De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
I.In een opstel, in het vorige Stuk van dit Tijdschrift geplaatst Ga naar voetnoot1), gaf ik met een enkel woord te kennen, hoe groot het belang is, voor eene taal verbonden aan het bezit van een middel om den aard der woorden en hunner betrekking in de rede herkenbaar te maken, onverschillig welke plaats zij in den zin innemen. Is het gewicht der verbuiging (want in de verbuiging bezit de taal zulk een middel) zoo groot, dan zal het wel de moeite waard zijn om te onderzoeken, hoe de taal aan de verbuiging gekomen is, uit welke diepte (om zoo te spreken) zij de verbuigingsklanken heeft opgedolven, en hoe die klanken aan de verscheidenheid van beteekenis gekomen zijn, welke wij hen zien bezitten. En zulks heeft ook een praktisch nut. Immers slechts door de zaak in haren diepsten grond na te gaan, kan men zich met de noodige middelen toerusten om zekere dwa- | |
[pagina 106]
| |
lingen, waar zij, ook in dit deel der taalkunde, tot schade van de gezonde wetenschap, bestaan, met genoegzaam gezag te wederleggen. Alle rede, met oorspronkelijk besef en overtuiging uitgebracht, gaat met gebaren en aanduidingen gepaard, en deze gebaren en aanduidingen gaan op hunne beurt weder gepaard met tonen en klanken. De verbuiging nu vindt haren oorsprong in klanken, die het noemen van een voorwerp vergezellen, ten einde de rol, welke dat voorwerp onder de bestanddeelen der rede bekleedt, kenbaar te maken. Zulke klanken hechten zich aan het uitgesproken woord en voegen er alzoo eenen uitgang aan toe. De aanduidende klank, met zulk een doel uitgebracht, is verschillend naarmate de aan te duiden betrekking van het voorwerp verschilt. Immers waar verschil bestaat in de aan te duiden zaak, en de voorwerpen, die de bestanddeelen der gedachte uitmaken, anders op het gemoed van den spreker werken, naarmate zij een andere rol bij het feit, dat het voorwerp der gedachte is, vervullen, - hoe zou daar eenvormigheid kunnen bestaan in de klanken, welke die verschillende zaken aanduiden en van de wijze getuigen, op welke zij het gemoed van den spreker hebben aangedaan? Nemen wij een voorbeeld! Worden deze woorden met kracht en gevoel uitgebracht, dan gaat het uitspreken van elk der naamwoorden, die in den zin voorkomen, met een eigenaardigen toon gepaard. Ik heeft een lagen en onverschilligen toon. Wanneer het uitgesproken wordt, is de gedachte nog niet aan het licht gekomen: het geeft, met het werkwoord vereenigd, een bloot feit in zijne algemeenheid te kennen, en slechts door de bijzondere toepassing krijgt dat feit het vermogen om te roeren; nog staat het daar als element van een koel oordeel: ik wijt. Maar het noemen van den naam van den beschuldigde, hoe | |
[pagina 107]
| |
zou het anders dan gepaard kunnen gaan met eene verheffing van toon en met eene vingerwijzing, die zich in de gemeenzame taal werkelijk door een voornaamwoord: die Hendrik! uitdrukt. En dan de zaak, uw ongeluk, zal zij niet uitgesproken worden met een gebaar, dat zoo veel zegt, als: ziedaar! dat is het wat ik hier kom wraken; dit is het wat ik hier in het midden kom brengen. Nog een voorbeeld! Het ligt in den aard der zaak, dat hier de naam van het voorwerp (zijner), hetwelk de oorzaak is der aandoening, weder van een gansch anderen toon en bij gevolg van een anderen aanduidenden klank vergezeld ga, dan (in het vorige voorbeeld) of de naam van den persoon, die daar staat, als degeen, wien de aanklacht betreft, of de naam van het bedreven stuk, hetwelk tegen dien persoon getuigt. Zoo zijn de naamvalsuitgangen aanwijzende klanken, aan de naamwoorden toegevoegd, en verschillend naarmate van de rol, welke de voorwerpen, door die naamwoorden uitgedrukt, vervullen. Ter verklaring van hun ontstaan moet men zich het gevoel van den spreker levendig werkzaam denken en alle middelen aangrijpend om zich te uiten door toon en gebaar en klanken, die de woorden vergezellen. Zulks, zal men zeggen, kunnen wij ons eenigermate voorstellen, wanneer de rede eene gewichtige zaak betreft, waar levende personen in betrokken zijn. Maar de naamvalsuitgangen komen achter allerlei zelfstandige naamwoorden, ook achter dezulke, die doode voorwerpen te kennen geven. Hoe nu vermogen zulke voorwerpen eenige hartstochtelijke aandoening op te wekken? Wie kan in geestdrift geraken, als hij spreekt van een boom of een steen? En de namen van zulke voorwerpen hebben toch ook eene verbuiging, welke, wanneer die voorstelling juist is, ze als wezens doet optreden, lijdelijk of deelnemend in de handeling betrokken, of wel als onschuldige oorzaken eener handeling. Dit bezwaar slaat mij geenszins uit het veld. Integendeel, | |
