De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
I.In een vroeger geplaatst opstel zeide ik Ga naar voetnoot1): ‘Wanneer een volk leeft en zich ontwikkelt, dan kan zijne taal niet sterven, en, heeft die taal door de ongunst der omstandigheden een verlies geleden, het wordt op eenigerlei wijs vergoed.’ Daar heb ik aangetoond, op welke wijze het verlies van het vermogen om de naamvallen door bepaalde uitgangen uit te drukken, gedeeltelijk is vergoed geworden. Doch met de naamvalsuitgangen ging tevens het middel verloren om het enkel- van het meervoud te onderscheiden. In het Gothisch is, even als in al die Indo-Europesche talen, welke haren oorspronkelijken rijkdom van verbuigingsuitgangen hebben behouden, de vorm van de naamvallen in het meervoud onderscheiden van dien, welke de naamvallen in het enkelvoud kenmerkt. Daar bespeurde men, bij voorbeeld, aan den datiefvorm fiskam (van fisks, visch), dat het woord in het meervoud stond, vermits de datief enkelvoud fiska luidde. In de andere naamvallen herkende men evenzoo het verschil van het getal aan den verschillenden vorm van den naamval. Zoo was men dan, toen de naamvalsuitgangen waren afgesleten, of ten minste hunne verscheidenheid was komen | |
[pagina 204]
| |
te vervallen, tevens het middel kwijt om bij de naamwoorden het getal te kennen te geven. Ziedaar een verlies, dat een beschaafd volk zich onmogelijk kon laten welgevallen. Hoe? Zou men zich getroosten, niet meer door een onderscheiden vorm uit te drukken, of men van een enkel voorwerp of wel van een getal van voorwerpen sprak? Tot welke ongelegenheden kon dit aanleiding geven onder menschen, die in het levendigst verkeer met elkander stonden en op eene duidelijke ondubbelzinnige wijze zaken met elkander te doen hadden. Wel is waar, sneed het gebruik van het middelerwijl ingevoerde lidwoord een veel bezwaar af, en, trad het zelfstandig naamwoord als onderwerp der rede op, dan bleek het getal uit den persoonsvorm des werkwoords. Met dat al, hoe gebrekkig zou het geweest zijn, zoo men zonder onderscheid in den vorm van het naamwoord had moeten zeggen: de boek Ga naar voetnoot1) spreekt, en de boek spreken. Bovendien, stond het zelfstandig naamwoord in de betrekking van een verbogen naamval en bleek het getal niet uit een begeleidend telwoord, gelijk bij voorbeeld in: hij nam de burg in Ga naar voetnoot2), hoe kon men dan bij gemis van meervoudsteeken misverstand voorkomen, zoo men de toevlucht niet nam tot anders onnoodige aanduidingen of spraakwendingen, ten einde in het door ons gestelde geval te kennen te geven, dat men wilde zeggen, dat meer burgten dan ééne waren ingenomen? Zulk een armoede was beneden het peil, waarop onze en de geheele Duitsche natie sedert het verloren gaan der duidelijk onderscheiden naamvalsuitgangen steeds was blijven staan. Er moest een middel gevonden worden om steeds duidelijk door den vorm zelven van het substantief te kennen te geven, dat men één of meer voorwerpen bedoelde. Niet anders dan door het overblijfsel van de naamvalsuitgangen kon dit geschieden. De toonlooze e en bij zwak verbogen naamwoorden de uitgang en, overgebleven van de rijke | |
[pagina 205]
| |
verscheidenheid dier uitgangen, welke ook het verschil van getal hadden uitgedrukt, werden alsnu, waar het naamwoord in het meervoud optrad, minder verwaarloosd, minder als onverschillig behandeld, dan in het enkelvoud. Zoo kregen de uitgangen e en en van lieverlede het karakter van meervoudsuitgangen. Maar waar de uitgang e, en bij zwakke substantieven in de verbogen naamvallen de uitgang en, ook in het enkelvoud was blijven bestaan, was op deze wijze nog geenerlei onderscheid tusschen enkel- en meervoud voorhanden, ten ware men dien uitgang e of en in het meervoud meer opzettelijk en onderscheidenlijk liet hooren. Hoe nu kon men anders dit doel bereiken, dan door eene zekere tusschenruimte tusschen het naamwoord en dien uitgang te laten en, bij voorbeeld, in het meervoud van deure (deur), deur-e, in het meervoud van tonge, tong-en uit te spreken, gelijk wij nog het meervoud van jaar als jaar-en uitspreken, met den klemtoon op den uitgang, om de veelvuldigheid te doen uitkomen. Men spreekt in de etymologie van verbindingsklanken tusschen de bestanddeelen van een woord; maar juister zou men zich