De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijNo. 33. Indien deze bewering waarheid mogt bevatten, zou het werkwoord worden in dit opzigt geheel alleen staan; het zou het eenige wezen dat in de aanvoegende wijs een klinker, vreemd aan al zijne andere vormen, hebben zou. Eenen geheel anderen klinker? Het is toch bekend dat de aanvoegende wijs in het enkelvoud den klinker van het meervoud der aantoonende wijs heeft. Waar de klinker van het enkelvoud van de aantoonende wijs gesloten en die van het meervoud open is, daar heeft de aanvoegende wijs den open klinker in al hare vormen. Dit verschijnsel neemt men waar bij de sterke werkwoorden der eerste Ga naar voetnoot1) en derde klasse en wel alleen in den zoogenaamden onvolmaakt verleden tijd: ik sprak, hij | |
[pagina 135]
| |
sprak; ik sprake, hij sprake; ik bad, hij bad; ik bade, hij bade. Bij de regelmatige werkwoorden hebben alle vormen van den tegenwoordigen tijd denzelfden stam; in dezen tijd is dus aan geene verandering van klinker te denken: ik spreek, hij spreekt; ik spreke, hij spreke; ik bid, hij bidt; ik bidde, hij bidde. Waar het enkelvoud van den verleden der aantoonende wijs eene scherpe en het meervoud eene zachte e of o heeft, daar hebben alle overeenstemmende vormen van de aanvoegende wijs de zachte e of o. Dit heeft plaats bij de sterke werkwoorden van de vijfde en zesde klasse: ik schreef, hij schreef; ik schreve, hij schreve; ik bood, hij bood; ik bode, hij bode. Oppervlakkig beschouwd heeft deze onderscheiding weinig te beteekenen, zelfs wordt zij niet eens altijd begrepen. Dat de ee van ik schreef, ik bleef, ik leed van eene andere natuur is dan de ee van gij schreeft, gij bleeft, gij leedt kan men aan het gesproken woord niet hooren en aan het geschrevene niet zien; om de ee goed te kennen moet men bekend zijn met hare geschiedenis. Hetzelfde is waar met betrekking tot de oo van bood en boodt. Dit zijn dan de eenige veranderingen, die de klinkers ondergaan, wanneer de werkwoorden, als men zegt, in de aanvoegende wijs staan. Eene klasse, wier e van den verleden tijd der aantoonende wijs eene ie wordt, is niet aanwezig. Wat meer zegt, er bestaat geene klasse, die in den verleden tijd der aant. wijs eene gesloten e vertoont. Er moet dus met het werkwoord worden iets bijzonders hebben plaats gehad. En dit is werkelijk zoo. Vooreerst zien wij dat het twee stammen heeft, waarvan de personen van den verleden tijd gevormd zijn: werd en wierd; dit staat, vast. De vraag is nu maar of werd alleen tot het gebied van de aantoonende en wierd alleen tot dat van de aanvoegende wijs behoort. Hoe zullen wij dat uitmaken? Mij dunkt door iets van de geschiedenis van het woord na te gaan, door oplettend te luisteren naar het gebruik, dat er in het dagelijksch gesprek van gemaakt wordt, en door acht te geven op het gebruik, dat onze beste prozaschrijvers en dichters er van gemaakt hebben. | |
[pagina 136]
| |
Lezen wij b.v. in de wellevenheidskonste van Dirk Volkertz. Coornhert, dat de vader de predicant en de schoolmeester zijner kinderen is, dat hij hun in hunne jeugd moet leeren wat hun later te pas zal komen, en dat hij daarbeneven alle vlijt moet aanwenden ‘dat sij nyet een onnutte last maar vruchtbare ledekens mogen werden voor 't gemeene beste,’ dan bespeuren wij, wat bij nader onderzoek bevestigd wordt, dat de e oorspronkelijk in de onbepaalde wijs en in den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs gevonden werd, zoodat de vervoeging overeenstemde met schelden, schold, scholden, gescholden; smelten, smolt, smolten, gesmolten; zwemmen, zwom, zwommen, gezwommen en dus was werden, word, worden, geworden. Eigenlijk bevat deze