De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijI.Het is klaarblijkelijk en onmiskenbaar, dat de Gothische ê zich in ons Nederlandsch in eene open a overgegaan vertoont: slêpan leverde slapen; mêna, maan; jêr, jaar enz. Maar het is niet genoeg dit op te merken en bij die opmerking te berusten. Wij moeten ons ook trachten te verklaren, hoe die overgang in het werk is gegaan. Reeds in het Oudhoogduitsch is de bedoelde wijziging der ê voltrokken; maar eerst met het ontstaan van dit dialekt zal zij tot stand gekomen zijn. Over de gansche uitgestrektheid van Germanie heerschte, zoo veel men na kan gaan, de be- | |
[pagina 280]
| |
naming Suevi, Σουηβοι, die wij uit Caesar en Tacitus kennen. Strabo in de eerste, en Ptolemaeus in de tweede eeuw schrijven den naam even zoo; maar, terwijl Jornandes in de zesde eeuw nog van Suevi spreekt, bezigt Procopius in denzelfden tijd den vorm Σουαβοι, en Paulus Diaconus kent geen anderen dan dien van Suavi Ga naar voetnoot1) . Dus blijkt uit dit ééne voorbeeld genoegzaam, eensdeels dat de Gothische ê eenmaal algemeen onder de Duitsche Stammen bestaan heeft, en anderdeels, dat hare wijziging tot a nagenoeg zamenvalt met de ontwikkeling van de grootheid van het Rijk der Franken en alzoo met het ontstaan van den Opperduitschen tongval. Trouwens, het is niet anders denkbaar, of de groote lotswisseling en krachtsontwikkeling van de Duitsche Stammen, waar zij de opvolgers werden van het Romeinsche wereldgebied, moest gepaard gaan met zekere wijzigingen in hunne taalklanken. Of is levenswijs en karakter, tot binnen de grenzen van één en hetzelfde land en in denzelfden tijd, niet van merkelijken invloed op de uitspraak? Hoe zou dan, bepaaldelijk in een tijdsperk, dat de uitspraak der taal niet of niet algemeen door het schrift en ganschelijk niet in letterkundige werken vastgesteld was, hoe zou dan, zeg ik, de taal der Germanen, bij de veranderde levensomstandigheden dezer volken en de aanvaarding hunner nieuwe heerschersrol, hare klanken ongewijzigd hebben kunnen behouden? De taal bewaart op eene of andere wijze de sporen van de lotgevallen der volken door den loop der eeuwen. In het tijdsgewricht, waaraan wij thans denken, moest, dunkt mij, de uitspraak de blijken bekomen van de verhoogde krachtsontwikkeling, van de vermeerderde forschheid der natie. De fijne en weeke klanken moesten plaats maken voor grover en krachtiger, met nieuwe inspanning, met nieuwen aanvoer van adem uitgebrachte klanken. De ê nu is een bijzonder weeke klank. Ook op het gebied van het Grieksch is zij aan het weeke Ionisch eigen, in onder- | |
[pagina 281]
| |
scheiding van het. harde Dorisch, waar in hare plaats de lange ā heerscht. En waaraan nu is de weekheid van dezen klank te wijten? Daaraan, dat hij uitloopt in eene j. De j is de konzonant, in welke alle vokalen, wanneer men den mond bij het uitgebrachte stemgeluid niet in de oorspronkelijke spanning houdt noch opzettelijk eene nieuwe wijziging aan dat geluid bijzet, van zelve uitloopen, om, als het ware, in het midden van den mond tusschen tong en gehemelte te komen wegsterven. De wijziging, daarentegen, der vokalen, hetzij door een zuiveren keelklank, hetzij door een neuskeelklank, hetzij, eindelijk, door een werkzaam optreden van de lippen, getuigt van opzet om een krachtig geluid voort te brengen en geenen weeken klank te dulden. Juist zulk eene wijziging nu, door het werkzaam optreden der lippen, is het, welke mij toeschijnt de ê tot eene a vervormd te hebben. Men versta mij wel: ik bedoel niet, dat de ê onmiddellijk tot onze tegenwoordige open a is vervormd. Neen! die Oudduitsche â, zal even als de Angelsaksische â, welke uit de Gothische ai ontstaan is, voorzeker als ao (å) zijn uitgesproken. Immers zien wij aan die Angelsaksische â in het tegenwoordig Engelsch o (oa) beantwoorden, zoo als in sâwan, to sow; cnâvan, to know; âr, on oar; fâm, foam, enz. Eerst later toen het schrift, in hetwelk nu