uitdrukken, zoo men eenen term bezigde, die te kennen gaf, dat zulke klanken veeleer dienen om twee in de voorstelling te scheiden elementen uitéén te houden en voor ineensmelting te behoeden. Dus zegt men ganzenei, godsdienst, met ingelaschte n en s, om te voorkomen dat men zegge ganzei, waar ei den schijn van een blooten uitgang zou bekomen, en goddienst, waar de uitgang van het bepalende woord der zamenstelling zou zamenvallen met den aanvangsklank van het hoofdwoord. Evenzoo nu hebben zich klanken als het ware ingedrongen tusschen het naamwoord en den meervoudsuitgang, waar het er op aan kwam om dezen uitgang onderscheidenlijk te doen hooren. Als zulke inlasschingsklanken dienen bij uitstek de n en de s, minder veelvuldig de r, die met de zachte s (z) gemakkelijk verwisseld werd, en, na een naamwoord dat op een vokaal eindigde, soms ook de j. De n is een neusklank, die, gelijk veelvuldige voorbeel- | |
[pagina 206]
| |
den in verschillende talen bewijzen, van zelf ontstaat, waar om de eene of andere reden twee klanken niet snel achter elkander worden uitgesproken, maar de volgende door eene gaping van den voorgaanden verwijderd gehouden wordt. Kwam achter den stam zie de uitgang er, dan bestond het gevaar, dat het dus afgeleide woord de gedaante zier verkreeg, waartoe de twee lettergrepen zie-er van zelf ineensmolten. Dit moest verhoed worden. Immers zoo ware het woord onkennelijk. Het verstand onderscheidde duidelijk den verbalen stam en den uitgang, aan welken de beteekenis verbonden is van den persoon, die de handeling verricht. Alzoo moesten dan ook die twee bestanddeelen des woords voor het gehoor gescheiden blijven. Vandaar eene gaping tusschen beiden, en tevens de inlassching van den neusklank. In één woord: voor zie-er zeide men ziener, en evenzoo voor kwaaddoe-er, kwaaddoener, voor rede-er, redener (redenaar), voor tol-er, tolner (tollenaar). Op volkomen dezelfde wijze nu ontstond uit tol-e, dat is, uit het naamwoord tol met onderscheidenlijk uitgebrachten verbuigingsuitgang, die het meervoud moest beteekenen, met inlassching der n, tolne. Wegens de bezwaarlijkheid om de beide vloeibare letters (ln) onmiddellijk achter elkaar uit te spreken, werd tolne, tollene. Zoo had men een duidelijk van het enkelvoud tol onderscheiden vorm verkregen, en de e achter de n, die bovendien in de e vóór de n eene plaatsvervangster scheen bekomen te hebben, kon wegvallen. Vandaar de meervoudsvorm tollen, die te gereeder opgenomen werd, omdat men in de woorden met oorspronkelijk zwakke verbuiging (als tongen) reeds het voorbeeld bezat van den uitgang en, bijzonder in het meervoud behouden. Zoo werd en de algemeene meervoudsuitgang in onze taal, en men sprak voortaan van boeken, paarden, dingen enz. Doch en is de eenige meervoudsuitgang niet in onze taal. Waar het woord op eene vloeibare letter uitging, door eene toonlooze e voorafgegaan, als ridder, ketel, had de inlassching eener n tusschen het woord en den verbuigingsuitgang e dit bezwaar, dat zij het getal toonlooze syllaben vermeerderde: | |
[pagina 207]
| |
ridderne werd van zelf uitgesproken als ridderene, en al viel de laatste toonlooze e weg, toch bleven er steeds twee toonlooze syllaben op het eind. De zamenloop nu van twee zulke lettergrepen op het einde van een woord werd zoo weinig aangenaam gevonden, dat hij in verscheidene gevallen vermeden is door wijziging van de tweede toonlooze syllabe: aldus in tollenaar, middelaar, Hagenaar, landetiaen, tuinier, speeliaer (d.i. speliër), voor tollener, middeler, Hagener, landetjen, turner, speler. Bovendien, achter de uitgangen en en em was de n ook minder geschikt: in degenne zou de inlassching dezer letter niet verneembaar zijn geweest; in bloesemne zou de n lichtelijk met de m tot éénen klank zijn zamengesmolten en hare inlassching dus mede verijdeld zijn. Nu is er een andere klank, welke mede van zelf insluipt, waar twee elementen van één woord uiteengehouden moeten worden, en wel vooral waar vloeibare letters in het spel zijn. Die klank is de assibilatie, eene zuster, om zoo te spreken, van de aspiratie, dat is van de gaping (of hiatus) zelve. Met eene andere uitdrukking: die klank is de letter s. Wij bespeuren haar als epenthetische letter, onder anderen, in raadsel voor raad-el, asem voor aad-em, en, ten bewijze dat de oorzaak van het verschijnsel in den algemeenen aanleg van het menschelijk spraakorgaan gelegen is, ook in het Fransche avancer, devancer. Wat is deze c (s) hier anders dan het gevolg van de inspanning om den neusklank op het einde der woorden avant, devant, bij de aanhechting van den uitgang é (er), naar den eisch uit te spreken, en niet tot de uitspraak avaner, devaner te vervallen. Daartoe liet men eene gaping voor den aangehechten uitgang: avan'-er, devan'-er, en deze gaping of aspiratie werd door de assibilatie vervangen Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 208]
