De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Over den grond van de verscheidenheid van klank in de verschillende vormen der ongelijkvloeijende werkwoorden.Belangwekkend is zonder twijfel het verschijnsel, hetwelk ons door de zoogenaamde ongelijkvloeijende werkwoorden wordt aangeboden, en hierin bestaat, dat zich in verschillende vormen van een en hetzelfde werkwoord verschillende vokalen vertoonen. Bestaat er hier eenig verband tusschen den klank en de beteekenis, en duidt het vokaalverschil op eenigerhande wijze aan, wat de vorm te kennen geeft? Of is de verscheidenheid van klank slechts aan zekere invloeden toe te schrijven, aan welke de mensch bij het uitspreken der woorden van zelf gehoor geeft? Aan den klankvorm der woorden het vermogen toe te kennen om het beteekende voorwerp af te beelden, ziedaar eene meening, die volstrekt onaannemelijk is. De woordklank geeft niet het voorwerp zelf terug, maar drukt eene gedachte over het voorwerp uit, en kan bij gevolg geen beeld vertoonen van iets dat hij niet afspiegelt. Maar, drukt de klank het beteekende voorwerp niet uit, wel vermocht bij den oorsprong der taal de bedoeling van hem, die sprak, op den klankvorm terug te werken. Ja! het is niet anders mogelijk, of, behalve het middel om die bedoeling door toevoeging van klanken te kennen te geven, | |
[pagina 191]
| |
moest de toon en des noods de klank der vokaal in overeenstemming zijn met des sprekers bedoeling. Wij verklaren ons gevoelen nader. Het woord zelf was het voortbrengsel van de voltooide daad des denkens. Bij het eerste uitbrengen had hij, die het sprak, nog geene bedoeling dan de bevrediging van den aandrang om een uitwendig teeken te geven van hetgeen er in zijnen geest omging. De vokaalklank, met welken het woord werd uitgebracht, was de ongewijzigde, van zelf voortkomende a. De klank a derhalve kenmerkt het woord reeds vóór zijne aanwending in de rede. Doch drukt het woord niet meer de daad van het denken in hare oorspronkelijkheid uit, maar moet het dienen om den inhoud van het denken, hetzij als in de voorstelling van den spreker, hetzij als in eenig resultaat voorhanden uit te drukken, dan laat het zich verwachten, dat aan hetzelve eenige wijziging zal gegeven zijn, in overeenstemming met de veranderde waarde en de bijzondere aanwending van het woord. Hoe toch zou het woord ongewijzigd de gedaante hebben kunnen behouden, die het in zijne oorspronkelijkheid had, wanneer het niet langer datgene moest uitdrukken, wat daaraan oorspronkelijk het aanzijn gaf? Hoe zou hij, die sprak, hebben kunnen nalaten door een of ander teeken te kennen te geven, dat het woord van aard veranderd was? Onder andere hier aanwendbare teekens moest de wijziging van den stempel der vokaal eene voorname plaats bekleeden. De vokaal dan, in plaats van eene onwillekeurige uiting van het stemgeluid, gelijk de a is, te blijven, werd het voortbrengsel eener opzettelijke wijziging van het stemgeluid in die streek van den mond, waar bewegelijke organen die wijziging mogelijk maken, dat is, hetzij in het midden van den mond, waardoor de i, hetzij vóór in den mond, waardoor de u (oe) ontstond. Het ligt in den aard der zaak, dat de gedachte-klank in zijne grootste oorspronkelijkheid tot herkenningsteeken strekte van het waargenomen feit in zijne zoo even aanwezige wer- | |
[pagina 192]
| |