eenmaal voor dien gemengden klank een enkele a aangenomen was, op de uitspraak had teruggewerkt, dat is, in een tijd toen de jonge geslachten ter school gingen en lezen leerden, en men daarbij die klank ao van boerschheid was beginnen te verdenken, is uit den klank ao, den oorspronkelijken plaatsvervanger der Gothische ê, onze zuivere a ontstaan. Niet overal gaat de Goth. ê in het Oudhoogduitsch in â over: enkele malen treedt voor haar ia in de plaats. In deze lettervereeniging hebben wij, dunkt mij, een middel te zien om eene andere wijze uit te drukken, op welke men aan de weeke ê meer kracht wist bij te zetten. Wijzigde men de ê niet tot â (å), maar tot ia, dan maakte | |
[pagina 282]
| |
men ze forscher, niet door de lippen bij de uitspraak werkzaam te doen optreden, maar door daarbij een neuskeelklank Ga naar voetnoot1) als element aan te brengen. De a en soms de o, achter de vokaal gevoegd, schijnt in het Oudhoogduitsch het middel te zijn om den aanwas van klank, in het toevoegen van een neus-keelgeluid bestaande, te kennen te geven. Zoo is de Gothische ô in 't Oudhgd. door ua of uo vervangen (b.v. in pluamo of pluomo, Goth. blôma, bloem); ja, de Goth. iu, oorspronkelijk reeds door een neusklank gekenmerkt, moest zich soms, om zoo te spreken, een verversching van dien neusklank laten welgevallen: het schrift getuigde er van, en van iu kwam in vele gevallen ia en io (b.v. liab of liob, Goth. liufs, lief). Wij vermeldden zoo even ter loops, dat de Goth. ái in het Angels. in â overgaat. Die overgang schijnt te bewijzen, dat deze Gothische diphthong, hoezeer uit klankversterking ontstaan, mede eene uitspraak had bekomen, die ze met ê gelijkstelde en haar dus aan dezelfde versterking behoefte deed hebben, als welke de ê in het Oudhoogd. heeft ervaren. Ook de Goth. áu heeft in het Angels. eene hervorming ondergaan. De ea treedt aldaar voor áu op, en deze wijziging zal wel weder een blijk zijn van de poging om aan den weeken o-klank, waartoe de áu was afgedaald, nieuwe kracht door inmenging eener neus-keelvokaal bij te zetten. Deze vokaal zal haar eene naar de Fransche eu (in meurs) zweemende uitspraak hebben doen erlangen, welke men door die letters (ea) meende te kunnen wedergeven (aldus in hleapan, Goth. hlaupan, loopen). Dat de Gothische ái mede in het Oudhoogd. een nieuwen aanwas van kracht bekomen heeft, bewijst de wijziging, welke zij ook in dat dialekt heeft ervaren: daar treedt steeds ei voor de Goth. ái op (b.v. teil, Goth. dails, deel; ein, Goth. ains, een). Ei nu liet zich niet anders dan hard uitspreken en bewaart alzoo de tweeklanknatuur beter, dan de lettervereeniging ai, door welke de uitspraak ê geenszins wordt uitgesloten. | |
[pagina 283]
| |
Zoodra de Gothische ái in het Oudhoogd. in ei was overgegaan, zou deze klank een dubbel ruim gebied in de taal hebben ingenomen, wanneer de Goth. ei dezelfde uitspraak behouden had. Maar dit was het geval niet. Integendeel de Goth. ei daalde af tot de uitspraak î, en, nu de klank ei zich reeds ter vervanging der Gothische ái had ingedrongen, werd de Goth. ei niet in haar gebied hersteld (het Goth. steigan is in het Oudhgd. stîgan; wein, wîn geworden.) Dus bleef de taal voor een overmatig aantal harde diphthongen, door geene zachte klanken afgewisseld, bewaard, en ontstond op nieuw een evenwicht, dat nergens ontbreekt, waar organisch leven wordt aangetroffen. Ook de au liet men in vele gevallen in het Oudhoogduitsch tot de waarde eener o afgedaald blijven, als in hôran (Goth. háusjan), lôn (Goth. lâun), tôd (Goth. dauths). Even zoo ziet men in het Angelsaksisch, waar een neusklank, ter versterking der Gothische áu aangewend, (immers zoo schijnt het) een aequivalent van de Gothische iu deed ontstaan, deze Gothische diphthong, als om het evenwicht te herstellen, tot û afgedaald, b.v. clûban, Goth. kliuban, klieven; bûgan, Goth. biugan, buigen. Opmerkelijk is het, dat de î, uit Goth. ei ontstaan, bij ons weder in ij, en