[pagina 108]
| |
ik maak van de tegenwerping gebruik om aan de waarheid gedachtig te maken, dat, wanneer men let op den aard en de oorspronkelijke kracht van het spreken, voor den sprekenden mensch alles leven heeft, zelfs het doode en werktuigelijke. Het is niet mogelijk zelfs van een dood voorwerp iets te zeggen, het als het onderwerp der rede te bezigen, zonder dat men het als iets verrichtend, als kracht uitoefenend, als een verschijnsel bewerkend doe optreden. Iedere volzin, waarin naamwoorden in verschillende naamvallen voorkomen, is oorspronkelijk en uit zijnen aard een levend tafereel, een tooneel met handelende personen; het is de afbeelding van een gespannen vierschaar, waar aan rechter en getuigen eene plaats is aangewezen en het bewijsstuk der handeling niet ontbreekt. Dat bewijsstuk, dat corpus delicti, wordt uitgedrukt door het naamwoord in den accusativus (vandaar deze naam). De voorwerpen, neen! laat ik liever zeggen, de personen, door de naamwoorden in den genitief en den datief vertegenwoordigd, staan daar als beschuldigde of getuige: de een is medeplichtig, is oorzaak en aanlegger, ten minste is hij zedelijk verantwoordelijk; de ander is als belanghebbende in de zaak betrokken: hem betreft zij, ter zijner bevoordeeling of benadeeling strekt zij. | |
II.Doch, eenmaal uit het leven zelf en uit het levendig opgewekt gevoel ontstaan, gingen de naamvalsuitgangen van lieverlede over tot den aard van teekens van doode kategoriën, van mathematische en grammatische betrekkingen. Van toen aan was het ware leven er uit, en er behoefde slechts eene uitwendige oorzaak bij te komen om ze als onverschillig, als onnoodig of overtollig te doen wegwerpen. Dit is voor de Latijnsche taal geschied bij de overrompeling van de Provinciën des Romeinschen Rijks door de Germanen, toen twee volken, verschillende talen sprekend, elkander in het leven ontmoetten, en zich voor | |
[pagina 109]
| |
elkander, hoe dan ook, verstaanbaar moesten maken. Toen verviel alle spreken tot eene ongekende barbaarschheid: 't kwam slechts op een beduiden en noemen aan; de woorden, uit het grammatisch verband gerukt, verloren van dat grammatisch verband ook de teekens: één grondvorm verving de rijk gewijzigde naamvalsvormen van een en hetzelfde woord. Hetzelfde is voor de Germaansche talen teweeggebracht door den invloed van het Latijn, welks uitspraak, sedert de vijfde eeuw accentuërend, de geestelijken, die de kinderen op de scholen lezen leerden, ook op het Duitsch toepasten, en bepaaldelijk door het voorbeeld van de kerkelijke Latijnsche poëzij, aan wier vorm dezelfde geestelijken of geletterden de weêrbarstige Duitsche taal onderwierpen. Het overwicht, aldus aan den klemtoon gegeven, werkte verzwakkend op de uitgangen der woorden, te meer omdat die klemtoon in het Duitsch de bij uitstek wezenlijke en beduidende lettergreep, de stamsyllabe, trof, waarbij alle andere lettergrepen als betrekkelijk onbeduidend min of meer verwaarloosd werden. Maar wanneer een volk leeft en zich ontwikkelt, dan kan zijne taal niet sterven, en, heeft die taal door de ongunst der omstandigheden een verlies geleden, het wordt op eenigerlei wijze vergoed. Dus zien wij het verval der naamvalsuitgangen door het opkomen van het gebruik van het lidwoord vergezeld gaan. Het lidwoord is als het ware een losgeworden naamvalsuitgang, die zijne plaats vóór het naamwoord is gaan innemen. De aanwijzing, waartoe die uitgangen aanvankelijk strekten, verrichtte men van nu aan met behulp van het lidwoord, eigenlijk niets anders dan een aanwijzend voornaamwoord. En ten bewijze dat het lidwoord oorspronkelijk bestemd is om een gemis achter aan het woord te vergoeden, kan dienen, dat het in het Deensch werkelijk achter aan het substantief gehecht wordt; bij voorbeeld hesten, d.i. hest dén (hengst dien! de hengst); barnet, d.i. barn dét (kind dat! het kind). | |