kelijke verschijning. Maar moest het woord niet het feit maar het begrip van het feit, in den geest voorhanden, uitdrukken, dan onderging zijn klank eenige wijziging. Desgelijks wanneer men het bezigde om van een voorwerp te zeggen dat het bedoelde feit er mede had plaats gegrepen. Het feit in zijne zoo even aanwezige werkelijkheid stelt het praeteritum aoristum; het begrip van het feit de infinitief; den staat van het voorwerp, waarmede het feit heeft plaats gegrepen, het participium perfectum voor. Zoo derhalve deze drie vormen door verschillende vokaalklanken gekenmerkt zijn, en wel het praeteritum aoristum door de oorspronkelijke a, kan dit ons niet bevreemden. Zulks nu zien wij inderdaad plaats hebben in een aantal werkwoorden in de Duitsche talen, en wel van die werkwoorden, welke men sterk of ongelijkvloeijend noemt. Dat de klankverscheidenheid niet van nature tijdverschil uitdrukt, blijkt daaruit, dat het participium perfectum een van de vormen is, welke die klankwijziging ervaren. Bij het participium, namelijk, als naamwoord, valt het begrip van tijd weg. Ook zien wij in het Grieksch den verbalen stam, als substantief gebezigd, door eene gewijzigde vokaal gekenmerkt, bij voorbeeld νομος, λογος, τονος, μονη, φθορα, enz. nevens νεμω, τεινω, μενω, φθειρω. Maar de infinitief, als praedikaat gebruikt, en, na wegwerping, soms (als in enkele werkwoorden in het Grieksch) met behoud van den uitgang des infinitiefs (n), van de persoonsverbuiging voorzien, leverde een werkwoord, dat nu niet meer het feit als zoo even werkelijk aanwezig, dat is in praeterito, uitdrukte, maar als den spreker ter hand, als thans voorkomend, dus als onbepaald tegenwoordig. Tot voorbeeld van het aangevoerde strekke het Gothische en tevens Nederduitsche brak. Deze vorm duidt het zoo even aanwezige feit aan. Met gewijzigde vokaal en pronominaal achtervoegsel kwam daarvan de infinitief brikan (breken), die het begrip van het feit te kennen geeft. Deze vorm, met vervanging van den uitgang n door de per- | |
[pagina 193]
| |
soonsuitgangen, als praedikaat gebruikt, leverde den tegenwoordigen tijd brika(m), brikis, brikith, enz. Soms, en wel in het Grieksch, bleef bij eenige praesentia de n van den infinitief. Zoo toch meen ik de vormen λαμβανω, τυγχανω λανθαω, μανθανω, τεμνω, δακνω, enz. te kunnen verklaren, die, behalve dat de meeste de ook in het Latijn niet ongewone inlassching van den neusklank in den stam vertoonen, eene n achter den stam bezitten, welke dan de uitgang van den infinitief zijn zou. De derde vorm, met de vokaal u (oe), met name het participium perfectum brukans (gebroken), leverde, dunkt ons, oorspronkelijk mede eenen tijd aan het werkwoord. Wij vinden daarvan een spoor in het meervoud van het praeteritum van de sterke werkwoorden der tweede klasse, bij voorbeeld bundum (wij bonden), hetwelk de vokaal gemeen heeft met het partic. perf. bundans (gebonden) Ga naar voetnoot1). Oorspronkelijk zal er nevens band (ik bond), hetwelk een praeteritum aoristum was, een perfectum bund bestaan hebben. Wegens de overeenkomstigheid van de beteekenis zullen deze twee tijden (die in het Grieksch en andere talen van den Indo-Germaanschen stam gescheiden zijn gebleven) vereenigd zijn geworden, in dier voege, dat het perfectum den meervoudvorm aan het praeteritum leverde. In den conjunctief bundjau (ik bonde) vindt men de vokaal van dit meervoud terug. Geen wonder, zoo dit meervoud een overblijfsel is van het perfectum: want het perfectum slechts kan eenen conjunctiefvorm bezitten, niet het praeteritum, gelijk in het Grieksch slechts de hoofdtijden, waartoe het perfectum behoort, eenen conjunctief hebben, en niet de historische tijden, waartoe de praeterita behooren. Op deze wijze verkrijgen wij mede een geschikt middel | |