de Angels. û, uit Goth. iu ontstaan, bij ons weder in vele woorden in ui is overgegaan. Zoo is de oorspronkelijke Gothische uitspraak weder, eenigermate ten minste, teruggekomen. Dit is geschied, aanvankelijk in de gesloten lettergreep, en wel in het Hollandsche dialekt in de laatste jaren der zestiende eeuw, in een tijdperk derhalve, dat de kracht der natie bijna tot ruwheid werd opgevoerd. Niet immer is de Goth. iu bij ons tot ui geworden. Integendeel, als moest bij ons in dit opzicht het overmatig voorkomen van eenen klank, zoo hard als die ui, verhoed en het evenwicht bewaard worden, aan de Goth. iu beantwoordt bij ons even vaak de zachte klank ie, een klank, die anders in onze taal nagenoeg verloren zou gegaan zijn. Door deze ie wordt de klank bewaard, die de Goth. i zal gehad hebben. Ook daar waar het teeken dezer i behouden | |
[pagina 284]
| |
is, als in mild, Goth. milds; binden, Goth. bindan, is voorzeker de ware uitspraak niet meer aanwezig. Onze i in mild zou ulfila veeleer door ei hebben uitgedrukt, gelijk hij de korte, vooral de gesloten Grieksche i mede door die lettervereeniging tracht weder te geven in de eigennamen Areistarkus 'Αρισταρχος, en Kareiathiareim, Καριαθιαριμ en andere. Maar hoe kon ie uit Goth. iu (ui) ontstaan? Wij zagen die Goth. diphthong in het Angelsaksisch tot û (oe) afdalen. Deze klank nu ging door die wijziging, welke in de Hoogduitsche spaakkunstige taal Umlaut heet, in eu (als in geneugte) of ue over, en hoe nabij deze klank aan ie verwant is, leert ons de Hoogduitsche dichtkunst, waar de beide vokalen ü en ie op elkander rijmen. Deze Umlaut is eene verzwakking der vokaal, daar zij bestaat in de toevoeging van dien j-klank, in welken, zoo als wij zeiden, de vokalen wegsterven. Ook zien wij in den tijd, dat de wording van het Oudhoogduitsch haar hoogste punt had bereikt, den Umlaut opkomen, en sedert al meer en meer veld winnen. Om dit vluchtig overzicht over de gedaanteverwisseling der Gothische vokalen nagenoeg volledig te maken, vermeld ik nog den gewonen overgang der Gothische i tot e, en der Gothische u (oe) tot o. Het is niet anders mogelijk, dan in dezen overgang een uitwerksel te erkennen van hetzelfde streven naar klankversterking, welke het Oudduitsch van het Gothisch onderscheidt. Immers is de wijziging van i tot e, en van u (oe) tot o, in den grond niets anders dan de inmenging van de zuivere keelvokaal a bij de i en de u (oe), waardoor de i tot ai, de u (oe) tot au wordt, eene ai en au evenwel met geen meer waarde dan die van eene enkele vokaal, en daarom met het teeken der korte Grieksche en Latijnsche e en o geschreven. Hoe de klank ai de waarde van eene enkele vokaal krijgen kan, toont ons dialekt, waar de Goth. âi, Hoogd. ei, bijna in e (ee) overgaat, als dails, Theil, deel; ains, ein, een. | |
[pagina 285]
| |
II.Bestendiger voorzeker, dan de vokalen, zijn de konzonanten. Zijn gene met eene vloeistof te vergelijken; de konzonanten zijn, als het ware, de vaste deelen van de spraak. Niettemin zijn ook zij aan wijziging, zijn ook zij zoowel aan verharding als aan verweeking onderhevig, en het liet zich wachten, dat de omwenteling, sedert het ontstaan van het Frankische Rijk, in het element van het Germaansch tot stand gekomen, zich ook bij de medeklinkers niet onbetuigd zou laten. Zoo sprekende heb ik het verschijnsel der klankverschuiving op het oog. Dat ook de met dezen naam bestempelde wijziging der konzonanten, welke het Opperduitsch van het Gothisch en Nederduitsch onderscheidt, niet hooger opklimt, dan tot den tijd, waarop zich de Duitsche landaard een verzekerd bestaan op het voormalig grondgebied van het Romeinsche Rijk had verworven, blijkt uit de verandering, welke de vorm van zekere eigennamen ondergaan heeft in den tijd, tusschen het nog ongekrenkt bestaan der Romeinsche heerschappij en de eerste en stoutste ontwikkeling van het Frankische Rijk verloopen. In dien tusschentijd verandert de naam van