[pagina 110]
| |
Slechts in het Grieksch, die uitnemende en wonderlijk schoone taal, die in een zeker tijdperk van haar bestaan zich kon ontwikkelen zonder iets te verliezen, en het oude vermocht te vervangen, zonder dat het in onbruik was geraakt, - slechts in het Grieksch ontstond het artikel, terwijl daarnevens de naamvalsvormen in vollen tooi bleven bestaan. Ook waren het daar juist de dichtvormen die teweeg brachten, dat geen der verbuigingsuitgangen gemist kon worden. En onsterfelijke letterkundige voortbrengselen besten digden de taal in die gedaante, in welke zij aan de uitdrukking van het schoone was dienstbaar gemaakt. Nu de naamvalsuitgangen in ons Duitsch door een bepaalden vorm van uitdrukking vervangen waren, moesten zij, zou men zeggen, geheel en al verdwijnen. Werkelijk scheelt het niet veel, of zulks is het geval geweest. Behalve in staande bijwoordelijke uitdrukkingen is de datief zoo goed als geheel verdwenen. Slechts in eene zegswijze als geeft Gode de eer! komt nog een datief voor. Anders gebruiken wij, waar de betrekking niet door een der voorzetsels aan of voor wordt omschreven, het naamwoord zonder eigenaardigen verbuigingsvorm ook in de betrekking van den datief, en wij laten den zamenhang spreken om te kennen te geven, dat het werkelijk in die betrekking staat. Inderdaad de zamenhang, de plaatsing van het woord in den zin, moet hier den datief als zoodanig kenbaar maken, en daarmede is de taal in zoo verre teruggekeerd tot de barbaarschheid dier talen, welke, gelijk het Chineesch, alle grammatische betrekking, ja, het soortelijk verschil zelfs der woorden onuitgedrukt laten, en alleen de orde, door het woord in den zin ingenomen, laten dienen om te doen blijken, tot welke woordklasse een spraakklank behoort, en in welke grammatische betrekking hij geplaatst is. Hoe de plaatsing van een woord verraadt, dat eenig naamwoord in den datief staat, kan blijken uit de volgende voorbeelden: Ik geef mijnen broeder het boek. Ik schrijf | |
[pagina 111]
| |
mijnen broeder eenen brief. Hij zeide zijnen zoon de waarheid. Slechts de omstandigheid, dat de woorden mijnen broeder, zijnen zoon, door het woord, hetwelk in den accusatief staat, als het ware ondervangen worden, brengt hier teweeg, dat zij als in de betrekking van den datief staande worden opgevat. Bij het spreken zou men zich meer vrijheid kunnen veroorlooven en den datief achter den accusatief plaatsen: dan kan de toon, aan het naamwoord gegeven, den datief kenbaar maken: in de gesprokene rede toch is nog steeds in aanleg en kiem datgene aanwezig, wat zich in de oorspronkelijke taal tot klanken en vormen ontwikkeld heeft. - Ook in: het is hun naar den zin, en druk het hun op het hart, wordt het persoonlijk voornaamwoord door de plaats, die het in de rede inneemt, als datief openbaar, niet door den vorm: want hun heeft niets aan zich, waardoor het meer een datief zijn zou dan hen, van welken vorm het slechts een andere uitspraak is. Integendeel, hen, eene verbastering van hem, blijft den meervoudigen datiefvorm van het Gothisch (im) nog meer getrouw, dan hun. Doch hen (of eigenlijk hem) had, als possessieve datief, de kracht van een bezittelijk voornaamwoord. Vandaar dat het, in de gedaante hun, als zoodanig geldt. Eenmaal het karakter van een bezittelijk voornaamwoord gekregen hebbende, werd het in plaats van het persoonlijk voornaamwoord meervoud ze (zij) gebruikt, op dezelfde wijze als mijn bescheidenheidshalve voor mij, uw voor gij, en soms zijn voor hem. Van toen aan miste hen elk karakter, waardoor het in het bijzonder de datief betrekking zou hebben kunnen uitdrukken: wat nu hen niet vermag, vermag hun evenmin. Dus is het slechts een gevolg van willekeur, zoo hun thans voor datief gelden moet. Hoe het zij, door zijne plaats in den zin wordt hun in die voorbeelden als datief openbaar. Daar nu aan de aanwending van den datief des persoonl. voornaamw., in plaats van het bezittel. voornaamwoord, eene zekere fijnheid eigen is, zoo is de wending, welke wij in die voorbeelden aantreffen, aan eene hoogere beteekenis gekomen. Immers leent | |
[pagina 112]
| |