[pagina 194]
| |
om het verschil tusschen de vokaal van het enkel en die van het meervoud van het praeteritum der sterke werkwoorden van de eerste en de derde klasse te verklaren. Ook in deze klassen is het meervoud en dan ook de conjunctief van het praeteritum, naar het mij voorkomt, het overblijfsel van een perfectum, en wel van een perfectum, door reduplicatie gekenmerkt. Door de reduplicatie, welke een in den geest vasthouden van de voorbijgaande verschijning beteekende, werd van het oorspronkelijke praeteritum aoristum een perfectum. Van nam zal aldus nainam, van lag, lailag geworden zijn, en is het waar, dat nêmum (wij namen), lêgum (wij lagen), kunnen beschouwd worden als ontstaan door terugneming (absorptie) van de reduplicatie in den stam, gelijk fêci uit fefici, cêpi uit cecipi, pêgi uit pepigi enz., dan mogen wij nêmum, lêgum, als ontstaan uit nainamum, lailagum beschouwen en, zoo als ik zeide, voor het overblijfsel van een reduplicerend perfectum houden. - In het Latijn heeft het perfectum zich insgelijks in de plaats van het praeteritum aoristum gedrongen. Maar voor het Gothisch schiet de vraag over: hoe komt het, dat hier het perfectum alleen voor het meervoud van het praeteritum in de plaats is gekomen? Dat de vokaal van het perfectum zich beter met de meervoudsuitgangen verdraagt, dan de a van het praeteritum, kan de reden niet zijn. Immers, mocht het (volgens de leer van Dr. L.A. te Winkel) Ga naar voetnoot1) verkieselijk heeten, de volle en zware a van het eenlettergrepige enkelvoud in het meerlettergrepige meervoud door de lichtere en schralere u vervangen te zien, zulk een grond kan niet gelden om te verklaren, waarom de voorkeur gegeven werd aan een vorm als nêmum, lêgum, die in weerwil van de tweelettergrepigheid een vokaal vertoont veel voller en zwaarder dan het eenlettergrepige enkelvoud nam, lag. Wij zien dus naar eene andere oorzaak om, die ons verklaren moet, hoe het perfectum juist in het meervoud het praeter- | |
[pagina 195]
| |
itum heeft verdrongen. Letten wij op de vormen van het sterke praeteritum (enkelvoud), dan bespeuren wij, dat deze tijd niet rijk was aan duidelijk onderscheidene persoonsvormen: de derde persoon is er aan den eersten gelijk, en de tweede heeft eenen uitgang (t), dien wij nergens in dezen persoon terugvinden. Dus mag men stellen, dat het oorspronkelijke praeteritum zich door armoede en zonderlingheid van persoonsverbuiging onderscheidde. Dit nu kan de oorzaak geworden zijn, dat men, ten einde een middel te hebben om den persoon en tevens het getal behoorlijk en gemakkelijk te onderscheiden, het meervoud aan eenen tijd heeft ontleend, door welken dat praeteritum zich, wat de beteekenis betreft, liet vervangen. Zoo meenen wij het verschil van vokaal in de verschillende vormen van de sterke werkwoorden der eerste drie klassen genoegzaam verklaard te hebben. In de derde klasse evenwel valt nog op te merken, dat hier het participium perf. geen eigen vokaal bezit, maar zijne vokaal met het praesens gemeen heeft: lisan, las (lêsum), lisans (lezen, las, gelezen). Dit duidt aan, dat de werkwoorden dezer en der andere klassen, bij welke hetzelfde plaats heeft, de vaststelling hunner vormen te danken hebben aan eenen tijd, waarin de vrije wijziging des klanks reeds beperkter geworden was. Men bezat den infinitiefvorm, b.v. ligan, in welken zich de vokaal van het praeteritum (lag) gewijzigd vertoonde, en