opgaaf nog eene kleine onnaauwkeurigheid; de klinker van het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd van de werkwoorden der 2e klasse was niet o maar a; de vervoeging ging dus werden, ward, worden, geworden. Als wij dit laatste nu buiten rekening laten, mogen wij zeggen, dat de verleden tijd in de plaats van den tegenwoordigen en de tegenwoordige in de plaats van den verledenen is gekomen. In dezelfde klasse van sterke werkwoorden treffen wij er nog eenige aan, die thans in den onvolmaakt verleden tijd eene opene ie bezitten: help, hielp; zwerf, zwierf; werp, wierp; sterf, stierf; bederf, bedierf; verwerf, verwierf; van enkele dezer is de stam met de gesloten o niet geheel buiten gebruik: holp, zworf, worp, verworf, ofschoon bijna uitsluitend in de volkstaal en bij dichters. In den tijd van Ten Kate schijnt de onderscheiding van worden en werden niet voltooid geweest te zijn, aangezien hij in den derden rang onzer Nederduitsche Verba worden en in den vierden werden vermeldt. Bij worden merkt hij aan dat het imperf. wierd oulings ook ward en werd was; doch dat het woord, indien men den infinitief werden verkiest, gelijk sommige geleerden doen, dan tot eene volgende klasse behoort. Bij werden, imperf. wierd en word, zegt hij, dat de duidelijkheid voor worden zou pleiten, waaruit volgt dat het gebruik dit laatste verkoos; anders is er niets aannemelijks | |
[pagina 137]
| |
aan te voeren, waarom worden duidelijker zou wezen dan werden. In onzen tijd bestaat er geen zweem van twijfel meer, zelfs de grootste geleerde zal de beide stammen wel niet meer met elkander verwisselen. Uit de geschiedenis van het woord blijkt niets, dat ons regt geven zou om te zeggen: wierd mag in de aant wijs en werd in de aanvoegende niet gebruikt worden. Hier komt ons echter de beschaafde uitspraak te hulp. Heb ik niet verkeerd waargenomen, dan mag ik stellen, dat men menigmaal hoort: ik wier, hij wier, tegen eenmaal ik werd, hij werd. Dat men de d van wierd niet uitspreekt, kan niet verwonderen, als men denkt aan rij, glij, bloei, bedui, voor rijd, glijd, bloed, beduid; men zegt ook ik wor, niet ik wer, en men zou daaruit haast opmaken, dat werd als verledene tijd in de spreektaal uit de boekentaal is opgenomen. In ieder geval blijkt, dunkt mij, overtuigend, dat wierd wel degelijk tot de aantoonende wijs behoort, dat men dus volstrekt geene fout maakt als men schrijft: Jozef wierd door zijne broeders als slaaf verkocht. Wij wierden uitgenoodigd om den avond bij den heer A. door te brengen. Zij wierden beschuldigd en gevonnisd. Gij wierdt, geprezen. De laatste quaestie, die wij moeten uitmaken, is deze, of werd al dan niet in de aanvoegende wijs mag voorkomen en of daar uitsluitend wierd gebruikt wordt. Gaan wij na, dat wij in het spreken weinig meer van deze wijs waarnemen, dat in de schrijftaal de aanvoegende dikwijls door de aantoonende wijs vervangen wordt, en waar dit niet kan, meestal een hulpwerkwoord optreedt, dan moeten wij erkennen, dat dit onderzoek zijne groote moeilijkheden heeft. Daar komt bij, dat het woord, dat thans het onderwerp onzer beschouwing uitmaakt, nog aan bijzondere bezwaren onderhevig is. Worden wordt gebruikt als hulpwerkwoord voor den lijdenden vorm, zoo men wil, het lijdend geslacht; of als werkwoordelijk bestanddeel van een naamwoordelijk gezegde: A. wierd sedert lang genoemd en wordt thans als eerste candidaat voorgedragen; indien de benoeming doorgaat, wordt hij meteen secretaris van het polderbestuur. In beide gevallen zal een goed stilist niet gemak- | |
[pagina 138]
| |
