onberispelijk. De Redactie zou dan niet verzuimd hebben het argument van den Hoogleeraar ter rechtvaardiging der door haar aangenomene spelling aan te wenden: of liever zij zou over die spelling wel niet hebben behoeven te spreken; want dan zou er wel nooit verschil van gevoelen ontstaan zijn over het al of niet verdubbelen der ch, evenmin als er ooit over de verdubbeling der x geharreward is. De Redactie heeft van het argument geen gebruik willen maken: vooreerst, omdat het valsch is; en ten tweede, omdat zij de spelling lachen, lichaam enz., hoewel zij er de voorkeur aan geeft, toch volstrekt niet voor onberispelijk houdt. Daar de ch een medeklinker is, gelijk ieder {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, zou de regelmaat buiten alle tegenspraak na een onvolkomen, gesloten of korten medeklinker - de naam doet er niets toe - moeten verdubbeld worden, evenzoo als plaats heeft in hèbben, bìdden, zàkken, dòggen, rùggen enz. De eenig regelmatige spelling zou wezen: lachchen, lichchaam, bochchel enz. Dit heeft men echter niet gewild, misschien wel ten gevolge der verkeerde voorstelling, die men zich van de ch gevormd had. Enkelen, die een goed begrip van de ch hadden, hebben de spelling chch beproefd, maar hun voorbeeld heeft geene navolging gevonden; men koos eene der volgende onregelmatige schrijfwijzen: lacchen, lagchen of lachen, liever dan de vier opeenvolgende medeklinkers. Lacchen enz. zooals o.a. de Statenoverzetters des Bijbels schreven, stelde eene te zeer in het oog loopende verkeerde uitspraak voor, om lang in gebruik te blijven; maar lagchen en lachen bleven de schrijvenden voortdurend in twee partijen verdeelen. De Redactie moest uit beide onjuiste spellingen voor zich zelve eene kiezen, zij was daarbij gedachtig aan de spreuk: De deux maux il faut éviter le pire, en het kwam haar voor, dat lagchen met gch de slechtste was. Gaarne beken ik hier, dat ik lang aan lagchen de voorkeur heb gegeven; doch het was alleen om den wille van het allereerste onderwijs, niet omdat ik de verdubbeling met g (gch) voor goed en deugdelijk hield. Ik heb zulks dan ook nergens beweerd, ik heb nooit voor gch op zich zelf gepleit, maar ben telkens slechts opgekomen tegen de valsche argumenten, aangevoerd door sommigen, die lachen met de enkele ch voor onberispelijk aanzagen. Reeds de eerste maal, dat ik de verdubbeling der ch ter sprake bracht, heb ik lachchen voor de eenige regelmatige spelling verklaard. In mijn leerboekje, waarin ik de spelling van Siegenbeek systematiseerde, moest ik natuurlijk Siegenbeeks regel: De ch wordt door de voorvoeging van eene g verdubbeld, onveranderd opgeven. Niemand heeft het recht zulks eene goedkeuring of bevestiging van den regel te noemen. In het Eerste Bijvoegsel tot dat leerboekje, waarin ik eenige wijzigingen van het {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikelijke stelsel opgaf, ‘die door sommigen verlangd werden en die ten deele wenschelijk’ waren, heb ik, gelijk bij andere betwiste punten, al de argumenten vóór en tegen gch en ch, die ik toen kon bedenken, naar ik meende en althans bedoelde, zoo onpartijdig mogelijk vermeld, doch zonder uitspraak te doen, wat ik toen en daar ter plaatse voor ontijdig en ongepast hield. Immers ik was overtuigd, dat geene der beide schrijfwijzen wetenschappelijk te verdedigen was en op onveranderlijke grondslagen rustte. Daar beide niet deugden, kon er nooit gevraagd worden: welke is absoluut goed? welke deugt niet? De keus zou altijd van omstandigheden buiten de zaak zelve, altijd min of meer van subjectieve inzichten moeten afhangen. Binnen weinige jaren zou de geheele spelling op nieuw de revue moeten passeeren, bij die gelegenheid zouden zich wellicht argumenten voordoen, die de balans naar de eene of andere zijde deden overhellen; dien tijd meende ik te moeten afwachten. Alleen voor de verdubbeling van den medeklinker in lichaam, heb ik gepleit, om der afleiding wil. Dit woord was onder de weinige met ch, als kachel, lachen, echel, gichelen, tichel, bochel, rochelen enz. het eenige zamengestelde, en ik meende toen nog altijd, dat de spelling van dat woord van die zamenstelling getuigen moest. Bij het opstellen van de Inleiding in het Ontwerp enz., waarbij ik alle grondbeginselen der spelling op nieuw overdenken, onderling vergelijken, en de hoogere of geringere waarde der algemeene spelregels bepalen moest, ben ik tot andere gedachten gekomen. Toen eerst is het mij ingevallen, dat het wijzen op de zamenstelling van lichaam geheel nutteloos was. De taal en het schrift is voor het Algemeen, voor het Volk evenzeer als voor de Geleerden; deze waarheid is al te veel uit het oog verloren, onze spelling is al te geleerd. Dat gebruik is nu eenmaal niet meer af te schaffen, doch het mag niet zonder eenig practisch nut verergerd, het aantal uitzonderingen niet doelloos vermeerderd worden. Ik zag toen in. dat het verdubbelen van den medeklinker in lichaam geen doel zou treffen, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} indien dit niet ook in de overige woorden plaats had. Hoe men ook schrijve: lichchaam, ligchaam of lichhaam, de groote menigte zal er niet uit leeren, dat het woord uit lijk en haam bestaat; en mocht dit ook tegen alle berekening aan gebeuren, dan zou zij daaruit toch nog niet kunnen opmaken dat het eigenlijk zooveel als vleeschen omhulsel beteekent, dewijl lijk niet meer in den bijbelschen zin van vleesch, gr. σαρξ, gebezigd wordt, en haam alleen bij veehouders in de beteekenis van omkleedsel of zak bekend is. Toen eerst zag ik in, dat er geen het minste nut in gelegen was, indien men de verdubbeling in lichaam behield, als men die in de overige woorden verwierp. Ik heb mij niet geschaamd te erkennen, dat ik gedwaald had. Dit moge velen bevreemden, misschien zelfs het misnoegen van enkelen verwekken, die het nooit van zich kunnen verkrijgen eene eenmaal opgevatte meening voor eene betere te laten varen; anderen zullen het niet misprijzen, dat ik mij zelven niet hooger wil stellen dan de wetenschap, en geene pogingen wil aanwenden om deze aan valsche schaamte op te offeren. Daar niemand de eenige regelmatige spelling met chch wil, en de Redactie overtuigd was, dat zij, zoo zij haar al voorstond, hetzelfde zou ondervinden als vroegeren, wier pogingen thans reeds vergeten zijn, doordien zij geene navolgers vonden, moest zij eene keus doen tusschen de twee gebrekkige schrijfwijzen, die ieder hare voorstanders hebben. Misschien zullen sommigen zeggen, dat die keus niet moeilijk was, daar het aantal dergenen, die met gch spellen, veel grooter is, dan dat der tegenpartij. Dit is zoo; doch wie zal bepalen, hoevelen zulks uit overtuiging doen, hoevelen alleen om den wille der eenparigheid, hoevelen zonder nadenken, blootelijk omdat zij het zóó geleerd hebben? De eerlijkheid eischt echter ook, dat men van de partij voor ch eenigen aftrekke; namelijk hen, die Bilderdijks spelling onvoorwaardelijk als de leus eener godsdienstige of staatkundige richting hebben aangenomen; en eenige anderen, die door die spelling hunne aanspraken op den eernaam van {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters willen doen gelden. Van eene stemopneming was dus niets degelijks te verwachten; wie zou de onbevoegden wraken? Intusschen was het zeker, dat vele onzer uitstekendste schrijvers steeds ijverige voorstanders van de enkele ch waren, en zulks uit overtuiging, al bestond deze doorgaans meer in een duister gevoel, dan in een klaar bewustzijn. Ten gevolge daarvan werd de ware reden nooit duidelijk uiteengezet, en slaagde men niet in de pogingen om anderen tot hetzelfde gevoelen over te halen. Daar men de spelling ten onrechte voor onberispelijk hield, trachtte men hare deugdelijkheid op wetenschappelijke gronden aan te toonen. Dit was onmogelijk, want wat krom is, wordt door redeneeren niet recht. De eigenlijke en alleen geldige reden, het voorstellen van eene zachtere uitspraak, werd door de voorstanders der ch niet genoeg op den voorgrond gesteld, en daarom door de tegenstanders, die omgekeerd aan de volstrekte onberispelijkheid van gch geloofden, niet genoeg gewaardeerd. De Redactie heeft de gronden vóór en tegen de beide spellingen gewikt en gewogen; zij heeft ook hier, gelijk bij alle betwiste punten, getracht de onzijdigheid te bewaren. Mij in het bijzonder, die om den wille van het onderwijs, steeds aan lagchen de voorkeur gaf, zal men wel niet van partijdigheid voor lachen kunnen verdenken. Beide spellingen zijn in de oogen der Redactie gebrekkig; geen argument, dat tot nog toe aangevoerd is om de absolute deugdelijkheid van eene van beide te bewijzen, kan zij als geldig aannemen. De ch zou, volgens sommigen, geene verdubbeling behoeven; zij zou zoowel tot de voorgaande als tot de volgende lettergreep behooren. Dit is alleen waar van de xa, die eene complexe letter is en twee letters, k en s, vertegen woordigt; niet van de ch, die alleen in uiterlijk voorkomen, als letterteeken, niet in aard en wezen, als letterklank, verschilt van b, d, g, k en van alle andere enkelvoudige letters, die wij gewoon zijn te verdubbelen. In lachen behoort de ch ontegenzeggelijk tot de tweede lettergreep, zoodat die spelling, streng genomen, denzelfden klank voorstelt als {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} laachen. ‘Lagchen zou daarentegen niet uitgesproken kunnen worden.’ Dit is overdreven; men kan lagchen wel degelijk uitspreken, juist zóó als er geschreven staat, aan elke letter haar eisch volkomen gevende; doch dit levert iets anders op, dan het gewone, natuurlijk uitgesproken, bedoelde woord; men verkrijgt dan een gearticuleerden klank, die in het Nederlandsch niet bestaat. Alleen in eene onnatuurlijk langzame en temende uitspraak hoort men in lachen twee ch's, evenals twee g's in liggen. Ge m-oe-t m.e n.ie.t z.i.t-te ui.t t.e l.a.ch-ch.e.n; doch in eene gewone natuurlijke uitspraak slechts ééne ch en ééne g: Ge moet me niet zì-ten uit te là-chen; terwijl men aan de i en a den korten of onvolkomen klank geeft, dien zij in dezelfde woorden zit en lach hebben. Daar nu lachen, bochel enz. algemeen bekende woorden zijn zal men ze gewoonlijk op de natuurlijke wijze uitbrengen, omdat alle verdubbeling van medeklinkers in het midden der woorden niet het dubbel uitspreken van den medeklinker, maar slechts de kortheid van den voorafgaanden klinker beduidt. Spreekt men echter lagchen geheel naar eisch van het schrift uit, dan vordert de g het sluiten der stemspleet en eene volgende flaauwe toonlooze e; vervolgens eischt de ch het openen der stemspleet, en dit kan niet geschieden zonder eene kleine pauze tusschen de g en de ch; men hoort dan lag en chen afzonderlijk, maar niet lagchen of lachen als één woord. Ieder zal bij eigen waarneming bemerken, dat het alsdan onmogelijk is, de beide lettergrepen zamenhangend uit te brengen. Beide spellingen, die met ch en met gch, kunnen derhalve aanleiding geven tot eene verkeerde uitspraak, bij beide moet de lezer weten te geven en te nemen, anders spreekt hij òf laachen òf lagchen uit. De vraag is dus: welke verkeerdheid is het meest te vreezen? Ik aarzel niet te antwoorden: de laatstgenoemde verkeerde uitspraak, juist omdat zij het dichtst bij de goede komt. Niemand zal zich aanwennen te zeggen: Wij zitten om de kaachel en laachen ons een boochel; die uitspraak verschilt al te veel van de gewone en verstaanbare. Een schoolkind, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} dat lezen leert, moge, door de spelling verrast, in het eerste oogenblik zóó lezen, het zal van zelf zijne fout verbeteren, en dan is voor het vervolg die verkeerde uitspraak niet meer te duchten. Doch heel iets anders is het met de spelling lagchen. De ondervinding leert, dat beginnenden al de letters, die zij geschreven vinden, duidelijk uitspreken. Bij velen blijft die gewoonte hun leven lang bestaan, zoo al niet in het spreken, dan toch in het lezen. Dezulken laten zich zelfs op die naauwkeurigheid niet zelden vrij wat voorstaan, en merken niet zonder een streelend gevoel van medelijden op, dat anderen het niet zoo ver hebben weten te brengen als zij. Het zijn geene schoolkinderen alleen, die in menschen, visschen en tangen, soms zelfs in mensch, visch en tang, de ch en de g even duidelijk laten hooren als in den vleienden vocativus: Gek schaap! De zoodanigen zullen ook aan de uitspraak van lagchen niets willen te kort doen; vooral niet wanneer men hun ook nog diets maakt, dat gch een zachteren klank vertegenwoordigt, dan de ch alleen. Zij zullen dan met alle geweld het voorschrift van Recensent willen opvolgen, en ‘overeenkomstig den aard der g den keelklank zachtelijk laten aanvangen om dan allengs tot ch te verscherpen.’ Het onvermijdelijk gevolg van het nakomen van dit voorschrift zou een noodeloos uitrekken van den schorren keelklank zijn, die altijd onaangenaam klinkt, maar vooral wanneer hij zóó lang aangehouden wordt, als voor het allengs verscherpen van g tot ch noodwendig wordt vereischt. Onze g is evenzeer als onze ch, volgens het oordeel van alle vreemdelingen een onaangenaam schor geruisch, dat op geenerlei wijze liefelijk gemaakt kan worden. Ook moeten wij ons bij de beoordeeling van het ruischen der g niet laten bedriegen door het epitheton zacht, dat wij haar plegen te geven. Zij luidt weinig minder schor en rochelend dan hare zuster ch, en sommige vreemdelingen meenen in haar zoowel als in ch eene inmenging van eene ffaauwe r te hooren. Hoe korter wij het dus met het uitspreken der g en ch maken, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe minder wij ze articuleeren en uitrekken, hoe beter voor de welluidendheid. Nu geeft de spelling lachen, tichel, bochel enz. geene aanleiding om den keelklank langer aan te houden, dan volstrekt noodig is. Zij kan derhalve nimmer oorzaak worden van eene harde en schorre uitspraak. Dit is eene deugd die gch niet bezit; deze geeft juist aanleiding tot het kwaad dat men door ch zoekt te voorkomen. - Trekken wij thans alles zamen en vergelijken wij de voor- en nadeelen, aan de twee verschillende spellingen verbonden. 