ging nu met de wijziging niet verder: die infinitiefvorm was reeds (als ik zoo spreken mag) eene onbewegelijke grootheid geworden, waaraan men niet scheen te kunnen roeren zonder de grondbeteekenis verloren te doen gaan. Dus stempelde men den infinitief met onveranderde vokaal eenvoudig tot een adjektief (ligan werd ligans), en het particip. perf. was aanwezig. Hoe de vokaalklank een voor alle wijziging onvatbare grootheid kan geacht worden, blijkt ons uit onze denominatieve werkwoorden. Deze kunnen niet ongelijkvloeijend zijn, omdat, bij wijziging van de vokaal, de voorstelling van het beteekende voorwerp verloren | |
[pagina 196]
| |
zou gaan. Zoo kan niemand van vijlen een Imperfect veel vormen, als van lijden, leed; noch van luiden, lood, als van sluiten, sloot, omdat de beteekenis vijl, (ge)-luid, aan deze vormen met die bepaalde vokalen zoodanig gebonden is, dat bij wijziging het voorwerp niet meer voor de voorstelling van spreker en hoorder komen zou. De vierde klasse bevat werkwoorden van eenen gansch anderen aard. In deze klasse zijn het praesens en het partic. perf. gekenmerkt door de vokaal a, het praeteritum door de vokaal ô. Hier derhalve missen wij geheel en al het stelsel, dat zich aan ons in de eerste drie klassen openbaarde. De a, die wij in den oorspronkelijken vorm des werkwoords, welke het feit in praeterito aoristo te kennen gaf, op hare plaats vonden, treffen wij hier in den tegenwoordigen tijd en in het partic. perf. aan. De redelijkste weg om dit verschijnsel te verklaren, is deze, dat wij aannemen, dat de vorm, die oorspronkelijk een praeteritum was, een praesens is geworden, gelijk bij menig ander werkwoord het geval is geweest, onder anderen bij die onregelmatige werkwoorden, welke deswegens verba praeterito-praesentia of werkwoorden met verschoven praeteritum genoemd worden. Het valt licht zich voor te stellen, hoe zulk een overgang van de waarde van een praeteritum tot die van een praesens mogelijk is geweest. Immers zijn er verscheidene praeterita met eene beteekenis van dien aard, dat zij nederkomt op die van een ander werkwoord in praesenti. Het Latijnsche novi en het Fransche je sus (ik vernam) kunnen inderdaad zoo veel als: thans weet ik; het Grieksche εσχον, en het Fransche j'eus (ik verkreeg), zoo veel als: thans bezit ik, beteekenen. Stellen wij dus, dat bij voorbeeld far (stam van faran, varen) oorspronkelijk ik raakte in beweging beduidde, dan komt deze beteekenis neder op die van ik beweeg mij thans (ik vaar); deze beteekenis nu is die van een praesens. Was aan far eenmaal die beduidenis eigen geworden, zoo lag het voor de hand dezen vorm als een praesens te beschouwen en als zoodanig te verbuigen: fara, faris, farith | |
[pagina 197]
| |
enz. Zoo was hier een praesens gewonnen zonder tusschenkomst van eenen infinitief. Integendeel de infinitief en dan ook het particip. perf. werden hier gevormd naar het voorbeeld van het praesens. Was bij eenig werkwoord de vorm, die te voren praeteritum was, praesens geworden, zoo ontbrak aan dit werkwoord van nu aan het praeteritum. Dit gemis moest aangevuld worden. Bij de onregelmatige zoogenaamde praeterito-praesentia is dit dus geschied, dat er een zwak praeteritum is gevormd, bij voorbeeld, nevens kann (ik kan) kuntha (ik konde); nevens skal (ik zal) skulda (ik zoude). Als een zwak praeteritum kunnen wij fôr (ik voer) niet aanmerken. Alzoo is bij de sterke werkwoorden der vierde klasse (bij aldien onze beschouwing van den aard dezer werkwoorden waarheid behelst) op