| |
| |
| |
Nederduitsche spreekwoorden.
(Vervolg van blz. 288, 4de Jaargang).
'k Wil die wat lagchen, of wat housten = ik lach u
liever wat uit; ik doe uw zin niet; daar kan niets van komen. Gron.
Ik will di wat bottern. Holst. Idiot. I, 143. Mörgen
brengen! Gron. Märgen brengen!
Kleef I, 381.
Land blift Land, Land lopt to 'm Siel nig uut; landerijen
zijn de zekerste bezittingen. Nedsaks. Wbk. III, 9. Siel =
sluis, zeesluis; Gron. ziel, geschreven zijl.
Lands wijs, lands eer. Nederl. 's Lands wieze, 's
lands eer. Gron. Landes Wise, Landes Ehre. Nedersaks.
Wbk. III, 9. Landes wiese, Landesehre.
Munster I, 297.
Lang borgen is geen kwijtschelden. Nederl. Ook
Gron. Dial. Lange borgen is nig quit schelden. Nedersaks.
Wbk. III, 410. Lange geborget is nach nit geschenket.
Lengefeld I, 325. Lang geborgt es net quit geschlage.
Aken I, 490.
Lechtmisz lecht, is de Bur en Knecht; Lechtmesz dunkel is de Bur
en Junker. = Ligtmis licht, (helder) is de boer een knecht; Ligtmis
(jonker) is de boer een jonker. Munster I, 297. Aldaar ook:
Drüge April is Landmanns will. - Kollen Mai giff viel Heu. -
Lechtmissen donker so is de Buur een Junker; Lechtmissen licht, so is de Buur
een Knegt. Nedsaks. Wbk. II, 170. - Lechtmisse licht, mäkt
den biuer t' m knecht; Lecht misse dunkel mäkt den biuer t' m Junker.
Soest. I, 348.
Leer om leer; brui je mij, ik brui je weêr.
Nederl. Da's
| |
| |
leer om leer, Gron.
Lär um Lär, sleist du mi, sla ick di wär.
Oldenb. I, 232. Ledder um Ledder, sleist du mi, ik sla di
wedder. Holst. Idiot. III, 17.
Leugens hebben korte beenen. Nederl. Op rijm: Al
is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel. - Lügen hebbt
korte Beene. Oldenb. III, 26. Lögen hebt korte Bene.
Nedsaks. Wbk. III, 80. Lögen heft korte Been. Holst.
Idiot. I, 80. Legen hebben korte Ben. Strel. III, 70.
Lägene häwe kaurt Biene. Noordfr. Bendsen, p.
442.
Leven as katten en honden = oneenig leven. Gron.
Se leevt mitnander as Hünne un Katten. Holst. Idiot. II,
236. Já forlicke ás Hünne an Kātte = zij
verdragen elkander als honden en katten. Noordfr. Bendsen p. 434.
Leven as vrunden en reken' as vijanden. Ook: Gouje vrunden
wezen, moar 'n ander oet de buus blieven; wij zullen goede vrienden zijn,
maar elk moet zijn aandeel betalen. Gron. buus, buutse = zak.
Wi köönt woll gode Frönne wäsen, man wi möt us uut
'n Geldbüdel blieven. Oldenb. III, 26.
Liek of in 's zoo fwiet. = gelijk of nog eens zoo veel; is
een voorslag aan de partij, om door het spel te laten beslissen of men niets,
of het dubbele zal betalen. Op enkele plaatsen hoort men hiervoor ook: 't
Gait om de zweep, 'twelk van hardrijderijen ontleend is. - Quiet off ins
so schwiet! alles verloren of dubbel gewonnen! Ook: Quiet off ins so
wied! Oostfr. en Westfaalsch Stürenburg p. 242. -
Het Gron. liek wordt in verschillende beteekenissen gebruikt;
de met bovenstaande het meest overeenstemmende geven wij hier op. Ik speul
mien liek; hol mien liek = verlies of win niet; ik heb mien liek =
wat mij toekomt; liek holt smieten met iemand = 't met hem vinden, met
hem in gevoelen overeenstemmen; 't in 't lieke proaten, 't liek proaten
= zoolang met elkander spreken, dat men het eens is; liek lai (lei) ook:
liek stoat moaken = iets vereffenen; liek om liek ruilen = ruilen
zonder iets toe te geven of toe te bedingen; de schalen bin liek = de
balans is in evenwigt; liek = regt; liek oet = regt uit: ook:
goed rond; lieklatje = liniaal. Het Br. Nedersaks. Wbk.
| |
| |
en het Holst. Idiot. hebben: liek, ook als
adj. en adverb. = gelijk, effen, overeenstemmende, billijk,
regt; Goth. leiks, galeiks; As. en Frank.:
lic, lik, lich, Eng. like, ZW. lijk = gelijk, Noordfr.
lickto = regtuit, opregt. - Voor: gelijk, om het even, heeft het
Gron. (gelieke). - Swiet beteekent: opmerkelijk,
buitengewoon, zeer. Het Br. Nedsaks. Wbk. op: Swied, zegt:
‘dit is een overoud, maar bij ons nog zeer gebruikelijk woord, 't welk
zoo veel beteekent als: zeer, valde, en bij dingen of handelingen, die meer dan
alledaagsch zijn, wordt gebezigd. As. swithe, valde;
swithor, magus, potius; swithost, maxime, potissimum;
swithian, swithrian, invalescere, praevalere, Eng.
swithe, vehemens, prompte.’ Oudfr. swithe,
Oudsaks. switho. Het Oostfr.: schwiet = zeer,
veel, sterk, buitengemeen. Het Gron. heeft het woord ook met attribut.
gebruik. b.v.: swiete duur, swiete mooi, - 'n swieten goud =
buitengewoon veel goed. - Ins, staat voor: nog eens, en zoo heeft het
Gron. ook: ins nijt, voor: niet eens.
Liggen nog gijn balken onder, voegt men iemand schertsend
toe, die niet op het ijs durft, al is het ook sterk genoeg. Gron. -
Het Holst. Idiot. heeft: ‘Moses hett keen Balken
ünnerlegt, zegt de gemeene Jood, en gaat niet op het ijs der Elbe.
Thans echter meer dan voorheen,’ III. 144.
Litje kinder dokket, grote kinder rokket; hoe grooter de
kinderen worden, hoe meer zij aan onderhoud in kleeding kosten. Nedersaks.
Wbk. I, 223, dokken = met de pop spelen; rokken = gelijk,
slicht, effen maken.
Laat hōm (of heur) veur degene dei hij is
= laat hem voor dengene, die hij is, voor hetgene hij is, d.i. zeg geen kwaad
van hem; wordt verondersteld dat er wel iets op dien persoon te zeggen valt.
Gron. - Loot Ider, wie he es, dann bliefste selwer, wie de
böös. Meurs I, 400. Loot em Idern, wat hei is, dann
bliewest du auk, we du bist. Lengefeld I, 325.
Loat moar loopen. Deze uitdrukking wil zooveel zeggen, als:
laat maar begaan, laat het maar aan het lot over. De zegswijze: Loat hom
(of: heur) maar loopen, beteekent: hij is wel vertrouwd, dat hij
los loopt, hij weet wel, wat hij drijft. | |
| |
Gron. - Laat
man loopen, seggt Lütj, un pist in de Seef; apologisch sprw. op
onbedachtzaamheid en vergeefschen, nutteloozen arbeid van toepassing.
Holst. Idiot. III, 48.
Loopen as 'n spande hoas = loopen als eene gespande haas =
zacht loopen, ironisch gezegd. - Het binden der achterbeenen der koe onder 't
melken, noemt men spannen; het touw dat daartoe dient, en 't welk veelal
van paardehaar gemaakt is, spantouw. Voor korte treden doen, hoort men
hier: drei tree in 'n spintvat = drie treden in een spintvat;
eene maat = de vijfkop. Gron. Het Holst. zegt: He
löpt as en bunten Hase = hij loopt zacht. Idiot. II, 107.
Loop je niet, zoo heb je niet. Nederl. Lopst
nijt, zoo keft nijt. Gron. Löpste niet, dann helpt deck
Gott niet. Meurs I, 400. Dat geit hestu nig, so kannstu
nig. Holst. Idiot. II, 117: dat gaat snel; zeer snel.
Loos as rout, ook: loos as 'n rouk wezen.
Gron.; loos als roet, of: loos als een roek, eene soort van kraaijen.
Men past het vooral op kinderen toe, die gevat, schrander zijn.
Het laatste is onzes bedunkens, de regte lezing, en moet de eerste
als eene verbastering daarvan aangemerkt worden. Nedsaks. rook,
röke, een raaf, Eng.: rook, dat ook looze schelm, gaauwdief
beteekent. Het Nedsaks. heeft ook: He stilt as een Rook, ons:
stelen als een raaf. Wbk. III, 520. - Sou klank as 'ne
duale (HD. Dohle). Attendorn I, 357.
Lutje potjes hebben ook ooren, ook: Kleine potjes hebben
ook ooren: kleine kinderen kunnen ook klappen van het gesprek; dient tot
waarschuwing aan den verteller. Gron. Lüttje Potten hebbt ook
Ohren: kinderen hooren meer dan men meent. Oostfr. Stürenb.
p. 182. Lütje Müse hebt ook Oren. Nedsaks. Wbk. III,
207. Kleine Kitel hät de grötsten Ooren. Paterb. I,
362. Klehn Käszle hant gruhsze Uhre. Düren I, 483.
Kleng Keiszele hant grusze Uhre. Aken I, 491 Klein
Kässele han grosze Ohre. Keulen I, 471. Lājtt
Kröge häwe ook Uhre. Noordfr. Bendsen, p. 442.
Lijve kinder hebben veul noamen = lieve kinders hebben vele
namen. Hiermede wil men schertsend te kennen geven, dat | |
| |
men wel
veel van iets houden moet, daar men er zoo veel verschillende namen aan heeft
gegeven. Ontleend aan de lieve woordjes, waarmede men kleine kinderen
aanspreekt. Gron. - Leve Kinder hebt vele Namen. Nedsaks.
Wbk. II, 773. Leiv Kenger kant völ Name. Aken I, 491.
Liaewe liou joutme folle nammen. Hfft. Oudfr. Sprw. p. 130:
lieve lui geeft men vele namen.
Lijve tied! = lieve tijd! Uitroep van verwondering, met de
toevoeging: Wat is de wereld wied, wat is de mouspot eng, dat er gijn
stōkje spek meer in ken! Gron. - Moder, wat is de Welt
doch groot, sä de Jung, do Keem he achter 'n Kohlhoff,
Oldenb. I, 232. Du liewer Tiet, wat es de Welt wiet, Wat es de
Hemmel hoch! Wat sind de Menschen gottloos. Meurs I, 400.
Mandegoud, schandegoud = mandegoed, schandegoed.
Gron., het Nederl. Gemeen goed, geen goed;
Dr. Mandegoed, schandegoed; onverdeeld goed wordt slecht
beheerd. Dr. Volksalm. - Oostfr.: Mandekraam,
Schandekraam; Mandegood, Schandegood; van gemeenschappelijk goed komt geen
voordeel, maar schade en twist. Stürenburg p. 143.
Overijss. ook: mandegoed = onverdeeld goed. Nedsaks.:
Mandeel, het deel, dat van gemeenschappelijk hooiland den ingezetenen
van een dorp, bij jaarlijksche deeling, door het lot toegewezen wordt.
Wbk. III, 125. Het Gron.: mandijlig,
Overijss.: mandeelig, ten naaste bij door:
gemeenschappelijk, te verklaren., bestaat uit: mande, en:
deelen; mande zou zijn het Oudfr.: monde = gemeen,
algemeen. Met iemand in de mande doen, Gron. even als het
dr., = voor gemeene rekening handelen; mantjen, mannen, in de man'
doun = gemeenschappelijk eene kans in het spel wagen, in de winst of het
verlies gelijk deelen; oet de man' of: mande wezen met iemand,
zooveel als: geen vrienden meer zijn. - Volgens onze bescheidene meening
verdienen de woorden: mandegoed, en mandeelig, alsmede het
spreekw. Mandegoed, Schandegoed, eene plaatst in het Nederlandsch
Woordenboek.
Man mut Bekkers Kinner keen Stuten geven; men moet groote lui
niets schenken. Holst. Idiot. I, 59. | |
| |
Man segt wol van dem velen Drinken, averst nig van den groten
Dost = men spreekt wel van het vele drinken, maar niet van den grooten
dorst. Verontschuldiging van zuipers. Nedsaks. Wbk. I, 231.
Mansmour is zoo goud as de dúvel over de flour = man's
moeder is zoo goed als de duivel over den vloer; waar de moeder van den man bij
dezen inwoont, kan geen vrede zijn. Gron. Mannsmoor iss so good ass
de Düvel
ver de Floor. Oobtfr. Stürenb, p. 146
Voldoende reden hiervoor geeft het volgende spreekw. aan de hand: Twee Wiven
ver een Dal is een to v
hl. Stürenb. p. 29.
Men is nooit te oud om te leeren, of: Men moet leeren zoo
lang als men leeft. Nederl. Het (Gron). zegt het laatste. - Men
es zeleeve net ze alt för ze leere, saht et o't Wief, du leeret se noch
hexe. Aken I, 491: men is zén leven niet te oud om te
leeren, zei het oude wijf, en leerde nog heksen.
Men kan de menschen den mond niet stoppen. Nederl.
Ook Gron. Dial. - De all Lie'den Snuten stoppen will, is väl
Mehls van doont. Oldenb. III, 24. - Et es kenn Heu genug
yewassen, öm de Lühd de Mond te stoppen. Meurs I,
400.
Men ken 'n por zoo lang trappen, dat hij kwakt = men kan eene
pad zoo lang trappen, tot zij kwakt; ook de zachtmoedigste verliest eindelijk
zijn geduld, als hij lang getergd wordt. Gron. Man kan de Pogge so
lange treden, bet se quiket. Nedsaks. Wbk. V, 100. Ook: Man kan
de Uetze so lange pedden, bet se quakket. Wbk. III, 280. Man
kann 'n stummen Uze (pad) so lange träden, datt se
quakkt. Oostfr. Stürenb. p. 189.
