De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijOver den tongval der Nieuw-Nederlandsche Klassische Schrijvers.Toen al de Nederlanders zich in de eerste helft der zestiende eeuw tot eenen enkelen Staat zagen vereenigd, onder den machtigsten Vorst der Christenheid, die in hunne geschiktheid tot het staatkundige leven, in hunne beschaving, in de rijkdommen hunner Gemeenten en in de hulpbronnen, die hun ten dienste stonden, den hechtsten steun van zijn gezag en de grootste kracht zag van zijne Dynastie, toen ontwaakte bij hen een ongemeen nationaal zelfgevoel. Zij hielden het er voor, dat zij bij geen volk meer achter stonden. Al wat eene groote natie kenmerkt, mocht hun niet ontbreken: een eigen taal, een eigen letterkunde - zij mochten er evenzeer aanspraak op maken, als de Franschen en de Overlanders (zoo noemden zij de Duitschers). Doch een eigen taal - hoe mocht een volk daarop roemen, welks gebieders sints eeuwen Fransch of Hoogduitsch hadden gesproken; welks Overheden in de rechtzaal en de kanselarij eene taal voerden, vol uitheemsche uitdrukkingen; welks dichters, zoo zij dichters heeten mochten, er behagen in schepten om het eene Fransche woord op het andere te stapelen; een volk, dat zelfs niet eenmaal in het bezit was van eene bij alle vast staande spelling. In het midden van die zestiende eeuw, welke Nederland zoo hoog verhief, voert Jan de Laet, de Antwerp- | |
[pagina 124]
| |
sche drukker en uitgever van den Schat der duitscher talen van Jan van den Werve, de Nederlandsche Taal sprekend in en zich beklagend, dat men haar beschuldigde kreupel en mank te zijn en geene genoegzame hulpmiddelen te bezitten in zich zelve, en dat dien ten gevolge buitenlanders haar met geweld verstooten en zich in haar erf gevestigd hadden. ‘Zeer weinigen,’ voegt De Laet er bij, ‘zeer weinigen zijn er van onze landzaten, die zich anders laten voorstaan, dan dat onze taal is van haar zelve heel naakt en berooid.’ En: ‘Hoe mocht onzer talen meer lasters geschien, dan wij haar zelven aandoen? Wie is er onzer, die niet denkt, dat hij een veel gezetter (d.i. is deftiger) man is, als hij zijn woord in eene vreemde taal doen kan, dan in die, waarin hij geboren is. En al is het, dat zij zich somwijlen daartoe (zoo hun dunkt) verkleinen, dat zij hun moeders tale bezigen, zoo bekladden zij ze met geschuimde woorden.’ Maar De Laet is daarom niet moedeloos. Dat zulke aanzienlijke mannen, als de Heer van Hovorst (diezelfde Jan van den Werve), zich de zaak aantrokken, was hem een bemoedigend teeken. ‘Die vreemde indringers,’ zoo laat hij de Taal verder zeggen, ‘moeten nu weg. Ik ben, Goddank, door Jan van den Werve’ die voor al zulke vreemde termen thans de Nederlandsche heeft aangewezen, ‘in mijn erfdeel hersteld.’ Met dit al kon niet allen het pleit zoo gemakkelijk voldongen schijnen. Voor zoo menige zaak was nu eenmaal de vreemde uitdrukking ingevoerd, en niet licht kon er eene Nederlandsche benaming voor in de plaats gesteld worden, zonder dat het inlandsche woord iets bevreemdends en willekeurigs had. Waar de uitdrukkingen vandaan te halen? Nu eens moest het woord niet voldoen als verouderd, soms als gansch nieuw gesmeed, dan weder als slechts in een enkel gewest of stad verstaan. Al deze zwarigheden deden zich gevoelen, nu er mannen opstonden, die zich geroepen konden achten om over algemeene onderwerpen tot het gansche Nederlandsche volk in letterkundigen vorm te spreken. Te voren had men menigmaal zuiver genoeg Nederlandsch geschreven; maar de | |
[pagina 125]
| |