eene andere wijze in het ontstane gemis van het praeteritum voorzien. Hebben wij de lange vokaal in nêmum, lêgum erkend als door absorptie van de reduplicatie ontstaan, zoo mag ook de ô in fôr (voer) op dezelfde wijze ontstaan zijn. Zoo zou fôr staan voor faifar, hetwelk een reduplicerend perfectum van den stam zijn zou. Op deze wijze zou het perfectum, hetwelk zich bij de werkwoorden der eerste drie klassen in het meervoud van het praeteritum ingedrongen heeft, bij de werkwoorden der vierde klasse het geheele praeteritum vervangen hebben. Maar zal men zeggen, welk een willekeur! Bij nêmum, lêgum, liet gij uit de ai + a van nainamum, lailagum, eene ê ontstaan, en in fôr (voor faifar) laat gij uit de vereeniging van dezelfde klanken eene ô ontspruiten! Doch deze klanken ê en ô (ziedaar wat ik antwoord), hoe ver uiteenliggend, zijn niettemin vatbaar om in elkander over te springen. Men denke slechts, in het Gothisch zelf, aan het praeteritum van têkan, hetwelk niet taitêk maar taitôk luidt. Hier derhalve en in de even zoo verbogen werkwoorden is de ê in ô overgesprongen. Ook ziet men, ongetwijfeld door dezelfde overspringing, de Gothische ô (Oudhgd. uo, Eng. o, Nederl. oe) aan de Grieksche ν, de Dorische en Latijnsche ā, beantwoorden, | |
[pagina 198]
| |
in moeder, Gr. μητηρ, Lat. māter; broeder, Gr. φρατηρ, Lat frāter; Oudhgd. ruoba, Lat. rāpum; Eng. root, Lat. rādix. Werkelijk komt de klankverwisseling, die wij opmerken in het Goth. fara, fôr, volkomen overeen (gelijk Grimm opgemerkt heeft) met die in het Grieksche φανω, πεφηνα; θαλλω τεθηλα Ga naar voetnoot1), en in het Lat. lăvo, lāvi; făveo, fāvi, enz. - De overgang van ê in ô komt eigenlijk op de verwisseling van i (j) met u (w) neder, die wij in honderd voorbeelden in verschillende talen zien plaats grijpen. Inderdaad, de ê is gelijk te stellen met eene a, welke, aangehouden, in j uitloopt; de ô met eene a, die uitloopt in w. Bij gevolg, zoo wij onmiskenbaar in menig voorbeeld deze klanken j en w zien afwisselen, kunnen wij geene zwarigheid vinden in de verwisseling van ê en ô in het Gothisch. In het Hebreeuwsch gaat de w van den aanvang van den stam in j over: walad wordt jalad. In onze taal zeggen wij kouw nevens kooi; (oudtijds) houw nevens hooi; dauw (Eng. thaw) nevens dooi; schreeuwen nevens schreijen; luw nevens lij; nieuw nevens het oude nij. In het Fransch staat eau voor ai (aqua), en is chevaux ontstaan uit chevax (d.i. chevajs of chevals met versmolten l). In het Angelsaksisch eindelijk gaat de Gothische ai geregeld in â over, welke vokaal met eene harde o overeenkomt; Goth. saian (zaaijen), Angels, sâwan, Eng. to sow; Goth. rais (rees van rijzen), Angels, râs, Eng. rose. - Trouwens de afwisseling van die klankelementen is voor eene slordigheid te houden. Dat men den klank als onverschillig beschouwde, in welken de vokaal van zelf uitliep, is een bewijs, dat die oorspronkelijke bestemdheid in de uitspraak, bij welke niets onverschillig of zonder beteekenis was, had plaats gemaakt voor dat breede en slepende, hetwelk verraadt, dat de spraakklank in al zijne elementen niet meer | |
[pagina 199]
| |