zij zich tot eene tropische opvatting. Vervang: druk het hun op het hart, met: druk het op kun hart, zoo zult gij schijnen van het drukken van een stoffelijk voorwerp op het ligchaam te spreken, terwijl in: druk het hun op het hart, dit laatste woord slechts in den zin van gemoed kan opgevat worden. Hetzelfde onderscheid bestaat er tusschen: het stuit ons tegen de borst, en het stuit tegen onze borst, welk laatste weder een stuiten in den eigenlijken stoffelijken zin zou beteekenen. Maar, is de datief zoo goed als verloren, de genitief bestaat nog. Evenwel, daargelaten de zoo gewone omschrijving van dezen naamval door van, reeds zijn er wendingen ontstaan, die ons den genitief kunnen leeren ontberen, en waarbij slechts het verband der rede of de aard der zaak het naamwoord als in de betrekking van den genitief staande openbaar maakt. Dus in: vader zijn huis, Mietje 'er pop, de menschen 'er gewoonte. Hier beteekent het bezittelijk voornaamwoord zoo veel als eigen: vaders eigen huis, Mietjes eigen pop, der menschen eigene gewoonte. Maar sedert het bezittelijk voornaamwoord het bijvoegel. naamw. eigen verzelde en welhaast verdrong, daar men zeide: vaders zijn eigen huis, en vaders zijn huis, kon dat voornaamwoord de taak van de uitdrukking der genitiefbetrekking overnemen en het substantief bleef vormloos over, terwijl het slechts uit het verband blijkt, dat het eigenlijk in den genitief staat. - In: wij waren met ons vijven jonge mannen; zij waren met hun tienen studenten, staat een naamwoord vormloos in de genitiefbetrekking buiten het grammatisch verband, omdat de taak om die betrekking uit te drukken, in dat verband mede door het bezittelijk voornaamwoord is overgenomen. Aan alle vereischten zou de uitdrukking beantwoorden, zoo zij luidde: wij waren jonger mannen vijf. Zij waren van studenten tien. Maar de gewoonte, die veld had gewonnen om in plaats van wij waren vijf, zij waren tien, omschrijvend te zeggen, eerst: met ons was daar vijf, met hen was daar tien; voorts; met ons waren er vijf, met hen waren er | |
[pagina 113]
| |
tien, en eindelijk: wij waren met ons vijven, zij waren met hun tienen, deze gewoonte, zeg ik, liet zich ook daar gelden, waar een soortnaam het telwoord begeleidde en zoo werd de uitdrukking algemeen: wij waren met ons vijven jonge mannen. Zijn dit eerste sporen, hoe de genitief zich kon laten vervangen, en bijgevolg eerste stappen op den weg, waarop men hem verloren zou hebben laten gaan, slechts aan eene toevallige omstandigheid, schijnt het, is het dank te weten, dat hij behouden is. Staat de genitief vóór het substantief, van hetwelk hij afhangt, bij voorbeeld in 's konings verjaardag, 's lands geld, 's menschen lust 's menschen leven, dan vormt zijn uitgang (s of en) een gemakkelijken overgang tot het substantief, bij hetwelk hij behoort. Dus liep die uitgang geenerlei gevaar om verwaarloosd te worden. De dienst, door hem als verbindingsklank bewezen, redde hem. Vandaar dat in de taal, zooals zij gewoonlijk gesproken wordt, de genitief (bepaaldelijk die op s) zoo veelvuldig voorkomt, maar alleen bij zijne plaatsing vóór het naamwoord, van hetwelk hij afhangt, bij voorbeeld: Willems hoed, moeders schoot. Zoo was evenwel die genitiefvorm op weg om ten einde aan de uitspraak eenig gemak te bereiden, zich in te dringen, waar hij niet te huis behoort, gelijk in het Engelsch geschied is, in welke taal de s als genitiefteeken ook aan substantieven in het meervoud wordt toegevoegd; bij voorbeeld, the oxen's strength, the geese's fat. Op deze wijze zou de genitief geheel van natuur veranderd zijn. Gelukkig evenwel is het gevaar nog tijdig gekeerd Betere tijden van wetenschappelijke taalkennis kwamen, en de genitief werd in zijnen waren aard herkend, in eere hersteld en, voor alle toevallige beperkingen en onbehoorlijke gebiedsoverschrijdingen behoed, voor den hoogeren stijl bewaard. Toch heeft die tijdelijke verduistering, als ik het zoo noemen mag, van den genitief sporen achtergelaten, vooral in de theorie der taalkunde. Gewoon den uitgang van den genitief als verbindingsklank te bezigen, is men begonnen zekere | |
[pagina 114]
| |