Men ken zōk an gijn voele poal schoon vrieven = men kan
zich aan geene vuile paal schoon wrijven: men moet geen voldoening van
lasteraars vragen. Gron. De sück an 'n Esel schürt,
kriggt der Haar van. Oostfr. I, 18. De sick an 'n Esel
schürt, kricht 'r Haare van. Oldenb. III, 26. An 'n fuhlen
Pahl kannst du di nich schoon frieven, Oostfr. stürenb. p.
61
Men moet de beerehuid niet eer verkoopen, vóór men
den beer gevangen heeft. Nederl. Ook Gron. Dial. Hd.
Man musz nicht die Haut verkaufen, ehe der Bär gefangen ist. -
Ungefangene
| |
| |
Fiske sund nig good to Diske.
Nedsaks. Wbk. I, 397. En: Man moot nig Hering ropen, man hebbe em
den bi 'n Steerd. Wbk. II, 625. - Man moot nig eer: haalt
Fisch! uutroopen, bit se fungen sünd. Holst. Idiot. IV, 323.
Roop keen Haalfisch ut, eer du se hest. Idiot. III, 307. Me
mot nit äer ‘herink,’ raupen, bis me ne buim stärte
hiät. Soest I, 348. Me mot ni siegen: hering, bis me ne
beim schwanse heat. Marsberg I, 321. Man kann ni aier heering
seggen, bis me ne bei 'n swanse hett. Driburg I, 362. Rop nin
haering, aerste se int net heste. Hfft. Oudfr. sprw., p. 187.
Men moet de tering naar de nering zetten. Nederl.
Mann moot de Tären na de Nären setten. Oostfr.
stürenb, p. 157.
Men moet het rijsje buigen terwijl het jong is.
Nederl. Beug den Heister ehe hei te dicke wird.
Lengefeld I, 325. heister = jonge boom, in 't bijzonder een
eikenboompje.
Men moet het ijzer smeden terwijl het heet is.
Nederl. Ook Gron. Dial hd. Man musz das Eisen schmieden,
weil es heisz ist. Mit heten Bolten (bouten) strikt sik good.
Nedsaks. Wbk. I, 14.
Men moet niet verder willen springen dan de pols reikt.
Nederl. Men mout nijt wieder springen as de polsstok lank is.
Gron. De wieder springen will, as de Stock reckt, fallt in de
Schloot. Oostfr. I, 18. He will wieder springen, as sein
Pattstock reckt. Oldenb. III, 12. Man moot sine Vöte nig
vudder steken, as de Deke geit. Nedsaks. Wbk. I, 191.
Men mout de ijne geld geven en de ander betoalen = men moet
den eenen geld geven en den anderen betalen; men kan even goed bij den een' als
bij den ander' teregt, in allen gevalle moet men toch betalen. Gron.
Den eenen mut ik betalen, den annern Geld geven: het is mij gelijk, wien
ik in handen val, geen van allen geeft mij iets. Zoo ook: De een gift mi
Geld un de andre betaalt mi = de eene kooper en betaler is mij zoo lief als
de andere; baar geld lacht. Holst. Idiot. III, 20.
Men mout eten wat men lust en lieden wat men ken; men moet er
zoo over denken: als het maar goed smaakt, kan | |
| |
men zich over de
gevolgen niet bekommeren. Gron. Eeten wat man mag un lieden, wat
der vör hört. Holst. Idiot. III, 33.
Men mout gijn olle schounen weggooijen veur dat men neien weer
het = men moet geene oude schoenen wegwerpen, voor men nieuwe in de plaats
heeft: men moet geene kost-winning, of betrekking, waar men van leven moet,
varen laten, voor men er eene andere weer heeft. Gron. Smitj nian
fül wether wech, iar rian wedder heeft = smijt geen vuil water weg,
eer gij schoon water weer hebt. Noordfr. III, 2.
Men mout gijn pankouk bedarven om en ai = men moet geen
pannekoek bederven om een ei: men moet het geheel niet bederven om een weinig
meer kosten. Gron. Um een Ei moot man nien 'n Pankook schennen
Oldenb. III, 26.
Men mout zōk nijt eerder oetklijden, veur men noa ber tou
gait = men moet zich niet eer uitkleeden, vóór men te bed
gaat, slapen gaat: men moet meester van zijn vermogen blijven, zoo lang men
leeft. Gron. Man möt sick nich ähr uuttehn as bet m'n na
Bädde geiht. Oldenb. III, 26. Sik nig eher uutteen, bet
man to Bedde geit. Nedsaks. Wbk. I, 64. En: De sinen Kindern
gift Brood, un lit sulvest Nood, de is weert, dat men em sleit mit der
Küle dood. Wbk. I, 142. Man mott sick nich eier uttein,
all wenn man to Bedde geit. Bielefeld I, 281. Me sall sech niet
ehr uutkleien as me to Bett geit. Meurs I, 400. Man mot sick
nich ehr uuttrekken, bed man tau bedde gait. Minden I, 359.
Men noemt geen koe bont, of zij heeft wel een vlekje.
Nederl. Gijn kou hijt bloar, of hij het wel 'n vlektje, of:
Gijn kou hijt bont, of hij het altied 'n vlektje = geene koe heet blaar,
(of: bont) of zij heeft wel een vlekje; van slechte geruchten ten opzigte van
personen, is altijd iets waar. Gron. bloar = blaar;
bloarkou, bloarde kou = koe met eene bloar, d.i. witte kop met zwarte
kringen om de oogen. Gron. Bij Weil. Bekn. Ned. Taalk. Wbk.:
‘blaar, eene vlak voor den kop der dieren, anders kol genoemd. Ook
eene zwarte koe, | |
| |
die eene witte vlak voor den kop heeft.’
D'r heet geen koh blaar of se hett ook 'n witt Haar, of: D'r word
geen koh blär heten of d'r is wol 'n Flekk an. Oostfr., etwas
weisz gefleckt (von einem Rind etc.). Stürenb. p. 18. Et hit
kenn kuh bont, of se het ock ennen Fleck. Meurs I, 400. Et het
keine kau bunte, odder si hiät en pläksken. Soest. I,
348. 'T is gen kuh bont of ze hädd en pleckske. Kleef I,
381.
Men wordt eerder van 'n strontkar overjagt (of:
overreden) as van 'n koetswoagen = men wordt eerder door een
drekwagen overreden, dan door eene koets: men staat ligter aan eene grove
behandeling van ingebeelde dan van werkelijke aanzienlijken bloot.
Gron. - Me we'd ihder van en Drekkahr overfahre äls van 'ne
Wagen. Aken. I, 491.
Men wijt nijt, wat men an hōm het, vis of vlijs = men
weet niet, wat men aan hem heeft, visch of vleesch: men kan niet te weten
komen, hoe men met hem staat, men kan hem niet leeren kennen. Gron.
Man weet nig, of man Fisk edder Fleesk an em het. Nedsaks. Wbk.
I, 397.
Met de deur in huis vallen. Nederl. Ook Gron.
Dial. - De fallt mit de Dähr in 't Huus. Oldenb. III,
26. To fallem as de Flege in den Brij = onvoorzigtig op iets aanloopen.
Nedsaks. Wbk. I, 409. - Dat is en rechten Fall in den Brie!
Holst. Idiot. I, 148. 't Hd. Mit der Thür in's Haus
fallen. - He fallt as en Oss in den Bree. Idiot. I, 308. - Dat
is 'n rechten Sla' in 'n Breé. Oldenb. III, 26.
Met mosterd na den maaltijd komen. Nederl. Ook:
Met het zout komen als het ei op is. Vooral het laatste ook in Gron.
Dial. Wie Moster no et Eten kommen. Meurs I, 400.
Mien kop is gijn almenak! = mijn hoofd is geen almanak! ik
kan niet alles onthouden! Gron. He hêt 't Almenāck
äujn 'e kropp = hij heeft een almanak in zijn ligchaam. Noordfr.
Bendsen p. 434.
Mien voader is gijn Bremer! of: is gijn Bremer west! =
mijn vader is geen Bremer, of: geen Bremer geweest! d.i. ik laat hij mij maar
zoo niet door u uit de handen nemen; in letterlijken zin, wanneer de ander
zijne hand reeds uitstrekt, | |
| |
om iets te bezien of te verbeteren.
Gron. - Ik bin keen Bremer. Daar wil men te kennen geven, dat
men zich eene zaak niet uit de handen wil laten nemen. De reden dezer zegswijze
zou te zoeken zijn in de eenvoudigheid van zulke Bremers, die nooit buiten de
grenzen dier Stad geweest zijn, en zich bij de driestheid van andere lieden
niet vrij genoeg weten te gedragen. Nedsaks. Wbk. I, 138.
Mist het den Oost in der kist; op mist volgt veelal eene
heldere lucht, met Oostewind. Nedsaks. Wbk. III, 167. Wij zeggen hier
ook, dat mist eene voorbode is van vorst.
Mis, zee de maid! = mis, zei de meid: = mis! niet getroffen!
al spottend gezegd. Daarbij behoort nog: 't hemd zit er veur, of: 't
hemd zit verdraid. Gron. Miss säh de Meid, 't Hemd sitt
d'r v
r. Oostfr Stürenb. p. 151. Aldaar ook:
't Iss doch nich heel miss, säh de Junge, do schmeet he na de Hund und
raakde sien Steefmoor. Van gelijken aard zijn: Dat wohr getroffen, zei
de Jong, do schmeet he sinn Moder en Aug uut de kopp. Meurs I,
400. Getroffen, getroffen, sag de Jung, då har he sin Mour 't Ouge ut
smiëtten. Osnabr. III, 162. Dat es getroffe, saht der
Jong, du worp he si Vaar en Og ut. Aken I, 491.
Mit de bril noa 't wijtou mouten zuiken (Old. Ww.
tau) = met den bril naar et wiegetouw moeten zoeken; wordt gezegd, als
een oud man met een jong meisje trouwt, in verband met: 'n Jonk ooi en olle
vam, doar komt alle joar 'n jonk van. Gron. Met de Brehl an de
Wieg setten, of: wiegen mötten. Meurs I, 400.
Mitgoan op 't huusblieverswoagentje = meegaan op 't
huisblijverswagentje; spottend voor: te huis moeten blijven. Gron.
Uutfaren up Jan bliev to Huus sinen Wagen. Nedsaks. Wbk. II,
685.
Mit 'n metworst noa 'n schink, of: noa 'n ziede, of:
stuk spek gooijen = met een metworst naar een ham, of: naar eene zijde
spek gooijen. Gron. zooveel als het Nederl. : Eeen
spiering uitwerpen om een kabeljaauw te vangen. Weil. heeft ook:
Een teling uitzenden om een eendvogel te vangen;
| |
| |
iets
weggeven om een grooter geschenk te ontvangen, - welk spreekwoord ook in deze
provincie gangbaar is. - He smitt mie 'n Mettwust na 'n Sginken.
Oldenb. III, 24. Mit der Metwurst na 'n Schinken smiten.
Nedsaks. Wbk. III, 152. Schinken, sginken, Gron. Dr.
Overijss Geld. schinke = ham (Old. Ww. schinke) verwant
met: schonk, schenkel. - Hd. Schinken, Holst.
Schinken, As. scenc, Deensch skinke. -
He schmitt mit 'n Mettwurst na 'n Siet Speck Oostfr. I, 18.
Mit der Wost na der Siehe Speck smieten. Hildesheim I, 183.
He schmit met en Gerschtekörnschen no en Sit Speck. Meurs
I, 400. Hai smitt mit der mettwust no de seien Spekk. Driburg
I, 362. Hi leat an Swalk (-zwaluw) ütj flä an wal an
Gus (gans) wedder ha. Noordfr. III, 2.
Mit 't gad in 't bottervat vallen, of: mit 't achterste in
't bottervat vallen; een zeer voordeelig huwelijk doen, waarvoor men ook in
de plaats zou kunnen stellen: eene goede haven inzeilen, gelukkig
aanlanden. Gron. Met de Fött en de Botter fallen.
Meurs I, 400. Em is een klumpen Botter in den Brij fallen = hem
is eene voordeelige zaak te beurt gevallen. Nedsaks. Wbk. I, 127.
Deam einen fällt de leiwe up den butterweck, deam annern up den
koudreck. Marsberg I, 326.
Mit 't regier oog in 't linker buusgat kieken (buus = zak),
ook: in de ander week; ook: Hij kikt noa de Klundert, of de
Willemstad in brand is. Gron. Wordt gezegd van iemand die scheel
ziet. - No Holland kieken wennt en Broband brannt. Ook: He kickt met
et rechte Aug en de linke Täsch, Ook: He kickt en de andere Week
heren. Meurs I, 400.
Moak je nijt dik, dun is de mode = maak u niet dik, dun is de
mode; maak u niet driftig, acht u niet te spoedig beleedigd, blijf maar koel en
bedaard. Gron. Sik breet maken; zich opblazen uit trotschheid.
Holst Idiot. I, 151.
Moes as mour; start en ooren hebben ze allemoal = een muis
als zijn moeder; staarten en ooren hebben ze alle: zij zijn alle gelijk, er is
geen onderscheid in, b.v. wanneer men de keus heeft tusschen verschillende
gelijksoortige voorwer- | |
| |
pen; alsdan hoort men ook: ik wil om de
keur nijt van de balk vallen. Gron. balk, hier = zolder,
zoo: koubalk, en peerstalbalk. Muus as Moer, Steerd un Oren hebt se
alle; de eene is zoo goed als de andere. Nedsaks. Wbk. IV, 1028.
Muus as Moor; Stärten hebben se all. Meurs I, 400. Hierbij
het synon.: He is ook krumm, we he sik bukt: is niet beter dan de
andere. Holst. Idiot. II, 355.
Moud hebben as 'n peerd = moed hebben als een paard,
ironische uitdrukking. Ook: Moud hebben as 'n peerd van 'n doalder, of:
- as 'n stooters peerdje, ook: - as 'n schelvisch van drei daiten
(duiten). Gron. Stooter = twee en halve stuiver;
stooterskroam, eene kraam, waar veel kinderspeelgoed voor een
stooter te koop is; eveneens heeft men: schellings-kroam. - He het
Muth as en Perd on Mag as en Keckworsch, of: Flieg. Meurs
I, 400.