kelijk de aanvoegende wijs van worden gebruiken. Zal men, in den optatief, lang dralen, als men te kiezen heeft tusschen: wierde (werde) ik nog eenmaal van dit eenzaam eiland verlost, en mogt ik nog eenmaal van dit eenzaam eiland verlost worden! En in den eigenlijken subjunctief, zal men daar zeggen: hij vreesde dat de prijs zijnen vijand toegewezen wierde - of zal men liever zoude worden of mogt worden gebruiken? Ik geloof het laatste. Indien nu deze vorm zoo zelden wordt gebruikt, dan verliest de quaestie voor de practijk veel, zoo niet al hare belangrijkheid; alleen blijft zij gewigtig voor eenen knaap, die eenen lijdenden vorm van een werkwoord, of het werkwoord worden alleen, moet vervoegen. Gaan wij na hoe alle andere vormen van de aanvoegende wijs ontstaan, namelijk door de aanhechting van den uitgang e, dan moeten wij aannemen dat naast werd, werde en naast wierd, wierde bestaat. Het gebruik moge den eenen vorm boven den anderen verkiezen, dit geeft geen vrijheid om willekeurige bepalingen in de spraakkunst op te nemen. Het is alsof degene, die het eerst den in de vraag bedoelden regel gesteld heeft, met den rijkdom der taal geen raad wist en willekeurig tusschen de beide wijzen verdeelde, wat ondeelbaar tot beider bezitting behoorde. Wint deze zucht tot verdeelen veld, dan hebben wij welligt nog eens een voorschrift te wachten dat holp, zworf, worp, verworf tot de aantoonende en hielp, zwierf, wierp en verwierf tot de aanvoegende wijs behooren. Gelukkig zijn zulke voorschriften onschadelijk, omdat niemand, een enkelen letterknecht uitgezonderd, er zich aan stoort. Bij de nieuwere en betere grammatici vindt men er ook geen spoor van.
J.A. van Dijk. | |
[pagina 139]
| |
No. 37. Het is zeer moeijelijk, een woord, wanneer het werkelijk gebruikt en verstaan wordt, wanneer het tegen geene enkele taalwet indruist, door een beter woord te vervangen. Wij zouden gaarne gezien hebben, dat de geachte inzender zijne bezwaren tegen het woord nijveren hadde opgegeven, dan zouden wij beter in de gelegenheid geweest zijn om te overwegen, in hoeverre het zaak kan wezen het gebruik daarvan af te raden. In de meeste gevallen zal dit echter wel onnoodig zijn; want, hoewel het Nederlandsche woord nijverheid vrijwel het uitheemsche industrie vervangt, meen ik wel dat de nijveren of nijverheidslieden (wij willen nog niet beslissen) bijna altijd als industriëlen Ga naar voetnoot1) zullen optreden. Wij willen echter beproeven of wij kunnen ontdekken, wat er tegen het gebruik van het woord gezegd kan worden. Als meervoudig zelfstandig naamwoord gebruikt, staat het gelijk met vromen, geleerden, blinden, zwarten, doch het komt bij deze in zooverre te kort, dat het enkelvoud niet gebruikt kan worden. Men zal immers niet zeggen van iemand die eene fabriek bestuurt, een handwerk uitoefent, zich op den landbouw of eene andere tak van nijverheid toelegt: Hier woont een nij vere, A. is een nij vere. Als die jongen zoo voortgaat wordt hij nog eens een nijvere. Een ander bezwaar is gelegen in de beteekenis van het woord. Oorspronkelijk | |
[pagina 140]
| |
gelijk met ijver, heeft het zich uitwendig door voorvoeging eener n van zijn grondwoord onderscheiden; ook de beteekenis is gewijzigd en toch is er een krachtig sprekende trek van gelijkheid blijven bestaan. Nijver wil thans zooveel zeggen als ijverig in de voortbrenging van hetgeen de maatschappelijke behoeften kan vervullen, bij voorbeeld de nijvere boer, de nijvere bijen. Het onderscheidt zich soortelijk van ijver en niet met betrekking tot den graad. De verklaring dat nijver wil zeggen zeer ijverig moge vroeger juist geweest zijn, ik geloof dat zij tegenwoordig niemand meer voldoen kan; het woord doet aan eene bijzondere soort van ijver denken. Of dit onderscheid altijd krachtig