onder het beheer staat van den naar uitdrukking strevenden geest. Zoo zijn wij gevorderd tot de vijfde en de zesde klasse der ongelijkvloeijende werkwoorden. Ook bij deze werkwoorden nemen wij aan, dat het praeteritum door het perfectum als nagenoeg van dezelfde kracht, eerst vervangen, daarna geheel verdrongen is. Het perfectum, ontstaan uit het partic. perf., is door dezelfde vokaal met dat participium gekenmerkt. Deze vokaal nu is bij de werkwoorden van de 5de klasse i (b.v. risans, gerezen); bij die van de 6de u (b.v. budans, geboden). Dus merken wij de vokalen van het meervoud van het praeteritum der werkwoorden dezer klassen (risum, wij rezen; budum, wij boden) als de oorspronkelijke aan; die van het enkelvoud achten wij met de voornaamste taalkundigen door klankversterking ontstaan. De klankversterking is eene wijziging van den klank blootelijk om eene reden van aangenaamheid ingevoerd. Krijgt eene enkele lettergreep den vollen nadruk, dan heeft de stem behoefte aan meer stevigheid bij den klank, welke dien nadruk zal dragen. Er wordt als het ware dieper uit de bron des geluids geput, en van deze inspanning getuigt de keelvokaal a, vóór den anders te schralen klank i of u gehoord. Met andere woorden: i wast aan tot ai, u tot au. Vandaar dat het enkelvoud van het praeteritum der werkwoorden van de vijfde klasse den tweeklank ai bevat, terwijl het meervoud de oorspronkelijke i behouden heeft: rais, risum (ik rees, wij rezen). Desgelijks vertoont het enkelvoud van het praeteritum der werkwoorden van de zesde klasse den tweeklank au, terwijl het meervoud de oorspronkelijke u behield: bauth, budum (ik bood, wij boden) Ga naar voetnoot1). In het Fransch wordt dezelfde behoefte op eene andere wijze bevredigd. Hier erlangt de vokaal meer stevigheid door inmenging van eenen j-klank, waardoor evenzeer een diphthong ontstaat. Dus ziet men | |
[pagina 200]
| |
uit de a den klank ai, uit ou den klank eu, uit e de klanken ie of oi ontstaan. In manuel blijft de zuivere a van het Lat. manus; in mourir, mourons, avouer, in de tweede syllabe van douloureux, in recevoir, recevons, chenil, tenir, tenons, handhaaft zich de vokaal, die zich, waar de sterk geaccentueerde laatste lettergreep wegvalt of door eene niet of zwak geaccentueerde vervangen wordt, versterkt vertoont in main, meurs, meure, aveu, douleur, reçois, reçoive, chien, tiens, tiendrai. Deze wijziging is blijkbaar het gevolg van eene vrijheid, die men zich tot zijn gemak met den klank veroorlooft. Juist het tegenovergestelde van het streven van den geest om zich door wijziging van den klank te uiten, laat zich hier gelden. Derhalve kan door zulk eene klankwijziging ook geen spraakkunstige uitwerking gewonnen worden, dat is: een middel om grammatische eigenaardigheden uit te drukken kan zij niet opleveren. Integendeel de logika ziet men tegen dat toegeven aan eenen bloot phonetischen invloed opkomen, en daaraan paal en perk stellen. Ik bedoel dit, dat men in het Fransch de versterkte vokaal ook daar invoert, waar zij geene reden van bestaan heeft, of wel de klankversterking verwaarloost, ten einde geene ongelijkvormigheid van klank in de verschillende vormen van 't zelfde woord toe te laten. Zoo verbuigt men: J'aime, nous aimons, in plaats van j'aime, nous amons, en je trouve, nous trouvons, in plaats je treuve, nous trouvons. Dit omtrent het verschil tusschen de vokaal van het enkelvoud en die van het meervoud in de praeterita van de werkwoorden der vijfde en der zesde klasse. Doch vanwaar bij deze werkwoorden de infinitief en het praesens met hunne eigenaardige diphthongen ei (ij) en iu (ie of ui)? Op deze vraag geven wij het volgende ten antwoord. - Daar bij de werkwoorden van dezen aard de vorm, van welken oorspronkelijk door wijziging van a tot i de infinitief gevormd werd, reeds door eene i of u was gekenmerkt, zoo moest hier een ander middel tot wijziging en verdere ontwikkeling worden aangewend. Dit middel werd gevonden in de inmenging van | |