Mouten is dwang! = moeten is dwang. Krijgt men ten antwoord,
wanneer men iemand zegt, gij moet dat of dat doen, in plaats van: gij moest het
doen, of: wilt gij het doen; zooveel als: ik laat mij niet dwingen.
Gron. - Het Nedsaks heeft Möten is Dwang: voor
den drang der noodzakelijkheid moet men wijken. Wbk. III, 190.
Mijnen het zoo mennig old wief bedrogen = meenen heeft zoo
menig oud wijf bedrogen. Wordt iemand spottend toegevoegd, die zich
verontschuldigt door te zeggen: ik mijnde etc. Ook: Mijnen ligt op
Drenthe. Gron. - Meen ik is een Bedröger. Menen ligt in
Flandern. Ik meende, dat de Vosz Hase was, un as ik to sag, was 't een Foder
Hau. Nedsaks. Wbk. III, 148.
'n Ai is 'n ai = een ei is een ei: als 't in mijn kraam te
pas komt, reken ik die dingen gelijk. Gron. - Een Ei is een Ei,
segde de Pape, langde aver dog na 't grötste. Nedsaks. Wbk.
I, 296. - Ei is en Ei, seed Jennereen, un lang na dat grötste; van
een begeerlijk mensch, die zulks echter niet schijnen wil. Holst.
Idiot. I, 295. En ei is en ei, saaggte de biur un nam dat
gäuseei (ganzeëi). Werl. I, 350.
Na regen komt zonneschijn. Na lijden komt verblijden,
Nederl.
| |
| |
't Eerste ook Gron. Dial. Upp Reggen
folget Sunnenschien. Langefeld I, 326. Efter Rinn kámt
Sáunshín. Noordfr. Bendsen p. 438.
Natuur gaat boven de leer. Nederl. Ook Gron.
Dial. Natur geit aver d'Lehr. Oostfr. I, 18.
'n Doen wief is 'n engel op berre = een dronke wijf is een
engel op bed. Gron. E voll Wief es 'nen Engel ege Bett.
Aken I, 491.
'n Doetje is moar stof; die hām nijt hebben wil wist
hām of = een kus is maar stof, die haar niet hebben wil, wissche haar
af. Gron. - 'n Soon iss 'n Stoff: de 'm nich, magg, wisk hüm
off. Oostfr. Stürenb. p. 249.
'n Doode un 'n Bruut, de moten uut 't Huus heruut.
Oostfr. Stürenb. p. 153.
Nei boer, nei wark = nieuwe boer, nieuw werk, zooveel als het
Nederl. Nieuwe heeren, nieuwe wetten. - Ne'e Heeren settet ne'e
Hecken. Oldenb. III, 26. Nije Heren settet nije Wetten.
Nedsaks. V, 209. Nei Lidj, nei Wetten. Noordfr. I,
28.
'n Geven peerd mag men nijt in de bek kieken, of: wordt
nijt in de bek keken = een gegeven paard mag men niet in den bek zien (om
zijn ouderdom te onderzoeken): men mag de innerlijke waarde van een geschenk
niet beoordeelen. Gron. - 'n Geven Perd word in d' Beck nich
keken. Oostfr. I, 18. - Ennem geschenkedem Guhle süht me
nit in de Muhle. Lengefeld I, 325. - M'r moss 'm geschankte
Päed net en d'r Monk seen. Düren. I, 483. - Een joun
goul siocht me naet ijne mouwl. Hfft. Oudfr. Sprw. p. 65. En
shāngden Hájnst mäujt 'm ài äujn 'e Töle
sijn. Noordfr. Bendsen. p. 440.
'n Gouje gevel versiert 't hoes = een goede gevel versiert
het huis. Men past het schertsend toe op iemand, die een bijzonder grooten neus
heeft. Gron. 'N groten Gäfel siert 't Huus.
Oldenb. III, 26.
'n Gouje hoan is nijt vet = een goede haan is niet vet.
Gron. 'Nen gauen Hahn es selde fett Aken I, 491. -
En gauhsen Kräjdder wort sälten fātt. Noordfr.
Bendsen p. 443. | |
| |
'n Goud pad krom, lopt nijt om = een goed pad krom, loopt
niet om: een goed pad, al is het ook een omweg, is te verkiezen boven een
slecht pad, dat korter is. Gron. - 'N lieken Weg het nien
Kümmte. Oldenb. III, 26. lieke zal hier zoo veel
beteek. als: effen, slicht. - Een good Weg umme, is kine krumme.
Nedsaks. Wbk. II, 886. En goden Weg in de Krümm, is nig
üm. Holst. Idiot. II, 355. - Goden Wech in de Krümm,
is nicks üm. Strel. III, 70. - En gueden wiäg
ümmen, Giet keine krumme. Soest I, 348. - 'Ne geere Weig,
Es genge feere Weig. Ook: En gau Kröm es net öm.
Aken I, 490.
'n Hartig woord holt 'n kerel van da hoed of = een brutaal
woord houdt een kerel van 't lijf, d.i. stoutmoedigheid geeft respect.
Gron. Baske Wörde holet den Man van der Döre. een
forsch woord schrikt de tegenpartij af. Nedsaks. Wbk. I, 70. - En
basch Woord holt en keerl van de Dör; ernst geeft gewigt. Holst
Idiot. II, 243, I, 71.
'n Hoan het 'n groot regt op zien ijgen mis = een haan heeft
een groot regt op zijn eigen mesthoop: elk heeft in zijn eigen huis het
grootste regt. Gron. - Wenn de Hahn upp sien Messfaal steit, hett
he groot Recht. Oostfr. Stürenb. p. 149. De Hane up sinem
Messe het groot Recht, ook: Wen de Hane up sinem Messe is, so kraiet
he: in zijn huis heeft iemand een groot regt; in zijn eigen huis heeft
ieder de meeste vrijmoedigheid tot spreken, of om een ander de waarheid te
zeggen. Nedsaks. Wbk. III, 150; I, 336. - 'N hane is fråit
fuiner åigenen miste. Erwitte I, 344. - De Kräjdder
ás Kinning àw sán Mjogsstālle. Noordfr.
Bendsen. p. 438.
Niet genoeg hebben om te leven en te veel om te sterven.
Nederl. Te min hebben om te leven en te veul om te starven.
Gron. - Idt geit em as den Faselswinen, de etet nig satt unde
hungert nig doot Nedsaks. Wbk. I, 354 faselswien 'T
Gron. wintermōt, zeug.
Nieuwe bezems vegen schoon. Nederl. ook Gron.
Dial. - Nije Bessen feget rein. Nedsaks. Wbk. I, 81. -
Neu Beiszeme Kehre got, se feegen effer de Hötten net us.
Aken I, 491. hötten = hoeken. - Nài Bäiseme
fāge best. Noordfr. Bendsen. p. 538. | |
| |
'n Kus zander board is as 'n ai zonder zolt = een kus zonder
baard is als een ei zonder zout. Dit spreekw. past natuurlijk alleen in den
mond van een meisje: een kus van vriendinnen of kinderen mist den regten smaak,
is voor mij van geene waarde: het moet eene zijn van een jongeling, of man, die
een baard draagt, toch: een man zonder baard is niets waard. Ook
Gron. - En Köösken ohne Bart schmäckt as enne Kuk
ohne Salt. Meurs I, 400. An Kleeb sanner Biard as üs an
Brei sanner Salt. Noordfr. III, 2.
'n Leven hebben as katten en honden: oneenig leven, vooral
gezegd van man en vrouw. Gron. Se läft mit n'ander as Katt un
Hund. Oldenb. III, 26.
Nog nijt dreug achter d'ooren wezen = nog niet droog achter
de ooren zijn: nog jong, en alzoo nog laf, een snotterige jongen zijn.
Gron. Nog nig dröge achter de Ooren wȧsen.
Oostfr. Stürenb. p. 39: onervaren zijn. - He is nog nig
dröge agter de Oren. Nedsaks. Wbk. I, 253. - Die büst
nog nig drög achter de Oren. Holst Idiot. I, 257; IV, 54.
Hä es noch net drui henner de Ohrn. Siegerland I, 519.
'n Olle bok lust ook nog wel 'n gruin bladje = een oude bok
lust ook nog een groen blaadje: bejaarde mannen zij dikwijls nog niet
ongevoelig voor de schoonheden van een meisje. Gron. - En aul Hippe
(bok) löszt auch noch e grön. Blätschen. Solingen.
I, 442.
Nood leert bidden. Nederl. ook Gron.
Nüjd liert bähsigen. Noordfr. Bendsen p. 441.
Nijmand verzoep zien kinder, hij uijt nijt, wat er oet gruien
ken = niemand verdrinke zijne kinderen, hij weet niet, wat er uit groeijen
kan, d.i. tot welke aanzienlijke betrekkingen zij kunnen geraken.
Gron. Nümms sla siene Kinner dood, he weet nich, wat d'r noch
uut werden kann. Oldenb I, 232. Het Holst. heeft. Wat
Gott nig ut en Minschen maken kann wanneer iemand tegen verwachting groot
of rijk geworden is. Idiot. III, 101. -Nums drenke sine Kinder af,
he weet nig, wat daruut weren kan. Nedsaks. Wbk. I, 247.
Nijt verder (of: wieder) Kieken as zien neus lank
is - niet | |
| |
verder zien als zijn neus lang is; geen doorzigt
hebben, niet nadenken. Gron. He kikt ni 'wieder as sien Nos lank
is. Oldenb. III, 12.
'n Vranken meer mit 'n schoed tou 't hoes oetdroagen as 'n man
der mit'n woagen imment = eene vrouw kan meer met een voorschoot het huis
uitdragen als een man er met een wagen kan invoeren: eene spilzieke vrouw
verteert de grootste inkomsten. Gron. De Froh kann mehr mit de
Schude to 't Huus uutdragen, ass de Man mit de Heuwagen d
r de Schüürdor drin farht. Oostfr.
Stürenb. p. 236.
Oavendreden en mörgenreden komen voak nijt mitn'n ander
overijn = avondpraat en morgenpraat komen vaak niet met elkander overeen:
de des avonds opgevatte voornemens worden den volgenden dag meestal niet
uitgevoerd. Vooral heeft dit betrekking op vroeg opstaan. In dit geval hoort
men dan ook de waarschuwing: pas op dat 't ber'tnȳt heurt = pas
op, dat het bed het niet hoort. Gron. Morgen- un Afendröde
kahmt sellen avereen. Oldenb. III, 26. - Avend-rede un
Morgen-rede kamet selden avereen, bij den dronk wordt dikwijls veel
beloofd, en weinig woord gehouden, en: men kan zich niet altijd op het woord
van een ander verlaten. Nedsaks. Wbk. I, 32. - Abendreede un
Morgenreede kamt selden övereen = bij den dronk (des avonds) belooft
men dikwijls, wat men na het uitslapen van den roes, niet houdt. Holst
Idiot. I, 12.
Oavendrood brengt mooi weer an boord, waarbij nog behoort:
Mörgenrood brengt woater in de sloot: avondrood is een voorteeken
van schoon weder; morgenrood voorspelt regen. Gron. - Abendrood
Morgengood, Morgenrood bringt Water in den Soot (bron). Holst.
Idiot. IV, 159. Owendraud gud Wedder baut, Morgenraud de Bicke
(beek) flaut (doet vloeijen). Lengefeld I, 325. Dat
Maorgenrauth in den Gausken flaut, dat Aowendrauth guet Wiäder baut.
Munster I, 297. Owendreöt gued Weär bedeöt,
Moergenreöt fullet deän Peöt (put). Küthen u
Mülheim, I, 344. Moargenräut füllt den päut,
Aowendräut gued wiär bedäut. Soest I, 348.
Olle bokken hebben stieve horens = oude bokken hebben
stijve | |
| |
horens: oude menschen staan gewoonlijk stijf op hun stuk.
Gron. De äölsten Bükke heft stiefsten
Häöne. Munster I, 297. - Ne ahlde Bock hät stihf
Höhre. Duren I, 483.
Omdoch is gijn reden. Repliek op het antwoord: omdoch!
of: ommeldoch! wanneer men de ware reden niet zeggen kan of wil. Staat
voor: om toch! als verzekering, en dan moet dit: toch, den vrager
voldoende zijn. Gron. Het Nedsaks. heeft: aldoch! ook:
aldarum! dat raakt u niet. Voorts: Ik segge dat aldoch so man; ik
zeg het maar zoo, het is mij geen ernst. Wbk. I, 11.
Om en grooten of om en blooten, zooveel als: alles op het
spel zetten, veel winnen of alles verliezen; Kreupel of Keunink!
(Kreupel of Koning.) Gron. He sleit en Grooten oder en Blooten
= zijne waaghalzerij brengt hem er op of er onder. Holst. Idiot. IV,
105. Hierbij nog het Gron. As de velenk in 't land komt, kikt hij
noa 't roadhoes of noa de galg.
Onbekend maakt onbemind. Nederl. Onbekend is
onbemind. Gron. De nig geten het, dem plegt nig to hungern.
Nedsaks. Wbk. I, 321.
Onbeslagen op het ijs komen. Nederl. Men mout
nijt mit de klompen op 't ies komen, Gron. Blief met de klompen
van het Ies. Meurs I, 400.
Ondank is 's werelds loon. Nederl. Stank veur
dank is 's werelds loon, Gron. Stank is mien Dank; ondank
is mijn loon. Nedsaks. Wbk. IV, 1037. Stank vör dank.
Holst. Idiot. I, 203.
Ongegund brood wordt het meeste gegeten. Nederl. Ook
Gron. Dial. - Ungünnt Brod ward uck äten.
Oldenb. III, 26. - Kat, du sallst weeten, ungünnt Brod wart
ook eeten. Holst. Idiot. II, 237.
Ongenuigde gasten worden achter deur zet = ongenoodigde
gasten zet men achter de deur: die ongenoodigd komt, moet eene onvriendelijke
ontvangst verwachten. Meestal schertsend gezegd. Gron. - Ungebedene
Gäste settet man agter de Döre. Nedsaks. Wbk. I,
490.