| |
Geen wonder dat ook de gaping voor den meervoudsuitgang (e) achter de woorden op de toonlooze terminaties el, er, em, en, den weg heeft gebaand tot de inlassching der s. Zoo moesten ontstaan de vormen ridderse, ketelse, degense, bloesemse, en met afgeworpen e: ridders, ketels, degens, bloesems. Doch, wat men in de talen euphonie noemt, is eene zeer wispelturige zaak: engelen, wonderen, christenen, zijn voorbeelden van het meervoud op en, bij woorden op de uitgangen el, er, en met toonlooze e. Evenwel, bezigt men bij zulke woorden den meervoudsuitgang en, alsdan wijkt men af van den genomen sleur, die de gemakkelijkste vormen zoekt, en schijnt een hoogeren taalregel te volgen. Juist daarom nu geeft men, wanneer een woord het meervoud op s toelaat, aan den uitgang en de voorkeur, zoo het iets niet alledaagsch te kennen geeft. De uitgang s, eenmaal als meervoudsteeken ingevoerd, kon zijn gebied ook buiten de woorden op toonlooze el, er, en en em uitbreiden. Dit is geschied. Evenwel niet zonder dat hij door de taalkunde tot zijne oorspronkelijke grenzen is teruggewezen: kippes, mandes, begeertes, wordt afgekeurd. Slechts de persoonsnamen man, oom, zoon, knecht, smid, kok, en enkele andere, laten het meervoud op s nevens dat op en toe. Oom en kok zullen zelfs niet licht oomen, kokken in het meervoud vormen; ja maat (kameraad) maakt steeds maats: want maten zou aan maat (van meten) doen denken; en nachtwacht vormt bij voorkeur nachtwachts, als de wakers, en niet de wachtpost, bedoeld worden. Is de s mettertijd meervoudsteeken geworden, bevreemden kan het niet, dat ook de r zich als zoodanig opgedaan heeft. Deze letters toch (s en r) zijn aan onderlinge verwisseling onderhevig, bepaaldelijk in de vormingsuitgangen. De r van den comparatiefuitgang is uit de blaasletter z afkomstig; in het Noordsch is de s van den nominatief regelmatig in r overgegaan. Geen wonder derhalve, dat wij in hoenre (oud meervoud van hoen) de r, in plaats eener s, als inlasschingsklank zien optreden. Dit hoenre werd, met euphonische d, | |
[pagina 209]
| |
hoendre of hoender, en later, alsof het woord niet reeds den meervoudsuitgang had, hoenders of hoenderen. Nog een klank komt in enkele woorden als schakel tusschen den slotklank en den meervoudsuitgang voor. Het is de j, de natuurlijkste overgang van de vokaal van den eenen greep tot die van den anderen. Ik heb de woorden koe en vloo op het oog, die in het meervoud koeijen (d.i. koeje) en vlooijen (d.i. vlooje) vormen. In lateren tijd, toen geen meervoud op e meer erkend werd, is (even als in lendenen, redenen, voor lendene, redene, van het enkelvoud lende, rede) de n aan de vormen koeje, vlooje toegevoegd. Wat hier de j is, namelijk eene overgangsletter tusschen de slotvokaal van het woord en den meervoudsuitgang, dat zelfde schijnt zij oorspronkelijk mede te zijn in sieradiën, kleinoodiën en in het oude quadiën van kwaad. Bij synkope zeide men siera', kleinoo' kwa': Zoo zeggen wij nog gemeenlijk kwa'-jongen. Het meervoud van die vormen moest van zelf luiden: siera-j-e, kleinoo-j-e, kwa-j-e. Later toen de onderdrukking der d eene onvergefelijke slordigheid scheen, en het meervoud den uitgang n scheen te vereischen, werd de d teruggeroepen en de n aangehecht, en zoo ontstonden de vormen quadiën, hetwelk thans buiten gebruik is, en sieradiën, kleinoodiën, wien de opzettelijkheid der toepassing van den taalregel als een onuitwischbare trek aankleeft om hun iets kieschkeurigs bij te zetten. | |
II.In het boven aangehaalde opstel Ga naar voetnoot1) heb ik de meening geuit, dat het behoud van den genitief ten deele te danken zou zijn aan de toevallige omstandigheid, dat wanneer die naamval vóór het substantief is geplaatst, van hetwelk hij afhangt, zijn uitgang eenen gemakkelijken overgang tot dat substantief vormt. Een diergelijke oorzaak nu schijnt | |