[pagina 201]
| |
eenen bijklank bij de i of de u van den grondvorm. Dus ontstond van ris (onversterkt praeteritum) reisan (rijzen), van bud (onversterkt praeteritum) biudan (bieden). Doch hoedanig is deze ingemengde bijklank? In het Grieksch en het Latijn ziet men vaak de ontwikkeling van infinitief en praesens uit het praeteritum aoristum tot stand komen door inlassching van eenen neusklank. Dus ontstaat λανθανειν uit λαθ -, μανθανειν uit μαθ -, τυγχανειν uit τυχ -, θιγγανειν uit θιγ -, φυγγανειν uit φυγ -, πυνθανεσθαι uit πυθ -, λαμβανειν uit λαβ -; tangere uit tag -, pangere uit pag -, rumpere uit rup -, tundere uit tud -, enz. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat de neusklank voor versmelting vatbaar is, en dat b.v. τιθεις ontstaat uit τιθεντς, πεισομαι uit πενθσομαι, λειπειν uit λιμπειν (vgl. λιμπανειν), λειχειν uit λιγχειν (vgl. 't Lat. lingere), τευξομαι uit τυγξομαι, πευσομαι uit πυνθσομαι, φευγειν uit φυγγειν (vgl. φυγγανειν), dan zou men geneigd zijn om het ontstaan van de klanken ei en ui in de infinitieven der werkwoorden van de vijfde en de zesde klasse mede aan de inmenging van een later versmolten neusklank toe te schrijven. Doch dit zal moeijelijk te bewijzen zijn. Genoeg is het, dat de wording van den infinitief en dus ook van het praesens bij deze werkwoorden door inmenging van eenen bijklank, die de diphthongen ei en ui opleverde, is tot stand gekomen. Nu schieten nog slechts de laatste vier klassen der sterke werkwoorden ter onzer beschouwing over. Over deze valt niet veel te zeggen. Na het aangevoerde over de vorige klassen verklaart de aard hunner vormen zich zelven. De werkwoorden der zevende klasse, waartoe hahan (hangen), haldan (houden), en dergelijke, behooren, onderscheiden zich door eene a in het praesens. Dus schijnt ook hier een vorm, die oorspronkelijk praeteritum aoristum was, tot praesens geworden te zijn. Zoo doende ontbrak het praeteritum; maar het lag voor de hand het door het perfectum te vervangen. Werkelijk zien wij in deze en de laatste drie klassen een reduplicerenden vorm, welke naar hetgeen de vergelij- | |
[pagina 202]
| |
king met andere talen ons leert, niets anders dan een perfectum zijn kan, de plaats van het praeteritum bekleeden. De laatste drie klassen hebben dit eigenaardige, dat zij in hun praesens, en dan ook in hunnen infinitief en hun particip. perf., dezelfde vokaal vertoonen, als de praeterita (oorspronkelijk perfecta) van de 4de, de 5de en de 6de klasse. Immers behooren daartoe werkwoorden als slêpan (de ê hebben wij leeren kennen als verwisselbaar met ô), haitan en hlaupan. Wat dus natuurlijker, dan ook hier aan te nemen, dat wij in het praesens een oorspronkelijk praeteritum hebben. In deze stelling nu is begrepen, dat het gemis van het praeteritum, praesens geworden, werd vergoed. En zulks geschiedde door een perfectum, door reduplicatie gekenmerkt Vandaar de praeterita saislêp, haihait en hlaihlaup. - In den loop dezer beschouwing hebben wij meer dan eens van terugneming of absorptie der reduplicatie in den stam gewaagd. In het verlies nu van alle reduplicatie in de verbuiging onzer werkwoorden sedert het Gothische tijdperk kunnen wij de proef van die onderstelling waarnemen: haihald werd hield, saislêp werd sliep, haihait werd hiet (heette), en hlaihlaup, liep. En hiermede onderwerpen wij onze theorie der ongelijk-vloeijende verbuiging aan den toets der taalkundigen.
W.G. Brill. |
|