Ongewoonte moakt bloaren: ongewone arbeid valt zuur. Vooral
is dit van toepassing op het verrigten van zwaren | |
| |
arbeid, waarvan
het ligchaam alsdan onaangename gevolgen ondervindt. Het is waarschijnlijk
ontleend van menschen, die, geen handenarbeid gewoon, alligt door graven als
anderszins blaren in de handen krijgen, Gron. - Ungewande Arbeit
maakt Queesen (blaren). Oldenb. Ungewennte Arbeit bringt,
of: makt Bulen; ongewone arbeid veroorzaakt ongemak. Holst.
Idiot. I, 180.
Onkruud vergait nijt = onkruid vergaat niet. Gron.
Hiermede wil men, zoo schertsend als in ernst, te kennen geven, dat groote
deugnieten wel lang leven. Gron. Onkrut vergeht niet.
Kleef. I, 381. - Anders heet onkruid hier roet, en het
komt ons daarom voor, dat het eene navolging is van het Nederl. -
Unkrüdd forgungt ài. Noordfr. Bendsen p. 438.
Onregt goed gedijt niet. Ook Gron. Unregt Good
dijet nig. Nedsaks. Wbk. I, 203. Unrecht Gud gedigget nit,
en: Unrecht Gud Kümmet sellen an den dridden Erwen.
Lengefeld. I, 326. Unrecht gued digget nit. soest. I,
348. - Onrääch Goht deiht net. Oüren. I, 483. -
Ünrôgt Gäujd däit ài. Noordfr.
Bendsen p. 442.
Oost, West; 't huis best. Nederl. Ook Gron.
Dial. Oost, West, to Huus best. Nedsaks. Wbk. II, 675. -
Oost en West, to Huus is 't Best. - Holst. Idiot. III, 177.
Ost en West, de Heme am best. Iserlohn III, 186. Heme =
't Gron. hijm = heem, erf: Eng. at home = te
huis. - Osten on Westen, ter Heeme am besten. Hattingen a. Ruhr
I, 369.
Op de doem knippen: op den duim knippen; een teeken, dat men
zich verheugt, bv. over den goeden uitslag van iets. Het is eigentlijk niet:
op den duim, maar met den duim en den langen vinger een klappend
geluid voortbrengen. Gron. Hei fleutjet uppen Dumen = hij fluit
op den duim; hij verheugt zich. Hildesheim. I, 185.
Oppassen is de boodschap! Nederl. Oppassen is de
bosschōp. Gron. - Uppassen is de Bösskupp.
Oostfr. Stürenb. p. 302. Zoo veel als: wel acht gegeven; goed
opgepast, zich wel gedragen.
Opstait, stee vergait = die opstaat, diens stee vergaat, | |
| |
ook:
opstait plaats vergait; opgestaan, plaats vergaan. Waarschuwing, dat
iemand, die van zijne plaats opstaat, daar vervolgens geene aanspraak op
behoudt, maar dat elk die wil, er mag gaan zitten. Behoort in de kinderwereld
te huis. Gron. Opgestanden, Platz verlore, Keulen. I,
471.
Op 't onderste beuntje komen (beun = zolder) = het
onderspit delven, de minste worden. Gron. He word upp 't underste
Bööntje settd, wordt vernederd, gestraft. Oostfr.
Stürenb. p. 298.
Op ijn bijn ken men nijt loopen = op één been
kan men niet gaan, zegt de gulle gastvrouw, wanneer gij met één
kopje koffij of thee te drinken, bedankt, door het kopje in het schoteltje om
te keeren, en schenkt nog een in. Daarop volgt nog ligt een nuigelkopke,
d.i. een kopje, dat na noodigen (nuigen) wordt ingeschonken
(Old. intapt. Ommel insloagen). Gron.
- Up een Been Kann man nich stahn. Dit hoort men dikwijls in
Holstein van gastvrouwen bij het noodigen tot het tweede kopje. Bij
het derde heet het: alle goede dingen bestaan uit drie; bij het vierde: drie is
oneven, en ten laatste nog een voor 't noodigen. Technologie van de kunst van
het noodigen. Zie: Idiot. I, 79.
Op zien dreve wezen = op zijne dreef, op de dreef wezen = in
zijn schik zijn. Gron. Up sinen Dreve wesen. Ned. Saks.
Wbk. I, 251.
Op zien elvendartigste = op zijn elf- en dertigste, bv. in:
hij mout 't alles op zien elvendartigste hebben: zoo als het
gemakkelijkst is, niets moet hem in den weg staan, hij moet alles op zijn gemak
kunnen afdoen. Gron. In het Oostfr. Wbk. van den Heer
Stürenb. beteek.: Up sien elv'nundartigste: in volle
kracht, geheel in orde. Het zou oorspronkelijk op de voltalligheid eener oud
Friesche Stendenvergadering aan deze zijde van den Eems betrekking hebben, aan
welke elf en dertig stemgeregtigden of plaatsvervangers deel plachten te nemen,
p. 47. - Et es alles op sech elfondertegs. Meurs I, 400.
Ort zel wel vour worden = ort zal wel voeder worden. | |
| |
Ort (Ommelanden): ört (Oldambt,
Westerw.) = overblijfsel, brokken van brood of restes van ander eten;
wordt zoowel van vee- als van menschenvoedsel gezegd. Wij hebben ook het meerv.
orten = overblijfsels van verschillende soorten van spijs, en het
diminut. ortjes; voorts het ww. orten, voor: wegwerpen,
verstrooijen, vermorsen van voedsel, door kinderen of dieren.
Noordholl. ort = stalvuil; Oostfr. ort, ört,
örtsel, örtels = afval, overgebleven of versmaad voeder, in 't
bijzonder van hooi en stroo; Noordfr. örte, aarte, urte,
yrte; Oudduitsch ürzen = bij het eten iets overlaten.
Nedsaks. orten, verorten, het beste uit het voedsel uitzoeken,
en het overige als onnut wegwerpen of overlaten, uit lekkerheid veel overlaten;
en ort, örtels, ook met de beteek. als het Gron. Volgens
het Br. Nedsaks. Wbk. zou ort een oud Celtisch woord
zijn, en daarvoor zou het Eng. ort, Iersche
orda = brokken, overblijfsels van eten, ten bewijze strekken.
Outzen dunkt, dat het van or, ur = ait, in den zin van:
uitschot, afkomt, en niet van oerte, of uerte, eene slemppartij.
Zie Glossar. p. 240. en Nedsaks. Wbk. III, 272. Het
spreekwoord zegt zoo veel als: er zal wel een tijd komen, dat hij datgene wel
gaarne heeft wat hij nu versmaadt. Van gelijke beteek. is het
Nedsaks.: Nu sunt et Holtjes, un den sunt et Smoltjes.
Wbk. II, 653. Smoltjes, (het Hd. Schmalz, ons:
smout;) in 't bijzonder uitgebraden vet van ganzen, varkens enz. Hiervan
welligt het Gron. smantje (Old.) voor: lekker beetje, en
daarvan: smantjen = smullen.
Oude liefde roest niet. Nederl. Ook Gron.
Dial. Oolde Leefte rustert nig. Ned. Saks. Wbk. III, 59,
565.
Overleg is het halve werk. Nederl. Ook Gron.
Dial. - Practica est multiplex, seed de Buur, un bunn de Scho mit Wormd
to. Holst. Idiot. IV, 374. Wörmd = Wermuth, Wermuthstengel,
alsemsteel. Bonn, seth Fei, do trock se ennen Pier uut de Fott on bont sech
den Hoos dormet op. Meurs I, 400. - Het Nederl. heeft
ook: Practica et multiplex, zei de duivel en sneed den boer de ooren
af. | |
| |
Paarden, die den haver verdienen, krijgen die niet.
Nederl. Ook Gron. Dial. Dat Peerd, dat den Havern
verdenet, krigt en nig. Nedsaks. Wbk. III, 308. - Dat
Päed, dat de Haver verdehnt, krit se net. Düren I, 483.
Dat Pääd, dat den Haver verdehnt hät, kritt in 'n nit.
Keulen I, 471.
Pissen gait veur 't dansen. Gron. Met dezelfde
beteek. als het Nedsaks. Pissen geit vor danzen: de
noodzakelijkste en dringendste bezigheden gaan voor de minder dringende.
Wbk. III, 323. Hfft. Oudfr. Sprw. heeft: Pissen for
donsjen, sey de faam, waar het vertaald wordt door: Vrijen voor dansen,
zegt het meisje. p. 172. Ofschoon wij de waarde der conjecturen van den
geleerden Hoeufft niet kunnen beoordeelen, komt het ons aannemelijkst
voor, hier bij de letterlijke opvatting te blijven; meestal hooren wij toch de
spreekwijze bezigen in den zin van: de natuurlijke verrigtingen des ligchaams
gaan voor alles, ook de aangenaamste bezigheden of uitspanningen moeten zoo
lang wachten.
Plukschulde, - ook: plukkelschulde en stofregen - dringen
deur. = Kleine schulden en stofregen dringen door: vele kleine schulden
groeijen eindelijk zóó aan, dat zij tot een grooten last worden.
Gron. Plikkschulden un Stoffregen dringen toletzt dör.
Oostfr. Stürenb. p. 178. - Plikschulden un Stoffregen dringet,
dör. Nedsaks. Wbk. III, 328. plik, eene kleinigheid,
een klein stuk of gedeelte. - Schmieszreen (stofregen) en Lappeschold
drängt dörch. Aken I, 491.
Poesten en hollen 't meel in de mond = blazen en houden het
meel in den mond. Wordt op menschen toegepast, die naar hun zeggen, wel iets
goeds willen tot stand brengen, maar er steeds op bedacht zijn om het geld in
den zak te houden. Gron. - Hij wil wal poesten, maor 't maal in de
buutse hollen, Dr. Volksalm , 't welk de Heer Lesturgeon
verklaart door: hij houdt van meedoen, zonder dat het hem zelf iets kosten
moet. Het Gron. en Dr. poesten = blazen; ook in
Friesl. Overijss. en Gelderl. alsook bij Kil. -
Nedsaks. en Holst., puusten, Deensch. at
puuste, Noordfr. püsten, Hd. pusten.
Het Gron. heeft mede de tautol. poesten
| |
| |
en
blaozen, waarmede o.a. de klankmethode door minkundigen wordt aangeduid, en
beteekent ook: amechtig zijn. Voorts: poesten en stennen =
steunen, klagen; poester = kleine blaasbalg; poestentreder,
poestentrapper = orgeltrapper; poestig, achter da poest wezen,
Nedsaks. puustig, pusig = achter adem, door hard loopen of
hitte. - Dr. buutse, Gron. buutse; buus,
búze; Friesch: buis = zak in een broek of jas; ook
voor den zak, dien de vrouwen dragen; zal = buis zijn, om de
overeenkomst van vorm met eene buis of pijp. Wij voegen hier nog bij de
zegswijze: Vroom veur de lú wezen, en de dúvel in de buutse
hebben = schijnheilig zijn, den fijne spelen.
Proaten as'n metworst, dei 't vet ontloopen is: babbelen,
praten in 't wilde, zonder slot of zin, iets ongerijmds voor den dag brengen.
Hiermede is synoniem: Proaten of: Kweteln as 'n zwalfke op 'n
boonstok = praten als eene zwaluw op eene boonstaak. Gron. In de
Ommel. proaten, Old. Ww. proten. Het
Gron.: metworst voldoet aan de bepaling, die Weil. van
sausys geeft. - Snakken as ene Metwurst, de an beiden Enden apen is.
Nedsaks. Wbk. III, 152. - He schnakkt ass'n Mettwust, de 't Fett
entlopen is. Oostfr. Türenb.. p. 228.
Proaten is goudkoop. - Proat is gijn jenever. - Proatjes vullen
gijn goatjes. Zooveel als: beloven kost geen geld; met praten is het niet
goed. Hiermede is synoniem: Froaten is niks, moar doun is 'n ding =
praten beteekent niets, maar doen is de zaak. Gron. - Proten is
gotkoop, man Dohn is 'n Ding. Oostfr. Stürenb. I, 18.
Proten iss goodkoop, stuurder iss doon. Oostfr. Stürenb.
p. 184. stuurder = 't Gron. stoerder, compar. van
stoer = zwaar, moeijelijk. - Snakken is good koop = woorden
kosten niet veel. Nedsaks. Wbk. IV, 875, En: Seggen is good, man
doon is een ding. Wbk. IV, 736. - Snak is good koop,
Holst. Idiot. II, 319. En: Praatjes Sünd keen Gaatjes.
Idiot. III, 229. Het Idiot. voegt er bij, dat het
Hollandsch is, doch in Holstein veel gebezigd wordt. -
Kallen es kenn Geld. Meurs I, 400. - Muhle send Kehn
Stüvre = woorden zijn geene stuivers. | |
| |
Düren.
I, 483. - Folle wirden follen nin seck = vele woorden vullen geen zak.
Hfft. Oudfr. Sprw. p. 81. Gauhs Urde māge de Küjl
ài fātt = mooije woorden maken de kool niet vet. Noordfr.
Bendsen p. 440.
Riegt joe! zooveel als: gaat in de rij staan! Schertsend.
Tegen de schapen zegt de schoapjong, d.i. de schaapmelker: hok op
rieg! (Ommel.) Het Gron. rieg, riege = rij; het
Nederl. rijgen = rijen. - Rieget ju, saag de Buer, då
hadde he men en Piärd in den Stall. Rheine. I, 285. Rieget
ju, sagg de Bur, das hadde ene Koh in 'en Stall. Munster. I,
297.
Rijd geld denkt scharp = gereed geld, baar geld denkt scharp;
men kan het goedkoopst teregt, wanneer men terstond betaalt, en wie contant
betaalt, wil zoo goedkoop mogelijk bediend worden. Gron. Eveneens:
Dat bare Geld levet dem Verköper: de verkooper heeft gaarne
contante betaling. Ned. saks. Wbk. III, 57. -Baar Geld lacht.
Holst. Idiot. III, 2.
Schelden, schelden dut nijt zeer; sloagen, sloagen betert
weer! (Ommel). In 't Old. Ragchen, ragchen dait nijt
zeer, enz. - Deun, waarmede kinderen zich troosten, en tevens den plager
sarren, wanneer zij gescholden worden. - Schell kümmt nich an 't
Fell. Leehausen (Altmark) III, 121.