verbindingsklanken voor genitiefterminaties te houden. Deze vergissing Leeft plaats gehad ten aanzien van de verbindingsklanken s en en tusschen de bestanddeelen eener zamenstelling, als godsvrucht, heldenmoed. Stond hier het eerste bestanddeel in den genitief, dan zou er van geene zamenstelling sprake kunnen zijn, daar de zamenstelling de zelfstandige en volledige verbuiging van het bepalende woord uitsluit. Dus zijn die s en en niets anders dan verbindingsklanken. Dat men niettemin dergelijke klanken als genitief-uitgangen aangemerkt heeft, bewijst de vorming van menig woord, als stadsontvanger, menschenleven, waar met de inlassching der s en der en de bedoeling om de genitiefbetrekking uit te drukken, verbonden schijnt. Op het gebied van de theorie der taalkunde is van de miskenning, aan welke de genitief tijdelijk blootgesteld is geweest, de toeleg overgebleven om de rechtmatigheid van zijn bestaan in ons taaleigen te ontkennen, of andere taalvormen als in wezen één met den genitief te verklaren. De vertegenwoordiger dezer richting is de Hoogleeraar Roorda. Bij zijn streven kwamen hem zekere stellingen van Bilderdijk uitnemend te stade. Deze man, met zijnen voor allerlei ingeving open zin, was gewoon, wanneer eenig wetenschappelijk vraagstuk zijne aandacht getrokken had, zich ter verklaring met een min of meer geestigen inval te vergenoegen, en dien inval den volke als ontwijfelbare, onschendbare waarheid te verkondigen. Hij had te weinig degelijke kennis, dan dat hij zich immer genoodzaakt zou hebben kunnen achten, zulk een verzinsel als door den aard der zaak zelven weêrsproken te erkennen. - Een van zijne dusdanige invallen is, dat de genitief in onze taal ten onrechte beschouwd wordt als een naamval, aan de naamvallen in het Latijn gelijk: integendeel, beweert hij, het substantief in dien naamval is ‘eene adjectivale vorm,’ en de genitief dus eigenlijk een adjektief. Wanneer dit zeggen eenigen zin heeft, moet het beteekenen, dat onze taal daar waar de oude talen het substantief in den genitief bezigen, een adjektief gebruikt, van het substan- | |
[pagina 115]
| |
tief afgeleid. Zoo zouden wij, Willems boek, 's konings verjaardag zeggende, eigenlijk zoo veel zeggen als het Willemsche boek, de koningsche of koninklijke verjaardag. - De beschouwing der verschillende talen vertoont meer zonderlinge verschijnselen, en wanneer er noodzakelijkheid bestond tot eene dergelijke verklaring van den aard van den genitief in het Nederlandsch, zouden wij er vrede mede moeten hebben. Doch die noodzakelijkheid bestaat niet. Niets ter wereld noopt ons den genitief in onze taal als van anderen aard te beschouwen dan in al de talen, met welke zij verwant is; alles, daarentegen, dringt ons in dien vorm het overschot te erkennen van een verbuigingsorganisme, volkomen gelijk aan dat, hetwelk zich in het Sanskrit, Grieksch, Latijn, Gothisch enz. ontwikkeld vertoont. Maar Bilderdijk wil zijn gevoelen bevestigen door eenheid in vorm tusschen den genitief op s en zekeren bijvoegelijk naamwoordelijken uitgang aan te wijzen. De uitgang sch, verklaart hij, is slechts eene gewijzigde schrijfwijze van die s van den genitief Ga naar voetnoot1). Deze uitspraak strekt oneindig verder, dan men wellicht meenen zou. Immers kan zij onmogelijk alleen voor onze tegenwoordige taal waar zijn: zij moet noodwendig tevens waar zijn voor alle Indo-Europesche talen, in welke men en eenen genitief op s en een adjektief op sk (sch) aantreft. Dat nu die uitgang sk (want dit is de ware vorm van welken sch slechts een Neder-Saksische verzwakking is) onmogelijk voor eene wijziging van den klank s gehouden kan worden, is blijkbaar, en de poging om zulk eene meening bij een deskundige aannemelijk te maken, zou inderdaad eene hopelooze onderneming wezen. Doch ook de genitief op en is volgens Bilderdijk eigenlijk een adjektief, en inderdaad er bestaan afgeleide bijvoegelijke naamwoorden op en, te weten, de zoogenaamde stoffelijke, als gouden, ijzeren, wollen. Maar ook hier kan het uitgesproken oordeel niet bij uitsluiting ons Nederlandsch | |
[pagina 116]
| |