auteur had gesproken tot een bepaalden kring of met een bepaald praktisch doel. Maar thans wist men, dat men het gansche Nederlandsche volk tot gehoor zou hebben. Men overdreef zich de zwarigheid van het dialektverschil der bijzondere Gewesten. Hadden de beschaafde Gentenaars of Bruggelingen van de vijftiende eeuw, als zij zuiver schreven, eene taal gebezigd, die, hoezeer zij niets dan Vlaamsch wilde zijn, niettemin door ieder beschaafd Nederlander verstaan kon worden; thans nu men met meer bewustheid en opzet ging schrijven, had men het vertrouwen op het algemeene recht van menige uitdrukking verloren, en men stelde zich de vraag: in welken tongval zal ik schrijven? Sommigen evenwel meenden zich het hoofd met zulk eene vraag niet te behoeven te breken. Zij begrepen elk woord, dat over de gansche uitgestrektheid, waar de klank der Duitsche tong gehoord werd, hier of daar in gebruik was, als hunne gading te mogen beschouwen. Zoo zouden zij zich zelfs niet ontzien hebben een woord, in Duitschland gebezigd, op te nemen en den lezer op te dringen, die, zoo hij het niet verstond, den rijkdom zijner taal dan maar beter moest leeren kennen. Van zulk een gevoelen was dezelfde Jan de Laet. ‘Deze onze taal,’ zegt hij, ‘heeft met de Overlandsche (d.i. met de in Duitschland gebruikte) spraak gemeenschap, wezende te zamen van gelijken oorsprong, zoodat wanneer onze moedertaal iets ontbreekt, men het aan de Overlandsche halen en rechtelijk mag gebruiken.’ Zoo liep men gevaar een bont mengelmoes van dialekten te verkrijgen. Wat toch had ons bij de toepassing van zulk eene leer voor de toelating van woorden met volstrekt Opperduitschen vorm kunnen behoeden? Of ontbrak niet toen ter tijd wat ons thans tegen de toelating van een Duitsch woord met eenen stempel, ons taaleigen vreemd, vermag te waarschuwen, namelijk, het wetenschappelijk besef van het verschil tusschen Opper- en Nederduitsch? - De vrees echter voor de verwezenlijking van zulke denkbeelden, zoo zij al bestaan heeft, had geen ernstigen grond. De vreemde Latijnsche en Fransche woorden, | |
[pagina 126]
| |
waren door het leven zelve ingevoerd. De hoogere Standen en betrekkingen bewogen zich nu eenmaal in een Latijnsche of Fransche sfeer. Maar daar het Hoogduitsch sedert het Beijersche tijdperk geenerlei toegang had tot de hoogere levenskringen, zoo zou geen letterkundige, die gemeend had een Opperduitsch woord in zijn opstel noodig te hebben, er in geslaagd zijn, het werkelijk in het gebruik te doen opnemen. - Ook gingen de schrijvers inderdaad met meer omzichtigheid te werk. In zijne voorrede voor zijne vertaling van Cicero de Officiis (1561) zegt Coornhert, dat hij op Van den Werve's voorbeeld eenige bastaartwoorden had vermeden. Zoo had hij algemeen gebruikt voor generaal, vergelijking voor comparatie, gezelligheid voor societas, hoezeer die woorden, zegt hij, nu om de ongewoonte wat hard schenen. Doch, voegt hij er bij, zege voor victorie, bijspel voor exempel, grondvest voor fundament, grootachtbaarheid voor auctoritas had hij zich nog ontzien te gebruiken. Ja conscientie en glorie zouden, meent hij, kwalijk dus verduitscht kunnen worden, dat zij recht verstaan werden Ga naar voetnoot1). De uitgevers van de Twespraeck van de Nederduitsche Letterkunde (1584) schreven zich geenerlei recht toe om te beslissen. Zij onderwierpen slechts het resultaat van hun nadenken aan het oordeel van even goed of beter ingelichten: hoe meer zij overtroffen werden, des te liever (zeiden zij) zou het hun zijn. Op eigen gezag vertrouwden zij niet. ‘Zwaarlijk,’ meenden zij, was de invoering van al die Nederlandsche in plaats van bastaartwoorden ‘gemeenen mans bedrijf.’ Het was ‘des Landsheers en der Overheid werk.’ Mogelijk zou God eenig Vorst daartoe verwekken, gelijk hij in Frankrijk eenen Frans I verwekt had om de Fransche letterkunde op te heffen. - Hier hoort men uit den mond der leden van de Amsterdamsche Rederijkerskamer de stem | |