genoeg gevoeld wordt, betwijfelen wij zeer, en gelooven dat daaraan is toe te schrijven, dat ons woord in eenen veel te ruimen zin wordt opgevat. Welligt werpt iemand mij tegen, indien het woord nijveren gevaar loopt verward te worden met ijverigen, waarom is dan niet evenzeer het woord nijverheid onbruikbaar? Wij kunnen daarop antwoorden, dat dit woord zich zeer kennelijk van het andere substantief ijver onderscheidt; nijver is als bijvoegelijk naamwoord opgevat en heeft het zelfstandig naamwoord nijverheid opgeleverd, terwijl ijver als zelfstandig naamwoord is gebleven, waarvan het bijvoegelijk naamwoord ijverig is afgeleid, dat geen nieuwe spruit ijverigheid voortbragt. Vraagt men mij of de beide aangevoerde gronden krachtig genoeg zijn om het gebruik van den meervoudsvorm nijveren te ontraden, dan zou ik aarzelen daarop een bevestigend antwoord te geven; maar minder schroomvallig zou ik de vraag beantwoorden of er een beter woord te geven is, en eenvoudig wijzen op het verworpene industriëel, dat door ieder verstaan wordt en plaats neemt onder zoovele andere, zoogenoemde bastaardwoorden, die we, zonder onduidelijk of gekunsteld te wezen, niet missen kunnen. Het woord nijverheidsman zou ik ook niet kunnen aanbevelen. Ik ben aan den geëerden inzender verpligt te zeggen waarom niet. De zamenstelling van het zelfstandig | |
[pagina 141]
| |
naamwoord man met een woord, dat op het achtervoegsel heid eindigt, is onaangenaam, vreemd en gelukkig zeldzaam. Het eenige, dat ik mij op het oogenblik herinner, is vrijheidsman: een voorstander van vrijheid te genieten, zoo voor zich zelven als voor anderen. Zouden nu gezondheidsman, zindelijkheidsman, billijkheidsman, er bij analogie door kunnen? Nijverheidsman klinkt zeker niet minder onaangenaam. En is de beteekenis wel duidelijk? Ik twijfel er aan. De minister, die alle maatregelen neemt, welke naar zijne zienswijze de nijverheid moeten doen bloeijen, is een nijverheidsman (zou men kunnen zeggen) maar de fabrikant, de werkbaas of de boer is een industriëel.
J.A. v. D. | |
No. 38. Of er nog andere schrijvers van naam zijn, die aldus geschreven hebben, kan ik niet bevestigen noch ontkennen. Bedriegt mijn geheugen mij niet geheel, dan heb ik meest altijd in eene dergelijke constructie den vorm van het enkelvoud ontmoet, zelfs bij Van der Palm; ik heb er echter geene aanteekening van gehouden. In den bijbel voor de jeugd, uitgegeven in 1821, lees ik in het zevende stuk op blz. 120: ‘De verdeeling des lands, in het groot beschouwd, leed ten aanzien van twee en een halven stam, in 't geheel geene, en ten aanzien van twee andere weinig zwarigheid.’ De vraag of, indien al eenige schrijvers van naam zich | |
[pagina 142]
| |
in dergelijke gevallen van een meervoudsvorm bediend hebben, hun voorbeeld gevolgd moet worden, schijnt mij voor eene zeer eenvoudige beantwoording vatbaar te wezen. Altijd heeft er bij uitdrukkingen als twee en een halve appel, drie en een halve peer, vier en een halve beschuit eene uitlating plaats; bij twee, drie en vier behoort een meervouds- bij een half een enkelvoudsvorm. Bij eene volledige uitdrukking zoude hetzelfde zelfstandig naamwoord tweemaal voorkomen, gelijk wij het ook ontmoeten Jozua 13 vs. 7: En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen en den halven stam van Manasse. Somtijds moge eene dergelijke uitvoerigheid gevorderd of geduld worden, meestal wordt zij afgekeurd; voor ons gevoel is aan den eisch der duidelijkheid volkomen voldaan, wanneer alleen het laatste van de twee zelfstandige naamwoorden genoemd wordt. Het is bekend dat het Fransch juist andersom te werk gaat en den vorm van het meervoud gebruikt, terwijl die