[pagina 210]
| |
mede in het spel geweest te zijn om te verhoeden, dat onze taal de verbuiging van de bijvoegelijke naamwoorden niet ten eenen male heeft verloren. De verbuiging der bijvoegelijke naamwoorden bestaat in de aanhechting van naamvalsuitgangen. Gingen nu deze uitgangen bij het zelfstandig naamwoord te loor, waar zij de waarde eener primaire verbuiging bezitten, hoe veel te eerder moesten zij verwaarloosd worden bij de bijvoegelijke naamwoorden, waar zij slechts eene secundaire of bloot begeleidende vormverandering uitmaken? Werkelijk zien wij in het latere Middelhoogduitsch de verbuiging van het bijvoegelijk naamwoord ganschelijk gedesorganiseerd, en het adjektief nagenoeg in alle gevallen onverbogen optreden. In het Engelsch, het is bekend, is het bijvoegelijk naamwoord volstrekt onverbuigbaar geworden. Bij ons is dit ook het geval, wanneer het adjektief praedicatief voorkomt. Maar vanwaar dat het niet evenzeer onverbogen is gebleven en eindelijk onverbuigbaar is geworden, wanneer het attributief met zijn substantief wordt verbonden? Werkelijk bleef het, ook wanneer het attributief met zijn zelfstandig naamwoord verbonden was, onverbogen, zoo het in die betrekking achter het substantief kwam te staan. Men zeide die ridder fel, den vroeden loos, God almachtig, voor de felle ridder, den loozen vroede, almachtige God. Deze waarneming leidt ons tot de opmerking, dat het behoud van de verbuigbaarheid des adjektiefs in verband staat met zijne plaatsing vóór het substantief. En hiermede is de beantwoording der vraag gevonden, hoe het komt, dat de verbuiging van het adjektief bij de attributieve verbinding van hetzelve met een volgend substantief is behouden gebleven. Immers vormde de verbuigingsuitgang van het adjektief een geleidelijken overgang van het eene woord tot het andere: de felle ridder, den loozen vroede, was aangenamer, dan de fel ridder, den loos vroede. Dus werd de verbuigbaarheid, zoo schijnt het, om eene reden van welluidendheid gered. Toen er schrijvers opstonden, die zich der grammatische vormen en regelen | |
[pagina 211]
| |
bewust waren, kreeg die aan het adjektief aangehecht gebleven uitgang weder het karakter eener naar het geslacht en getal verschillende naamvalsverbuiging ter aanduiding der betrekking tusschen het adjektief en zijn substantief. Intusschen bleef de verbuigbaarheid aan het adjektief ontzegd, zoo het niet vóór zijn substantief geplaatst was. Dit had twee gevolgen. Vooreerst: daar in tijden van meer grammatische beschaving de on verbogen vorm van het adjektief in de onmiddellijke nabijheid van zijn substantief eene slordigheid scheen, zoo begon men de plaatsing van het adjektief achter zijn substantief onbehoorlijk te vinden, en van lieverlede werd de aloude vrijheid in de plaatsing van het adjektief ten aanzien van zijn substantief beperkt. Deswegens is het ons niet meer geoorloofd het attributieve adjektief achter het substantief te plaatsen. Een tweede gevolg was, dat men al wat den schijn had van een verbogen vorm bij een adjektief in de praedicatieve betrekking meende te moeten verbannen. Vandaar dat men niet zegt: de ring is gouden, de tafel is houten. Vroeger sprak men wel aldus: b.v. dat alle bergen goude waren; maar allengs, daar men den afleidingsuitgang van zulke stoffelijke adjektieven voor eenen verbuigingsuitgang hield, zoo keurde men die constructie af. Daar evenwel die uitgang aan de stoffelijke adjektieven niet kon ontnomen worden: de ring is goud, zou wat anders geweest zijn, dan de ring is gouden, d.i. van goud, zoo koos men de partij om ze niet anders dan vóór de substantieven te gebruiken. | |
III.Daar ik hier eenige gevallen bijeenstel ten voorbeelde, hoe de taal, wat zij door het verlies der naamvalsuitgangen geheel of nagenoeg geheel verloren had, vergoed of hersteld heeft gezien, zoo kan ik niet nalaten volledigheidshalve te wijzen op hetgeen ik in het vorige jaar (13 Oct.) in eene vergadering van de K. Akademie van Wetenschappen heb me- | |
[pagina 212]
| |