treffen: het strekt zich weder noodwendig tot den ganschen Indo-Europeschen taalstam uit. Wat nu leert ons de beschouwing van dat groot gebied? Dit, dat de n van den genitief op en geen kenmerk van den genitief is, maar dat de s van den genitief er achter is weggevallen. Dus vergelijkt Bilderdijk den genitief met zekere adjektieven op grond van de overeenkomst van een element in hem, dat niet tot den genitief als zoodanig behoort. Zijne geheele overeenbrenging valt met deze opmerking in duigen. Maar hem zweefde nog een denkbeeld in het brein, hetwelk een oogenblik onze aandacht vordert. Na de eenheid van den genitief op s en de adjektieven op sch verkondigd te hebben, laat hij zich dus uit Ga naar voetnoot1): ‘Dat de genitivus bij ons - inderdaad en eigenlijk een adjectief is, klinkt velen, buiten twijfel, zeer vreemd in de ooren, doch dit adjectief is algemeen, en niet iets aan de buiging verknocht.’ De uitdrukking: ‘dit adjectief is algemeen,’ is hoogst gebrekkig. De schrijver heeft willen zeggen: de taal heeft éénen klank, die haar dient, nu eens om een adjektief te vormen, dan weder om eenen naamval of eenige andere grammatische betrekking uit te drukken. - Deze stelling nu is volstrektelijk te verwerpen. Geen spraakklank drukt van nature eene kategorie in het algemeen, veelmin eene grammatische kategorie uit. Waar de afleidingsuitgang der adjektieven in een pronominalen klank bestaat, dient deze klank om aan te wijzen dat het begrip van den stam niet als op zich zelf bestaande, maar als behoorende aan eenig voorwerp, moet worden aangemerkt: machtig is zoo veel als macht in verband met een voorwerp, waaraan die macht toekomt: de uitgang verwijst op het voorwerp, waaraan macht toegekend wordt. De naamvalsuitgangen, op hunne beurt, geven oorspronkelijk den indruk terug, door de voorwerpen zelven, naar gelang van de rol, die zij in een bijzonder geval in de werkelijkheid spelen, op den spreker gemaakt. Dus gaat in de taal alles uit van | |
[pagina 117]
| |
tegenwoordige waarneming van in de zinnen vallende dingen, en de spraakklank ontstond niet dan om eene in de werkelijkheid verwezenlijkte en aan te wijzen verbinding uit te drukken. Geen voorbestaand algemeen, begrip, bij voorbeeld van soortelijke overeenkomstigheid Ga naar voetnoot1), werd uitgedrukt door den een of anderen daartoe bestemden spraakklank, die dan in verscheidenheid van opvattingen gebruikt zou geworden zijn; maar uit het waarnemen en uitspreken van een bijzonder geval werd de spraakklank geboren: de spraakklank kreeg zijnen stempel door het bijzonder doel, met hetwelk hij werd uitgebracht. Wanneer hij van dezen bodem losgerukt en hem zekere algemeene beteekenis toegeschreven wordt, gaat het begrip zelve van spraakklank verloren, en men houdt slechts dat van een soort van hieroglyph over. Maar wat zullen wij zeggen? Er is eene woordsoort, waarbij ons de taal zelve de eenheid van genitief en adjektief voor onze oogen vertoont, als ware het om de Heren Bilderdijk en Roorda in het gelijk te stellen. Ik heb de voornaamwoorden op het oog. In het Sanskrit, het Grieksch, het Latijn, het Gothisch en nog in ons tegenwoordig Nederlandsch, om geen andere talen te noemen, bestaat er onmiskenbaar verband tusschen den genitief der persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden, die uit hunnen aard adjektieven zijn. Om zulks te bewijzen behoef ik niet alles na te gaan. Slechts het volgende. In het Sanskrit zijn de genitieven der persoonl. voornaamwoorden van den eersten en den tweeden persoon meerv. (asmâkam en yu mâkam) kennelijk possessiva. In het Gothisch luidt de genitief in het enkel- en het meervoud van de persoonlijke voornaamwoorden van den eersten en den tweeden persoon: meina, theina; unsara, izvara, en beide in | |
[pagina 118]
| |
het enkel- en in het meervoud van den derden persoon: seina. Vergelijkt men deze vormen met de bezittelijke voornaamwoorden van dezelfde personen: meins, theins; unsar, izvar; seinis (de nominatief ontbreekt), zoo blijkt er onmiskenbaar eenheid te bestaan. Die genitieven vertoonen, als het ware, het thema, eenen van de bijvoegelijke verbuiging verstoken vorm van de bezittelijke voornaamwoorden. En die bezittelijke voornaamwoorden van den eersten en den tweeden persoon enkelvoud en van den derden persoon, wat zijn zij anders dan adjektieven, van den wortel der persoonlijke voornaamwoorden afgeleid, en wel door middel van denzelfden uitgang (-eins), die stoffelijke adjektieven vormt, als gultheins (gouden)? De genitief der persoonlijke voornaamwoorden van den eersten en den tweeden persoon meervoud in het Latijn (nostri of nostrum, vestri of vestrum) is even zoo een, als het ware, onbewegelijk geworden vorm