Battau (Batavie) in Passau (het Batava castra bij den zamenvloed van Inn en Donau), de naam Katten in Hessen, Gelduba in Keltapa, Tolbiacum in Zülpich. Hier, zoo als over het algemeen, wanneer men Opperduitsche met Gothische woorden vergelijkt, bespeurt men de tenuis of harde stomme letter in eene geaspireerde overgegaan Ga naar voetnoot1), en de media of weeke in eene harde. Dus had die wijziging de strekking om de taal harder en forscher te maken: de aspiratie, aan de tenuis toegevoegd, getuigt van een luiden keelklank daaraan bijgezet, en de media, in eene tenuis veranderd, spreekt van een steviger werking der spraakorganen. De klankverschuiving zou volkomen zijn, wanneer nu ook | |
[pagina 286]
| |
de aspirata in eene media overging; maar deze verandering zou dat karakter van klankversterking niet bezitten; integendeel, zij zou de spraak weeker gemaakt hebben. Ook zien wij juist dezen regel van de wet der klankverschuiving, volgens welken ook de aspirata in eene media moet overgaan, bij de vervorming van Gothisch tot Opperduitsch verwaarloosd. De Gothische f wordt wel is waar v (fôtus, voet, wordt vuoz), maar, vooreerst, de v is geene b, en die v zal, gelijk nog in het Hoogduitsch, meer van eene f, dan van onze v gehad hebben. De Gothische h (ch) blijft in het Opperduitsch eene h (b.v. haubith, hoofd, houpit; hairto, hart, herza); en zoo de Gothische th in het Opperduitsch geregeld in eene d overgaat, is dit verschijnsel niet aan klankverschuiving te wijten: immers ook in het Nederlandsch, hetwelk de Gothische klanken onverschoven bewaard heeft, ziet men de th steeds in d ontaard. Die wijziging van th tot d, tot welke men de strekking reeds in het Gothisch zelve bespeurt, is voorzeker een bewijs, dat de aspiratae reeds in het Gothisch iets van hare kracht hadden verloren. Zoo ziet men het Gothisch mede wel eens eene b vertoonen, waar eene f behoorde te staan, als in het telwoord sibun (zeven), hetwelk, blijkens het Sanskr. saptan, Gr. επτα, Lat. septem, volgens den regel der klankverschuiving, waaraan ook het Gothisch gehoor gegeven heeft, sifun zou moeten zijn. Ook dit, dat in het Gothische alphabet de geaspireerde gehemelteletter niet de gedaante ch, maar h heeft, zal wel een bewijs zijn, dat de aspiratie in het Gothisch alles behalve krachtig was. De slotsom is, dat het Opperduitsch de Gothische aspiratae heeft gelaten, zoo als zij waren. Zij waren nagenoeg tot den rang van mediae afgedaald, en zoo behield de Opperduitsche spraak ten minste een zweem van mediae, welke anders tot schade van het evenwicht geheel uit de taal zouden geweerd geworden zijn. Slechts in het Angelsaksisch is de geaspireerde tongletter (th) krachtig hersteld en daardoor in het Engelsch bewaard gebleven. Het schijnt geen twijfel te lijden, of de bewuste klank- | |
[pagina 287]
| |
verschuiving is een teeken van vermeerderde nationale fierheid, en heeft gepaard gegaan met een krachtig optreden der natie op een tooneel, waar het haar inspanning van kracht vorderde om hare nationaliteit te handhaven. Waar de Franken geen Romanisch aanleerden als in Neustrie, maar hunne taal behielden als in Austrasie, kwam hare taal versterkt en gehard uit den strijd, en aan dien strijd, zegevierend gestreden, is, zooals het schijnt, het Frankisch met zijn van het Gothisch verschillend karakter te danken. Maar ook het Gothisch zelf is, bij vergelijking met het Sanskrit, Grieksch, Latijn, Keltisch, Slavisch, door klankverschuiving gekenmerkt. Zou het te vermetel zijn, daarvan den geheimen grond te zoeken in een optreden der Gothen van denzelfden aard, als dat der Franken eenige eeuwen later? De Gothen vertoonen ons boven andere Stammen het toonbeeld van een volk, dat zich stort in het element van andere natien, en zich in landen onthoudt, verre van zijne oorspronkelijke woonplaatsen verwijderd, en dat daarbij zijne spraak in ongekende zuiverheid handhaaft. Zou ook hunne taal de sporen van de inspanning niet