degedeeld Ga naar voetnoot1). Daar heb ik aangetoond, hoe, bij het verlies van eenen naamval, die te kennen gaf dat iets met het voorwerp als met een werktuig gewrocht of iets uit het voorwerp genomen wordt, onze taal buiten machte is om zamenstellingen als kunstversierd, hartontscheurd te vormen. Immers behalve in zamengestelde woorden van denzelfden aard als landzaat, zigdeur, doodstil, sneeuwwit Ga naar voetnoot2), is in eenige taal de zamenstelling met een zelfstandig naamwoord als bepalend woord slechts dan naar behooren, wanneer dit bepalend woord tot het hoofdwoord in eene betrekking staat, welke in die taal door eenen bepaalden naamval kan worden uitgedrukt. Daar wij nu noch eenen instrumentalis, noch eenen ablativus bezitten, zoo kan de betrekking, in welke in kunstversierd en hartontscheurd, kunst en hart tot het hoofdwoord staan, niet dan met de hulp van een voorzetsel, als door en uit, verstaanbaar gemaakt worden. In het Sanskrit, Zend, Grieksch en Gothisch, daarentegen, had men naamvallen, welke eene zoodanige betrekking te kennen geven, weshalve in die talen zulk eene voor onze taal gewraakte zamenstelling volkomen wettig was. Hierbij neme men in aanmerking, dat in het Grieksch en het Gothisch de dativus de kracht heeft, die in andere talen de ablativus bezit. Wat, bij voorbeeld, in het Latijn zou uitgedrukt worden door: ego scripsi mea manu, staat in het Grieksch (in den brief van Paulus aan Philemon, vs. 19) uitgedrukt door: εγω εγραψα τη εμη χειρι, en wordt door Ulfila vertaald door: ik gamêlida meinai handau (ik schreef met mijne hand, woordelijk: ik maalde mijner hand). Beide in het Grieksch en in het Gothisch vervangt alzoo hier de datief den Latijnschen ablativus. Het bezit nu van naamvallen, welke zoodanige betrekkingen te kennen geven, maakt, zeide ik, in de genoemde talen zulke zamenstellingen, als waarvan ons kunstversierd en | |
[pagina 213]
| |
dergel, een voorbeeld aanbieden, volkomen wettig. Zoo zijn in het Sanskr. pati-gu ta (door den man bemind), na as-cyutas (uit den hemel gevallen), volmaakt gezonde vormen, terwijl manbemind en hemelgevallen bij ons ongeoorloofd zouden zijn. Desgelijks in het Zend.: Masda-dâta, door Mazda gegeven; in het Grieksch: θεοδοτος, door God gegeven, en χειροιητος, met handen gemaakt, en in het Gothisch: handuvaurhts, met handen gewrocht. Ons verbiedt wederom het gemis van eenen datief, van de kracht eens ablatiefs voorzien, handgewrocht te zeggen. Dit zou bij ons een substantief zijn: een gewrocht van de hand, en wel volkomen wettig gevormd, omdat in dat substantief het bepalende woord in de betrekking van den bij ons bestaanden genitief staat. Heeft dus onze taal door het verlies van zekere naamvallen haar vermogen om zamenstellingen te vormen aanmerkelijk en betreurenswaardig beperkt gezien; van den anderen kant heeft zij zich, al is het ook op eene, zoo als zekere taalkundigen het noemen, onorganische wijze, van eenen nieuwen naamval weten te voorzien, die haar in staat stelt om eene soort van zamenstellingen te vormen, welke zelfs in het Sanskrit, het Grieksch en het Gothisch haars gelijken niet hebben. Ik bedoel dit, dat de infinitief door de kracht van het daarbij gedachte voorzetsel te de waarde kan hebben van eenen naamval, dien men casus finalis, den doel aandui-denden naamval, zou kunnen noemen Ga naar voetnoot1). Dezen nieuwen grammatischen vorm machtig geworden, kreeg onze taal het recht om zamenstellingen als drinkbeker, zaagmolen, enz. te vormen, wier eerste bestanddeel de infinitief is, in de betrekking, door dien casus finalis uitgedrukt, tot het hoofdwoord staande, en die dus volkomen wettig gevormd zijn Ga naar voetnoot2). | |
IV.In de mededeeling ter reeds vermelde vergadering der K. | |
[pagina 214]
| |
Akademie heb ik mede beweerd Ga naar voetnoot1), dat zamenstellingen als oliekoop, deugdlief, brekespel, langhand, kaalkop, reinhart, zonderzorg, daarom iets min edels of iets belagchelijks aan zich hebben, omdat die zamenstellingen niet naar behooren gevormd zijn. Zullen dergelijke zamenstellingen volkomen wettig zijn en vrij van het dubbelzinnig karakter, hetwelk haar in onze taal aankleeft, dan moeten zij tot stand gebracht worden door de kracht van de eigenaardige verbuiging, welke aan het laatste bestanddeel of hoofdwoord eenen stempel geeft, die openbaart, dat het van aard is veranderd. Slechts door zelf eene wijziging te lijden, die het alleen ondergaan