[pagina 127]
| |
van het Romanistisch vooroordeel. - Bovendien, ook de grammatische vormen en de woordschikking vereischten keuze en regeling. Deze deelen der Spraakkunst trokken dan ook zeer het ernstig nadenken van de uitgevers der Twespraeck. Met overleg en weifelend spreken zij over het behouden of verwerpen van sommige verbuigingsvormen, en wat de woordschikking aangaat, wenschen zij met het toelaten van vrijheden ‘soberlijk’ te werk te gaan, ‘om mettertijd in de wijze van construeren wat meer verandering in te voeren, hetwelk van ouds meer geschied was, gelijk de rijmen van Otfried, voor 700 jaren vervaardigd, bewezen.’ Opmerkelijk is dit beroep op hetgeen in dien ouden tijd door Otfried geschied was. Werkelijk had de toestand der Nederlandsche auteurs in de 16de eeuw eene verre overeenkomst met dien der Frankische schrijvers in de 9de. Dezen moesten waar maken, wat het nationale zelfgevoel hun ingaf, dat de Franken ook in de letteren voor geene Romeinen of Grieken behoefden onder te doen, en onze Nederlanders van de 16de eeuw moesten met de daad toonen, dat er een Nederlandsche taal bestond, even zuiver en regelmatig, als de oude talen en de Fransche taal, verstaanbaar voor alle Nederlanders, en waardig de grootheid en het aanzien van de sedert hunne eeuw zoo ontzaggelijke Nederlandsche natie. Middelerwijl, en dit was de ware weg om tot de oplossing van alle moeijelijkheden te komen, togen de schrijvers aan het werk. En Pontus de Heuiter schreef zijne Res Burgundicae et Austriacae in het Latijn en in het Nederduitsch, om den landzaat in zijne eigene taal over zijne eigene zaken te onderhouden, volgens de leus der Amsterdamsche Rederijkers: Laat dit land in 's lands taal uw geleerdheid genieten! Begrijpende, dat zulk eene lectuur in hunne moedertaal den Nederlanderen nog vreemd zou wezen, gaf hij in 1581 eene Nederduitsche Orthographie uit, om den lezer al vast aan zijne taalvormen, en bepaaldelijk: want zulke uiterlijkheden treffen het eerst en schrikken het meest af, aan zijne spel- | |
[pagina 128]
| |
ling te wennen. Maar meer dan de spelling had zijne aandacht getrokken. - Het Nederlandsch (dus spreekt hij in dit zijn boekje Ga naar voetnoot1)) een gemengelde taal makende, volg ik de natuur van alle landsspraken, die het zuiverste hunner talen niet juist in dit of dat land stellen (hoewel het eene land en stad beter spreekt, dan 't andere), maar in der verstandigsten en der geleerdsten gewoonte en ook oefening des Adels, die in alle talen altoos zeer gezocht heeft haar te zuiveren en uit des gemeens slijm te helpen.’ - ‘Aldus heb ik mijn Nederlandsch over 25 jaren gesmeed uit Brabantsch, Vlaamsch, Hollandsch, Geldersch en Kleefsch.’ Dus aan de eene zijde sloot hij het Friesch, aan de andere zijde, met het Hoogduitsch, dat Nederduitsch uit, hetwelk te ver Duitschland in werd gesproken. Al wat binnen deze palen lag, tot aan de grenzen der Fransche taal toe, rekende hij van de gading onzer auteurs. En hoe laat Vondel zich uit? ‘Wat onze spraak belangt, zegt hij, die is sedert weinige jaren herwaarts, van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimd en gebouwd, en geeft den leerling nu veel vooruit, om naar den palmtak in dit renperk te rennen, tegen en voorbij henlieden, die met zulk een zure moeite en arbeidzaamheid dit spoor onlangs begonnen te leggen. Zoo men uit hunne gedichten en schriften, ook uit Neêrlandsche handvestboeken, de eigen manieren van spreken bijeenzamelt en zich eigen maakt, daar is een schat van welsprekendheid bij der hand, veel tijds gewonnen, en middel om machtig in nieuwe koppelwoorden (waarin onze spraak niet min gelukkig dan de Grieksche is) aan te winnen, zoo men met oordeel te werke ga.’ Met die benaming koppelwoorden bedoelt de auteur zamengestelde woorden. ‘Deze spraak,’ zoo gaat hij voort, ‘wordt tegenwoordig in 's Gravenhage, de Raadkamer der Heren Staten, en het Hof van hunnen Stedehouder, en te Amsterdam, de machtigste koopstad der wereld, allervolmaaktst gesproken bij lieden van goede opvoeding, indien men der hovelingen en pleiteren en | |