1o. De spelling lachen, lichaam enz. is onregelmatig: het Nederlandsche taalgebruik eischt de verdubbeling der tusschenletters na onvolkomene, geslotene of korte klinkers. De spelling lagchen, ligchaam enz. is evenzeer onregelmatig, want het taaleigen eischt verdubbeling van denzelfden medeklinker, niet inschuiving van een anderen. De voorstanders van gch willen evenmin regelmatigheid als die van ch: beide verwijten gaan dus tegen elkander op. 2o. De spelling lachen vertegenwoordigt in ons spellingstelsel eene verkeerde uitspraak, lagchen doet zulks insgelijks: doch het is niet denkbaar, dat de eerste bij eenig individu eene gewoonte zal worden; bij de tweede, die bovendien zeer onwelluidend is, staat zulks wel degelijk te duchten. De eerste toch, die al te zeer van de gewone uitspraak verschilt, zal door elken onderwijzer uit zich zelven worden tegengewerkt; de tweede niet, de recensie in den Tijdspiegel geeft er het bewijs van. 3o. De spelling lachen enz. levert bij het eerste lager onderwijs een bezwaar op. De onderwijzer zal zijne leerlingen bij het verklaren van den regel, dat alle klinkers in open lettergrepen lang, volkomen of open klinken, moeten leeren: dat de lettergrepen met een enkelvoudigen klinker, gevolgd door eene ch niet open zijn, dat men zich die ch als verdubbeld voorstellen moet: dus lachen, lichaam, bochel, als lach-chen, lich-chaam, boch-chel, zoodat de a, i en o in dergelijke woorden klinken evenals in katten, hitten, hokken, liggen. Zoo heel {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} groot is dit bezwaar echter niet, wel niet grooter dan b.v. het leeren, dat men nu eens bĕkèn, dan békĕn, nu eens bévĭng en bèddĕkĕn, dan bĕvìng en bèddékĕn enz. heeft uit te spreken. Vindt dìt zich van zelf, gelijk de ondervinding leert, ook het andere zal zich van zelf vinden. Het eenige geval, waarin men zich zou kunnen vergissen, zou plaats hebben, wanneer men de woorden afbrak, zoodat op het einde van den regel la-, ka-, bo-, ti- enz. geschreven stond, en -chen of -chel eerst op den volgenden. Om dit gevaar te vermijden breke men die woorden in het geheel niet af, en brenge men liever ook de twee eerste letters op den volgenden regel over. Het bezwaar is niet grooter dan in honderd andere gevallen, waarin niemand aan afbreken denkt, omdat het volstrekt niet geschieden kan. Wie komt ooit in verzoeking om de volgende woorden aldus te scheiden: vr-oomst of vro-omst, groo-tst, beda-ardst, la-ngst enz.? 4o. Een ander bezwaar is de uitspraak van den eigennaam Rachel - ik weet niet dat er meer zulke zijn. Men zal nu geneigd wezen om rach-chel uit te spreken! Wil men dit in allen ernst als argument laten gelden, niet bedenkende, dat men de uitspraak van een groot aantal eigennamen door opzettelijk onderwijs leeren moet, dan heeft de spelling met ch zeer veel boven die met gch vooruit; want dan is de gebruikelijke schrijfwijze van Mechelen, Vechel, Lochem, Kochem, Zwichem, Jochem, en van honderd andere volkomen in den haak. Ook die van echo, hetwelk door iedereen als ech-cho uitgesproken, en door niemand met gch (egcho) geschreven wordt. Het bezwaar bij het onderwijs, in no. 3 vermeld, heeft bij mij steeds zwaar gewogen, en mij zoo lang tot de gch doen overhellen, tot het mij duidelijk werd, hoeveel invloed het schrift op de taal in het algemeen en op de uitspraak in het bijzonder oefent, ten minste zoolang het verband tusschen schrift en spraak niet, gelijk in het Engelsch, geheel verbroken is. Sedert meende ik, dat in gevallen, waar de Regels der Gelijkvormigheid, Afleiding en {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Analogie zwegen, aan de stem der Welluidendheid moest gehoor gegeven worden. De Gelijkvormigheid en de Afleiding zwijgen hier; de Analogie spreekt hier wel, maar niemand wil haar gehoor geven; ergo hangt de beslissing van de Welluidendheid af. Het is in dit geval niet twijfelachtig, wat zij wil; vooral niet na de recensie in den Tijdspiegel. Zoo lang ik de spelling met gch voorstond, meende ik, dat men de g in lagchen, gelijk alle sluitende g's, b.v. in dag, leg, lig, nog als ch's leerde uitspreken, en in dat geval was die schrijfwijze niet zoo verwerpelijk; nu weten wij uit de genoemde recensie, dat de voorstanders dier spelling de g wel degelijk als g, ‘zachtelijk’, d.i. met trillende stembanden willen uitgesproken hebben, om haar dan onder het spreken tot ch te verscherpen, hetgeen onvermijdelijk een hoogst onaangenaam keelgeschraap en -gehark ten gevolge moet hebben, dat waarschijnlijk zelfs door de voorstanders van gch niet fraai gevonden wordt. Dr. de Jagers woorden hebben mij in mijne overtuiging gesterkt; en zoo ik wist, dat mijne dankbetuiging aangenaam zou wezen, zou ik ZEd. bij deze gelegenheid mijn oprechten dank voor het nieuwe argument, dat men wel niet partijdig noemen zal, gaarne willen aanbieden. Ik verwacht hier van enkelen de beschuldiging van inconsequentie. Eenige weinigen, die het uitgeven van het Ontwerp enz. voor eene misdaad aanzien, voor landverraad, ten minste voor een aanslag tegen de vrijheid, zullen luide of bij zich zelven zeggen: De Redactie schroomt de opeenhooping der medeklinkers g en ch, en zelve neemt zij de opeenvolging der s en z aan in alleszins, eenigszins, geenszins, veelszins, welke letters even onvereenigbaar zijn en op dezelfde wijze verschillen als g en ch.’ De zoodanigen gelieven vooreerst te bedenken, dat z en s niet zóó leelijk schrapen en harken als g en ch; en vervolgens, dat de aangehaalde woorden koppelingen zijn van sterke genitieven, die voorheen vaneen, in twéé woorden, geschreven werden: alles zins, eenigs zins, veels zins, welk veels nog in veels te veel, veels te weinig enz. voor- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} komt. Er zou dus in het ergste geval, indien men, naar aanleiding der spelling, die woorden gescheiden uitsprak, nog niets bedorven zijn. Brengt men ze naar behooren zamenhangend uit, dan wordt die schrijfwijze gebiedend gevorderd door de uitspraak allesins, eenigsins, geensins, veelsins, die algemeen is. Wilde men zich nu uitsluitend naar de uitspraak richten en de afleiding geheel uit het oog verliezen, men zou om consequent te blijven ook Middelandsch, hoofdeel, strataal, uitsoeken, ontsinken, enz. enz. moeten schrijven, wat te recht niemand doet, en op eene geheele verwildering der taal zou uitloopen. Een dergelijk motief komt bij lachen, kachel, bochel, enz. in het geheel niet te pas; wij hebben daarbij met enkelvoudige woorden te doen, wier beteekenis door de afleiding weinig of in het geheel niet opgehelderd wordt. Lichaam alleen is zamengesteld, maar wij hebben boven gezien, dat eene verwijzing op de afleiding ook bij dit woord geen doel kan treffen. Er bestaat dus geen toereikende grond om met lichaam anders te handelen dan met kachel en de overige. Ik begrijp in het geheel niet, hoe men op de gedachte is kunnen komen om de spelling van wasschen, wisschen, visschen enz. met ssch als een bewijs voor de deugdelijkheid van lagchen enz. aan te voeren; immers, de twee gevallen verschillen hemelsbreed. De ch is in de genoemde en in alle dergelijke woorden geheel stom, zoodat sch daarin alleen voor het oog, niet in wezenlijkheid van de enkele s verschilt, wasschen, visschen luiden, gelijk ieder weet, als wassen, vissen. De verdubbeling der s is dus geheel in den regel, en geeft geene aanleiding tot eene verkeerde uitspraak. Wie, tegen het aangenomen gebruik, nog uitspreekt, gelijk er geschreven staat, wie de ch nog laat hooren, doet zulks natuurlijk, omdat hij ze geschreven ziet, niet om de dubbele s. Oudtijds, toen onze hedendaagsche sch nog sk of sc luidde, was de verdubbeling natuurlijk onnoodig, toen schreef en zeide men was-cen, wis-cen, vis-cen, aan c den klank van k gevende, even als in scacht, scoon, scepsel, scip, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} scicht enz. Toen die k of c in ch veranderde, bleef de enkele sch toereikende, zoolang de ch nog werd uitgesproken; nu men haar onderdrukt, is de s tot de tweede lettergreep overgegaan, en eischt de eerste evengoed eene s als in plassen, missen, gissen, vossen. Er heeft met die s niets onregelmatigs plaats, alleen het schrijven der stom gewordene ch is tegen den regel. Ik ben als het ware gedwongen geweest tot het neerschrijven van hetgeen de verdubbeling der ch betreft. Ik meende te moeten aantoonen, dat de Redactie met volle bewustzijn te werk is gegaan, hare keuze moge dan gebillijkt worden of niet. Eigenlijk was de gansche quaestie zooveel omstel niet waard. Er zijn schrijfwijzen, die met de afleiding en beteekenis der woorden en met algemeene grondbegrippen in een onafscheidelijk verband staan. In die gevallen is eene verkeerde spelling een blijk, dat men het woord of de grondbeginselen miskent. Van dien aard zijn b.v. aâm-echtig voor a-mechtig, aart voor aard, grij-zaart voor grijsaard, zogen voor zoogen. Alleen dezulke verdienen eene ernstige overweging, niet die, waarbij men, gelijk in dit geval, slechts genoodzaakt is uit twee verkeerde spellingen eene te kiezen, L.A. te Winkel. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Gothische Vokaalstelsel. Het staat bij bevoegde taalkenners vast, dat de drie vokalen a, i en u (oe), in onderscheiding niet alleen van de tweeklanken, maar ook van de e en o, voor de oorspronkelijke klinkers gehouden moeten worden. De waarneming, dat de grondvormen der oorspronkelijkste werkwoorden in het Gothisch uitsluitend één dezer drie vokalen vertoonen, bevestigt die meening. Maar, mogen wij de zaak als uitgemaakt beschouwen, wat geeft zij ons dan niet aangaande de uitspraak der oudste opbouwers der taal te denken? Die drie klanken zijn voorzeker de zuiverste, de scherpst afgebakende, welke de menschelijke spraak vermag voort te brengen. Dus gaf men oorspronkelijk niet toe aan eenigen invloed, die den uitgebrachten klank door inmenging van een onwillekeurigen bijklank minder zuiver kon maken. In de oorspronkelijke uitspraak was alles scherp bepaald en onderworpen aan het bedwang van een beslisten wil. Het minder onderscheidenlijk gearticuleerde is minder oorspronkelijk en, als het ware, van tweede formatie. De onbestemdheid, eindelijk, de onvrijheid, en dan ook de boerschheid en de barbaarschheid zijn in de taal niet het oorspronkelijke, maar het later ingedrongene. Hoe het zij, de oudste talen bevatten reeds verscheidene gemengde klanken. De oorspronkelijke klank, namelijk, werd van zelf gewijzigd, hetzij wanneer de lippen of een of ander gedeelte der tong in het spel kwamen om aan het stemgeluid bij zijnen doortocht door mond of neus zekere {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding te geven; hetzij wanneer het geluid versterkt werd door nieuwen toevoer uit de keelstreek. Door deze mogelijke wijzigingen won men nieuwe klanken, om aan nieuwe eischen van uitdrukking of welluidendheid te voldoen. Het Gothisch bezit drie tweetallen verschillend gewijzigde vokaalklanken: de ê en ô; de ei en iu; de ai en au. Laat mij thans zeggen, wat mij dunkt van het wezen dezer verschillende klanken. De ê komt mij voor eene a te zijn, gewijzigd door de halve vokaal j, en de ô houd ik voor denzelfden klinker, gewijzigd door de halve vokaal w. De oorspronkelijke uitspraak derhalve der ê zou nagenoeg aïj, die der ô nagenoeg auw (aoew) geweest zijn. Werd een dier klanken in de rede door eene konzonant gevolgd, dan kon aan de uitspraak der halve vokaal j of w geen volkomen recht weêrvaren: zoo bleef van die diphthongen, aïj en auw, alleen ai en au (aoe) over, van welke klanken de ê en de ô slechts andere teekens zijn. In de ei en de iu erken ik vokalen oorspronkelijk door eenen neusklank gevormd, en wel in de eerste de i, in de tweede de u (oe), door de stremming van het geluid in den neus gewijzigd. De neusklank (n) is onderhevig aan versmelting, waardoor eene i (j) ontstaat. Dit blijkt uit de voorbeelden, die wij in het vorige no. van dit Tijdschrift 1) uit het Grieksch aanvoerden Dus kan het niet bevreemden, dat de uitvinder der Gothische letters, ulfila, den neusklank, welke oorspronkelijk die vokalen kenmerkte, door eene i (j) heeft wedergegeven. Doch waarom verkoos hij dan voor de i, door eenen neusklank gewijzigd, de lettervereeniging êi te bezigen? Ongetwijfeld?, omdat de verdubbeling van de i (ii), welke hij eigenlijk had moeten aanwenden, in het Grieksche alphabet, dat hem ten voorbeeld strekte, iets ongehoords was, en minder aan het doel scheen te beantwoorden, dan de lettervereeniging êi, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} voor welke hij in het Grieksch het voorbeeld in de oneigenlijke diphthong hi (η) aantrof. Ook tot het wedergeven van de u (oe), door eenen neusklank gewijzigd, volgde ulfila het voorbeeld van het Grieksche alphabet: immers, terwijl die klank beter door ui zou zijn uitgedrukt geweest, schreef hij iu, en voor een vokaal iv, naar het voorbeeld van de Grieksche schrijfwijze ευ, waar wij dezelfde omzetting van teekens bespeuren: in de diphthong ευ toch is de υ grondvokaal. Hoe voor het overige de neusklank de i tot ei, en de u tot iu (ui) kon wijzigen, blijkt duidelijk uit de vergelijking van het Fransche fine met den mannelijken vorm fin, en van brune met brun. Hier wijzigt de neusklank, zoodra hij de voorgaande vokaal moet sluiten, de i tot eenen klank, die naar onze ij, de u tot eenen klank, die naar onze ui zweemt. Opmerkelijk is het, dat naar de Hollandsche uitspraak de Gothische diphthongen ei en iu, nadat de eerste overgegaan was in î, en de andere in û (oe), weder tot hare oorspronkelijke waarde schijnen teruggekomen te zijn. Hoe de neusklank wegvalt, daarvan bieden verscheidene voorbeelden in meer dan ééne taal het bewijs 1). Dus is het niet vreemd, dat de ei en ui in het Oudduitsch in î en û (oe) overgingen, zonder dat de oorspronkelijke neusklank een ander spoor achterliet dan de verlenging der oorspronkelijke i en u (oe). Maar hoe de neusklank om