kan in zoo verre het met het voorgaande woord eene vereeniging aangaat, is het bij machte zich met dat woord tot eene zamenstelling te vereenigen. De wijziging welke ik bedoel, bestaat hierin, dat hetzij een verbale stam het karakter van een naamwoord, hetzij een zelfstandig naamwoord het karakter van een bijvoegelijk naamwoord verkrijgt. Daartoe is eene duidelijk erkenbare naamvalsverbuiging noodig, en vermits onze taal die niet meer bezit, zoo is zij buiten staat om, zonder iets aanstootelijks te begaan, zulke zamenstellingen te vormen. Vooreerst wensch ik aan te toonen, dat in talen, waar de naamvalsverbuiging in vollen rijkdom bestaat, diergelijke zamenstellingen, vermits zij daar door de kracht van het gewijzigd karakter van het laatste bestanddeel tot stand komen, niets aan zich hebben, dat haar een min edelen aard bijzet. Met ons oliekoop, deugdlief, wier laatste bestanddeel een verbale stam is, zijn volmaakt overeenkomstig de volgende zamenstellingen: in het Sankr.: arin-damas (vijand-temmend), in het Grieksch: ιπποδαμος, ειρηνοποιος, βιβλιοπωλης in het Lat.: coelicola, naufragus. Deze woorden hebben niets onedels: integendeel zij behooren ten deele tot de dichterlijke taal. Bij ons zouden paardetem, vredemaak, boekekoop, belagchelijke woorden zijn. Waarom? Omdat de verbale stam zich | |
[pagina 215]
| |
naakt voordoet en niet kennelijk tot een naamwoord omgestempeld wordt, terwijl hij in de talen, aan welke die voorbeelden ontleend zijn, door den verbuigingsuitgang onmiskenbaar tot een naamwoord geworden is. Ook nevens brekespel, stokebrand, en dergel, staan in het Sanskrit en het Grieksch volkomen gelijkgevormde woorden. Men denke aan: k ayad-vîras (mannenbeheerschend), ριψασπις (schildwegwerpend), δεισιδαιμων (godvreezend). Zij hebben de bestanddeelen in die orde, dat zij letterlijk overgebracht: heerscheman, werpeschild, vreezegod, zouden luiden, en toch hebben zij niets onedels aan zich, alleenlijk omdat zij het onmiskenbaar karakter van adjektieven hebben gekregen, en alzoo het laatste bestanddeel de vereischte wijziging ondergaan heeft. Bij ons, daarentegen, blijft, bij gemis van verbuigingsvormen, het laatste bestanddeel daar staan als een substantief in den accusatief. Slechts door een uitwendig middel kan er aan het woord eenheid en een eigenaardige stempel worden gegeven: dat middel is de aanwending van het lidwoord de of een, en deze maakt het onbekwaam om iets anders te zijn dan een persoonsnaam. Zamenstellingen, gelijk kaalkop, langhand, ontbreekt het mede niet aan analoga in het Sanskrit, Grieksch, Latijn en Gothisch. Uit elk dezer talen een voorbeeld: vipula ̍âya, (met groote schaduw), πολυσκιος (met veel schaduw), multivius (met vele wegen), hrainjahairts (met een rein hart). Noemden wij eenen boom een grootschaduw of een veelschaduw, een bosch of dreef een veelweg, wij zouden ons belagchelijk maken, en eenen mensch een reinhart noemende zouden wij den draak met hem schijnen te steken. In die andere talen, daarentegen, zijn die woorden dichterlijk en edel, en dat om geene andere reden, dan omdat het substantief, hetwelk hun laatste bestanddeel uitmaakt, door wijziging van den uitgang de natuur van een adjektief heeft bekomen en dien stempel drukt op het geheele zamengestelde woord. Eindelijk, ook eene zamenstelling als (een) zonderzorg is beperkt tot de alledaagsche taal en heeft, even als het Fransche | |
[pagina 216]
| |
sans-souci, een half schertsend half lakend karakter. Doch in de meergenoemde talen is zulk eene wijze van zamenstelling weder volkomen voegzaam. Het Sanskr. apa is is zonder vrees; het Grieksche εμμελης, in de maat; het Latijnsche abnormis, van den regel af; het Gothische afguds, van God af, en gaguds. met God. Vanwaar dat de woorden, met welke wij die uitheemsche composita vertaalden, onvereenigd nevens elkander blijven bestaan of niet dan eene belagchelijke vereeniging kunnen vormen? Het is wederom omdat wij geene kenmerkende naamvalsverbuiging meer bezitten. Wij missen het vermogen om de substantieven achter die voorzetsels, door hun de adjektieve verbuigingsuitgangen aan te passen, in vereeniging met het voorzetsel tot adjectieven te maken. In die andere talen, daarentegen, verliest in zulke zamenstellingen het hoofdwoord door wijziging van zijnen vorm het