[pagina 129]
| |
kooplieden onduitsche termen uitsluite: want oud Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijk en niet onderscheidelijk genoeg. Hierom moeten wij deze tongen matigen en mengen en met kennis besnoeijen, ook niet al te Latijnachtig, noch te naauwgezet en nieuwelijk Duitsch spreken, maar zulks dat de tonge hare eigenschap niet verlieze, waarvan de hervormers onzer spraak niet geheel vrij zijn. Men vermijde, gelijk een pest, de woorden tegen den aard onzer taal te verstellen. Wij mogen hierin noch Grieken noch Latijnen navolgen. Wordt hiertegen gezondigd, terstond verliest de spraak haren luister en ons oor wraakt dat geluid: eenen valschen klank, die de muzijk der tale bederft.’ Men ziet, Vondel beschouwt in 1650, toen hij dit schreef, de zaak reeds als voor het grootste gedeelte gelukkig afgedaan. De jonge vernuften kunnen oogsten, waar hunne voorgangers met zuren arbeid gezaaid hebben. Bovendien die veelheid van Provinciale tongvallen geeft geen moeite meer, nu het vrije en letteroefenende Nederland door den uitslag van den oorlog beperkt is geworden tot de zeven Provinciën, in welke Holland zonder mededinger den boventoon voert, en die gezamenlijk 's Gravenhage, den zetel der Staten en des Stadhouders, als hare hoofdstad erkennen. Nu kan het alleen nog maar te pas komen, zich voor zekere stedelijke idiotismen in acht te nemen, en zoo dan zelfs Amsterdam geene aanspraak maakt om de eigenaardigheden van de taal harer volksmenigte te laten gelden, maar zelve ze als te mal, dat is niet waardig genoeg, veroordeelt, dan zal wel geene andere stad zich een recht toekennen, waarvan de machtigste koopstad der wereld afstand doet. Maar waartoe die vermelding van het plat Antwerpsch, dat door den dichter als te gemeen om in eenige aanmerking te komen veroordeeld wordt? Is deze vermelding een uitwerksel van de jaloezij der koopstad, die, zoolang Willem II gestemd bleef, gelijk hij in April 1650 gestemd was, nog altijd grond had om te duchten, dat men Antwerpen, haar ten spijt, tot de eerste | |
[pagina 130]
| |
handelstad zou trachten te maken? Of is die uitval bedektelijk gericht tegen de verachtelijke onaardigheid van den geestigen edelman Constantijn Huyghens, die er vermaak in geschept had, in zijne klucht Trijntje Cornelis, het plat Antwerpsch ten tooneel te voeren Ga naar voetnoot1)? - Nog een groot Heer wordt in de woorden, die op de vermelding van het plat Antwerpsch volgen, ongenoemd door Vondel gelaakt. Want nu de taalvorm tegenover de gewestelijke en stedelijke idiotismen vastgesteld, en wat daarin edels en goeds was, in de algemeene taal der welopgevoeden was opgenomen, nu was er nog slechts te waken tegen de ongepaste aardigheden of tegen eene of andere verkeerde manier van enkele schrijvers, vooral wanneer zij om hunnen stand en talent lichtelijk navolgers konden vinden. Die andere aanzienlijke schrijver, dien Vondel bedektelijk veroordeelt, is niemand anders dan Hooft. Hem geldt die waarschuwing, dat men niet al te Latijnachtig moest schrijven. Dit ziet niet, zooals wel eens gemeend is, op de invoering van verbuigingsvormen, die, aan de taal eigenlijk vreemd, slechts