vertoonen, die het kosten moest de voorvaderlijke tong, te midden van den verslappenden invloed van het vreemde taalelement, bij hare eigenaardigheid te bewaren? Ook de Kelten, het is waar, hebben zich bij hunne verbreiding westwaarts nog vóór de Gothen, in vreemde landen en onder volken van een andere spraak begeven. Zij behielden hunne taal, en toch heeft het Keltisch geene klankverschuiving ondergaan. Maar ook hoe veel heeft het door zijne aanraking met het vreemde in zuiverheid van phonetische en grammatische vormen verloren! Onder Finnische of Iberische Stammen zetten de Kelten zich als heerschers neder; maar zij namen tot hunne groote schade het een en ander over van de taal dier Stammen, welke tot den grooten groep der van eigenlijke verbuiging verstokene suffixentalen behoort Ga naar voetnoot1). Zoo mist dan | |
[pagina 288]
| |
ook hunne taal de klankverschuiving en daarmede het teeken der inspanning, welke het kost om de spraak in het vreemde element onvervalscht te bewaren. Eene volkomen overeenkomst evenwel met de wijziging, die aan het Frankisch zijn karakter gaf, levert het Gothisch niet, in zooverre hier de aspiratae van het Sanskrit, Grieksch en Latijn, enz. zuiver in mediae zijn overgegaan (b.v. bhri, φερω, fero, baíra, baren; frater, brôthar, broeder; frango, brikan, breken; θυρα, daúr, deur; χην, gans; εχειν, aigan). Waaraan deze verzwakking te wijten, terwijl toch de klankverschuiving, volgens onze beschouwing, het karakter van taalversterking medebrengt? Zou mogelijk het verschijnsel van den overgang van de aspiratae der Sanskrittaal en der klassieke talen in de Gothische mediae meer in schijn dan in wezen bestaan, en zouden mogelijk de Gothische mediae met eenige aspiratie zijn uitgesproken (b als bh, d als dh, g als gh), zoo evenwel, dat zij altijd nog genoeg van de jeugdige kracht der Gothische aspiratae onderscheiden waren, om van deze in het schrift, door de gedaante van mediae, onderscheiden te blijven? Zoo veel is zeker, dat de Nederduitsche talen, te weten het Nederlandsch, het Engelsch en het Noordsch, behalve in het begin van het woord, voor de Gothische b eene v vertoonen (b.v. giban, Nederl. geven, Eng. en Deensch give); dat de g, ten minste in het Nederlandsch, geene stomme letter is, maar een zachte blaasletter, en dat de d zoo weinig vastheid heeft, dat zij, bepaaldelijk in ons dialekt, onderhevig is aan een wegsmelten tot j, ja aan een gansch verdwijnen (b.v. goeje voor goede, daân voor daden). Eindelijk, er bestaat eene opmerkelijke overeenkomst tusschen de Nederduitsche en de Romanische talen ten opzichte van de waardij der mediae. Ook hier gaat de b in 't midden des woords in v over (habere, Ital. avere, Fr. avoir; bibere, Ital. bevere); in het Spaansch kost het zelfs moeite, om die b van de v te onderscheiden. Ook in de Romanische talen heeft de g, ten minste vóór e en i, haar karakter van stomme letter verloren, en de d ondergaat de- | |
[pagina 289]
| |
zelfde verzwakking tot verdwijnens toe, als bij ons, in het Fransch en het Spaansch (b.v. in het Fransche en Spaansche cruel van crudelis; in het Fransche croire en Spaansche creer van het Lat. credere). Zouden het Spaansch, het Italiaansch en het Fransch in deze verschijnselen niet een spoor verraden van de wijze, waarop de Latijnsche mediae klonken in den Gothischen of Noormanschen mond? Doch genoeg! Men toetse de stellingen en meeningen in deze beschouwing vervat.
W.G. Brill.
De Redactie acht zich verpligt aan te merken, dat zij in het gevoelen van den ook bij haar hoog geachten inzender der bijdragen over het Gothische vocaalstelsel niet deelt. Volgens den door haar aangenomen stelregel echter, geene stukken van bevoegde band te weigeren, al zijn zij ook strijdig met hare eigene inzichten, heeft zij niet geaarzeld die bijdragen te plaatsen; te minder, daar de Hooggeleerde schrijver zelf zijne theorie slechts als bloote gissing, niet als wel bewezene waarheid opgeeft. Red. |
|