karakter van een substantief in den verbogen naamval. In dat Sanskr. woord apa- is is het laatste bestanddeel î, vrees. Het kreeg den uitgang van een adjektief. Van nu aan was het aan de afhankelijkheid van het voorzetsel ontheven, en, met dat voorzetsel vereenigd, kon het een nieuw woord worden. Op dezelfde wijze komt het Gr. εμμελης, van μελος, het Lat. abnormis van norma. Van het Gothische afguds zouden de losse bestanddeelen luiden af guda. Zoo staat het naamw. guths (God) kennelijk in den datief. Doch het werpt dat teeken van afhankelijkheid af, en door een vrije verbuiging aan te nemen, wordt het in staat om het voorzetsel met zich tot eene woordeenheid te verbinden. Doch ook hier hebben wij de gelegenheid om uit te roepen: wanneer een volk niet naar den geest te gronde, zelfs niet blijvend achteruitgaat, is het niet mogelijk, dat het eenig verlies lijdt, zonder dat zulk een volk het op de eene of de andere wijze vergoedt. Onze natie behoeft voor geene andere onder te doen in diepte van denken en levendigheid van gevoelen. Zou zij die dichterlijke vormen hebben zien ontaarden, om met het gemeene lood, dat zij voor zuiver goud | |
[pagina 217]
| |
in de plaats had gekregen, genoegen te nemen? Neen! zij wierp dat lood weg, na er het merk van valsch goud op gedrukt te hebben, en herstelde hare schade. Hoe heeft zij dit gedaan? Schoot het middel der woordverbuiging te kort tot het doel om een band van vereeniging om losse woorden te slaan en ze tot eene zamenstelling te verbinden, zoo wendde zij de woordafleiding aan om hetzelfde doel te bereiken of bezigde andere wijzen van zamenstelling. Kan zij niet voegzaam zeggen een boekekoop, zoo bezigde zij den afleidingsuitgang er en vormde boekverkooper; kon zij evenmin voegzaam zeggen: goedhart, zij had een anderen afleidingsuitgang bij de hand en zeide goedhartig. Op dezelfde wijze vormde zij wetvertreder, vredeschender, paardetemmer, vredestichter, vrijzinnig, edelmoedig, blondlokkig. Gaat een breedtak, een veelschaduw, niet aan; welnu zij vormde woorden als breedgetakt, lommerrijk. Was een zonderzorg onaannemelijk, en waren woorden als het Gothische afguds en het Lat. exanimis, onmogelijk, zij smeedde nieuwe verbindingen en vormde goddeloos, ongoddelijk, ontzield. Het Sanskritische nir-malas (zonder vlek) kon zij wedergeven door vlekkeloos, het Goth. galiugs (met leugen) door leugenachtig Ga naar voetnoot1). Zoo waar is het, dat, zoo ergens dichterlijke geest bestaat, de taal dien geest | |
[pagina 218]
| |
vormen moet leenen. Onze Duitsche natie had edele woorden uit hare taal verloren; toch behoefde zij die: zij wilde en zou ze bezitten, en ziet! de taal heeft opgeleverd wat zij begeerde. In deze beschouwing ben ik uitgegaan van de stelling, en deze stelling is, dunkt mij, door de toepassing zelve bewezen, dat zekere zamenstellingen slechts dan wettig zijn, wanneer, vooreerst, het bepalende woord tot het bepaalde in eene betrekking staat, welke door eenen bestaanden naamval kan uitgedrukt worden, en, ten tweede, het laatste bestanddeel eene wijziging in zijnen aard ondergaat, in de verbuiging blijkbaar. In de reeds meer dan eens vermelde vergadering der K. Akademie is de heer Roorda daartegen opgekomen. Hem kwam het voor, zoo ik hem wel verstaan heb, dat het tot de mogelijkheid en de deugdelijkheid der zamenstelling niet zoo zeer aankomt op al die vragen van vorm, als veeleer op deze vraag, of men een uit twee elementen vereenigd denkbeeld heeft willen uitdrukken. In mijn antwoord heb ik te kennen gegeven, dat de kennis van het wezen en de geschiedenis der taal, naar het mij voorkwam, verbood de zaak zich zoo eenvoudig voor te stellen. Bij de beoordeeling van het vermogen om zamenstellingen te vormen, aan eene of andere taal eigen, scheen mij de staat der verbuiging in de beoordeelde taal voornamelijk in aanmerking te komen; ja, ik deed de uitspraak, dat bij talen, die de verbuiging niet kennen (flexielooze talen), even daarom van ware zamenstelling geene sprake kan zijn. Deze uitspraak vond de heer Roorda bevreemdend, en hij gaf te kennen, dat hij bij eene nadere gelegenheid het bewijs voor die stelling van mij verwachtte. Deze verwachting mag ik niet te leur stellen, en de gelegenheid, die zich nu aanbiedt, grijp ik gaarne aan. Ik moet beginnen met te zeggen, dat, wanneer men door zamenstelling (compositie) bloote zamenkoppeling (copulatie, juxtapositie) verstaat, die talen, welke bij de zamenkoppeling aan de minste perken zijn gehouden (en dat zijn voorzeker de flexielooze talen), gewis de vaardigste in het vor- | |