in navolging van de Latijnsche spraakkunst zouden aangewend zijn geworden; maar op den historischen stijl van den Drossaart van Muiden, die zich Tacitus tot model had gekozen, en soms der taal met wonderlijke bekwaamheid geweld aandoet, om ze de Latijnsche taal in hare woordschikking te doen nastreven. Op denzelfden beroemden schrijver doelt dat niet te naauwgezet en nieuwelijk Duitsch. Dit schijnt het voorgaande niet al te Latijnachtig uit te sluiten, en toch was het niet mede Hoofts zwak, voor Latijnsche benamingen van ambten en waardigheden als anderzins, Hollandsche namen te verzinnen en in te willen voeren? - Uit het slot van de aangehaalde plaats van Vondel blijkt, hoeveel gewicht deze dichter hechtte aan eene vloeijende woordschikking. Inderdaad het is een bewijs van de echtheid van | |
[pagina 131]
| |
Vondel's dichterlijke ingeving, dat hij zich geene plaatsing der woorden heeft veroorloofd, die den gang der rede iets manks en kreupels kon geven. Daardoor vooral is zijne taal zoo welluidend en na meer dan twee eeuwen nog nieuw. De dichterlijke ingeving maakt de taal harmonisch, maar de harmonie is aan zekere voorwaarden, verschillend naar het verschillend taaleigen, gebonden. De dichter, bij wien de stroom der ingeving het onbelemmerdst vloeit, ontziet die voorwaarden het meest; of liever de eisch zijner uitdrukking is van zelve en ongezocht in overeenstemming met de voorwaarden en perken der taal, die hij bezigt. Immers is hij juist daarom dichter, omdat hij het orgaan is van den geest der natie, van den geest, die in de leden der natie leeft, en aan welken zij hun taalscheppend vermogen dank weten. Waar zulk eene ingeving bij de letterkundigen, en waar tevens waarachtig staatkundig leven bestaat, daar is van zelve het vraagstuk opgelost, dat de Nederlandsche letterkundigen in de zestiende eeuw bezig hield. Green taalkundige met al zijne geleerdheid en omzichtigheid, met alle stoutheid zelfs, zoo gij hem daarmede toegerust wilt denken, is in staat om, alleen door het vermogen van zijne kunde en wil, een enkel woord bij de natie ingevoerd te krijgen. IJdele, zichzelven behagende vernuften vermogen zulks, God dank, nog veel minder. Aan woorden, die geen anderen oorsprong hebben, blijft steeds een merkteeken van willekeurigheid, grilligheid of ingebeeldheid kleven, en zij worden met spot of weerzin afgewezen. Maar, laat een bezield schrijver een woord vinden: bij aldien geene laatdunkendheid, maar de aanschouwing van zijn voorwerp het hem op de lippen leide, dan zal zulk een woord, hoe strijdig veellicht in der geleerden oog met de regels van alle rede- en taalkunde, niettemin gereeden ingang vinden. Zulk een woord ziet men het aan, uit welke bron het geweld is; met het meesterstuk, waarin het vervat is, blijft het in het geheugen des volks geprent, en het noodigt anderen uit, het op 's dichters voorbeeld te gebruiken. Ja! de letterkundige meesterstukken geven een | |
[pagina 132]
| |
vaste gestalte aan eene taal. Terwijl zij het hart eener natie innemen, winnen zij haar oor; de val en zwier van den zinbouw; de gekozen woorden en grammatische vormen, prenten zich in het geheugen, en al wil men niet, maar men wil zoo gaarne, toch moet men dat voorbeeld navolgen. Waarlijk onze letterkundigen en taalkundigen van de zestiende eeuw hadden zich de zaak niet zoo moeijelijk moeten denken, noch zich behoeven te kwellen om ze door overleg of invloed van hooger hand tot stand te brengen. Zoodra er letterkundige meesterstukken waren, en letterkundige meesterstukken komen zonder moeite ter wereld, was de tongval gevonden. Doch nog iets, en niet het minste. Denk u eenen staatsman aan het werk. Voor de