reden van welluidendheid terug kan komen, bewijst het Fransch, waar de ou in eu (oeu) overgaat, gelijk in meurs van mourir, in oeuvre nevens ouvrage. Evenzoo ging bij ons de î in de gesloten lettergreep, waar zij door een naauw aansluitende konzonant, even als vroeger door den neusklank, gewijzigd werd, in ij, en de û (oe) in ui over. Van striden kwam, eerst alleen in den gesloten {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm: strijd 1); van muse (moese, gelijk nog in Overijsel wordt uitgesproken), eerst alleen in den gesloten vorm: muis. Later breidden zich de vokalen ij en ui ook over de vormen met open lettergreep uit. Bij gevolg is de wijziging van î en û (oe) tot ij en ui volkomen gelijk te stellen met de wijziging, die de a, de e en de o, van pade, wege, Gode, in de gesloten vormen pad, weg, God ondergaan. Nu schieten nog twee Gothische diphthongen over, te weten ai en au. De oorsprong van deze klanken is algemeen erkend. De eerste wordt gehouden voor eene gewijzigde i, de andere voor eene gewijzigde u (oe), en wel dus gewijzigd dat vóór elk dezer letters de keelvokaal (a) is aangebrach 2). Dat deze meening de ware verklaring behelst, blijkt in het bijzonder ook uit het Gothisch, waar de i en de u, zoodra zij door eene r of h gevolgd worden, in ai en au veranderen. De r en h, namelijk, zijn keelletters, en kunnen niet uitgebracht worden dan met begeleiding der keelvokaal (a), welke bij de voorgaande i en u gemengd, ai en au levert. Deze opmerking evenwel mag niet strekken tot verwarring der Gothische ai, waar zij klankversterking is van i (als in rais, risum), en waar zij wijziging is der i door den invloed eener volgende r of h. Gemeenlijk kan men uit de analogie bespeuren, of hetzij de ai, hetzij de au het eene of het andere karakter heeft. Nemen wij, bij voorbeeld, het werkwoord vairpan (werpen). Nu is de vraag: is hier de ai de guna van i, of eene klankwijziging van i ter oorzake van de r? Deze vraag is gemakkelijk te beantwoorden. Ware de ai eene klankversterking, het werkwoord zou eveneens verbogen worden, als zulke werkwoorden, in welke de ai werkelijk dit karakter heeft, bijvoorbeeld haitan {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} (heeten). Haitan nu heeft in het praeteritum haihait, in het partic. perf. haitans. Alzoo zou vairpan, wanneer de ai in dit werkwoord van dezelfde natuur ware, in het praeteritum hebben vaivairp en in het partic. perf. vairpans. Dit nu is niet het geval: integendeel, vairpan heeft in het praeteritum varp: aldus wordt het verbogen naar het model der tweede klasse van de sterke werkwoorden, die eene i in het praes hebben. Deze klasse vertoont in het partic. perf., in het meervoud van het praeter. indicativi en in het praeteritum conjunct. een u; bij voorbeeld; bindan, band (bundum, bundjau), bundans. In dezelfde vormen heeft vairpan niet eene u maar au: vairpan, varp (vaurpum, vaurpjau), vaurpans. Alzoo levert dit werkwoord tevens een voorbeeld, hoe de u door den invloed der volgende r in au overgaat. Grimm onderscheidt de verschillende natuur der klanken ai en au voor het oog op deze wijze, dat hij, waar zij eene klankversterking zijn van i of u, een accent plaatst op de a (ái, áu); daarentegen, waar zij eene wijziging zijn van i of u vóór r of h, plaatst hij een accent op de i of u (aí, aú). Dus schrijft hij háitan, maar vaírpan; skáuns (schoon), maar vaúrpans (geworpen). Met de wijziging der drie oorspronkelijke vokalen a, i, u (oe), tot ê, ô, ei, iu, ai, au, zijn, zou men zeggen, alle mogelijke gevallen van klankverandering uitgeput. Maar wat dan te denken van onze e en o, letters die ook in het Grieksche en het Latijnsche alphabet voorkomen? Omtrent deze klinkers bestaat mede eene gegronde meening der taalkenners. Zij houden ze voor ontstaan uit eene inmenging van eenen a klank bij i of u (oe). E acht men = a + i; o = a + u (oe). Alzoo zou de e inderdaad de guna zijn van i, en de o de guna van u (oe). Maar vanwaar dan het onderscheid tusschen de e en de ai (ae), tusschen de o en de au? Voor het Grieksch valt als punt van verschil dadelijk in het oog, dat ai en au lange klanken, e en o, daarentegen, kort zijn. In deze opmerking, zoo schijnt het mij toe, is de oplossing der vraag gelegen. Inderdaad, de e {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} en de o komen mij voor niets anders te zijn, dan de klanken ai en au zelven, ter liefde der versbehoefte verkort. Het regelmatig onderscheid tusschen lange en korte vokalen kon slechts ontstaan in talen van volken, die eene quantiterende poezij bezaten, gelijk de Grieken. De versmuzijk is eene macht, welke, den dichter in de zinnen spelende, zijne taal medevoert, zijne woorden schikt, en de lettergrepen smeedt, ze rekt of inkrimpt, ten einde alles passe in de leest der melodie. Die overmaat van diphthongen, in verhouding tot het drietal oorspronkelijke van nature korte vokalen, kon niet anders dan belemmerend zijn in eene poezij, waar ten behoeve van de vlugheid van het vers een genoegzaam aantal korte klanken beschikbaar moest wezen, en wel bepaaldelijk in het Grieksch, waar zoo menigmaal de oorspronkelijke a-klank was weggevallen en dit verlies eene ophooping van konzonanten nagelaten had. Zoo kon men niet missen de klanken ai en au menigmaal kort te maken, dat is, ze op die plaatsen in het vers te bezigen, waar eene korte lettergreep vereischt werd. Deze verkorting ging natuurlijk met eene verandering der uitspraak gepaard, en ten laatste kwam er een ander teeken voor den van aard veranderden klank in gebruik 1). Vandaar, dunkt mij, het verschijnsel van het bestaan eener e en o, van ai en au onderscheiden, hoezeer zij oorspronkelijk met ai en au identiek zijn. Menigmaal schijnt ook de ι in het Grieksch eene ter liefde van de behoefte van het vers verkorte diphthong ει, de υ eene om dezelfde reden verkorte diphthong ευ te zijn. Om kort te gaan, de afgemeten quantiteit der vokalen schijnt in de taal een voortbrengsel der kunst te wezen. Waar, zoo als in het Gothisch, geene quantiterende poezij bestond, kwam die onderscheiding tusschen lang en kort niet tot {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} stand. Vandaar dat de a, i en u aldaar geene lange a, i en u nevens zich hebben; vandaar ook, dat de andere vokalen ê, ô, ei, iu, ai en au wel als gemengde klanken, maar niet als bepaald lange mogen gelden; vandaar voorts dat zich in het Gothisch het onderscheid tusschen eene lange en eene korte ai, tusschen eene lange en eene korte au, dat is tusschen e en ai, en tusschen o en au niet heeft voorgedaan, en vandaar dan ook dat ulfila geene zwarigheid kon vinden om de teekens ai en au daar te bezigen, waar de i en u vóór r en h eene wijziging ondergingen, die ze naar onze e en o deden zweemen. W.G. Brill. Over de wijzigingen, welke de gothische vokalen hebben ondergaan. - Over klankwijziging en klankverschuiving in het algemeen. I. Het is klaarblijkelijk en onmiskenbaar, dat de Gothische ê zich in ons Nederlandsch in eene open a overgegaan vertoont: slêpan leverde slapen; mêna, maan; jêr, jaar enz. Maar het is niet genoeg dit op te merken en bij die opmerking te berusten. Wij moeten ons ook trachten te verklaren, hoe die overgang in het werk is gegaan. Reeds in het Oudhoogduitsch is de bedoelde wijziging der ê voltrokken; maar eerst met het ontstaan van dit dialekt zal zij tot stand gekomen zijn. Over de gansche uitgestrektheid van Germanie heerschte, zoo veel men na kan gaan, de be- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} naming Suevi, Σουηβοι, die wij uit Caesar en Tacitus kennen. Strabo in de eerste, en Ptolemaeus in de tweede eeuw schrijven den naam even zoo; maar, terwijl Jornandes in de zesde eeuw nog van Suevi spreekt, bezigt Procopius in denzelfden tijd den vorm Σουαβοι, en Paulus Diaconus kent geen anderen dan dien van Suavi 1) . Dus blijkt uit dit ééne voorbeeld genoegzaam, eensdeels dat de Gothische ê eenmaal algemeen onder de Duitsche Stammen bestaan heeft, en anderdeels, dat hare wijziging tot a nagenoeg zamenvalt met de ontwikkeling van de grootheid van het Rijk der Franken en alzoo met het ontstaan van den Opperduitschen tongval. Trouwens, het is niet anders denkbaar, of de groote lotswisseling en krachtsontwikkeling van de Duitsche Stammen, waar zij de opvolgers werden van het Romeinsche wereldgebied, moest gepaard gaan met zekere wijzigingen in hunne taalklanken. Of is levenswijs en karakter, tot binnen de grenzen van één en hetzelfde land en in denzelfden tijd, niet van merkelijken invloed op de uitspraak? Hoe zou dan, bepaaldelijk in een tijdsperk, dat de uitspraak der taal niet of niet algemeen door het schrift en ganschelijk niet in letterkundige werken vastgesteld was, hoe zou dan, zeg ik, de taal der Germanen, bij de veranderde levensomstandigheden dezer volken en de aanvaarding hunner nieuwe heerschersrol, hare klanken ongewijzigd hebben kunnen behouden? De taal bewaart op eene of andere wijze de sporen van de lotgevallen der volken door den loop der eeuwen. In het tijdsgewricht, waaraan wij thans denken, moest, dunkt mij, de uitspraak de blijken bekomen van de verhoogde krachtsontwikkeling, van de vermeerderde forschheid der natie. De fijne en weeke klanken moesten plaats maken voor grover en krachtiger, met nieuwe inspanning, met nieuwen aanvoer van adem uitgebrachte klanken. De ê nu is een bijzonder weeke klank. Ook op het gebied van het Grieksch is zij aan het weeke Ionisch eigen, in onder- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiding van het. harde Dorisch, waar in hare plaats de lange ā heerscht. En waaraan nu is de weekheid van dezen klank te wijten? Daaraan, dat hij uitloopt in eene j. De j is de konzonant, in welke alle vokalen, wanneer men den mond bij het uitgebrachte stemgeluid niet in de oorspronkelijke spanning houdt noch opzettelijk eene nieuwe wijziging aan dat geluid bijzet, van zelve uitloopen, om, als het ware, in het midden van den mond tusschen tong en gehemelte te komen wegsterven. De wijziging, daarentegen, der vokalen, hetzij door een zuiveren keelklank, hetzij door een neuskeelklank, hetzij, eindelijk, door een werkzaam optreden van de lippen, getuigt van opzet om een krachtig geluid voort te brengen en geenen weeken klank te dulden. Juist zulk eene wijziging nu, door het werkzaam optreden der lippen, is het, welke mij toeschijnt de ê tot eene a vervormd te hebben. Men versta mij wel: ik bedoel niet, dat de ê onmiddellijk tot onze tegenwoordige open a is vervormd. Neen! die Oudduitsche â, zal even als de Angelsaksische â, welke uit de Gothische ai ontstaan is, voorzeker als ao (å) zijn uitgesproken. Immers zien wij aan die Angelsaksische â in het tegenwoordig Engelsch o (oa) beantwoorden, zoo als in sâwan, to sow; cnâvan, to know; âr, on oar; fâm, foam, enz. Eerst later toen het schrift, in hetwelk nu eenmaal voor dien gemengden klank een enkele a aangenomen was, op de uitspraak had teruggewerkt, dat is, in een tijd toen de jonge geslachten ter school gingen en lezen leerden, en men daarbij die klank ao van boerschheid was beginnen te verdenken, is uit den klank ao, den oorspronkelijken plaatsvervanger der Gothische ê, onze zuivere a ontstaan. Niet overal gaat de Goth. ê in het Oudhoogduitsch in â over: enkele malen treedt voor haar ia in de plaats. In deze lettervereeniging hebben wij, dunkt mij, een middel te zien om eene andere wijze uit te drukken, op welke men aan de weeke ê meer kracht wist bij te zetten. Wijzigde men de ê niet tot â (å), maar tot ia, dan maakte {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} men ze forscher, niet door de lippen bij de uitspraak werkzaam te doen optreden, maar door daarbij een neuskeelklank 1) als element aan te brengen. De a en soms de o, achter de vokaal gevoegd, schijnt in het Oudhoogduitsch het middel te zijn om den aanwas van klank, in het toevoegen van een neus-keelgeluid bestaande, te kennen te geven. Zoo is de Gothische ô in 't Oudhgd. door ua of uo vervangen (b.v. in pluamo of pluomo, Goth. blôma, bloem); ja, de Goth. iu, oorspronkelijk reeds door een neusklank gekenmerkt, moest zich soms, om zoo te spreken, een verversching van dien neusklank laten welgevallen: het schrift getuigde er van, en van iu kwam in vele gevallen ia en io (b.v. liab of liob, Goth. liufs, lief). Wij vermeldden zoo even ter loops, dat de Goth. ái in het Angels. in â overgaat. Die overgang schijnt te bewijzen, dat deze Gothische diphthong, hoezeer uit klankversterking ontstaan, mede eene uitspraak had bekomen, die ze met ê gelijkstelde en haar dus aan dezelfde versterking behoefte deed hebben, als welke de ê in het Oudhoogd. heeft ervaren. Ook de Goth. áu heeft in het Angels. eene hervorming ondergaan. De ea treedt aldaar voor áu op, en deze wijziging zal wel weder een blijk zijn van de poging om aan den weeken o-klank, waartoe de áu was afgedaald, nieuwe kracht door inmenging eener neus-keelvokaal bij te zetten. Deze vokaal zal haar eene naar de Fransche eu (in meurs) zweemende uitspraak hebben doen erlangen, welke men door die letters (ea) meende te kunnen wedergeven (aldus in hleapan, Goth. hlaupan, loopen). Dat de Gothische ái mede in het Oudhoogd. een nieuwen aanwas van kracht bekomen heeft, bewijst de wijziging, welke zij ook in dat dialekt heeft ervaren: daar treedt steeds ei voor de Goth. ái op (b.v. teil, Goth. dails, deel; ein, Goth. ains, een). Ei nu liet zich niet anders dan hard uitspreken en bewaart alzoo de tweeklanknatuur beter, dan de lettervereeniging ai, door welke de uitspraak ê geenszins wordt uitgesloten. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodra de Gothische ái in het Oudhoogd. in ei was overgegaan, zou deze klank een dubbel ruim gebied in de taal hebben ingenomen, wanneer de Goth. ei dezelfde uitspraak behouden had. Maar dit was het geval niet. Integendeel de Goth. ei daalde af tot de uitspraak î, en, nu de klank ei zich reeds ter vervanging der Gothische ái had ingedrongen, werd de Goth. ei niet in haar gebied hersteld (het Goth. steigan is in het Oudhgd. stîgan; wein, wîn geworden.) Dus bleef de taal voor een overmatig aantal harde diphthongen, door geene zachte klanken afgewisseld, bewaard, en ontstond op nieuw een evenwicht, dat nergens ontbreekt, waar organisch leven wordt aangetroffen. Ook de au liet men in vele gevallen in het Oudhoogduitsch tot de waarde eener o afgedaald blijven, als in hôran (Goth. háusjan), lôn (Goth. lâun), tôd (Goth. dauths). Even zoo ziet men in het Angelsaksisch, waar een neusklank, ter versterking der Gothische áu aangewend, (immers zoo schijnt het) een aequivalent van de Gothische iu deed ontstaan, deze Gothische diphthong, als om het evenwicht te herstellen, tot û afgedaald, b.v. clûban, Goth. kliuban, klieven; bûgan, Goth. biugan, buigen. Opmerkelijk is het, dat de î, uit Goth. ei ontstaan, bij ons weder in ij, en de Angels. û, uit Goth. iu ontstaan, bij ons weder in vele woorden in ui is overgegaan. Zoo is de oorspronkelijke Gothische uitspraak weder, eenigermate ten minste, teruggekomen. Dit is geschied, aanvankelijk in de gesloten lettergreep, en wel in het Hollandsche dialekt in de laatste jaren der zestiende eeuw, in een tijdperk derhalve, dat de kracht der natie bijna tot ruwheid werd opgevoerd. Niet immer is de Goth. iu bij ons tot ui geworden. Integendeel, als moest bij ons in dit opzicht het overmatig voorkomen van eenen klank, zoo hard als die ui, verhoed en het evenwicht bewaard worden, aan de Goth. iu beantwoordt bij ons even vaak de zachte klank ie, een klank, die anders in onze taal nagenoeg verloren zou gegaan zijn. Door deze ie wordt de klank bewaard, die de Goth. i zal gehad hebben. Ook daar waar het teeken dezer i behouden {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} is, als in mild, Goth. milds; binden, Goth. bindan, is voorzeker de ware uitspraak niet meer aanwezig. Onze i in mild zou ulfila veeleer door ei hebben uitgedrukt, gelijk hij de korte, vooral de gesloten Grieksche i mede door die lettervereeniging tracht weder te geven in de eigennamen Areistarkus 'Αρισταρχος, en Kareiathiareim, Καριαθιαριμ en andere. Maar hoe kon ie uit Goth. iu (ui) ontstaan? Wij zagen die Goth. diphthong in het Angelsaksisch tot û (oe) afdalen. Deze klank nu ging door die wijziging, welke in de Hoogduitsche spaakkunstige taal Umlaut heet, in eu (als in geneugte) of ue over, en hoe nabij deze klank aan ie verwant is, leert ons de Hoogduitsche dichtkunst, waar de beide vokalen ü en ie op elkander rijmen. Deze Umlaut is eene verzwakking der vokaal, daar zij bestaat in de toevoeging van dien j-klank, in welken, zoo als wij zeiden, de vokalen wegsterven. Ook zien wij in den tijd, dat de wording van het Oudhoogduitsch haar hoogste punt had bereikt, den Umlaut opkomen, en sedert al meer en meer veld winnen. Om dit vluchtig overzicht over de gedaanteverwisseling der Gothische vokalen nagenoeg volledig te maken, vermeld ik nog den gewonen overgang der Gothische i tot e, en der Gothische u (oe) tot o. Het is niet anders mogelijk, dan in dezen overgang een uitwerksel te erkennen van hetzelfde streven naar klankversterking, welke het Oudduitsch van het Gothisch onderscheidt. Immers is de wijziging van i tot e, en van u (oe) tot o, in den grond niets anders dan de inmenging van de zuivere keelvokaal a bij de i en de u (oe), waardoor de i tot ai, de u (oe) tot au wordt, eene ai en au evenwel met geen meer waarde dan die van eene enkele vokaal, en daarom met het teeken der korte Grieksche en Latijnsche e en o geschreven. Hoe de klank ai de waarde van eene enkele vokaal krijgen kan, toont ons dialekt, waar de Goth. âi, Hoogd. ei, bijna in e (ee) overgaat, als dails, Theil, deel; ains, ein, een. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Bestendiger voorzeker, dan de vokalen, zijn de konzonanten. Zijn gene met eene vloeistof te vergelijken; de konzonanten zijn, als het ware, de vaste deelen van de spraak. Niettemin zijn ook zij aan wijziging, zijn ook zij zoowel aan verharding als aan verweeking onderhevig, en het liet zich wachten, dat de omwenteling, sedert het ontstaan van het Frankische Rijk, in het element van het Germaansch tot stand gekomen, zich ook bij de medeklinkers niet onbetuigd zou laten. Zoo sprekende heb ik het verschijnsel der klankverschuiving op het oog. Dat ook de met dezen naam bestempelde wijziging der konzonanten, welke het Opperduitsch van het Gothisch en Nederduitsch onderscheidt, niet hooger opklimt, dan tot den tijd, waarop zich de Duitsche landaard een verzekerd bestaan op het voormalig grondgebied van het Romeinsche Rijk had verworven, blijkt uit de verandering, welke de vorm van zekere eigennamen ondergaan heeft in den tijd, tusschen het nog ongekrenkt bestaan der Romeinsche heerschappij en de eerste en stoutste ontwikkeling van het Frankische Rijk verloopen. In dien tusschentijd verandert de naam van Battau (Batavie) in Passau (het Batava castra bij den zamenvloed van Inn en Donau), de naam Katten in Hessen, Gelduba in Keltapa, Tolbiacum in Zülpich. Hier, zoo als over het algemeen, wanneer men Opperduitsche met Gothische woorden vergelijkt, bespeurt men de tenuis of harde stomme letter in eene geaspireerde overgegaan 1), en de media of weeke in eene harde. Dus had die wijziging de strekking om de taal harder en forscher te maken: de aspiratie, aan de tenuis toegevoegd, getuigt van een luiden keelklank daaraan bijgezet, en de media, in eene tenuis veranderd, spreekt van een steviger werking der spraakorganen. De klankverschuiving zou volkomen zijn, wanneer nu ook {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} de aspirata in eene media overging; maar deze verandering zou dat karakter van klankversterking niet bezitten; integendeel, zij zou de spraak weeker gemaakt hebben. Ook zien wij juist dezen regel van de wet der klankverschuiving, volgens welken ook de aspirata in eene media moet overgaan, bij de vervorming van Gothisch tot Opperduitsch verwaarloosd. De Gothische f wordt wel is waar v (fôtus, voet, wordt vuoz), maar, vooreerst, de v is geene b, en die v zal, gelijk nog in het Hoogduitsch, meer van eene f, dan van onze v gehad hebben. De Gothische h (ch) blijft in het Opperduitsch eene h (b.v. haubith, hoofd, houpit; hairto, hart, herza); en zoo de Gothische th in het Opperduitsch geregeld in eene d overgaat, is dit verschijnsel niet aan klankverschuiving te wijten: immers ook in het Nederlandsch, hetwelk de Gothische klanken onverschoven bewaard heeft, ziet men de th steeds in d ontaard. Die wijziging van th tot d, tot welke men de strekking reeds in het Gothisch zelve bespeurt, is voorzeker een bewijs, dat de aspiratae reeds in het Gothisch iets van hare kracht hadden verloren. Zoo ziet men het Gothisch mede wel eens eene b vertoonen, waar eene f behoorde te staan, als in het telwoord sibun (zeven), hetwelk, blijkens het Sanskr. saptan, Gr. επτα, Lat. septem, volgens den regel der klankverschuiving, waaraan ook het Gothisch gehoor gegeven heeft, sifun zou moeten zijn. Ook dit, dat in het Gothische alphabet de geaspireerde gehemelteletter niet de gedaante ch, maar h heeft, zal wel een bewijs zijn, dat de aspiratie in het Gothisch alles behalve krachtig was. De slotsom is, dat het Opperduitsch de Gothische aspiratae heeft gelaten, zoo als zij waren. Zij waren nagenoeg tot den rang van mediae afgedaald, en zoo behield de Opperduitsche spraak ten minste een zweem van mediae, welke anders tot schade van het evenwicht geheel uit de taal zouden geweerd geworden zijn. Slechts in het Angelsaksisch is de geaspireerde tongletter (th) krachtig hersteld en daardoor in het Engelsch bewaard gebleven. Het schijnt geen twijfel te lijden, of de bewuste klank- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} verschuiving is een teeken van vermeerderde nationale fierheid, en heeft gepaard gegaan met een krachtig optreden der natie op een tooneel, waar het haar inspanning van kracht vorderde om hare nationaliteit te handhaven. Waar de Franken geen Romanisch aanleerden als in Neustrie, maar hunne taal behielden als in Austrasie, kwam hare taal versterkt en gehard uit den strijd, en aan dien strijd, zegevierend gestreden, is, zooals het schijnt, het Frankisch met zijn van het Gothisch verschillend karakter te danken. Maar ook het Gothisch zelf is, bij vergelijking met het Sanskrit, Grieksch, Latijn, Keltisch, Slavisch, door klankverschuiving gekenmerkt. Zou het te vermetel zijn, daarvan den geheimen grond te zoeken in een optreden der Gothen van denzelfden aard, als dat der Franken eenige eeuwen later? De Gothen vertoonen ons boven andere Stammen het toonbeeld van een volk, dat zich stort in het element van andere natien, en zich in landen onthoudt, verre van zijne oorspronkelijke woonplaatsen verwijderd, en dat daarbij zijne spraak in ongekende zuiverheid handhaaft. Zou ook hunne taal de sporen van de inspanning niet vertoonen, die het kosten moest de voorvaderlijke tong, te midden van den verslappenden invloed van het vreemde taalelement, bij hare eigenaardigheid te bewaren? Ook de Kelten, het is waar, hebben zich bij hunne verbreiding westwaarts nog vóór de Gothen, in vreemde landen en onder volken van een andere spraak begeven. Zij behielden hunne taal, en toch heeft het Keltisch geene klankverschuiving ondergaan. Maar ook hoe veel heeft het door zijne aanraking met het vreemde in zuiverheid van phonetische en grammatische vormen verloren! Onder Finnische of Iberische Stammen zetten de Kelten zich als heerschers neder; maar zij namen tot hunne groote schade het een en ander over van de taal dier Stammen, welke tot den grooten groep der van eigenlijke verbuiging verstokene suffixentalen behoort 1). Zoo mist dan {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hunne taal de klankverschuiving en daarmede het teeken der inspanning, welke het kost om de spraak in het vreemde element onvervalscht te bewaren. Eene volkomen overeenkomst evenwel met de wijziging, die aan het Frankisch zijn karakter gaf, levert het Gothisch niet, in zooverre hier de aspiratae van het Sanskrit, Grieksch en Latijn, enz. zuiver in mediae zijn overgegaan (b.v. bhri, φερω, fero, baíra, baren; frater, brôthar, broeder; frango, brikan, breken; θυρα, daúr, deur; χην, gans; εχειν, aigan). Waaraan deze verzwakking te wijten, terwijl toch de klankverschuiving, volgens onze beschouwing, het karakter van taalversterking medebrengt? Zou mogelijk het verschijnsel van den overgang van de aspiratae der Sanskrittaal en der klassieke talen in de Gothische mediae meer in schijn dan in wezen bestaan, en zouden mogelijk de Gothische mediae met eenige aspiratie zijn uitgesproken (b als bh, d als dh, g als gh), zoo evenwel, dat zij altijd nog genoeg van de jeugdige kracht der Gothische aspiratae onderscheiden waren, om van deze in het schrift, door de gedaante van mediae, onderscheiden te blijven? Zoo veel is zeker, dat de Nederduitsche talen, te weten het Nederlandsch, het Engelsch en het Noordsch, behalve in het begin van het woord, voor de Gothische b eene v vertoonen (b.v. giban, Nederl. geven, Eng. en Deensch give); dat de g, ten minste in het Nederlandsch, geene stomme letter is, maar een zachte blaasletter, en dat de d zoo weinig vastheid heeft, dat zij, bepaaldelijk in ons dialekt, onderhevig is aan een wegsmelten tot j, ja aan een gansch verdwijnen (b.v. goeje voor goede, daân voor daden). Eindelijk, er bestaat eene opmerkelijke overeenkomst tusschen de Nederduitsche en de Romanische talen ten opzichte van de waardij der mediae. Ook hier gaat de b in 't midden des woords in v over (habere, Ital. avere, Fr. avoir; bibere, Ital. bevere); in het Spaansch kost het zelfs moeite, om die b van de v te onderscheiden. Ook in de Romanische talen heeft de g, ten minste vóór e en i, haar karakter van stomme letter verloren, en de d ondergaat de- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde verzwakking tot verdwijnens toe, als bij ons, in het Fransch en het Spaansch (b.v. in het Fransche en Spaansche cruel van crudelis; in het Fransche croire en Spaansche creer van het Lat. credere). Zouden het Spaansch, het Italiaansch en het Fransch in deze verschijnselen niet een spoor verraden van de wijze, waarop de Latijnsche mediae klonken in den Gothischen of Noormanschen mond? Doch genoeg! Men toetse de stellingen en meeningen in deze beschouwing vervat. W.G. Brill. De Redactie acht zich verpligt aan te merken, dat zij in het gevoelen van den ook bij haar hoog geachten inzender der bijdragen over het Gothische vocaalstelsel niet deelt. Volgens den door haar aangenomen stelregel echter, geene stukken van bevoegde band te weigeren, al zijn zij ook strijdig met hare eigene inzichten, heeft zij niet geaarzeld die bijdragen te plaatsen; te minder, daar de Hooggeleerde schrijver zelf zijne theorie slechts als bloote gissing, niet als wel bewezene waarheid opgeeft. Red. Beer, beren en beeren. Er bestaan in onze taal verscheidene woorden, die beer luiden, en die deels geheel verschillende woorden, deels verschillende opvattingen van één en hetzelfde woord zijn. Het meest bekende I. Beer is de benaming van een geslacht van verscheurende dieren, door de Zoölogen ursus genoemd, waartoe de ijsbeer, de honigbeer en andere soorten behooren. Ofschoon men dit woord voorheen wel met den tweeklank ei schijnt uitgesproken te hebben - immers men vindt soms beir of beyr geschreven - zoo is toch de e oorspronkelijk zacht geweest, dewijl zij uit eene i is ontstaan. De Nieuwhoogduitsche schrijfwijze Bär, met ä, zou wel is waar doen denken, dat a de grondvocaal was, doch die spelling is stellig verkeerd, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} en wordt door het Oudhoogduitsche bero weêrsproken. Het woord zou dan beri niet bero hebben moeten luiden; want de overgang van a in e wordt alleen door eene volgende i bewerkt. De oorspronkelijke i komt dan ook nog werkelijk voor in ohd. pirin (berin), en in het stoffelijke bijvoeg. naamw. pirîn (ursinus, van een beer), waarin de i van den stam door de volgende i's voor den overgang in e behoed werd. De overige verwante talen stemmen daarmede overeen en bewijzen insgelijks het vroegere aanwezen der i, namelijk ags. biren (ursinus) en bera, niet bâr of bâra; eng. bear (lees: bier); onrd. biörn. Het woord beer, voor het bekende verscheurende dier, behoort dus in het meerv. ééne e te hebben: beren; en derhalve ook berin, berenhuid, ongelikte beren enz. II. Beer, voor mannetjesvarken, is bij de landlieden bekend, De e is in dit woord uit ai ontstaan en dus scherp; dit blijkt uit ohd. pair en paiz, en uit de dialectische Nhd. vormen Baier, Beier, die, naar het schijnt, in Zuidduitschland te huis zijn. Overeenkomstig met die Hoogduitsche vormen heeft ags. bâr eene door contractie ontstane lange á, en eng. boar eene o; op dezelfde wijze als ags. bân en eng. bone, ontstaan uit bain. Dit beer is dus een geheel ander woord dan het eerste: de klinkers verschillen, en, zoo paiz geene schrijffout is, dan oorspronkelijk ook de sluitmedeklinkers. Het Engelsch onderscheidt, gelijk bekend is, nog bear en boar, het Hoogduitsch insgelijks Bär en Baier, Beier, Beer, en ook wij zelven hebben de beide woorden lang uiteengehouden. Van der Schueren onderscheidt de tweederlei e: beerich en beersch komen bij hem van het laatst vermelde beer; maar berynne en bersch van bere, ursus. Niettegenstaande Plantijn beide woorden verward had, herstelde Kiliaan eenige weinige jaren later de ware spelling; en ook Ten Kate hoorde tweederlei e in beer, bere, en béér, béérverken, ten béére gaan, subare. Beer, mannetjesvarken heeft dus in het meervoud twee e's: beeren. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Beer, als muurstut, is overal bekend; minder bekend zijn vorm en afleiding. Deze zijn echter niet twijfelachtig. In alle verwante talen komt een werkwoord beren voor, dat dragen, met hand of schouder, schragen en schoren, bij zich of aan zich dragen, ver dragen of lijden, en dragen in den zin van voortbrengen en opleveren beteekent. Het woord zelf treft men in den eigenlijken zin van dragen in onze taal niet meer aan. Bij Kiliaan is het niet meer ferre, dragen, maar gestire, zich gedragen; en in ontberen ligt de beteekenis (niet meer dragen of bij zich hebben = missen) misschien te zeer verholen om door iedereen herkend en erkend te worden. Doch beren heeft behalve in de twee genoemde woorden nog genoeg andere sporen van zijn vroeger aanwezen achtergelaten om dit boven alle bedenking te stellen. Men herinnere zich baar en berrie, werktuigen om te dragen; baar in baar geld, draagbaar geld, in tegenstelling van vast of belegd geld, dat niet weggedragen kan worden; geboren, het verleden deelw. van beren, in den zin van dragen, voortbrengen; het achtervoegsel -baar in vruchtbaar, vruchten dragend enz. Ook oorbaar, orberen, en momboor behooren er toe; het bewijs echter zou ons te ver van den weg leiden. In het Nieuwfriesch beteekeut bere: zich gedragen of houden alsof, een schijn aannemen. Het aangevoerde zijn bewijzen te over, dat beren, dragen, ook op Nederlandschen boden welig heeft getierd. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat een beer een metselwerk is, doorgaans eerst later tegen een muur aangebracht om hem te stutten en te schoren, om hem als het ware te dragen wanneer men voor uitwijken en omstorten begint te vreezen, dan ligt het voor de hand, beer bij de opgenoemde woorden te voegen en insgelijks voor een afstammeling van beren, dragen, te houden. Waar de vorm en de beteekenis van twee woorden zoo goed overeenstemmen als hier, zou twijfel aan hunne onderlinge verwantschap onredelijk zijn. Ook de verhouding van het substantief beer tot het verbum {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} beren, namelijk die van werker tot werking is zeer gewoon. Beteekent luik iets dat luikt of sluit, klep iets dat klept, stuur iets dat stuurt, boor iets dat boort, dan kan beer ook iets zijn, dat beert of draagt. Kortom er is in de verste verte niets te bedenken, dat verhinderen zou om dit beer van beren, dragen, af te leiden. Maar is dit beren het stamwoord, dan is de e uit i ontstaan, die hier met a, â en u of o afwisselt. Men schrijft derhalve regelmatig, als men aan steenen beren tegen bouwvallige muren slechts ééne e geeft. IV. Een vierde beer beteekent heiblok. Het komt in zooverre met het vorige overeen, dat het ook een werker of werktuig is, ook iets, dat beert. Het stamwoord beren evenwel verschilt in beteekenis, en verschilde voorheen ook in vorm van het boven bedoelde werkwoord beren. Luidde dat ohd. beran, onrd. bera, en was het sterk, dit luidde ohd. berian, onrd. beria, en werd als vele werkwoorden op -ian of -jan zwak vervoegd. Het had twee, wel uiteenloopende, maar toch blijkbaar verwante beteekenissen, 1o. slaan, kloppen, stampen; en 2o kneden. Het werd inzonderheid van het slechten of effen maken van wegen, en van het bereiden van pottebakkersaarde gebezigd. Wie dit werk, of ook wel het kneden van roggenbrood gezien heeft - beide geschiedt met de voeten - die zal aan de identiteit der twee opvattingen niet twijfelen, en het stellen van twee verschillende werkwoorden berian, één voor stampen en een ander voor kneden, niet noodig achten. Het Nieuwhoogduitsche beeren vereenigt die beteekenissen nog. Dit beren is ook bij ons te lande in gebruik geweest: Kiliaan kende het in den zin van depsere, kneden, en ber beteekende in het Oudfriesch slag of houw 1). Niets is natuurlijker, dan dat beer de {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} stam van dit werkwoord beren, als naam van een werktuig om te kloppen of te stampen opgevat, en op een heiblok toegepast werd. Uit de vormen berian en beria is de natuur der e met zekerheid op te maken. Het Oudnoordsche beria bewijst, dat wij hier niet met den tweeklank ei te doen hebben. Dan toch zou het woord beiria luiden, want in het Onrd. blijft ei voor eene r, b.v. in dreiri, bloed, eir, koper, geir, speer, leir, leem, meir, meer, reira, binden, enz. De e moet dus uit a of uit i ontstaan zijn, en dan wordt de keus door ohd. berian ten voordeele van de a beslist. Had het woord vroeger birian geluid, de i ware gebleven, omdat de volgende i den overgang in e zou hebben verhinderd. Beer, heiblok, heeft derhalve eene e uit a, die dus zacht is; het meervoud moet uit dien hoofde ééne e hebben: beren. V. Het vijfde beer, menschendrek, is na het voorafgaande niet moeilijk te verklaren. Beteekende beren nog ten tijde van Kiliaan kneden, is abbeeren in het Hoogduitsch doorkneden, is Beerbank de bank of tafel, waarop de steenbakkers hun leem kneden, en Beerpflaster eene pleister met eene dikke weeke stof bestreken, dan ligt het voor de hand beer (stercus) als iets dergelijks op te vatten en voor een euphemisme aan te zien. De overdracht moge zonderling schijnen, zij is wel niet bevreemdender dan die yan het verouderde aal, bier, op aalt, Vlaamsch aal, vocht dat uit de koemest zijpelt, en dat evenals beer ter bemesting dient. Die {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} overdracht ligt geheel in den geest onzer taal, die niet zelden uit kieschheid woorden heeft vervormd of verwisseld: men denke aan nadeel voor achterdeel, veete voor veede, aan wereldbol, benul en dergelijke. De uitdrukkingen ‘beersteker, cureur de retraicts’ en ‘den beer steken, curer les retraicts’, die bij Plantijn voorkomen, zijn kennelijk luimige woordspelingen met het doodsteken van een beer, welken beer dan ook, of met het steken of tappen van bier, dat hier en daar ook beer heet. Hoe men deze uitdrukkingen ook opvat, zij getuigen van het streven om eene walgelijke voorstelling te vermijden. Bruiloft houden, dat niet zelden tot laat in den nacht duurt, voor ruimen, dat gewoonlijk des nachts geschiedt, beoogt hetzelfde doel. Dit woord beer heeft derhalve denzelfden oorsprong als het vorige, en staat er mede in dezelfde verhouding als raad (raadgeving) met raad (raadsheer) en praat met (veel) praat. De e is in dit woord dus insgelijks zacht; zoodat zij, die ter aanduiding van het bemesten met beer een werkwoord beren noodig achten, met ééne e kunnen volstaan. Er blijven nog drie woorden beer te beschouwen over. Zij zijn geene andere dan de reeds behandelde, maar alleen toepassingen van twee der vorige. VI. Beer, schuld, is oorspronkelijk een studententerm, eene schertsende overdracht van den naam van het brommende en Grimmige dier op eene schuldvordering, die dreigend aangrijnst. Wie A. Verhuells geestige teekeningen kent, zal de gegevene verklaring gereedelijk beamen, en daarmede aan dit beer de zachte e van beer, ursus, toekennen. VII. Eene waterkeering, die beer heet, is naar zijn vorm aldus genoemd. Het is een muur, die dwars door eene gracht loopt, van boven voorzien van eene rollaag, die een scherpen kant heeft. Meestal draagt zulk een muur op het midden nog eene verhevenheid in de gedaante van een torentje. De scherpe kant der rollaag, die, gelijk ook het torentje, dienen moet om het loopen over den muur onmogelijk te maken, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft aan het geheele metselwerk den naam gegeven. Dit leert ons Simon Stevin, de leermeester en Legermeter (In-genieur) van Prins Maurits in zijn Sterctebou, blz. 12: ‘De steenen gestichten, die men in de stadsgrachten leght om Rivierkens tusschen beyde deur te loopen, ooc om 't water in de grachten op te houden, hebbende boven een scherpen kant gelijk den rugghe van een swijn, 't welc men gesneden zijnde, Beer noemt, zoo vvordense Beeren geheeten: En wantse ook gelijkenis hebben metten rugghe van een Ezel, zoo noemense de Françoysen Dodanes, dat is: dos d'asnes, beteykenende Ezelrugghen.’ Niemand zal het getuigenis van zulk een bevoegd persoon als onze oudste vestingbouwkundige willen wraken, te minder daar de verklaring zoo natuurlijk is en gesteund wordt door het gebruik in het Fransch, dat ook andere voorwerpen, die boven een min of meer scherpen rug hebben, dos d'ânes noemt; b.v. un pont, un chemin en dos d'âne. Beer, waterkeering, is derhalve hetzelfde woord als beer, varken, en heeft eene scherpe e; dus is het meervoud: beeren. VIII. Het laatste woord beer, stormtuig, is, wel is waar verouderd, maar toch nog eene gissing waard. Ik houd het vooralsnog voor hetzelfde woord als beer, mannetjeszwijn, maar geheel anders opgevat dan in het vorige geval. Dat er niets ongerijmds in ligt, als men bij dit woord aan een dier denkt, blijkt genoeg, wanneer men in aanmerking neemt, dat een aantal krijgswerktuigen namen van dieren hebben gedragen. Hadden de Romeinen hunne rammen, en vormden zij dikwijls schildpadden, wij hebben behalve rammen ook katten, mollen, ijzeren varkens, truien (zeugen, fr. truies), slangen, adders, musketten (soort van sperwers), tuimelaars (in de beteekenis van bruinvisschen, niet in die van duiven) gehad; en zoo ook beeren of beren. Aan welk der beide woorden moet hier gedacht worden? Als men in het oog houdt, dat de beer en de trui, het wijfjesvarken, te gelijk moeten gebruikt zijn, dat beide onafscheidelijk bijeenbehoorden, dan {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} zal men het natuurlijker vinden bij beer aan het mannetjes varken, dan aan een beer in het woud te denken. Volgens de opgaaf van Kiliaan ondergroef men met de ‘truye’ de muren eener belegerde plaats, gelijk het zwijn met zijn snuit den grond doorwroet, en was de ‘bere’ hetzelfde als hetgeen bij de Romeinen eene vinea heette. De vinea nu was een stormdak, dat liep, d.i. dat op raderen tot aan den muur werd voortgeschoven, en waaronder men met den stormram werkte. Daar nu de trui eene soort van stormram was, behoorde er ongetwijfeld ook een beer toe, die het werken er mede mogelijk maken, de trui dekken en de ondergravers tegen de werptuigen der belegerden op den muur beveiligen moest. Ligt het dan niet voor de hand hier aan het mannetje der trui te denken? Zou niet veeleer de omgekeerde onderstelling gezocht en onnatuurlijk mogen heeten? Is de gissing gegrond, dan moet het woord beeren, stormtuigen, twee e's hebben. L.A. te Winkel. Boekbeschouwing. Onmisbaar Handboekje voor Nederlanders, bij het Onderwijs in de Hoogduitsche Taal, door S. Susan (Lector aan het Athenæum, en) Docent aan het Gymnasium te Deventer. - Deventer, J. de Lange, 1863. Er zijn menschen, die niet aan Germanismen gelooven. Beide talen zijn zoo verwant, zeggen zij, dat het moeyelijk te onderscheiden valt, of iets al of niet uit het Duitsch overgenomen, dan wel oorspronkelijk Nederlandsch, of liever {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} beide talen van oudsher gemeen zij. Buitendien zijn er, sedert een eeuw vier vijf, zooveel woorden uit het Hoogduitsch ingeslopen, dat het dwaasheid ware, daartegen angstvallig te waken. Laat zich dit laatste, dat binnensluipen niet ontkennen, hebben wij bijv. - om maar op één sprekend voorbeeld te wijzen - het wederkeerige zich, in zijn Hoogduitschen vorm (waarschijnlijk van den Beyerschen Graventijd af), voor het Nederduitsche (nog heden levend Platduitsche) sik 1), of wel voor het persoonlijke hem en haar (dat wij er in de eerste eeuwen nog mee zien strijden) laten varen; zoo bestaat er toch geen reden, daarom maar ongestraft aan alles, wat men ons, in deze eeuw vooral, als Nederlandsch zou willen opdringen, maar dat van kennelijk Duitsch maaksel is, den toegang te gunnen, en reik ik ieder gaarne de hand, die daar met mij tegen waken wil. Ik zou over 't algemeen driederlei soort van Germanismen - al naar den aard namelijk hunner grof- en kennelijk-heid - willen stellen. Tot de eerste en grofste soort reken ik bijv. woorden als voorover voor ons voorbij, gelijk ik het meer dan eens uit den mond van een in Nederland woonachtige Duitsche kennis hoorde, maar waaraan zich zeker wel geen Nederlander licht vergrijpen zal. Tot de tweede - minder in 't oog loopende soort - waaraan zich daarentegen veel Nederlandsche schrijvers vergrijpen, behooren woorden als onverbeterlijk (in Hoogd. zin) en onbevangen. Het eerste van beide heeft in 't Hollandsch de bepaalde beteekenis van voorbeeldig, onverbeterlijk goed; in 't Hoogd. daarentegen even zoo slecht, waarvoor wij in 't Hollandsch ongeneeslijk bezigen. Het tweede luidt bij ons onbevooroordeeld, onbeneveld, of ongedwongen, al naar de omstandigheden, waarbij het voorkomt; bevangen (van den wijn, de warmte of iets derg.) zeggen wij nooit dan met bijvoeging van de zaak waardoor. - Onder de derde, minst {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} kennelijke soort van Germanismen rangschik ik woorden als voorwerpen (voor verwijten, tegen- of voor de voeten werpen), daar zulk een woord volkomen juist gevormd is en desnoods even goed Hollandsch kon zijn. Het verraadt zich als Hoogduitsch van afkomst alleen door zijn overtolligheid 1), en het weinige - zoo eenig - gebruik, dat er in vroegere jaren van gemaakt is; des niettegenstaande zou het jammer zijn, wanneer wij het - door veelvuldige vertalingen uit het Hoogduitsch, en de geschriften van meer Hoogduitsch dan Nederlandsch gevormde geleerden - ons oorspronkelijke tegenwerpen zagen verdringen. Met het oog op deze en andere gevaren, van de Duitsche taalstudie te vreezen, acht ik het een dubbel goed werk, dat mijn geachte vriend, de Lector Susan, in zijn werkelijk onmisbaar Handboekjen gedaan heeft, de Nederlanders, zoowel bij 't Duitsch leeren, op Belgicismen, als - na hun oefening in 't Duitsch - op Germanismen opmerkzaam te maken; in beiderlei opzicht toch kan zijn boekjen hun tot een baak strekken. Niet alleen dus aan ‘den jeugdigen beoefenaar’ van 't Hoogduitsch, voor wien hij het in de eerste plaats bestemde, maar vooral ook aan den volwassen spreker en schrijver in 't Nederlandsch, bevelen wij de opmerkzame lezing van zijn geschriftjen ten zeerste aan, en meenden het vooral uit dien hoofde ook in dezen Taalgids ter sprake te moeten brengen. Deventer, 7 Sept. 1863. van Vloten. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaakregister. A, hoe gevormd 243. Afleiding van bakboord 73. Dietsch 4. Duitsch 4. gelijk 217. litteeken 41. likteeken 41. nijver 140. volk 1 v. wereld 7. zijn 15. Ai, hoe ontstaan 67. Alliteratie, voorb, 37. Aspiratie, wat 259. Au, hoe ontstaan 67. B, hoe gevormd 252. Beteekenis van aarde 11. Adam 11. âdâm 12. âdâmâ 12. alds 7. anders 43. Atlas 15. bak (in bakboord) 77. beer 289 v. betaald zetten 16. Dietsch 4. drinken 229. Duitsch 4. 100. dutten 226. Eva 11. fairhwus 9. feorh 9. firahi 9. guma 9. guwi 10. Hollandsch 103. homo 9. humanus 9. hun 111. Kâna 16. kleenood 6. koe 12. kôna 16. kween 12. manasêds 7. midjungards 7. monde 12. Nederduitsch 101. Nederlandsch 102. nijver 140. qêns 10. queen 10. ram 13. stâ 16. stand (to) 16. Teutates 6. thiuda 4, 6. thiudans 6. tuath 6. vallen 16. ver 11. verdrenken 229. verdwijnen 226. volgen 2 v. voorwerpen 231. wer 7. wezen 16. Brouwen, wat 255. Ch, hoe gevormd 255. als letterklank eene gewone letter 258. als letterteeken zamengesteld 258. Composita 211 v. D, hoe gevormd 253. dentale, alveolare, dorsale d, wat 254. Definities der rededeelen 72. E, hoe gevormd 243. Ecthlipsis van n en m 59. Ei, hoe ontstaan 67. Ellipsen 31-33. Eu, hoe gevormd 244. Evenwicht in de verschillende vormen der woorden 55 v. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} in het enkel- en mv. der veil. tijden van werkw. 56. indic. en conjunct. 57. in redupliceerende ww. 59. van het ww, esse 50. F, hoe gevormd 253. G, hoe gevormd 255. nog eer dan ch een zamengest. letterklank 258. Germanismen. soorten 296. onbevangen 297. onverbeterlijk 297. voorwerpen 297. Geschiedenis der klassieke schrijftaal 123 v. Gothisch. vocaalstelsel der Gothen 274 v. wijziging der Gothische vocalen 279. Guna, wat 65. H, hoe gevormd 256. Herhaling 34, 35, 38, I, hoe gevormd 243. Ie, hoe ontstaan in sommige woorden 69, IJ, hoe ontstaan 68 Iu, hoe ontstaan 67. J, hoe gevormd 256. ingelascht 209. K, hoe gevormd 255. Keelletters, wat, hoe gevormd 250. Klankverschuiving 285 v. Klankverwisseling. a, i, u (oe) 60-63. a, oe 63. in de ongelijkvloeiende w.w. 190 v. Klankwijziging 281 v. Klinker, welke in den infinitief 192, 200, 201. het praeterit. aoristum 193, 199. het perfectum 193, 199. het particip. 195. beteekenis van het woord klinker 241. wat, hoe gevormd, 142. onzuivere en zuivere, welke 244. onvolkomene 245. toonlooze, wat 247. L, hoe gevormd 254. Letterklanken, wat 238, 239. Letters, wat 235 v. Letterschrift, wat 239. Letterteekens, drieërlei 240. geene afbeeldingen der spraakwerktuigen 240. Lipletters, wat, hoe gevormd 250. Logische orde, wat 22. M, hoe gevormd 253. Medeklinkers. de zachte gaan op het einde eener lettergreep in de verw. scherpe over 93-96 en 115. wat 242. hoe gevormd 248 v. klanklooze, wat 251. luidende, wat en hoe gevormd 251. N, hoe gevormd 255 v. ingelascht 201, 205 v. teeken van het meerv. 206. Naamvalsuitgangen. wezen, beteekenis enz. 105, 203. datief 110 v. genitief 112 v. genitief geen adjectief 114-121. O, hoe gevormd 243. Omzetting (inversio) van een oordeel 27-31. Onjuistheid in regels en bepalingen, in hoeverre te dulden 79. Ontploffingsgeruisch 249. Oplossing van î in ij 69. Oplossing van û in ui 69. Oplossing van î in ie 69. Ou, hoe ontstaan 68. P, hoe gevormd 252. Pleonasme 36, 37. Pronomina. verband tusschen de bezitt. en den genitief der pers. 117 v. Polysyndeton 35. R, hoe gevormd 254. linguaal, uvulaar 255. teeken van het meerv. 208 v. Ratelingsgeruisch 249. S, hoe gevormd, wat 254. ingelascht 207. teeken van het meerv. 208 Schuringsgeruisch. wat 248. Spelling van -aadje, -age 43. abdij 104. abdis 104. alleszins 41. beer (verscheurend dier) 289, beer (mannetjesvarken) 290, beer (muurstut) 290. beer (heiblok 292. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} beer (drek) 293. beer (schuld) 294. beer (waterkeering) 294. beer (stormtuig) 295. behalve 41. Brabant 104. buskruit 41. dievegge 41. Dinsdag 41. druisen 41. eigenlijk 41. fabrieken 89. fabrikant 39. fonkelen 41. genooten 71. -iesch 40. je of -jen 45 v. klant 104. klooven 71. kristendom 42. lichaam 263. -loos, -looze 71. Middelnederlandsch 41. Middelnederlandsch 41. nochtans 40. ph 42. placht 40. proosdij 104. romantisch 40. tehuis 41. tezoek 41. -tie 40. verven 41. zoogen 71. Spreekwoorden 145 v. Stembanden, stemspleet, wat 243. Suffixen. sch, sk 115. Syllabenschrift, wat 238. T, hoe gevormd, 253. dentale, alveolare, dorsale, wat 254. Taal, wat 20. Tongletters, wat, hoe gevormd 250. Tweeklanken, hun ontstaan 64. wat 247. U, hoe gevormd 244. U (oe), hoe gevormd 243. Uitdrukkingen van de begrippen wereld 5, 7, 9. zijn 13 v. met ons vijven 112. V, hoe gevormd 253. Verbindingsklanken in samenstellingen 205. Verbuiging van het attributieve adject. 210. Verdubbeling der ch 260 v. van sch 271 v. Verkleinwoorden 221 v. Vervoeging van werkw. worden 134 v. helpen 136. zwerven 136. sterven 136. verwerven 136. Vocaalversterking, wat 64. twee graden van wat 65. eerste en tweede wat 65. eerste in het Grieksch 66. W, hoe gevormd 253. welke soort van letter 240. Waarnemen, wat 19. Werkwoorden. praeterito-praesentia 196 v. achtslaan bedrijv. 225. Woorden te onderscheiden in oudere en latere 82. de oudere veranderlijke woorden komen nooit dan schijnbaar in onverbogen vorm voor 82-84. te onderscheiden in gesprokene en geschrevene 92. Woordschikking van een bevel van 26. een oordeel 22. een vrag. zin 25. een wensch 22, 25. Woordvormen. de vorm der oudere verbogen w. komen niet af van de schijnbaar onverb. 86-89. de geschrevene verschillen dikwijls van de gesprokene 93. Wriddhi, wat 65. Z, hoe gevormd 254. Zelfst. naamw., wat 71 v. Zin (wenschende) drieërlei 25. woordschikking 25. bevelende 26. vragende 25. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordregister. A 241. -aadje 43. aal 234. aard 40. aarde 9. abdij 104. abdis 104. abedie 104. abt 104. achterbaks 77. achtslaan 225. Adam 12. aerdtrijck 95. aert 95. age 43. aiws 96. alds 7. algemeen 126. alleszins 41, 270. amechtig 272. anders 43. as 15. asem 207. avont 95. b 241, 252. baad 90. baar 12, 291. backboord 73, 76. bad 90. bait 86. bak 88. bakboord 73. bakslaan 76. balie 88. bansts 5. bant 104. Batavië 285. beduiden 100. beer 289. beersteke4 293. bef 88. begaafd 70. behalve 41. behendig 88. bek 76. bekent 95. bekfeng 76. belooft 95. benul 293. ber 292. berrie 291. best 5. bestellen 2. bestendig 88. bevel 39. bid 90. bieden 201. bijspel 126. binden 284. bleek 70. bleeker 70. blent 95. blik 70. blijken 70. bloem 282. bloesem 207. bloet 95. bochel 263. boek 204. boekekoop 214. boom 97. boon 179. boord 74. boor 291. boot 78. Brabant 104. bracht 275. bramzeil 278. brandt 95. breedt 95. breken 192. brekespel 214. buigen 283. burg 204. ch 241, 235. chleini 6. cingel 42. cirkel 42. clean 6. clerken 100. concert 42. conscientie 126. d 96, 241, 252. dach 93, 94. daden 93. daedt 94. daet 93, 94, 95. dag 88, 93. dagh 94. daghen 93. deel 282. degenne 207. degens 208. denken 3. deugdlief 214. dienst 189. diet 100. Dietsch 4. dievegge 41. Dinsdag 41. dlam 54. dleven 54. doder 97. doener 206. dol 176. doot 95. dooyer 97. dot (dood) 95. draag 89. drank 70. drenken 70, 229. drie 69. drinkbeker 213. drinken 70. droech 95. dronk 70. druisen 41. duid 100. duidelijk 100. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} duidtlijk 95. Duitsch 4, 100. duodis 95. dutten 226. duut 100. ebbe 94. echel 263. echter 29. ee 96. eedt 95. eega 95. een 282. eenigszins 270. eet 89. eeuw 96. efterbek 76. eigentlijk 41. ellende 88. endt 95. erbarmen 107. Eva 12. f 241, 252. fabrikant 39, fairwus 9. fijn 6. filhan 3. filu 1. fiunda 95. fiunt 95. fonkelen 41. fulls 1. g 241, 255. gaan 10. gade 217. gaf 70. ganzenei 205. gat 89. gave 70. gebed 89. gebeden 90. gebedt 95. gebied 6. gebieder 6. gebint 98. gebleken 70. gebod 89. geboren 291. gedaelt 95. gedient 95. geenszins 270. gegroefd 70. geheylight 95. gelaat 11. gelijk 217. gemoedt 95. gemoet 95. genoeg 97. genoemt 95. genoot 70, 217. geslacht 10. gevleugelt 95. gewarech 95. gewogen 4. gezant 98. gezegent 95. gezelligheid 126. gezet 124. gezont 95. gezwint 95. ghekerkert 95. gherechtigheid 95. ghesent 95. gichelen 263. gier 69. gieten 67. gift 70. glorie 126. gode 95. godsdienst 206. Godt 95. goet 95. goets 95. Gorkum 248. got 95. gout 95. gouw 9. graaf 89. graf 70. gratie 40. graven 70. griffel 70. grift 70. grijsaard 273. groeve 70. grondgebied 6. grondvest 126. grootachtbaarheid 126. grootschaduw 215. h 241, 256. haam 264. haar 297. Hagenaar 207. half 141. hamer 248. hangen 201. hant 95. hard 40. harmony 40. hart 286. hartontscheurd 212. hebbe 294. hechten 213. heerscheman 215. heeten 277. Heilants 95. hem 297. hemelgevallen 213. hende 95. Hessen 285. hoender 209. hoenre 208. Hollandsch 102. hond 73. hondt 73. hont 73, 95. hoofd 286. hoogheit 95. honden 201. hunt 95. - i 47. industrieel 139. inwendig 88. -isch 40. j 241, 256. jaar 279. je 41. Jochem 269. jol 78. k 47, 255. kaalkop 214. kachel 263. kat 295. ketels 208. klandizie 104. klant 98, 104. kleet 95. klein 6. kleinood 6. kleinoodiën 209. keurig 6. kiem 69. klagt 93. klep 291. klieven 283. klooven 70. kluft 71. knecht 208. Kochem 269. koe 12, 209. koffie 40. kok 208. kom 89. koning 10. koningin 10. koos 42. kriegel 69. kristendom 42. kroniek 42. kruit 41, 95. kuni 10. kunstversierd 212. kwaad 91. kwarteldoof 188. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} kween 12 l 47, 254. lach 95. lachen 97, 260. laistjan 3. landetjen 207. landstreek 206. landt 94. landtst 95. langhand 214. lant 94. last 5. leeder 78. leek 100. leest 3. leeuw 96. leggen 13. lende 209. letter 237. lezen 195. lichaam 261. lid 88. lief 282. liefelijk 6. liep 202. lijk 147, 264. litteeken 41. Lochem 269. loech 95. loopen 282. looven 185. luiden 196. luik 291. lutje 148. m 241, 252. maan 279. maat 217. mach 95. man 5, 10, 208. manbemind 213. mande 149. manspersoon 11. Mechelen 269. melody 40. menech 95. menig 248. menigte 1. mensch 5, 9, 93. menschenrijk 7. menschentijdperk 7. menschentroon 7. menschenzetel 7. middelaar 207. Middelnederlandsch 41. middengaarde 7. middenwereld 7. mij 68. mild 284. mol 173, 295. momboor 291. mond 149. mont 95. Muiden 275. musket 295. n 205, 255. nadeel 293. natie 40. Nederduitsch 101. Nederlandsch 102. neem 89. net 6. neulen 184. nijt 95. nijver 140. nijverheid 139. nijverheidslieden 139. nis 88. nochtans 40. nogtans 29. oerbek 76. oliekoop 214. onbevangen 297. onderstandt 95. ongeveinst 95. onhandig 18. ontberen 291. onverbeterlijk 297. oodevaar 97. oom 208. oorbaar 291. ooyevaar 97. opentlijk 41. orberen 291. orde 6. ort 64. p 252. paardetem 214. pad 89. padt 95. Paesdach 95. par 1. Passau 285. pen 88. persoon 11. ph 42. pil 88. piont 167. plach 95. placht 40. plaegh 94. plik 165. pluk 1. poesten 166. poëzy 40. polk 1. pop 88. praat 294. proost 104. proosdij 104. pulkas 1. qêns 10. quadiën 209. quaet 94. quaetheid 95. quaets 95. r 205, 241, 254. raad 93, 294. raadsel 207. raadt 95. Rachel 269. ram 12, 295. rede 209. redenaar 206. reinhart 214. reuk 70. ridders 208. rieken 70. rif 88. rijk 6. rijke 68. rijzen 201. rit 89, 98. rochelen 263. roeder 97. roek 70. roeyer 97. roke 70. ront 95. rook 70. rouc 70. rug 76. rugboord 76. ruiken 70. rund 12. s 205, 241, 254. sach 95. saian 5. sai-aths 5. saiws 96. schepter 41. scheren 13. schildpad 295. schip 88. schoon 6. schuld 95. sêds 5. see 96. sêths 5. sieradiën 209. sierlijk 6. sihheden 95. sik 297. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} sitan 5. slaan 13. slabbakken 41. slapen 279. sliep 202. slot 89. slouch 95. smid 208. smidse 93. smit 88. snijt 95. son 86. sone 84. speler 207. spreken 3. spit 88. spraak 4. stad 88. stat 95. stede 88. steken 13. stellen 13. stem 3. sterfdach 95. stokebrand 214. stout 95. stuur 291. stuurboord 76. strijd 276. strijken 214. sunus 84. swiet 147. t 241, 252. tegenwerpen 297. Teisterbant 104. ten 54. tenen 54. ter 54. tesen 54. th 42, 96. thans 93, 192. thuis 42. tichel 263. tien 54. tier 54. tijdperk 7. tjalk 78. tje 48. tobbe 94. tollenaar 206. tradun 95. tralie 88. trat 95. treffen 14. troost 97. trouw 96. trui 95. tuimelaar 295. tuimer 207. tyt 95. tzeil 42. tzoek 42. u 241 v 252. vaarde 89. vaart 12, 89, 98. vâk 4. val 89. varen 196. varken 295. vas 16. Vechel 269. veel 1. veels 270. veelschaduw 215. velts 95. verbergen 3. verdeelt 95. verdient 95. verdrenken 229. verdwijnen 226. vergadert 95. vergelijking 126. vergeven 70. vergiffenis 70. versiering 6. verstandig 88. vertrouwen 97. verven 41. verw 9. verwant 98. verzwinden 231. vete 293. vijlen 196. visch 93, 203. vlam 88. vloo 209. vocael 100. voet 286. voetspoor 3. voghelkiin 48. voghelkîne 48. vogheltjens 48. vol 1. volgen 1, 2. volk 1, 2. vondeling 12. vonkelen 41. vonnis 248. voorover 297. voorwerpen 231, 297. vredemaak 214. vreemt 95. vreezegod 215. vrient 95. vroolijk 97. vrooyelijk 97. vroude 96. vrouw 10, 96. vuur 9. w 97, 240. 