Schoel, zee de vos, en kroop achter 'n piontspier, ook:
Lei, zee de vos, en kroop achter 'n raitspier. Schertsende uitdrukking,
wanneer men zich achter iets verbergt, dat geen verschuil geeft, wanneer het
verschuilen niets baat. Gron. piont, piontspier =
veengras-halm; wordt hier veel gebruikt als pijpdoorhaler, en zoo zegt men in
de Ommel. piepraai. - Hier is schuul, sä de Vosz, un
Kroop achter 'n Bänthalm. Oldenb. I, 232. Schuul, säh
de Foss, do satt he achter 'n Benthalm. Oostfr. stürenb p.
239.
Schraalhans is er keukenmeester. Nederl. Gron. Dial.
Smaalhans is Kekenmeister. Holst. Idiot. II, 102.
Schijn bedriegt. Nederl. Ook Gron. Dial.
De Skin bedrêgt. Noordfr. Bendsen p. 443.
Slomp ken 'n vis vangen, ook: Slompert ken 'n vis
vangen, of ook: 'n beurt kriegen: het lot kan iemand gunstig zijn;
- | |
| |
de fortuin is rond; een stuivertje kan raar rollen.
Gron. - Blinne Henne finn 't uck woll mal 'n Arfke (erwtje).
Oldenb. III, 26. Een blind Hoon findet ok wol ins Koorn
(korrel); een eenvoudig mensch maakt ook wel eens zijne fortuin. Nedsaks.
Wbk. I, 400. Me süht dat en blend Ferken en Eikel fend.
Meurs. I, 400. 'Ne blinnes sueje (varken) finnet äuk
woal 'ne jäkern (eikel). Soest. I, 348. En bleng Hon fengt
auch wal e Körnche. Aken. I, 491. - Hierbij:
Men ken nijt wijten, woar de oal lopt, zee de man, dou zette hij zien foek
in 't woagenspoor, Gron. waarvoor in het Leeskab. 1856,
no. 5, p. 157: Men kan niet weten waar de aal loopt, zei de man,
en zette zijne fuik in het wagenspoor. - De zin dezer uitdrukking zal zijn
om het vertrouwen op zulke gelukjes bespottelijk te maken. Well weet waar de
Aal löppt, säh Jann, do sett'd he de Fuke in 't Wagenspoor, of:
in 't Gôtegatt, ook: in de Schostein (schoorsteen).
Oostfr. türenb. p. 63. - Wecker Glück hebben sall, den
Kalvt en Osz. Strel. III, 70.
's Menschen zin is 's menschen hemelriek, of: leven:
ieder is alleen dan gelukkig als hij zijn zin krijgt, naar zin en lust
mag leven. Gron, Minschen Will is sin Himmelrick = des menschen
wil is zijn afgod. Holst. Idiot. III, 101. - Des Minsche Wellen esz
des Minsche Silligkeit. Keulen, I, 471.
Snötterge voolen worden de béste peerden =
snotterige veulens worden de beste paarden. Gron. Ook van toepassing
op jongens. - De klattrigen Valen geven de beste Peerde; de slordigste
jongens, nl. op de kleeding, kunnen de fatsoenlijkste lieden worden.
Nedsaks. Wbk. I, 336. En Wbk. II, 796 met de verklaring: uit
een levendigen, onordelijken knaap groeit dikwijls de knapste man. - Auf en
sháll Ràhser wort ofting en gauhs Niijtt, an auf en
snōtigen Jōnge en dügtigen Kjàrl.; aus einem
beschissenen (jährigen) Kalbe wird oft ein gutes Rind, und aus einem
rotzigen Jungen ein tüchtiger Kerl. Noordfr. Bendsen. p. 442.
Speiers bin deiers, bij Weil. Spugende kinderen,
Dijende Kinderen. - Spijers zijn bedijers. Noordholl. - Kinner,
de speen, | |
| |
de pleggen to deën, of: Spie kinner,
Deekinner. Oostfr. Stürendb., p. 31. Speekind,
Deekind. Holst. Spiekind, Diekind. Dithmans. Holst.
Idiot. I, 207. - Speie Keuger, gedeite Kenger. Aken. I,
491.
Speulen om de Kaizer zien board; dei 't wint zel hōm
hoalen, dei 't, verlust zel hōm betoalen = spelen om des Keizers
baard; die het wint moet hem halen, die het verliest moet hem betalen, d.i.
spelen om niets, uit joks. Gron. - Wi spelet om des Kaisers Baart,
de 'n winnet, schal en halen; wij spelen om niets. Nedsaks. Wbk.
I, 57. - Se striën sech öm Keisersch, Bart on Kriegen noch kenn
Hoor. Meurs. I, 400.
Spottershuuskes branden ligt = spottershuisjes branden ligt:
het spotten kan ligt den spotter treffen. Gron. Spotters Huus
bronnet am eersten, Nedsaks. Wbk. IV, 963. Spott nig mit de
Botter, se is dür. Holst. Idiot. I, 142 het kon u duur te
staan komen.
Spijkers met koppen slaan. Nederl. Ook Gron.
Dial. Nägel met Köpp maken. Meurs I, 400.
Nagel mit Koppen maken; de partij door schriftelijke contracten
verbinden. Nedsaks. II, 846.
Stadsrais is 'n dagrais = eene stadsreis is eene dagreis;
eene reis naar Groningen, naar stad, of: naar de stad, vordert
een geheelen dag, daar gaat een geheelen dag meê heen. Gron. -
Stad-Reis 'is en Dag-Reis. Seehausen. III, 121.
Stappen as 'n Koater in de morgendauw = er heen stappen als
een kater in den morgendauw; er trotsch heen stappen. Gron. He
stappt as 'n Pogg (kikvorsch) in 'n Maaneschien. Oldenb. I,
232. He strüüvt sükk, ass 'n Pogge in de Maanschien.
Oostfr. Stürenb. p. 180. - Hi dä ham ap üs an Kriak
un a Mist = maakt zich groot als de kraai in den nevel. Noordfr.
III, 2. He peddet as de Pogg in Maanschien. Holst Idiot. III,
198.
Steket eerst den Finger in de Eerde, un rüket to, in wat
Land ji sunt: maak u eerst met de zeden en gewoonten van een land bekend,
vóór gij medepraat. Nedsaks. Wbk. IV, 1018. | |
| |
Stille waters, diepe gronden. Nederl. Ook Gron.
Dial. Stille waters hebbt de deepsten Grünne. Oldenb.
III, 26, - Stille waters sinn diep. Kleef. I, 381. Dāt
stáll Wāhser hêt de diepste Grünn., Noordfr.
Bendsen. p. 441. - De stillken Water hebt de deepsten Grunde.
Nedsaks. Wbk. p. 1035. Aldaar leest men ook het volgende: De Heer
Pastoor Renner te Dorum, vermeldt in zijn ongedrukt
Gloss. Frisicum, dat hij eene oude schilderij in eene kerk heeft
gezien, waarop twee vrouwen afgebeeld stonden, houdende het volgende gesprek:
Trine, Leve Suster Hilke, Mijn Man Wilke, Is een Schalk
stillken. Hilke. Leve Suster Trine, So is ook de myne.
't Bloud kröpt, woar 't nijt goan ken = het bloed
kruipt, waar het niet gaan (loopen, vloeijen) kan: van familie kan men geen
kwaad hooren, niet verdragen, dat zij belasterd worden: voor bloedverwanten zal
men altijd partij trekken. Gron. - Dat Blood krupt, daar 't nig
gaan kan: Nedsaks. Wbk. I, 101. Dat Bloot krüpt, daar et
nig gaan kaann: bloedverwantschap laat zich niet verbergen. Holst.
Idiot. II, 357. - Wo dat Blaut nich hen loopen kann, do krüppt et
ken. Hattingen a. Ruhr. 1, 369. War 't Blood nich geiht, dar
kruppt 't doch. Oldenb. III, 26. - Thiar 't Blüd egh kem
kan, thiar kreapt het. Noordfr. III, 2.
't Dik het geld köst, of: 't mȳste geld
köst: het dik, koffijdik, heeft het meeste geld gekost: wordt
aardigheidshalve gezegd, wanneer iemand bedankt, omdat de koffij reeds troebel
wordt, of ze zoo niet drinken wil. Gron. - Dat Dikke hett dat
meiste Geld kostet. Volkswitz. Holst. Idiot. I, 221.
't Eene oor in en 't andere weer uit laten gaan.
Nederl. Ook Gron. Dial. In een Ur geit 't rin un ut 'n
annern werver rut. Stel. I, 70.
Te pas komen as'n mōt in 't jeudenhoes = te pas komen
als een varken in een jodenhuis: in een gezelschap komen, wear men niet
begeerd, en alzoo onvriendelijk ontvangen wordt. Ook: Gezijn (gezien,
geacht) wezen as 'n mot enz. | |
| |
De mōt = zeug,
speelt in meer spreekwoordelijke uitdrukkingen eene rol; o.a. heeft men: Hij
ligt doar as 'n bakkers mōt = ligt daar zoo lui, als een varken;
't Handt hōm as 'n mōt 't haspeln = 't staat hem zeer
onhandig, heeft er geen slag van. Verg. Weil. i. v. hand. Het
Gron. heeft: handen ook in de beteek. van: bevallen, aangenaam
zijn, nl. in de zegswijze: 't handt hōm nijt = : ('t hoagt
hōm nijt) = heeft er geen zin in, verkiest het niet te doen, uit
koppigheid, of luim - De kummt an as d' Mutt in 't Judenhuus.
Oldenb. III, 26. Du warst daar ankamen, as de Söge in 't
Judenhuus. Nedsaks. Wbk. IV, 911. En: Ankamen, as 't Swien in
't Judenhuus. Wbk. IV, 1124. - He kummt an as de Sög in 't
Judenhuus. Holst. Idiot. I, 198, IV, 228. He es so wellkom as
en Ferken en en Jödenhuus. Meurs I, 400. He queem to pass
ass de Mutte in 't Jödenhuus. Oostfr. Stürenb.
't Gait as 'n lier = het gaat als eene lier, (draaiorgel): 't
gaat flink van de hand, van eene werktuigelijke verrigting gezegd.
Gron. Wij voegen hier bij: Frans, brannt de Lamp noch? - Jo
Moder, as en Lier. - Abraham, wat dühste dann? Ek sett bei de Mäd an
't Füür. Meurs I, 400.
't Hart op de tong hebben. Nederl. Van zien hart
gijn moordkoel moaken = van zijn hart geen moordkuil maken. Gron.
Uut sien Hart kine Moordkule maken. Nedsaks. Wbk. II, 599.
't Hart zinkt hem in de schoenen, of: De moed zakt hem in
de schoenen: hij heeft er geen moed toe. Nederl. 't Zakt
hōm' in de bljnen = 't zakt hem in de beenen = hij brengt zijn
voornemen niet ten uitvoer, 't zij uit gebrek aan moed of aan lust.
Gron. Dat Harte fallt em in de Boxen. Nedsaks. Wbk. I,
129.
't Is altied gijn Maioavend, dat de kou botter schit - 't is
niet altijd Meiavond, dat de koe enz.: men kan niet altijd smullen, te gast
gaan. Gron. Wij hebben ook: 't Is altied gijn vetpot. - 't Regent
nich alle Dag' Botter in de Riesbree. Oostfr. I, 18
riesbree = Gron. riezenbrei = rijstebrij. | |
| |
't Is altied 't vetst (of: vet) in andermans
schuddel = het is altijd het vetst in eens anderen schotel: het lot van een
ander meenen wij altijd wenschelijk boven het onze. Gron. 't Is
altijd fet yn ien oormans schuyttel. Hffs. Oudh. Sprw. p. 204.
't Is gijn evangelie, of: 't is altemoal gijn evangelie,
wat hij zegt, 't is niet altijd evangelie wat hij zegt: hij vergist zich
wel eens, men kan niet altijd staat op zijne woorden maken. Gron.
Idt sunt nig luter Evangiljen. Nedersaks. Wbk. I, 324.
't Is moar 'n overgang, zee de vos, dou trōkken z'
hōm 't vel over de ooren = 't is maar een overgang, zei de vos, toen
zij hem 't vel over de ooren trokken: alles gaat voorbij, aan alles komt een
eind. Gron. Alles hat 'nen Övergang, saht der Vochs, du trocke
se'm et Fell övergen Uhre. Aken. I, 491. - 't Iss man 'n
vergang, säh de Foss, do trukken se hüm 't Fell
ver de Ooren. Oostfr. Stürenb. p. 163.
'Tis man een Avergang, seg de Vos, as se em dat Fell aver de Oren togen
- alle lijden duurt slechts kort. Nedsaks Wbk. I, 482. - Is alles
en Oevergang, seggt de Buur, wenn he sin Fro mit de Mistfork sleit. Ook:
I - seed de Voss as em dat Fell över de Ooren trokken wurr.
Holst. Idiot. III, 163. 'Tis man 'n Avergang, sä de Vosz, as
se em 't Fell aver de Ohren trukken Oldenb. IV, 232.
't Is net zoo brijd as 't lank is = 't is net zoo breed als
het lang is: men neme het, zoo als men verkiest, het geeft geen verschil.
Gron. Dat is so lang as 't breed is. Nedsaks. Wbk.
III, 12. Da es nett so breit wie es lank es. Meurs I, 400. -
Et is so lang as et breet is: er is iets voor en tegen de zaak.
Holst. Idiot. III, 9.
't Is 'n goud kind, dat noa zien voader oardt: 't is een goed
kind, dat naar zijn vader aardt; voor: naar zijne ouders. Spottend voor: heeft
hetzelfde gebrek als zijn vader, in zedelijken zin. Gron. E
schönn Kent, wat noh si Modder aat. Aken. I, 491.
't Is'n weer, men zōl zien hond 'er nijt oet joagen =
't is | |
| |
een weder, dat men zijn hond niet naar buiten zou jagen: 't
is slecht weder, onweder, Gron. - En Wedder, dat men keen Hund
utjagen much. Holst. Idiot. II, 172.
't Oog is nog grooter as de moag = 't oog is nog grooter dan
de maag: 't oog verlangt meer, dan de maag: 't oog is begeerlêk.
Zegt men van kinderen die meer eten op hun bord nemen dan zij gebruiken.
Gron. Sine Ogen sunt gröter as sien Mund, of: De Mund
is eer vullet, as dat Oge. Ned. Saks Wbk. III, 259. De Ogen
sünt gröter as de Buk. Strel. III, 70. De Augen sind
grötter as den Buck. Meurs I, 400. Sing Auge sin
grööszer als der Buch. Keulen I, 471.