grootheid der belangen, die hij behartigt, treedt zijn eigen persoon en al zijne ingenomenheid met de vertooning, die zijne geleerdheid en gaven zouden kunnen maken, volkomen terug. Hij moet de zaak zijns volks tegen het vijandige buitenland, de zaak der staatkundige beginselen, die hij voorstaat, tegen leugen en zelfzucht bepleiten.... wat dunkt u? Zullen de woorden en vormen, die hij bezigt, ook van gemaakte sierlijkheid en ongepaste geleerdheid, of soms van onbekwaamheid en botheid getuigen? Neen! met de groote zaak door een groot man bepleit is een waardige taalvorm gevonden. Nevens onze dichters en schrijvers zijn onze groote staatslieden nevens Hooft en Vondel zijn Oldenbarnevelt en Hugo de Groot, in den grooten en bangen strijd van de jaren van het Bestand, de stichters van het Nieuw-Nederlandsch geworden, en dezen misschien in nog meerdere mate dan genen. Op deze wijze dan is de taal ontstaan, waarin ook de Van Harens gesproken en gezongen hebben; waarin Borger en Van der Palm gepredikt, Bilderdijk en Da Costa hebben gedicht; waarin onlangs de zoete klacht van De Génestet klonk; waarin nog menig auteur, mits diepzinnig en eenvoudig, zijne gedachten uit. | |
[pagina 133]
| |
Werkelijk is deze taal één met die, waarin alle echte Nederlanders, hoe ook door gewestelijke grenzen gescheiden, van de dertiende eeuw aan, gedacht hebben. De ware auteur toch, ik herzeg het, put uit geen andere bron dan den geest zijner natie, die één is, hoezeer in tijd en ruimte uitéénliggend. Die eenheid te vatten vermag en begeert niet iedereen.- De Jezuit Laevinus de Meijer gaf in het begin der achttiende eeuw te Leuven eene berijmde vertaling uit van een vele jaren vroeger door hem zelven in het Latijn vervaardigd en uitgegeven gedicht Over de schadelijkheid der gramschap. In de voorrede zegt hij: ‘ik hebbe over veel jaeren een Latijnsch schrift door de pers laeten uitgaen, in welkers eerste deel ontdekt worden de oorsaeken die onse gemoederen tot gramschap plegen te verwekken enz Dit boekske is meer als eens in veelderleide gewesten herdrukt. Maar aengezien dat het grootste deel der menschen in de Latijnsche tael niet ervaeren is, hebb' ik dit in Nederduitsche rijmen overgeset, om dat 't voor ieder nuttig en behulpsaem kan zijn. - Ik hebbe mij bedient van de tael, die bij de Vlamingen en Brabanders hedensdaegs in gebruik is, om dat dese beter als de Hollandsche tael (die my ook niet natuerlijk is) van hun kan verstaen worden.’ Is het mogelijk in zuiverder Hollandsch te zeggen, dat men geen Hollandsch verstaat noch gebruiken wil? Bij de scheiding, die er in het staatkundige en godsdienstige tusschen de beide deelen der ééne Nederlandsche natie bestond, was het den Jezuit misschien onmogelijk om de treffende eenheid van de taal dier beide deelen te erkennen. Nog heden ten dage trachten de clericalen in België het onderscheid tusschen Vlaamsch en Hollandsch ten breedste uit te meten, en door een nietig spellingsverschil te staven en vast te houden; maar de geest der Nederlandsche natie, hoe smartelijk ook, ofschoon noodwendig, in zichzelven verdeeld, staaft zijne eenheid waar dichters zingen en de harten roeren over de grenzen heen, in weerwil van alle staatkundige verdeeling en godsdienstige verdeeldheid. Want er zweeft een geest over de gescheurde | |
[pagina 134]
| |
deelen eener natie, ja over de gansche menschheid, een geest, waarin alle scheuring is opgeheven en alle vijandschap verzoend is, en uit dien geest put de ware dichter in poezij of proza. Hoe jammer! dat er zoo weinig ware dichters zijn, en dat die het zijn, zoo spoedig verstommen of vertwijfelen aan 't geloof hunner beste oogenblikken!
W.G. Brill. |
|