252. waert 95. wahan 4. Walsc 100. want 95. ward 136. wech 95. weit 57. wer 7. werden 135. wereld 6, 7. wereldbol 293. werelt 95. werpen 276. werpeschild 215. wieg 70. wierd 135. wierook 70. wijn 68. wildt 95. wonen 16. woord 17, 241. woordt 95. worden 134. yemandt 195. z 241, 254. zaad 5. zaagmolen 213. zadel 5. zaet 95. zalven 248. zamen 40. zandig 88. zee 96. zege 126. zetten 13. zich 95. zien 97. ziener 206. zijn 13, 68. zonderzorg 214. zoogen 70, 273. zoon 84, 208. zuiden 275. Zwichem 269. zwiepen 70. 1) Zie Grimm, Gesch. d. d. Spr. I. 120. 2) Haec omnis pulchritudo, zegt Cicero. 1) Toute cette floraison colorée et parfumée, zegt Taine. 1) Grimm, d. Gramm. III, S. 394. 1) Zie mijne Syntaxis, 2de uitg., bl. 44 en 45. 1) Niet de uitdrukking icere foedus is ontleend aan het gebruik om een offerdier werkelijk te treffen, maar en deze symbolische handeling en die uitdrukking vinden haren grond in de voorstelling, die men zich maakte van het in het leven roepen van het niet aanwezige. 1) Uit den α privans en τληναι, torschen. 1) Dat de benamingen van het denken en van het woord het begrip vasthouden uitdrukken, heb ik aangetoond in dit Tijdschrift, Jaarg. III. No. 4. bl. 260. Noot 1). 1) Dit zeggende, zie ik niet voorbij, vooreerst, dat verscheidene wendingen in onze taal eene kracht hebben, die zij in het Grieksch niet kunnen bezitten, zoodat zij daar niet als oratorische wendingen gelden, en, ten tweede, dat er onder de σχηματα λεξεως enkele worden genoemd, die of elders in de rhetorica of in het geheel niet in de rhetorica, maar hetzij in de poëtica, hetzij in de dialectica te huis behooren. Er zou vrij wat in de stof der redekunstige leerboekjes en hare rangschikking te wijzigen zijn, als men die rhetorica, zooals zij op de leest der Grieksche leeraren geschoeid is, op wetenschappelijken grondslag wilde opbouwen, en die wetenschappelijke grondslag zou in de psychologie moeten gezocht worden, aangezien de stijl openbaring is van 's menschen geest en gemoed. 1) Er bestaat daar te meer aanleiding toe, als de dichters rijmshalve ook bij u de vrijheid behouden, poezij, harmonij, melodij te schrijven en de uiterlijke vorm dus minder verschillend is; 't zelfde geldt ook voor malvezy of- zij, sakristy of -tij. 1) Genie zal wel zijn uitheemschen vorm moeten blijven houden, maar ware dan best cursief te drukken; in 't adj. geniaal heeft de g de gewone uitspraak. 1) Het woord vocaal wordt hier genomen voor vocaalgeluid in het algemeen; en omvat dus zoowel de tweeklanken als de eigenlijke klinkers. 1) Uit het aangevoerde blijkt derhalve, dat alle oudere Germaansche talen, het Gothisch, Oudhoogduitsch, Oudnoordsch, Oudsaksisch en Angelsaksisch, - ook het Oudfriesch - in den verleden tijd van de werkwoorden der 5de en 6de klasse een zeer kennelijk en onloochenbaar onderscheid maakten tusschen de vocalen van het enkelvoud en die van het meervoud, dat de laatste korte klinkers waren, die van het enkelvoud tweeklanken of lange klinkers, uit tweeklanken ontstaan. Dat in het Oudnederlandsch hetzelfde verschil bestond, blijkt, wat ten minste de 5de klasse betreft, uit de bekende Oudnederl. psalmen. Het 8ste vers van Ps. LIV luidt: ‘Ecco firroda ic fliende inde bleif an eudi,’ ‘Ecce elongavi fugiens, et mansi (ik bleef) in solitudine’; en Ps. LXVII. 5: ‘Uueg uurkit imo, thia upsteig ouir nithegang’ ‘Iter facite ei, qui ascendit (opsteeg) super occasum.’ Ook in het Mnl. treft men nog de sporen van het bedoelde verschil aan; b.v. weit voor weet, Walew. vrs 5278, 5578. Wij hebben hier dus den tweeklank ei, die de scherpte der ee van het enkelvoud bewijst; en ook de hedendaagsche Vlaamsche uitspraak, die der Gentenaars althans, welke in het enkelvoud ie, in het meervoud e laten hooren, toont genoeg, dat wij hier met geene hersenschim te doen hebben. Ongetwijfeld heeft de recensent in den Gids van Juli 1862 van dat alles niets geweten, anders had hij zeker niet ongeloovig gevraagd: ‘Maar is het ook wel waar? Wat grond is er om ‘aan te nemen, dat in het Hollandsch de e in het enkelvoud ik reed van een ‘andere aard en natuur zou zijn als in het meervoud wij reden? Steunt die ‘bewering op taalvergelijking?’ - Zeker steunt zij op taalvergelijking, maar bovendien ook op de kennis van ons Oud- en Middelnederlandsch en op waarneming van dialecten. Bij taalvergelijking moet men evenwel met verstand en oordeel te werk gaan, en niet, gelijk Recensent, aan eene latere bedorvene uitspraak hooger gezag toekennen dan aan eene oudere schrijfwijze, op zuiverder uitspraak gegrond. Het Nieuwhoogduitsch spreekt thans ich ritt met de korte i uit, evenzoo als het meervoud, wir ritten; doch niet slechts het Oudh. zei reit, ook nog het Middelhd., zie onder andere Nibelungen, 1208, 1. Die nhd. i is dus eene verbastering, waaraan wij ons niet te storen hebben; of men moest stellen, dat het Oudhd. en ook ons Nederl., uit het Nhd. ontstaan ware. In het Nfriesch heeft de verbastering juist den omgekeerden gang genomen; daar is de korte vocaal van het meervoud, b.v. van ofr. gripen, niet grêpen, lang geworden. Daar nu het Hollandsch niet van het Friesch, en vooral niet van het Nieuwfriesch, afstamt, meen ik, dat wij ons om alle dergelijke verbasteringen weinig te bekommeren hebben en ze zeker niet tot norma voor spelling en taalbeschouwing moeten aannemen. 1) Dat ae, ofschoon thans als eene e luidende, oorspronkelijk een echte tweeklank was, wordt algemeen erkend, en blijkt onder andere daaruit, dat de Grieken, bij het overnemen van Latijnsche woorden, ae door αι (ai) teruggaven, en de Latijnen omgekeerd de Grieksche αι door ae. Ook ons Keizer, lat. Caesar, en balein, lat balaena, kunnen ten bewijze strekken. 1) Het woord vocaal genomen als in de noot op bl 56. 1) Ik spreek hier opzettelijk van ‘verbogen vormen der woorden’ en van ‘vormen dierzelfde woorden, die niet verbogen schijnen te zijn; en de Redactie spreekt in het Ontwerp opzettelijk van ‘een woord in den verbogen of in den onverbogen toestand,’ omdat wij op de verschillende vormen van een en hetzelfde woord het oog hadden. Daarom spreken wij niet, gelijk Recensent, ons berispende en onze uitdrukking veranderende, wil dat wij hadden moeten doen, van ‘een verbogen’ èn ‘een onverbogen’ woord. De bedoeling moge goed zijn, de uitdrukking is onjuist, doordien zij aanleiding geeft om het ‘verbogen woord voor een ander woord aan te zien dan het onverbogene, terwijl beide, inderdaad slechts één, alleen verschillende gedaanten zijn, waaronder zich een en hetzelfde woord vertoont. Wanneer men het begrip van eenheid niet vasthoudt, heft men het onderscheid tusschen verbuiging en afleiding op. Een woord blijft hetzelfde, of het verbogen is of niet, maar een afgeleid woord is een ander dan het grondwoord, waarvan het afkomt. Ik heb in mijn leerboekje De Nederlandsche Spelling enz. het verschil doen opmerken, en eene poging aangewend om die begrippen ook bij anderen gescheiden te houden; daartoe moest § 37 dienen: ‘Bij al de veranderingen, die een woord in de verbuiging ondergaat, blijft het hetzelfde woord; b.v. Gods is hetzelfde woord als God; menschen hetzelfde als mensch; gaf hetzelfde als geven’. In §§ 48-51, wordt geleerd, wat afleiding is, en aangemerkt, dat daardoor ‘nieuwe woorden’ ontstaan, dat b.v. het substantief koude een ander woord is dan het adjectief koud. 1) Dat wij in bestendig van stand, behendig van hand, inwendig van wand, ellende van land eene e laten hooren, bewijst, dat deze woorden gevormd zijn in den tijd, toen de bedoelde wet nog heerschte, dat zij veel ouder zijn dan zandig, onhandig enz. 1) Zoo b.v. bij ik graaf - groef, draag - droeg, val - viel enz. in het praesens; bij ik kom - kwam, neem - nam, eet - at in het praeteritum. 2) Het is natuurlijk, dat ik in mijn schoolboek, De Nederlandsche Spelling enz., geen melding kon maken van een leerstuk, dat zonder een omslachtig vertoog niet begrepen zou worden, en, gelijk de uitkomst geleerd heeft, in strijd zou zijn met het gevoelen zelfs van mannen, van wie men anders met recht erkenning en toestemming verwachten zou; een leerstuk, dat aan de taalkundigen algemeen bekend is, maar, van geheel geen practische toepassing zijnde, voor het groote publiek geene waarde heeft. Ik zou om alle misverstand te voorkomen ook nog genoodzaakt zijn geweest te verklaren, wat men te verstaan heeft door wortels, waarvan men zich doorgaans een geheel verkeerde voorstelling maakt; en dat zou weder eene verklaring van den oorsprong der taal noodzakelijk gemaakt hebben, die de bevatting van leerlingen verre te boven ging. Doch, kon ik de verhouding der verschillende vormen van dezelfde woorden niet opgeven, ik heb zorg gedragen, dat mijn leerboekje althans geene verkeerde begrippen dienaangaande verwekken, maar die veeleer bij den nadenkenden gebruiker voorkomen of wegnemen kon. Voor dit doel moesten §§ 38-45 (3de druk) dienen, waar ik onder andere deed opmerken, dat de onderscheidene verbogen vormen van verschillende, niet volgens vaste regels van elkander af te leiden stammen gevormd zijn, b.v. gebeds van den stam gebed; gebeden van den stam gebeed; (ik) bid, (hij) bidt, (wij) bidden van den stam bid; ik en hij bad van den stam bad, (wij) baden, (gij) baadt van den stam baad, enz. Het opmerkzaam maken op die verschillende stammen, waarachter de buigingsuitgangen gevoegd worden, maar die blijkbaar niet volgens bepaalde regels van elkander kunnen worden afgeleid, achtte ik voor den schrandere toereikend om de gedachte aan een algemeenen grondvorm, waarvan de andere afkomen, verwijderd te houden. Ten overvloede merkte ik in § 40 aan, dat de 1ste nv. en de gebiedende wijs enkelv., die men doorgaans als wortels aanziet, hun buigingsuitgangeu hebben verloren, waaruit van zelf volgt, dat deze, evenmin als de overige naamvallen en personen, als grondvormen te beschouwen zijn. Recensent schijnt echter het een en ander niet opgemerkt, er althans niet over nagedacht te hebben. Was zulks geschied, het zou wellicht voldoende zijn geweest om hem, toen hij zijne stelling: ‘verbogen woorden komen af van de onverbogene’ ging neerschrijven, tot voorzichtigheid en onderzoek aan te sporen. Zoo ik mij in mijne berekening heb bedrogen, het schijnt voor een gedeelte daaraan toe te schrijven, dat Dr. de Jager, gelijk uit alles blijkt, mijn leerboekje niet zoo goed kende, als men van een recensent recht heeft te onderstellen. Was hij er iets meer in te huis geweest, toen hij er in de Recensie van het Ontwerp enz. in het voorbijgaan over oordeelde, eenige zijner uitdrukkingen zouden wellicht aan juistheid hebben gewonnen. Het is zelfs te denken, dat het opschrift der Recensie: ‘Wéér eene nieuwe spelling’ eene kleine wijziging zou hebben ondergaan. Die woorden toch onderstellen noodwendig drie spellingen: eene oude, eene nieuwe en nog eene nieuwe: 1. die van Siegenbeek, 2. die in mijn schoolboek, en 3. die in het Ontwerp enz. Die beschouwing, is naar mijne bescheidene meening, niet geheel juist. In mijn leerboekje heb ik, blijkens Voorbericht, blz. II, getracht de spelling van Siegenbeek tot een stelsel te brengen. Alleen die wijzigingen, zonder welke een systematiseeren volstrekt ondoenlijk was, meende ik te mogen voordragen. Zij betroffen uitsluitend de leer der vocalen, en zeer enkele, alleenstaande, in het oog loopende onregelmatigheden in het gebruik der consonanten, louter gevallen, waarin Siegenbeek met zijn eigen stelsel in strijd was geweest; méér wijzigingen dan de volstrekt onvermijdelijke meende ik mij niet te mogen veroorloven, zij zouden mijn boekje voor het onderwijs onbruikbaar bebben gemaakt. Dat het voorgedragen stelsel toen reeds niet geheel en al dat mijner keuze was, gaf ik in het Voorbericht te kennen met de woorden: ‘Eenige veranderingen, die door sommigen verlangd worden, en die ten deele wenschelijk zijn, heb ik in de Eerste Bijlage aangestipt.’ Van de veranderingen, in het leerboekje voorgesteld, is in het Ontwerp geene enkele teruggenomen, behalve de spelling van dozijn - ook zal prij waarschijnlijk zijne ij moeten behonden. Het leerboekje bevat niets, wat niet òf tot het stelsel van Siegenbeek òf tot dat van het Ontwerp behoort, er kan dus slechts sprake zijn van twee spellingen. Wie, door het bijwonen van vergelijkende examens, of langs andere wegen, bekend is met den toestand, waarin de kennis onzer taal en inzonderheid onzer spelling voor weinige jaren verkeerde en gedeeltelijk nog verkeert, zal toestemmen, dat die toestand allertreurigst was. Gebrek aan belangstelling uit onkunde en vooral gebrek aan een bruikbaar leerboek waren daarvan de oorzaak. Onze spelling was altijd maar bij stukken en brokken behandeld, alleen naar aanleiding van twisten over enkele punten. De verhouding van den eenen regel tot den anderen was nooit in het licht gesteld, misschien nooit opgemerkt; het eigenlijke stelsel dat alle regels omvatte, was nog niet geformuleerd. Ook Dr. de Jager, ofschoon hij twee Verhandelingen aan de vergelijking der zoogenoemde Siegenbeeksche en Bilderdijksche spellingen wijdde, had het niet beproefd. En toch het was dringend noodzakelijk én voor het onderwijs én voor het aanstaande woordenboek, hetwelk volgens de bepalingen op het Congres te Brussel de spelling van Siegenbeek, gewijzigd, volgen zou. Er waren zoo veel gebrekkige en verkeerde begrippen aangaande onze letters ea andere grammaticale zaken in omloop, die het rechte verstand van het Ontwerp in den weg moesten staan; er moesten ten minste pogingen worden aangewend om het verkeerde op te ruimen en het gebrekkige te verbeteren. Er moest een voorlooper worden vooruitgezonden, die trachten zou het Ontwerp, dat uit den aard polemisch zou moeten zijn, maar het geheele stelsel niet kon ontvouwen, verstaanbaar te maken; ik bestemde er mijn leerboek toe. Dat het zijn doel niet geheel bereikt heeft, is misschien gedeeltelijk toe te schrijven aan gehechtheid aan oude, ingewortelde begrippen, gedeeltelijk misschien daaraan, dat het eerst voor vier jaren is uitgegeven. Vindt iemand dit laatste vermoeden gegrond, dan zal hij niet instemmen met Recensents gevoelen, dat de uitgaaf ‘voorbarig’ is te noemen. Misschien acht hij wel, dat het beter ware geweest, indien het een tiental jaren vroeger was verschenen. Immers wat men in vier jaar niet heeft kunnen leeren, zou men misschien in veertien hebben kunnen opmerken en zich eigen maken. 