't Oog wil ook wat hebben: de goede smaak heeft ook zijn
eisch, men is ligt genegen, om de innerlijke deugdelijkheid aan den vorm, aan
het uiterlijk aanzien op te offeren. Gron. Vollediger, maar meer in
schertsende beteekenis heeft het Oostfriesch: Dat Oge will ook wat,
sä de blinde Jabk, do frehd he na 'n mog Wicht. I, 18.
't Over een' anderen boeg wenden. Nederl. 't Over
'n andere boug gooijen, of: smieten. Gron. Ik moot idt
up 'n andern Boog smiten, of: leggen. Nedsaks. Wbk. I,
107.
't Regent of 't mit emmers goten wordt = het regent, als of
het met emmers (van den hemel) gegoten wordt. Van een plas- of stortregen
gezegd. Gron. Idt reegnet, as wen 't mit Schuppen, of:
Mollen, gut. Nedsaks Wbk. I, 501. III, 182. Et regnet, as
wennt mit Balljen güt. Holst. Idiot. I, 63 - Et pladdert
vom Himmel, as wenn 't mit Mollen gütt. Hildesheim, I, 185.
Molle, 't Gron. mol, molle, bottermolle, melkmol,
langwerpige, uitgeholde bak, waarin men melk te roomen zet (Ommel.) of
de boter kneedt (Old.). Oostfr. Molle, Molde,
Nedsaks. Mölken, Holst Mölje,
Mölge, Hd. Mulde, As. mele = baktrog, houten
bak, waarin het brood gekneed wordt. 't Holst. ballje, 't
Gron. boalie.
Trou je buurmans dochter en koop je buurmans kou, den wor je nijt
bedrogen = trouw de dochter - en koop de koe van uw’ buurman, wanneer
gij niet bedrogen wilt zijn: wanneer men zijne gading in de onmiddelijke
nabijheid kan be- | |
| |
komen, moet men die niet ver af zoeken. Ons
spreekwoord heeft hier: buurman, waarvoor men anders altijd:
noaber, zegt. Elk freh sien Nabers Kind, denn weet he, wat he
findt. Oostfr. I, 18. Nimm Naobers Kind, so weet du, wat du
finnt. Munster. I, 197.
't Uur op vief vörrel loopen = 't uur op vijf vierendeel
(uurs) loopen = zonder noodzaak een omweg maken. Gron:
vörrel = vierendeel, maar in de zegswijze: iemand een
vörrel of zijn = voordeel, en zoo veel als: hem te gaauw af wezen. Zoo
vörrelk = voordeelig. - Eene Mile up fief Varndeel gaan;
Nedersaks Wbk. III, 160. De Mile hebt se mit dem Hund meten, un den
Steerd to geven, van eene groote mijl gezegd. In Groningen spreekt
men in die beteek. van Drentsche uren (uren gaans), en omgekeerd, in
Drenthe van: Groninger uren. Deze tegenstrijdigheid laat zich
welligt oplossen door te bedenken, dat een onbekende weg ons gemeenlijk lang
valt. - En weg up Fiéfveerendeel = een omweg. Holst
Idiot. I, 313.
't Verstand komt met de jaren. Nederl. Ook Gron.
Dial. - Man ward nig eer wies und weten, eer man is half versleten.
Nedsaks Wbk. V, 242.
Twaalf ambachten, dertien ongelukken. Ook Gron.
Dial. - Achttien Handwark, is nägentien Unglück.
Oldenb. I, 232. - Achtein Handwark is negentein Ungluk.
Nedsaks Wbk. II, 589. - Teinerlei Handwark, un hunnerterlei
Unglück. Holst. Idiot. IV, 255. - Drözeng
(dertien) Handwerker, vezeng (veertien) Onglöcker,
Aken. I, 491.
Twee gelooven op één kussen, Daar slaapt de duivel
tnsschen: gemengde huwelijken zijn dikwijls niet gelukkig. Nederl.
- Twee gelooven op ijn peul, is ijn te veul. Gron. - Twee
Gloven up enen Pähl Is een to väl. Oldenb. III, 26.
Twee harde steenen malen niet goed. Nederl. Ook
Gron. Dial. Twäier härd Stiene grünne ài
gäujd. Noordfr. rendsen. p. 440. - Zwei hell Steng Mahle
selde reng. Aken I, 491. - Twee harte Steen mahlt selten
kleen. Oldenb. III, 26. | |
| |
Twee vliegen in één klap slaan.
Nederl. Ook Gron. Dial. - Twei Fleigen mit einem Klappe
slahn. Hildesheim. I, 185.
Twei kwoaje honden bieten 'n ander nijt = twee kwade honden
bijten elkander niet. Men hoort dit zeggen, wanneer twee personen, die er beide
wezen durven, een woordentwist krijgen; er ligt in opgesloten: het zal niet te
ver loopen, het zal niet tot eene vechtpartij komen. Gron. - Een
Krei hakt de anner keen Oog ut, plegg Hans to seggen, do leev he nog.
Holst Idiot. IV, 93. - Ehn krohe peck d'r Ander keen Ohg us.
Düren. I, 483. - De ihne Kräge hācket de ausere da
'Ugene ài ütt. Noordfr. Bendsen p. 442.
Twei over ijn is moorden = twee over een is moorden:
één kan niet tegen twee vechten, het moet zijn: man tegen man.
Behoort in de kinderwereld te huis. Gron. Twee
ver Een sünt Möörners. Oostfr.
Stürenb. p. 153.
't Zal mij benieuwen enz. Nederl. 't Zel mie ijs
beneien = 't zal mij eens benieuwen: 'k ben er nieuwsgierig naar. - 't
Schall mi doch nee doon, säh de Dären, to watt vör 'n Gatt datt
uutloppt, do pissde se in 'n Teemse. Oostfr. Stürenb. p.
278.
't Zoo drok hebben as 'n mōt mit ijn tit, of: as 'n
proekemoaker op soaterdag mit ijn klant = het zoo druk hebben als eene zeug
met één tit (tepel), ironisch, voor: veel drukte vertoonen en
niets uitrigten. Wij hooren ook: loopen op 'n proekemoakersdraffie.
Gron. - He het et so dröck as de kukepann op Fasselowend,
of: as en alt Hackmetz. Meurs. dröck hier eene
woordspeling met het ww. drukken. - Het Holst. heeft voor een
zeer bedrijvig, onrustig persoon, Se hett et so hild as Metj de dree Boonen
to Für hett, un sik nig Tied lett, een to pröven. Idiot.
I, 130. Voor: het zeer druk hebben: Se hett et so hild as de Muus in
kindelbette. Idiot. II, 137.
Van de Eems in de Dollert komen. Gron. Met gelijke
beteek. als het Nederl. Van den regen in den drup; Hd.
Aus dem Regen in de Traufe - van de Scylla op de Charybdis vervallen.
Het eerste ook in Gron Dial. Uut dem Regen in
| |
| |
den Druppen fall kamen. Nedsaks Wbk. I, 262. Van
der Matten up 't Stro kam en. Van der Platten in der Matten kamen.
Wbk. III, 137. Van dem Peerde up 'n Esel kamen. Wbk.
III, 307. Dat kumt van der Pladden in der Matten. Dat kumt uut Pladden
(lappen, afgedragen goed) in den Plunnen (Hannover)
Wbk. III, 324. Vun de Mat up dat Stro komen. Holst.
Idiot. III, 87.
Wat onze Gron. zegswijze aanbetreft, hebben wij hier aan de
Monden van de Eems, de Ooster- en Wester Eems, te denken, welke vaarwaters
voorzeker gevaarlijker voor den zeemaan zijn dan het ruime sop der Noordzee. De
Dollert staat evenwel nog ongunstiger bekend, en zou deswege zijn naam
dragen. In deze prov. gebruikt men het woord: dol, niet alleen
in den zin van: razend, gek, maar ook in de beteek. van: wonderlijk,
vreemd; zoo noemt men iemand, die wonderlijke invallen heeft, die ruwe
uitvallen doet, meestal met het doel, om anderen te doen lagchen, een:
dollert. Nedsaks. dull = wonderlijk, en ook = zeldzaam.
- Het woord is gevormd als: dommert, lompert enz. en wij zouden daarom
de spelling: Dollert boven die van: Dollard, Dollart, of
Dollaard verkiezen. In genoemde uitdrukkingen ligt het denkbeeld: van
een slechten in een nog ergeren toestand komen. Het hiermede synonieme: Van
den os op den ezel komen beteekent: in mindere, slechtere positie geraken,
waarvoor men te Minden zegt: Hei kummet von 'n perd up 'n ezel.
Deze lezing bevestigt tevens de meening, dat ons os, staat voor:
ors = paard.
Van de hand in den tand. Nederl. Ook Gron.
Dial. - Et geit uus des Hand en der Zand. Keulen, I,
471.
Van eens anderen leder is goed riemen snijden.
Nederl. Van andermans leer is goud rijmen snieden. Ook: In
andermans veen is goud törf groaven. Gron. Uut 'n Annern
sien Ledder is good Reemen snien. Oldenb. III, 24. Van enes
andern sien Ledder is good Remen snien. Nedsaks Wbk. III, 33.
Uut Andermanns Leer us gud Riemen schniën. Meurs I, 400.
Uus ander Lücks Ledder esz goht Rehme schnicke. Keulen I,
471. | |
| |
Van ende tot wende. Gron.: van 't begin tot het
einde. - Van Ende to Wende. - Nedsaks. Wbk. I, 307.
Van heuren zeggen lōcht (of: lucht) men 't
mijste = van hooren zeggen liegt men het meest: men moet voorzigtig zijn om
de praatjes van anderen na te vertellen. Gron. - Van hören
seggen kommen de Lögen. Meurs. I, 400.
Van hoog komof wezen = van aanzienlijke familie. Schertsend
zegt men: Hij 's van hoog komof, zien voader was torenwachter.
Gron. Den es van hoch kommaf, sinn Vader wont op de
Sölder. Meurs. I, 400.
Van 'n scheet 'n dunderslag moaken. Gron.; een berg
uit een molshoop maken. - He māget en Bäirig auf en
Mäuslwjàrpel, - ook: En Elefant auf en Mâgg, eene
olifant uit eene mug. Noordfr. Bendsen. p. 433. Uut 'n
Schäät 'n Dönnerschlagg maken. Oostfr.
Stürenb. p. 211. Ut 'ne scheet 'nen donderslag maake.
Kleef I, 381. Sei määt uuf em Fooz 'nen
Donnerschlaag. Keulen I, 471.
Van Pipen up de Lippen kumt Vrundschup under de Slippen: de
liefde verleidt personen van beider geslacht van den eenen graad van
vertrouwelijkheid tot den anderen. Nedsaks. Wbk. III, 321.
Van proat komt proat: het eene gebabbel brengt het andere
voort. Gron. Van Snakk kumt Snakk. Nedsaks. Wbk. IV,
876. Vun Snakk kumt Snakk. Holst. Idiot. IV, 135. Vun
snakken kamt klakken. Idiot. II, 277. Snakken = 't
Gron. snakken, praten.
Van twalf uur an de middag, d.i. den kortst mogelijken tijd,
bv.: hij kan het onthouden van twalf uur an de middag = 't is hem
terstond weder vergeten, ook: dat duurt van twalf uur an de middag.
Gron. - Dat hält van twelf Uhr bös Medag.
Meurs. I, 400.
Veel geschreeuw en weinig wol. Nederl. Ook Gron.
Dial. Väl Geschricht un weinig Wull. Oldenb. III, 26.
- Veel Geschrei un wenig Wull, seed de Düvel, un schoor en Swien.
Holst. Idiot. II, 28.
Veel hoofden veel zinnen. Nederl. Ook Gron.
Dial. - | |
| |
Väl Köppe hefft väle Sinnen, sä
de Knecht, as he mit 'n Wagen vull Buuskohl umsmeet, un de eene trüllde
hierhen, de ander trüllde darhen. Oldenb. I, 232.
buuskohl Gron. en Dr. boeskool,
Overijss. boesekool, Hd. Busschelkohl = gewone
witte kool. - So manngen Wuorst, so manngen Pinn, So manngen Kopp, So
manngen Sinn. Iserlohn. III, 187.
Veel Rinderfoder givt wenig Kinderfoder = veel beestevoeder
geeft weinig menschenvoedsel, zegt de landman, als tusschen de rogge veel gras
groeit. Holst. Idiot. I, 329.
Vele handen maken ligt werk. Nederl. Ook Gron.
Dial. - Mánning Häujnne māge hāftig
̄rbêd. Noordfr. Bendsen. p. 442.
Vele kleintjes maken een groote. Nederl. Ook
Gron. Dial. Vele lütje maakt een Grotes. Nedsaks.
Wbk. III, 107. Zwei Klenge maachen ee Grusz; zwei Wenige maachen ee
Völ. Aken. I, 491.
Verbeelding is erger dan de derdedaagsche koorts.
Nederl. Ook Gron. Dial. Inbillung is schlimmer as de
Darddagskoll. Oostfr. I, 18. Inbilden is stuurer to verdrieven,
as Dardendaags-Kolle. Stürenb. p. 30. Inbillung is arger
as de Pestilenz. Swel. III, 70. Inbild is ärger as de
anderdaagsze koors. Kleef I, 381. - Inbildung esz schlemmer
osse de Pestilenz. Lipsl. I, 267.
Ver van je goud, digt bie je schoa = ver van uw goed, digt
bij uwe schade. Gron. Het oog van den meester maakt het paard
vet. Nederl. Weck (wijd, ver) van sengem Goht, es noh
bei sengem Schade Düren I, 483. Fier fin huws, heyn by sin
schae = ver van huis, digt bij zijne schade. Hfft. Oud Fr. Sprw.
p. 74.
Vet wil boven drijven. Nederl. Ook Gron.
Dial. Dat Fett drift baven; heeft de geringe man het met een
voornaam en magtig persoon te doen, dan moet hij de minste wezen. Nedsaks.
Wbk. I, 384. Dat Fett mut alltied baven driven.