van de als adjektieven verbuigbare bezittelijke voornaamwoorden, noster en vester, welke wederom den stam van het persoonlijk voornaamwoord vertoonen van een bijvoegelijken afleidingsuitgang voorzien, en wel, even als het Grieksche ημετερος υμετερος, denzelfden, die ook tot de vorming van den comparatief strekt. In het Gothisch is de uitgang, die van de persoonlijke voornaamwoorden uns en izv (-is) de bezittelijke voornaamwoorden unsar en izvar vormt, geen andere, dan welke in de Grieksche en de Lat. possessieven van den eersten en den tweeden persoon meervoud bespeurd wordt. Immers is de uitgang in unsar en izvar evenzeer voor een comparatiefuitgang te houden, als in ufar van uf, in het Grieksche υπερ van υπο, en in het Lat. super van sub Ga naar voetnoot1): in al deze voorbeelden toch schijnt vóór den uitgang (ar of er) de muta lingualis (t, th uit- | |
[pagina 119]
| |
gevallen, gelijk mede het geval is geweest in den Gothischen uitgang -areis (als in laisareis, leeraar) voor -thareis. Deze uitgang, namelijk? is volgens Bopps hoogstwaarschijnlijk gevoelen zamengesteld uit de terminaties ar en ja, in de eerste van welke wij het Sanskr. tar, Gr. τηρ, Lat. tor, terugvinden, door het wegvallen der stomme tongletter gewijzigd Ga naar voetnoot1). Zoo staat dan dit vast, dat de genitieven der persoonlijke voornaamwoorden adjektieven zijn, en wel, in het Gothisch gedeeltelijk gevormd door middel van den uitgang, die mede dient om stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden te vormen. Maar wordt daarom dat alles tot eene waarheid, wat wij, bij de beoordeeling van Bilderdijks gevoelen aangaande den genitief der substantieven, als eene onmogelijkheid erkenden? In geenen deele. Wat bij de voornaamwoorden bestaat, kan bij de zelfstandige naamwoorden niet bestaan. Immers dat bij de persoonl. voornaamw. de genitief een possessief adjektief is, hangt eeniglijk zamen met den aard der bezittelijke voornaamwoorden. Dit moeten wij thans duidelijk trachten te maken. Van den wortel der persoonlijke voornaamwoorden ontstonden in het Gothisch bezittelijke voornaamwoorden, deels door den uitgang eins, welke de kracht heeft om aan te duiden, dat het voorwerp tot eenige gading of soort behoort; deels door den comparatief-uitgang, welke hier te kennen geeft, dat het voorwerp tot de aangewezen personen meer dan tot anderen, en alzoo in tegenstelling van ieder ander, in betrekking staat. Mijn beeld is dus het beeld, dat van mijne gading is, dat mijnen stempel draagt, tot mij behoort, mij toekomt; onze | |
[pagina 120]
| |
(eigenl. onzer) vader is de vader, die tot ons en niet tot u in betrekking staat, en dus wederom tot mij behoort, mij toekomt. Alzoo geyen de bezittelijke voornaamwoorden iets gansch eigenaardigs en van de beteekenis van andere bijvoegelijke naamwoorden verschillends te kennen. Andere adjektieven beteekenen eene eigenschap van een voorwerp. Zeg ik een gouden beeld, dan is goud een eigenschap van het beeld: zeg ik een machtig vader, dan is macht eene eigenschap van den vader; maar zeg ik mijn beeld, dan ben ik; zeg ik onze vader, dan zijn wij geen eigenschap van beeld en vader; integendeel, niet ik, niet wij, behooren als iets bijkomends bij het beeld, bij den vader, maar het beeld, de vader, komt aan mij, aan ons toe. De aard van het begrip van persoon brengt mede, dat elk adjektief, van een persoonlijk voornaamwoord afgeleid, noodwendig het voorwerp als dien persoon toekomend te kennen geeft: het begrip van eigendom is de uitsluitende beteekenis van elk zoodanig adjektief. Hieruit volgt, dat de bezittelijke voornaamwoorden noodzakelijk en volstrekt dezelfde beteekenis hebben als de genitief der persoonlijke voornaamwoorden. Vandaar dat of de genitief van het persoonl. voornaamwoord of het bezittelijke voornaamwoord eene overtolligheid was. Een van beiden kon verloren gaan, en de genitief der persoonl. voornaamwoorden had daartoe te eerder kans, omdat de attributieve verbinding van het voornaamwoord met het naamwoord vloeijender is dan de plaatsing van den genitief van het voornaamwoord bij het naamwoord. Mijn beeld, onze vader, maakt eene gereeder en inniger vereeniging uit, dan het beeld van mij, de vader van ons. Zoo is zelfs de genitief des van het aanwijzende voornaamwoord die, dat, in den vorm deze, welk voornaamw. in het Gothisch nog niet bestaat, tot adjektief geworden: deze tijding is eigenlijk de tijding des, de tijding daarvan, en deze is des in een attributief adjektief vervormd. - Toen later bij de invoering van meerdere fijnheid van syntaktische uitdrukking zich de behoefte aan het bezit van eenen objektieven of eenen par- | |