[pagina 219]
| |
men van zamenstellingen zijn. Maar in de talen, wier studie de grammatische begrippen aan de hand heeft gedaan, tot welke ook het begrip van zamenstelling behoort, in die talen, zeg ik, heeft men door zamenstelling steeds bij voorkeur eene zoodanige vereeniging van woorden verstaan, waarbij, ter liefde der innigheid van het verband, het eerste der beide woorden zijne zelfstandigheid verliest en eene verminking lijdt, en het tweede, ten einde het vermogen te bezitten om het eerste woord in zich op te nemen, in zijnen aard eene wijziging ondergaat. Ik neem tot voorbeeld het Grieksche πολυσκιος. Dit woord beteekent wat men buiten zamenstelling zou uitdrukken πολλη σκια, d.i. met veel schaduw. Hier nu ziet men, dat, in plaats van dat πολλη, bloot de wortel van het woord (πολυ-) is genomen; dat dit woord derhalve zijne verbuiging kwijt is geraakt en in den eigenlijken zin verminkt, dat is van een lid beroofd is geworden. Het laatste bestanddeel bovendien (σκια) heeft zijne natuur van verbogen zelfstandig naamwoord afgelegd en in vereeniging met het bepalend woord den aard en vorm van een adjektief aangenomen. Behield het zijne natuur en bleef πολλη onverminkt, dan bleven de beide woorden onvereenigd nevens elkander staan, en er kwame met geene mogelijkheid eene zamenstelling tot stand. In talen derhalve, die den aard en de betrekking der woorden in den zin door geenerlei kenteekens uitdrukken (en zoodanig zijn de flexielooze talen), moeten de woorden steeds onvereenigbaar nevens elkander blijven staan, omdat zij de kenteekens missen, door wier opheffing of wijziging de vereeniging tot stand komt. Hoe zal er eene verminking plaats grijpen, waar de woorden bij gemis van ledematen onverminkbaar zijn? Hoe eene wijziging van den aard des woords tot stand komen, waar de aard der woorden ganschelijk niet onderscheiden wordt, en één en dezelfde klank of zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord, en praedikaatswoord of voorwerpsnaam is, al naardat de bedoeling is des sprekers, die door toon of plaatsing van het woord te kennen wordt gegeven. | |
[pagina 220]
| |
Neen! woordgroepen, die zindeelen of geheele zinnen uitmaken, kunnen er alleszins in zulke talen gevormd worden; maar zulke woordgroepen zijn geene zamenstellingen. De ware zamenstelling is het deel der verbuigbare talen, en met de verbuigbaarheid eener taal, dit toont ons het Fransch, zoo wij het met het Latijn vergelijken, neemt haar vermogen om zamenstellingen te smeden af. Ook de Engelsche taal heeft, meer dan eenige Duitsche taal, ten aanzien van de verbuigbaarheid der woorden veel verloren. Toch veroorlooft zij zich meer vrijheid in de zamenstelling dan de onze. Zij vormt woorden als an outlaw, cloud-crownd, heart-felt en dergelijken, hetgeen wij haar niet na kunnen doen. De reden is deze, dat de Engelschen, minder kieschkeurig dan wij, zich er niet om bekreund hebben, dat eenige zamenstelling, die zuiver en edel was in de oorspronkelijke vormrijke oudste Duitsche taal, valsch of gemeen was geworden door het verloren gaan der voorwaarden harer vorming. Zij hebben bij de vlucht, die de natie en hare letterkunde genomen heeft, het min edele veredeld door den ernst en de waardigheid van het gebruik, daarvan gemaakt. Ook de Hoogduitsche schrijvers veroorlooven zich vaak de strikte grenzen, aan de taal ten aanzien der zamenstelling gesteld, te overschrijden. Het geschiedt ten gevolge van wijsgerige inspanning of dichterlijke stoutheid: voor die beiden gelden niet zoo zeer de bedenkingen van goeden smaak of omzichtigheid. Maar laten wij, Nederlanders, ons verblijden met ons deel, en gelooven, dat er geene diepte is van denken of gevoelen, die in onze bestaande taal, ook bij de naauwkeurigste inachtneming der regelen van spraakkunst en goeden smaak, niet tot haar recht kan komen; mits het denken van de dorheid der abstractie tot de beeldspraak der natuur zij teruggekomen, en het gevoel, vrij van alle zelfbehagen, zijne uitdrukking ontleene aan het leven.
W.G. Brill. |
|