Holst. Idiot. I, 74. - Fett drifft baven, un wenn 't uck man van 'n
Hund is. Oldenb. III, 26. Fett schwemmt boven on wenn et maar
Hondsfett es. Meurs. I, 400. Fett schwemmt boven, un esz et auk
man Ruen-Fett (hondevet.) Lipsl. I, 267. | |
| |
Fett
schwömmt oove, Effel der Schum noch der bovve. Aken I, 461.
At Smeer wal baawen wees, as 't uk fan an oalen Hünj.
Noordfr. III, 2.
Veul swienen moakt dunne drank: Veul monden moaken leege
schuddels = vele varkens maakt dunne spoeling. Gron. - Wo der
swiene vieln sind, is et soap dünne. Driburg I, 362. Viel
fiärken maket den speil dünne. Soest. I, 348. - Wo
d'r Sau vel send, doh fält ät Gespöhles dönn.
Düren I, 403. Veelal wordt dit spreekwoord toegepast, wanneer
eene erfenis onder vele personen verdeeld moet worden. - Männing
Muhssinge māge lāhsig Fāhse = vele monden maken ledige
schotels. Noordfr. Bendsen, 443.
Veur geld ken men de dúvel loaten dansen = voor geld
kan men den duivel laten dansen: voor geld kan men alles gedaan krijgen.
Gron. - Vor Geld kann man 'n Düvel danssen sehn.
Oldenb. I, 232.
Veur 'n enkeld moal ken men tegen 'n burgemeester teren: voor
eene enkele keer kan men eene buitengewone uitgaaf doen. Gron. V
r 'n enkelt Mal kann 'm woll tägen 'n Börgemester
tären. Oostfr. Stürenb. p. 48.
Veur spek en boonen mit loopen, of: Veur spek en 'n
metworst: niet voor vol gerekend worden, bijlooper zijn. Hierin ligt: hij
kan maar weinig verdienen, niet meer dan den kost, en nog maar een schralen
kost. De boon schijnt althans voorheen niet hoog in rekening geweest te
zijn. Bij Weil. Niet eene boon achten, voorheen in gebruik
voor: Klein achten, of verachten. Bekn. Ned. Taalk. Wbk. i. v.
boon. In de zelfverwensching: Mag 'k 'n boontj wezen, ruw
uitgedrukt: Mag mie de dúvel hoalen, zal boontje hier zijn
het Noordfr. bana = moordenaar (Goth. bani =
wonde) Outzen. p. 19. In Staats-Vlaanderen zegt men: Voor
spek en appels meeloopen. V
r Spekk un Bohnen mit lopen: voor den kost medearbeiden,
maar daarbij ook niet veel uitrigten. Oostfr. Stürenb. p.
317.
Veur wat mout wat wezen: voor wat moet wat wezen: dwaze
handelingen hebben slechte gevolgen. Gron. - Vör
| |
| |
wat hört wat, Holst. Idiot. II, 164, en verklaart
het door: Wie du mir, so ich dir. Het schijnt dus, dat de beteekenissen
verschillen. - För wat hüürt wat. Strel. III,
70.
Violen laten zorgen. Nederl. Ook Gron.
Dial. He let violen sorgen. Nedsaks Wbk. I, 395.
Visch let de mensch zoo as hy is: visch is niet voedzaam.
Gron. Viss lett de Minsk ass he iss. Oostfr.
Stürenb. p. 317.
Vlijs (of: vlais) wat, eerdappels zat = vleesch
wat, aardappels zat: vleesch en spek kan men niet zoo veel eten als men wel
lust, dat is bijzaak; met aardappels of ander gekookt eten moet men den buik
vullen. De gemeene man noemt dit laatste ook: roegvour (ruigvoeder) in
tegenoverstelling van körtvour (kort voeder). Eigentl. wordt met
roegvour, hooi en stroo, met kortvour, haver, boonen, etc.
bedoeld. Gron. De Peer möt hebben Water satt un Foder wat.
Holst. Idiot. III, 200. Fleesch wat, 't änner satt.
Seehausen. III, 121.
Vogeltjes, dei zoo vroug zingen, doar gait de kat mit
vōrt, = vogeltjes, die vroeg zingen, daar gaat de kat mee heen: vroeg
op den dag lustig, dikwijls laat op den dag verdrietig, treurig. Waarschuwend
hoort men, vooral tegen kinderen: daor komt en stoepert op!
Gron. - De Vagel, de frou singet den fretet des Avends de
Katten. Nedsaks Wbk. I, 332. Een Vagel, de frö singe,
huult des Abends. Holst Idiot. IV, 297. Dai vüele dai
sëu frëu singet, freatet de kat. Driburg I, 362.
Voor den wind is goed zeilen. Ook: Voor wind en stroom is
goed zeilen. Nederl. Ook Gron. Dial - Stroom daal un
vor den Wind is good seilen. Nedsaks Wbk. IV, 735.
Voorzigtigheid is de moeder der wijsheid, of: - van de
porceleinkas. Nederl. Ook Gron. Dial. - De
Vörsech es de Moder van de Posteleinkaas. Meurs. I, 400.
Vreijer en vreister onder ijn dak is 'n groot gemak = vrijen
onder één dak, is een groot gemak. Gron. - Idt, is
dem Ossen-Willen, wen he bi der Ko im Stalle steit. Nedsaks. V,
257. Wan zwei sich freien onger een Daag, Dat brengt kleng
| |
| |
Ihr en grusz Gemach. Aken. I, 491. - Kleng Ihr
= weinig eer.
Vroagen is vrij, 't waigern der bij. Gron. -
Fragen sünt free, man Een nig: is Mamsell nog Jumfer? (is
mejufvrouw nog ongetrouwd?) Waarmede men het antwoord op eene onverstandige of
ongepaste vraag ontwijkt. Holst Idiot. I, 332.
Vroeg gewend, oud gedaan, of: Vroeg gewend, oud
gekend. Nederl. Ook Gron. Dial. - Freuch gewnnnt, alt
gedohn. Lengefeld. I, 325.
Vroeg rijp vroeg rot. Nederl. Ook Gron. -
Frou Hingst, frou Rune. Nedsaks. Wbk. III, 557.
Waar de Düvel sülfst nich hen düürt, daar
stüürt he 'n old Wief hen. Oostfr. Stürenb. p. 270
= waar de duivel zelf niet durft komen, zendt hij een oud wijf heen. -
Wiiwer un Gäuse hebb 't eeren eigenen Kopp; se richtet all mangsens wat
uut, dat de Düüwel sick nich getrüwwet. Omabr. III,
162 = vrouwen en ganzen hebben haar eigen kop; zij rigten vaak wat uit, wat de
duivel zich niet toevertrouwt. - Wo d'r Dühfel net komme kan, do scheck
hä 'n aalt Wijf. Düren. I, 483. Al 'et Onheil en de
Welt es van Wiewer on Papen angestellt. Meurs. I, 400. Wo der
Düvel net komme kan, do scheckt he en o't Wief. Aken. I,
491.
Waar het hart vol van is, loopt de mond van over, of: -
spreekt de mond van. Nederl. Ook Gron. Dial. Wo
ät Stätz van vol es, doh lööf d'r Monk van övver.
Düren. I, 483.
Waar hout gehakt wordt, vallen spaanders. Nederl.
Het Gron.: Woar holt kapt wordt vlygen spoanen. - Woor man
Holt hauet, dar fallet Spöne. Nedsaks. Wbk. IV, 963. - Wo
keen Holt haugen ward, fallen keen Spöön. Schwerin I,
73. - Wo men häut, do fallen Spiene. Aken. I, 491.
Waar men mee verkeert, wordt men mee geëerd.
Nederl. Ook Gron. Dial. - De mit Hunden to Bedde geit,
steit mit Flöen up. Nedersaks. Wbk. I, 424. En: De sik
under den Draf menget, den fretet de Swine. Wbk. IV, 741. Ook:
De sik im Drank menget, den fretet de Farken, Hd. Wer Peck
an-
| |
| |
greift, besudelt sich. Wbk. I, 248. Nog:
De bi enen Goden sitten geit, de steit ook bi enen Goden wedder up.
Wbk. II, 526 - Wei sik mank de drawe misket, mot leien, dat eane de
sügge freatet. Marsberg. I, 321. - We sich onger de Kleie
mengt, demm freisze de Säu. Aken. I, 491. - Wä sich
onger de Kleie misch, da wird van de Färke fräsze.
Düren. I, 483. - Hierbij het Nederl.: Die met pik
omgaat wordl ligt besmet. Ook Gron. Dial Hoewel het verschil in
beteekenis der opgegevene Nederl. spreekwoorden duidelijk is, schijnt
het, dat het met de overige niet zoo bepaald het geval moet zijn.
Waar men zelf niet komt, wordt ons het hoofd niet gewasschen.
Nederl. Ook Gron. Dial. - War man sülvst nich kummt,
dar wart een de kopp nich wuschen. Oldenb. 111, 26. - Woar man
sulfst nig kumt, dar ward enem de Kopp nig wusken. Nedsaks. Wbk.
II, 846, IV, 1091, V, 202. (Hierbij: - Wenn ik nig kam, wart mi de kopp nig
wuschen: het is eenerlei, of ik daar ben of niet. Holst. Idiot.
II, 324.) - Komt overeen met: Zelf is het beste kruid. Nederl.
- Zelve is best kruud. Gron. - Self is edel kruid.
Oostfr. Stürenb. p. 243. - Selwe is guet krut, men et
wäsz nig in Allemann Gaoden, I, 297. - Selwe ies gued kriut.
Soest. I, 348. Sulfst is de Mann. Nedsaks. Wbk. IV,
1091.
Waar niets is, heeft de keizer zijn regt verloren.
Nederl. Gron. Dial. - W'o nich me es, giet de Kaiser sien Recht
verloeren. Recklinghausen I, 273. - Wo nüscht is, het de
Kaiser sin Recht verloarn. - Stendal. In der Altmark. III, 122. -
Wo nüüs en ös do' het d'r Kes'r et Räach v' lor.
Kreise Euskirchen I, 509. - Wo nicks esz hät d'r Kaiser si
Rech verlore, Dusseldorp I, 483. - Wo nex es hat d'r Kehser se
Rääch verlohre. Keulen I, 471.
Waar rook is daar is vuur. Nederl. Ook Gron.
Dial. - Woor Rook is, daar is ook Vüer. Nedsaks Wbk.
III, 518.
Wachten, twei körten twei langen, d.i. zeer
lang.Gron. Ik seet da twee lang un twee breet, ik zat daar zeer
lang. Holst. Idiot. I, 151.
Wanneer de boom is groot, Dan is de planter dood,
Nederl.
| |
| |
Ook Gron. - Wenn de Boom is groot so
is de Planter dood. Nedsaks Wbk. III, 299, 329. Dolst.
Idiot. II, 74.
Wann 't up 'n P'stoor riegnet, drüppelt 't up 'n
Köster: als het op een pastoor regent, druipt het op een koster.
Osnabruck III, 162. - Wann 't op 'n pastor' riant, druppeld et op
'n köster. Attendorn. I, 357. - Wenn et op der Heer reent,
dan dröpt et op der Knecht. Aken I, 491. - Hierbij: De
Köster es de Selfkant van de Geislechkeit. Meurs I, 400.
Wat de boer nijt ken, dat vret hij nijt = wat een boer niet
kent, dat eet hij niet. Is eene beschuldiging voor iemand, die weigert iets te
eten, omdat hij het niet kent, of uit vooroordeel niet eten wil. Gron.
- Wat de Buur nig kennt, dat frit he nig. Nedsaks Wbk. I, 166.
- Wat de Buur nig kennt dat fritt he nig. Holst. Idiot I, 193.
Het Hd.: Was weisz der Bauer von Gurkensalat! In
Holst. Wat weet de Buur vun Augurkensalat. Idiot. I,
193. - Wat de Buer nich kennt, dat frätt he nich. Streb.
III, 70. - Wat de Bur nig kent, dat frett he nig. Munster I,
297. - Wat de Buër ni kennt, dat frett h' ni. Paterborn.
I, 362. - Wat de buer nich kennt, frett he nich. Recklinghausen
I, 373. - Wt den Buur niet kennt dat frett he niet. Meurs. I,
400. Wat d'r Buer net känt, dat friss hä net.
Düren I, 483. - Wat de biuer nit kennt, dat friet he nit.
Soest. I, 348. - Wat der Buer net kennt, dat fräszt 'e
net. Siegerland. I, 519. Wat der Buur net kennt, dat freszt he
net. Aken. I, 491.
Wat 'er wezen mout, dat mout ter wesen = noodzakelijke
uitgaven moet men zich getroosten. Gron. - Wat d'r wäsen mutt,
dat mutt d'r wäsen, sä de Jung, do harr he sick 'n Muultrommel
Koft. Oldenb. I, 232.
Wat het oog niet ziet krenkt het hart niet. Nederl.
[Wat 't oog nijt zōcht, kreunt 't hart nijt. Gron.] - Wat ick
nich weet Dat makt mi nich heet. Oldenb. III, 26. - Wat dat Oge
nig sut, dat quält dat Harte nig. Nedsaks. Wbk. III, 259. -
Wat ik nig weet, makt mi nig heet. Holst. Idiot. II, 123. -
Wät ech net weisz, dät macht mech net heisz. | |
| |
Siegerl. I, 519. - Wat ik ni weit, dat makt mei ni
heit. Pater Born I, 362. - Wat m'r net wees, määt
ehne net hees. Düren. I, 483. Wat me net wees, Maackt net
hees. Aken I, 491,
Wat in de melk hebben te brokken (= kruimen): wel bemiddeld
zijn. Gron. He het wat in de Melk to brokken. Nedsaks.
Wbk. I, 132. - He hett wat in de Melk to krömen. Holst.
Idiot. II, 352.
Wat jong is, speelt graag, wat oud is, bromt graag.
Nederl. Wat jonk is, dat speult geern, wat old is dat neult
geern. Gron. neulen = brommen, pruttelen. Watt jung iss,
spo
lt gärn, watt-old iss, no
lt gärn. Oostfr. Stürenb. p. 160.
Wat jonk es, dat spelt gäer, wat aalt es, dat knottert gäer.
Düren I, 483. - Jong bei Jong, en O't bei O't, denn wat jong
es, dat speelt geer, wat o't es, dat knottert geer. Aken I,
491.