[pagina 121]
| |
titieven genitief der persoonlijke voornaamwoorden deed gevoelen, leende men deze kracht aan het bezittelijk voornaamwoord, in de gedaante van het onzijdig enkelvoud, als in het Sanskr.: asmâkam en yu mâkam; of in eenen vorm, ontdaan van de teekenen der attributieve vereeniging met het substantief, als in het Goth.: meina, theina, seina, unsara, izvara, of eindelijk met een genitiefterminatie, als in het Lat.: mei, tui, sui, nostri of nostrum (voor nostrorum) en vestri of vestrum (voor vestrorum), en in ons tegenwoordig Nederlandsch: mijns of mijner, uws of uwer, zijns of zijner, haars of harer, ons (voor onzes) of onzer, en huns of hunner. Zoo is de eenheid tusschen de bezittelijke voornaamwoorden en den genitief der persoonlijke voornaamwoorden verklaard, en tevens gebleken, dat zich daaruit niets ter wereld laat afleiden ter verdediging van het gevoelen dat de genitief bij de zelfstandige naamwoorden eigenlijk een adjektief zijn zou. Toch wordt dit gevoelen nog in den laatsten tijd door Prof. Roorda vastgehouden. Wel beseft hij, dat het bestaan van den genitief en van naamvallen in het algemeen zich evenmin in den Duitschen taalstam, als in het Sanskriet en in de oude klassieke talen, laat ontkennen, hoezeer hij ook hier gaarne eenheid tusschen den genitief en andere grammatische vormen zou vinden Ga naar voetnoot1); maar aan onze ongekunstelde Nederlandsche taal ontzegt hij het bezit van naamvallen. Hij kan den genitief niet toelaten, dan in zooverre | |
[pagina 122]
| |
hij eerst van nature veranderd, en tot een bijwoord of bijvoegelijk naamwoord geworden is. Bloots hoofds, bij voorbeeld, is hem daarom Nederlandsch, omdat het een bijwoord is, en de genitief menschen, harten is volgens hem daarom toe te laten, omdat zijn uitgang één is onder anderen met dien der stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden. Anders behoort de genitief, volgens hem, slechts tot eenen vorm van taal, dien hij onder den naam van schrijftaal als minder zuiver wraakt, en die door klerken en klassiek gevormden zou ingevoerd zijn. Ik mag mij ontslagen rekenen van de verdrietige taak om dat gevoelen, na al wat ik reeds gezegd heb, nog opzettelijk te gaan bestrijden; maar dit wensch ik te zeggen, dat de Heer Roorda mij voorkomt, bij die onderscheiding van schrijf- en spreektaal, eene bloote verscheidenheid van stijl als een verschil van taal voor te stellen. Zoo menige oratorische figuur, die men, zonder zich belagchelijk te maken, niet in de taal van het dagelijksch verkeer kan aanwenden, is daarom niet te beschouwen als behoorde zij tot eene andere taal. Even zoo volgt uit de omstandigheid dat men menigen grammatischen vorm nimmer bij het gezellig onderhoud bezigt, volstrekt niet, dat hij aangemerkt moet worden als tot eene andere taal behoorende. Neen! hier heeft het geval plaats, dat in den hoogeren stijl in gebruik is gebleven, wat steeds innig en zuiver Nederlandsch was, en die hoogere stijl zou slechts dan als gekunsteld en onnatuurlijk te wraken wezen, wanneer het erkend moest worden, dat het Nederlandsche volk van nature veroordeeld is om zich niet boven het peil van het dagelijksch verkeer en van het gezellig onderhoud te verheffen. Oratorische figuren zijn zoo weinig voor vreemdsoortigen tooi te houden, dat veeleer de geheele taal in zoo verre zij meer is, dan een zamenstel van doode elementen, ontstaan te achten is uit de bron, waaruit die figuren bij den redenaar en den dichter wellen. Evenmin zijn zekere grammatische vormen voor onnederlandsch te houden, omdat zij thans slechts in den hoogeren stijl voorkomen. Integendeel, de ingeving, die den hoogeren stijl op de lippen legt, | |
[pagina 123]
| |
maakt aan de echte oude taalvormen indachtig, en die ingeving is, Goddank! steeds evenzeer het deel van den Nederlander geweest, als van de bevoorrechtste volkeren van den aardbodem.
W.G. Brill. |
|