1) Bladz. 22-24. 1) Nederl. Spraakl. bl. 90. 1) t. a. pl. bl. 90. 1) Dit is, volgens Prof. Roorda (Spreek- en schrijftaal, bl. 25), het begrip, dat de taal gelijkelijk door den vorm van het adjektief, van den genitief, ja zelfs van het meervoud teruggeeft. 1) Ufar, υπερ en super beteekenen juist het tegenovergestelde van het woordje, waarvan zij afstammen. Zij beduiden boven, terwijl uf, υπο en sub onder beduiden. Dit laat zich verklaren uit den comparatief-uitgang. Inderdaad, wat slechts betrekkelijk onder is, vooronderstelt een nog lager gelegen punt, en met betrekking tot dat punt is het boven. 1) Dit ja, het tweede bestanddeel van den zamengestelden uitgang areis, vormt van een voorwerpsnaam den naam van een werkenden persoon, als aurtja, planter, van aurts, plant; arbja, erfgenaam, van arbi, erf. Dus hebben wij in areis (ar-ja), gelijk meer voorkomt, de vereeniging van twee achtervoegsels van dezelfde beteekenis, ontstaan toen de eerste min of meer krachteloos geworden was. 1) Men zie Spreek- en schrijftaal, bl. 28, Noot a, waar er op gewezen wordt, dat in het Latijn, bij voorbeeld, mensae, domini, fructûs, zoowel genitieven zijn als meervouden, en patris niet noemenswaard van patres verschilt. Dus zou dan genitief en meervoud van gelijken aard zijn, en één vorm beide betrekkingen uitdrukken. Maar bestaat er dan een meervoudsteeken in de onverbasterde talen van den Indo-Europeschen stam? Immers neen! Wel heeft aldaar iedere naamval een bijzonderen meervoudsvorm, maar van een algemeen meervoudsteeken kan geene sprake zijn. Dit is eerst ontstaan, toen de naamvalsvormen waren komen te vervallen. 1) Voor ons, die voor die beide woorden de uitnemende tot den oudsten schat en vorm der taal behoorende woorden geweten en roem bezitten, klinkt de bedenking van Coornhert zonderling. Victorie en autoriteit bleven inderdaad in de 17de eeuw tot de politieke taal behooren. En exempel en fondament hebben ook de Bijbelvertalers niet door Nederl. woorden vervangen. 1) bl. 93. 1) Deze klucht moge vóór 1650 niet uitgegeven zijn, lang vóór de uitgave was zij bij 's dichters letterkundige betrekkingen bekend. Zie de voorrede. 1) Wij volgen hier de verdeeling, die in de Spraakleer van Brill gevolgd wordt. De verdeeling in de handleiding van Dr. Kern is eenigszins anders. De 1e van B. is de 2e van K., de 3e van B. is ook de 3e van K., de 5e van B. is de 4e van K. en de 6e van B. is de 5e van K. 1) Industriëelen schrijven wij met de scherpe ee. Wij hebben hier te denken aan het achtervoegsel eel, dat wij in kasteelen, juweelen, tafereelen en truweelen aantreffen. Omtrent de ee van eel bestaat immers geen verschil? 1) Vroeger reeds op den omslag van No. 1 van den vierden jaargang vermeld, en tot heden onbeantwoord gebleven. 1) Is het partic. perf., als praedikaat gebezigd en van persoonsuitgangen voorzien, de volmaakte tijd eens werkwoords geworden, hetzelfde participium heeft in 't Gothisch ook lijdende werkwoorden opgeleverd, b.v. andbundnan (ontbonden worden), usgutnan (uitgegoten worden), fralusnan (verloren worden) enz., die niets anders zijn, dan de participia andbundans, usgutans, fralusans, tot werkwoorden geworden. 1) Zie Taalgids, Jaarg. V, bl. 62. 1) Alleenlijk moet; men bij deze vergelijking aannemen, dat de η van πεφηνα, τεθηλα, ontstaan is uit absorptie van de reduplicatie, even als de lange a in lāvi. Zoo zou de reduplicatie in πεφηνα, τεθηλα later ontstaan zijn, toen het bewustzijn was verloren, dat de oorspronkelijke reduplicatie reeds door de verlenging der stamvokaal was gecompenseerd. 1) Men [zie] over deze klankversterking, in het Sanskrit onder den naam guna (aanwas) bekend, Dr. L.A. te Winkel, in de Taalg., Jaarg. V, p. 55-58, en 65. 1) In dit Tijdschrift, Jaarg. V, bl. 109. 1) Voorheen was boek, bouc, mannelijk. 2) Burg, borch, was oudtijds, even als het Goth. baurgs, ook vrouwelijk. 1) Hoe gemeenzaam in het Fransch de inlassching eener zachte s is tusschen twee op zich zelf staande woorden, wier klanken niet in één mogen vloeijen, is eene bekende zaak: zoo zegt men quatre-z-ans om de uitspraak quatrans te vermijden, en de-z-yeux voor de-yeux. In later tijd heeft men veroorloofd d'yeux te zeggen. 1) Bl. 113. 1) Slechts de hoofdgedachte van het toen gesprokene is medegedeeld in de Verslagen en Mededeel, dier Akad. Afdeel. Letterk. D. VII, St. I, p.97-99. Dus mag ik hier eenigzins uitvoeriger op de zaak terugkomen. 2) Zie t. a. pl. bl. 99, 100. 1) Zie t. a. pl. bl. 98, 99. 2) Zie de zaak nader uiteengezet, ald. p. 98. 1) t. a. pl. bl. 100, 101. 1) Al kunnen wij geene zamenstellingen naar den aard van dat Goth. galiugs en gaguds vormen, toch bezitten wij nog meer dan één woord in onze taal, volkomen op gelijke wijze gevormd. Bepaaldelijk mag men hier wijzen op het bijvoeg, naamw. gelijk, Goth, galeiks, uit ga, met, en leik, gestalte. Dus beteekent het eigenlijk met gestalte, dat is van ééne gestalte met een ander, en is het volmaakt één met het latere Lat. conformis, het Gr. ουμμορφος, en het Sanskr. sa-rûpas (van sa = zamen, en rûpa, gestalte). Staat tegen galeiks in het Goth. over antharleiks, even zoo bezit het Gr. αλλομορφος, en het Sanskr. anya-rûpas. - Doch wij gevoelen den aard der vorming van het woord gelijk niet meer: daarom kunnen wij naar zijn voorbeeld geen andere zamenstellingen vormen: dat woordvormingsmiddel is juist ten gevolge van het verlies der naamvalsverbuiging dood en kan geene spruiten meer telen. Van andere woorden oorspronkelijk van denzelfden aard is de partikel afgesleten. Zoo is gade eigenl. gegade (met soort), letterlijk het Lat. consors, en maat staat voor gemaat, d.i. met spijs (Goth. mats), spijsgenoot, even als het Goth. gahlaifs, d. is met brood, mede genoot beteekent. 1) Wanneer gij een bewijs voor 't Siegenbeeksche beginsel daarin vindt, dat Bilderdijk en volgelingen ‘den stroom in dezen niet hebben kunnen keeren’, dan komt mij dat niet zeer krachtig voor. Vooreerst toch was Bilderdijks naam te veel partij-leus; voorts houdt zich de groote menigte gemaksen veiligheids-halve liefst aan de van staatswegen geijkte spelling zonder naar de gronden te vragen; en ten derde gingen de volgelingen veelal onzelfsfamlig en zonder eigen nader onderzoek te werk. 1) Wanspraak in een tongval noem ik iedere, den gezonden aanleg en gaven staat der woorden miskennende en verminkende hebbelijkheid; geen verkorting dus, maar afbijting; geen klankwijziging maar klankbederf. 2) In Vondels eerste verzen komen inderdaad nog vrij wat Germanismen voor, die men verkeerd zou doen, niet voor Germanismen te houden, omdat zij van Vondel zijn. In mijne uitgave heb ik ze zooveel doenlijk aangegeven. Later raakt hij er geheel vrij van. 1) Ik geloof zelfs, dat men die Hollandsche afbijting juist aan de Friezen en de Noormannen beide zal hebben toe te schrijven, terwijl de Saxen (en Franken) daarentegen de n hebben gehandhaafd. In mijn Spraakwording enz. heb ik de werking van beide eersten veel te weinig laten gelden, en kom daarop later nog wel eens terug. 1) Zie Euripidis Tragoedia Phoenissae, emendata ex manuscriptis et Latina facta ab Hugone Grotio. Parisiis 1630. 1) Eene nette bloemlezing uit deze gedichten, verrijkt met eene belangrijke voorafspraak van Dr. v. Vloten, zag onlangs het licht bij den uitgever Roelants te Schiedam. 1) Verzwinden. Reeds was voormeld artikel gedrukt, toen ik nog in oude aanteekeningen, die mij uit het geheugen waren gegaan, de navolgende plaatsen door mij aangestipt vond, waar ik verzwinden had aangetroffen. Ter meerdere volledigheid zij het mij geoorloofd ze hier bij te voegen. Der Zielen Troost. Herlem 1484, fol. 82 verso. kol. 2. reg. 7 v.o. ‘Doe hi dat hoerde: doe voer hi heen ende verswant. fol. 83, kol. 1 reg. 12 v.o. ‘Daer sloech hi voer hem dat teyken des heylighen Cruys, al te hant verswan hi en was wech.’ en aldaar reg. 6, v.o. ‘al te hant verswant dat gout ende werde te niet.’ Roemer Visschers Brabbeling, Amst. 1614, in 32o. bl. 139. (No. 20 der Tuyters.) ‘Wat een hemel sal my dan sijn die nacht, Als mijn lyden niet alleen sal worden versacht; Maer ganselijck verswinden in haer armen.’ Bidloo, Brieven der gemartelde Apostelen. Amst. 1675, in 4o. bl. 33. ‘- in rook, en vonk verswinden.’ Poot. Gedichten. - Delft. 1747, Vervolg, bl.70. ‘Zou onze erkentenis verzwinden.’ 1) Ik spreek hier den goeden onderwijzers niet te na. Er bestaan, Goddank, eervolle uitzonderingen, des te eervoller naar mate zij zeldzamer zijn. Zij, die hebben ingezien, dat de taal een der geschiktste leervakken is - misschien wel het allergeschiktste - om het verstand te ontwikkelen en het oordeel te vormen, gaan anders te werk. De zoodanigen zullen mijne woorden niet op zich zelven toepassen, maar zij zullen toch gereedelijk toestemmen, dat zij waarheid behelzen. 1) De w, ofschoon thans eene eenvoudige letter, behoorde voorheen tot de zamengestelde. Men schreef lang uuater of vvater, tot dat men de voorste trek der tweede v door de achterste der eerste v heen haalde, of er aan vasthechtte, waardoor de twee v's (VV) in een samenhangend lelterteeken W veranderden. Vandaar de vroegere thans verouderde benaming der w, dubbele uve. Ook hieruit blijkt, hoe weinig men bij het uitdenken van letterteekens aan eene afbeelding der spraakdeelen dacht. 1) Ter opheldering zij hier aangemerkt, dat in het Gothisch de letter a den naam droeg van ahs, d.i. aar, korenaar; b heette berk, g gift of gave, d dag, f faihu, vee of bezitting, j jaar, h hagel, m man, mensch, r wagen om te rijden, s sugils, zon, t Tius (de naam van den krijgsgod, bij ons Dio in Dinsdag), u uur, oeros, hd. Auerochs, w winna, smart of lijden, enz. De genoemde woorden beginnen alle met de letter, waarvan zij de naam zijn; de ch en z daarentegen komen voor in het midden van twee woorden, wier beteekenis men niet met volkomen zekerheid kan opgeven. 1) Zie Taalgids, V, 201. 1) Men denke slechts aan het Fransche mesure (Lat. mensura); het Ital. teso (Lat. tensus), en het Nederlandsche bracht van brengen; aan Muiden voor Munden van mond, en zuiden voor zunden, Oudhgd. sundan. 1) Pontus Heuiterus schrijft werkelijk slechts in de gesloten lettergreep eene ij; wordt de lettergreep open, dan keert bij hem de i terug. Dus schrijft hij strijd, maar (ten) stride. 2) Deze voorplaatsing der a voor i en u heet in de Sanskritsche taalleer guna, zoo de a kort, wriddhi, zoo de a lang is. Ik herstel hier eene drukfout op bl. 199 van dezen Jaargang van dit Tijdschrift voorkomende: daar staat guna (aanwas). Men leze: guna (kracht) en wriddhi (aanwas). 1) Eigenlijk schijnt aan het teeken ε oorspronkelijk de waarde van de diphthong αι, aan het teeken o de waarde van de diphthong αυ te hebben toegekomen. Doch toen die ouderscheiding tusschen korte en lange ai en au gevestigd was, schijnen de teekens ε en ο voor den korten klank bewaard, en voor den langen de lettervereenigingeu αι en αυ ingevoerd te zijn. 1) Zie Graff, althd. Sprachsch. VI, 854. 1) Zoodanige neuskeelklank is de Sanskr. nga (n̈). 1) De geassibileerde tongletter (s of z) vervangt in 't Opperduitsch de geaspireerde(th): vandaar Hessen voor Heththen of Cheththen, Zülpich voor Thulpich. 1) Zie Meijer, die keltischen Völkerschaften, S. 13. Dit boekje bevat bij veel ondoordachts het een en ander, dat opmerking verdient. 1) Von Richthofen verklaart wel is waar ber door ‘angriff’, aanval, doch die verklaring is aan twijfel onderhevig. Brengt men ber in verband met het hier bedoelde werkwoord berian, slaan, dau ziet men, dat het in de uitdrukking: ‘ber of bera mith ecke of edze and mith orde’ natuurlijker verklaard wordt door slag of houw met snede en punt, d.i. met een snijdend of puntig werktuig, dan door aanval. De beteekenis Angriff, indien ber die werkelijk gehad heeft, zou van zelve uit die van slag of houw voortvloeien. Intusschen zou ik meenen, dat de uitdrukking: ‘ber mith ene chrocha,’ waarin ber zeker wel niet slag of houw kan beteekenen, eer moest opgevat worden als: het dragen van eene test met vuur, dan als een aanval met eene test met vuur. Op het stichten van brand wordt de boete van 3 marken gesteld, op de poging daartoe, het dragen van eene test met vuur naar (to) eens anderen mans huis, één mark. Twee Emsiger codices hebben voor ber enz. eenvoudig de lezing: ‘dreigen en een vuurtest brengen’, en ‘gaan met een vuurtest.’ Dit doet natuurlijk denken aan het boven vermelde beren, ofri. bera, dragen. eer dan aan een geheel nieuw, overigens onbekend woord bera, aanvallen. 1) Dit komt b.v. in Frits Reuters geest- en gevoelvolle Lauschen u. Rimels, Schur- Murr, en Olle kamelle (in Mecklenburgschen tongval) nog steeds voor. 1) Van daar dan ook dat een vriend mij verweet, het Vondel ten onrechte als Germanisme te hebben aangewreven. Het kennelijkst blijk van een Germanisme draagt het woord echter wel daarin, dat men wel van een tegenwerping maar niet van een voorwerping spreekt, en het Nederlandsch voorwerp heel iets anders beteekent dan 't Duitsche vorwurf (ons verwijt.)