Wat men dronken doet, moet men nuchteren ontgelden.
Nederl. Ook Gron. Dial. Wai besoapen stelt, mot
nöchteren hangen. Driburg, I, 362. Watt m' in dunen Mood
deit, mutt m' nöchtern uutsuren. Nedsaks Wbk.
Oostfr. Stürenb. p. 307.
Wat van katten komt, weet van muizen. Nederl. gron
Dial. En: Blaue doeven, blaue jongen. Gron. - Wat van
Apen kumt, will lusen; wat van Katten kumt, will musen. Nedsaks.
Wbk. I, 22. Ook: Aart wil van Aart nig; Dat spek wil van der Swaren
nig: De Katte let dat musen nig. I, 26. Åårt lett nich von
Åårt: de Katt lett dat Musen nich, de Schnirer lett dat
Stälent nich un 't blivt all 'ns as 't is. Strel. III, 70.
Art lett vun Art nich, de Katt de lett dat Musent nig. Holst.
Idiot. I, 49.
Wenn alle Putten un Pöle vull sunt, so kumt de Frost: er
komt zelden aanhoudende vorst, vóór het land doornat is van den
regen. Nedsaks. Wbk. III, 350.
Wie bang is, moet op schildwacht staan. Nederl. Ook
Gron. Dial. - De bange is, de moot schillern. Nedsaks.
Wbk. IV, 654. - Wen bang es, mott Scheldwach stohn. Meurs.
I, 400. - In den Plat-Duitschen Reintje de Vos: Deme blöden is
dat gelüke düre, deme könen helpet dat eventüre. (De
stoutmoedigen bezitten de wereld). Holst. Idiot. I, 304. | |
| |
Wie eenmaal steelt is altijd een dief. Nederl. Ook
Gron. Dial. Wer een Mål stillt is ümmer 'n Deef.
Seehausen in der Altmark. III, 121.
Wie geeft, wat hij heeft, is waard, dat hij leeft.
Nederl. Ook in Gron. - De daar givt, wat he heft, is
weerd, dat he leevt. Nedsaks. Wbk. I, 503. - Wen geft wat he
het (of: düht, wat he kann) es werth, dat he löft.
Meurs I, 400. Warr gitt, watte hät, esz wääth, datte
lääv. Keulen I, 471. - Wö git, wat hä
hät, as waet, dat ha läv. Düren I, 483.
Wie het laatst lacht, lacht het best. Nederl. Dei
't leste lacht, lacht 't beste. Gron, - Wecker to lest lacht,
de ok to best lacht. Strel. III, 70. - Wie 't leste lacht,
lacht et beste. Kleef. I, 381.
Wie looven wel an ijn God, moar nijt an ijn koop = wij
gelooven aan één God, maar niet aan één koop, zegt
de kooper, wanneer hij het met verkooper over den prijs niet eens kan worden.
Looven heeft de beteekenis van: vertrouwen, en in dien zin hoort men
ook: zij looven elkander niet. Gron. - Wi blievt wol bi
eenen Gott, aver nig bi eenen Koop. Holst. Idiot. II, 319. - Wij
voegen hier bij de zegswijs: Rug wendt, koop schendt = de rug gewend, de
koop geschonden: gaat de kooper heen, zonder dat de koop gesloten is, dan zijn
beide weder geheel vrij. - Wi löven wall Alle an Een Godd, man wi
äten doch nich Alle uut Een Schöttel. Oostfr.
Stürenb. d. 322.
Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt.
Nederl. - Dessen Brood ik ete, dessen Woord ik spreke.
Bremen. Dessen Brood ik ete, dessen Leed ik singe. Lubeck.
Nedsaks. Wbk. I, 142.
Wie steuren ons an gijn strontedrek, wie wonen op 'n boven
Koamer. Gron. - Watt geit uns de Götedrekk an, wi wonen
upp de Uppkamer. Oostfr. Stürenb. p. 301.
Wieze (of: looze) hounder leggen heur aier wel ijs
in 't roet = wijze hoenders leggen hare eijers wel eens in onkruid; wijze
menschen, en vooral dezulke, die zich op kennis en doorzigt laten voorstaan,
vergissen zich nog wel eens, laten | |
| |
zich wel eens misleiden,
doen wel een dwazen stap. Gron. Wise Höhner leggen ook in de
Nettels. Oostfr. Stürenb. p. 159. Wise Hönen legget
ook in de Netteln. Nedsaks. Wbk. II, 654. III, 235. - Wiese
Hönen leggt ook in de Netteln: wijze lieden dwalen ook: Holst.
Idiot. II, 155. 'N klok Hon leggt ok mål in Nettel.
Strel. III, 70. - Sinn eier in de nettelle leggen.
Kleef. I, 381. De fiene Lühd (of: wiese Hennen)
leggen de Eier leglech en de Netelen. Meurs I, 400. Wiese
Hauner legget auk woel mål in de Nietteln. werl. I, 350. -
Weise Heuner legget äk in de Niteln. Paterborn. I, 362. -
De weisen hónner legget äuk wal mal in de nitel.
Driburg I, 362. - Luhs Hoonder verlägen och ald ens de
Eier. Keulen I, 471.
Woar volk is, is nering, zee de scheernslieper (of:
mōsselman) en schoof mit de koar in de kerk = waar volk is,
is nering, zei de scharenslijper (of: mosselkoopman) en schoof met de kruikar
in de kerk. Gron. Wij kunnen de diepte van dit spreekwoord niet
peilen, maar meenen, dat het volk het te pas brengt, wanneer er vele menschen
bijeen zijn, en dan daarmee ten naasten bij wil te kennen geven: van die drukte
is voor den een of ander altijd partij te trekken. - Bi den Lüden is de
Narung, - Woor Ebers sunt, daar sunt ook Poggen = waar ooijevaars zijn,
zijn ook kikvorschen: de natuur zorgt voor alles, en: waar aas is, verzamelen
zich de adelaars. Nedsaks. Wbk. III, 93. - Bi den Lu'en es de
Narunge, sach de Schärensliper un schof met der kar in de
Kiärke.Iserlohn III, 185.
Wordt zoo mennig zak toubonden, dei nijt vol is = er wordt
zoo menig zak toegebonden, die niet vol is: menigeen is het niet gegund zich
zat te eten. Gron. Dar wart woll mennig Sack tobunnen, de nich vull
is. Oldenb. III, 26. Wardt mannig Sak to bunden de nig vull
is, antwoordde eene arme aan eene welgestelde vrouw, die haar vroeg, hoe
zij met haar geringe verdiensten kon rondkomen? Hoe treffend! voegt het
Wbk. er bij, - het verdiende een spreekwoord te worden, en het werd
het. Holst. Idiot. III, 78. - Me bengt 'ne, Sack wal zau, ik he
voll es. Aken I, 491. | |
| |
Wijn op melk, is goed voor elk; melk op wijn, dat is venijn.
Nederl. - Wien op melk is goud veur elk; melk op wien is groot
venien: drink wijn na melk, en niet omgekeerd. Gron. - Melk up
Wien, dat is Venien; Wien up Melk, dat is vor elk. Nedsaks. Wbk.
III, 143. - Wien up Melk, is vör Elk, Melk up Wien is Venien.
Holst. Idiot. I, 93. En: Up Wien de Melk is nig vör Elk, Elk
een sin Möge. Idiot. III, 93. - Melk upp Wien iss
Venin. Oostfr. Stürenb. p. 308.
IJgen schuld ploagt 't mijste = eigen schuld plaagt het
meest. Gron. Et göt ke gröter Leet, Als wat mer sech
zelfs an deet. Dusseld. I, 438.
Zeuven is 'n galg vōl = zeven is eene galg vol.
Gron. En Galgen vull = Zeven personen. Holst. Idiot.
II, 8. - Söwen es en volle Galleg. Meurs II, 8.
Zich niet kunnen reppen of roeren. Nederl. In deze
beteek. heeft het Gron. Zōk nijt kennen reugen. - Nijt
rōggels of vörrels kennen - achter noch vooruit kunnen. 't
Oostfr.: Nick vo
rrels off ruggels. Stürenb. p. 318. He
köhs hám wihsser rippe untig räire. Noordfr.
Er konnte sich weder regen noch bewegen. HD.
Zien vouten onder ander mans toafel mouten steken = zijne
voeten onder eens anderen tafel moeten steken, zooveel als: bij een ander
moeten dienen. Gron. Hä musz sing Bein unger ander Luch 's
Desch sätze. Keulen I, 471.
Zit op peerd en zöcht 'er noa = hij zit op het paard en
zoekt er naar. Gron. Wordt iemand spottend toegevoegd, als hij iets
zoekt, wat hij in de hand of in den zak heeft, in allen gevalle voor de hand
ligt, waar hij over heen ziet. Om deze zegswijze te verklaren, vertelt men, dat
zeker landbouwer, op hooge jaren gekomen, zijn land te paard rondreed. Eens
zijn vee tellende, vermistte hij steeds één paard. Hierover
ongerust, deelt hij dit aan zijn buurman mede, en beweegt hem om mede naar de
weide te gaan. Deze telt ook niet meer dan elf, maar ziet nu, dat de oude man
het paard, waarop hij zat, niet had medegerekend. - He sitt upp 't Perd un
söcht darna. Oostfr. Stürenb. I, 18, - He söcht
dat Peerd, | |
| |
un ritt darup. Holst. Idiot. IV,
155. - He sitt up 't Piird un söcht 't. Strel. III, 70.
Hei sitt up et pêrd en sückt et.Kleef. I, 381.
Zōk 'n bōggel, lagchen = zich een bogchel
lagchen: zich te bersten lagchen. Gron. Het Nedsaks. heeft:
Ik woll mi mol to barste lachet hebben. Wbk. I, 56.
Zonder werk geen honig. Nederl.. Ook Gron.
Dial. - De Katt de sik vört Mausen schamt mutt hungern.
Holst. Idiot. III, 126.
Zoo als de ouden zongen, piepen de jongen. Nederl.
Wat de ollen zingen, piepen de jongen. Gron. - As de Oolen
sungen, so piept de Jungen. Oldenb. III, 26 - We de Ale song
'n, asuh flötn de Jony 'n. Firmmich u. Lechenich. I, 509. -
Wie die Ale songe, so piffe die Jonge. siegerland I, 519. We
de Ahle fleutet, su piefen de Junge. Keulen I, 471.
Zoo als de waard is, vertrouwt hij de gasten.
Nederl. Ook Gron. Dial. - Man sogt Nums achter den Afen,
oder man het sulfs darachter seten. Nedsaks. Wbk. I, 7. Man
söggt nüms achter de Dör, oder man steit sülvst
darvör. Holst. Idiot. I, 238. Me sockt genge henger 'ne
Struch, of me hat selvs der henger geleege. Aken I, 491.
Zoo als het geluid is, zoo is ook de echo. Nederl. -
As man (in) 't Holt ropt, so ropt idt wedder heruut = zoo
als men 't bosch roept, roept het weder terug. Nedsaks. Wbk. II, 652.
So de Gast, So de Quast; zoo de vraag zoo het antwoord.Holst.
Idiot. II, 12.
Zoo doof wezen as 'n kwartel: zeer doof zijn:
kwarteldoof = een weinig doof, ook: Oostinjes (Oostindisch)
doof. Gron. - He es so dauf as en Quartel.
Meurs I, 400.
Zoo gewonnen, zoo geronnen. Nederl. Zoo der an,
zoo der van. Gron. - So gewonnen, so zerronnen. HD.: -
As ik 'r kwam an, so kam ik 'r wedder van. Nedsaks. Wbk. II,
724. - Met de Tromm gewonne, met de Flöt verspeelt. Aken
I, 491.
Zoo vōl as 'n potje mit peren (staat voor:
pieren) = zoo vol als een potje met peren: opgepropt vol, boordevol.
Gron. - Et es so voll wie en Pöttsche met Pieren.
Meurs I, 400. | |
| |
Zoo vragt men de boer de kunst of! = zoo vraagt men den boer
de kunst af: zoo pleegt men de onnozelen uittevragen. Gron. - So
fraget man dem Buren de kunst af. Ned. Saks. Wbk. I, 166. - So
fragt man dem Buuren de Künst af. Holst. Idiot. I, 192.
Zuinig, zei besje. Nederl. - Sünig seggt
Bessje, en ook: Sünig sä 't Wief, do braadde se 't Spekk in
Botter. Oostfr. Stürenb. p. 273.
Zij gait in de lange kuur - zij gaat trouwen. Alleen van
vrouwelijke dienstboden gezegd. Gron. huur = dienst. - En
langen Deenst gaan = trouwen. Doet denken aan het Bijbelsche: Hij zal uw
heer zijn. Holst. Idiot. III, 11.
Zijne oogen verklaren. Wij twijfelen of het wel goed
Nederl. is. In Gron. zegt men: Hij ken zien oogen ijs
verkloaren = kan zijne oogen eens verklaren; als een jong man in de
gelegenheid is, om het meisje te zien, waarop hij een goed oog heeft. Bij
Hooft: Met de verplette wallen der Burgh verklaard' hij zijn' ooghen,
Fol. 535, 35. - Het Nedsaks. heeft: Sine Ogen
verklaren = zijne oogen laten weiden; He will sine Ogen ins
verklaren, zegt men van iemand, die heen gaat, om een aardig vrouwspersoon
of zijne bruid te zien. Wbk. II, 794. - He will na de Brud gaan sik
de Oogen verklaren un (en) söten Mund haalen. Holst.
Idiot. IV, 158.
Zijne schaapjes op 't droge hebben. Nederl. Ook
Gron. Dial. He het sine Schäpken in 't Dröge.
Nedsaks Wbk. IV, 606. - He hett se in 't Dröge brogt = in
veiligheid gebragt. Holst. Idiot. I, 257. - Hei hädd sinn
Schoppkes in 't Drööge. Kleef I, 381.
Zij spint loopgoaren (ook: loopelgoaren) en haspelt
't mit de hakken: zij doet niets dan rondloopen, bij de huizen gaan, in
plaats van te huis te blijven en te arbeiden, (eigentl. spinnen).
Gron. - Se spinnet Lopelgaren un haspelt mit dem Hakken.
Nedsaks. Wbk. III, 85, IV, 953.
H. Molema.
|
|