van het enkelvoud verzwegen wordt. Verliest men uit het oog dat deze weglating heeft plaats gehad, dan komt men tot een besluit, dat volgens onze bescheidene meening met ons taaleigen in lijnregten strijd is. Het is waar, met het enkelvoud wordt één individu, ééne soort, ééne verzameling, één begrip, en wat al meer, benoemd, en men zou, gelijk in het aangehaalde geval, meer dan één individu bedoelende, zich geregtigd achten om het meervoud te gebruiken, hetgeen volkomen juist zoude wezen, indien er maar van geene uitlating sprake was. Om onze meening met een voorbeeld op te helderen wijzen wij op een ander verschil. De een zegt dat op zijne inrigting onderwijs wordt gegeven in de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche taal, terwijl de ander spreekt van de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen. De laatste verdedigt zich zeer natuurlijk door de opmerking, dat hier sprake is van drie talen en dat dus buiten twijfel alleen de meervoudsvorm van het woord in aanmerking kan komen. Het zijn drie vreemde talen, drie nieuwe talen, hoe men ze noemen of omschrijven wil, maar in ieder geval zijn het talen. Tegen deze beschouwing is werkelijk | |
[pagina 143]
| |
niet veel in te brengen, zij is klaar als de dag, en toch volgt er volstrekt niet uit, dat het meervoud talen in de aangehaalde uitdrukking goed is. Volledig is zij de Fransche taal, de Engelsche taal en de Hoogduitsche taal, en verkort de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche.... De een zegt taal, want voor de welluidendheid en beknoptheid der uitdrukking wordt tweemaal het lidwoord de en evenzeer tweemaal het zelfstandig naamwoord taal weggelaten; de ander beweert wat wij boven reeds hebben opgegeven, en wij merken op, dat geen van beiden zich van de volledige uitdrukking bedient. Wie heeft gelijk? Mij dunkt deze vraag kan alleen beantwoord worden door te letten op de overeenkomst met andere voorbeelden, waaromtrent geen verschil bestaat. Het aangevoerde is niet het gelukkigste, de lezer ziet bij het volgende, waarom niet: De rijke man en de arme man, waarvoor we eenvoudiger zeggen, als we het eerste der twee gelijkluidende zelfstandige naamwoorden weglaten: de rijke, en de arme man. Hier zouden we met hen, die in het vorige voorbeeld talen wilden schrijven, ook den meervoudsvorm mannen hebben moeten kiezen; want evenzeer als daar van drie talen, is hier van twee mannen sprake, maar ieder weet, dat wij dan iets anders zouden zeggen dan bedoeld is: de rijke en de arme mannen, de rijke en arme mannen beteekent de rijke mannen en de arme mannen, en wij zouden daaruit afleiden dat de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen zou beteekenen de Fransche talen, de Engelsche talen en de Hoogduitsche talen. Aan de onmogelijkheid om aan deze afzonderlijke meervouden te denken, is welligt toe te schrijven, dat juist bij deze woorden eene schrijfwijze is blijven voortduren, die in andere gelijkstaande gevallen blijkt onhoudbaar te wezen. Hebben wij voldoende gronden aangevoerd om te bewijzen, dat in deze uitdrukkingen aan eene uitlating gedacht moet worden en dat van de gelijkluidende woorden alleen het laatste is blijven staan, gelijk wij b.v. nog zien in: de trouwste mijner vrienden, het grootste mijner kinderen voor de | |
[pagina 144]
| |
trouwste vriend mijner vrienden, het grootste kind mijner kinderen, enz., dan mogen wij de vraag, of wij in dezen op het voorbeeld van V.d. P. moeten schrijven twee en een halve en negen en een halve stammen, ontkennend beantwoorden, vooral wanneer wij bij denzelfden schrijver dezelfde uitdrukking meer in overeenstemming met ons taaleigen aantreffen.
J.A. v. D. |
|