| |
Duitsch, Nederduitsch, Nederlandsch, Friesch,
Hollandsch.
‘Als het diep verloopen is, verzet men de bakens’, is
een spreekwoord, waarmede men het verlaten eener oude gewoonte rechtvaardigt,
wanneer zij haar doel en nut verloren heeft. Het is een beroep op het gezond
verstand onzer zoo praktische zeelui, die zich naar de omstandigheden schikken,
zeer goed wetende, dat overdreven gehechtheid aan den ouden- | |
| |
sleur een schip wel op eene bank vastzetten, maar niet in eene veilige haven
brengen kan.
Ook in de taal is de waarheid, die het spreekwoord uitdrukt, meer
dan eens toegepast; dit leert het gebruik van eenige der woorden, in het hoofd
van dit opstelletje vermeld. Ten gevolge van het afgezonderde leven, het
geringe onderlinge verkeer in de middeleeuwen, ten minste tot aan de
kruistochten, waren de volken doorgaans slechts bewust van het bestaan van twee
talen: van hunne eigene en van de kerktaal, het Latijn, dat bij de openbare
godsvereering in gebruik was en alleen door de geestelijkheid verstaan werd.
Daarom noemde men ten tijde van
Maerlant en nog eenige eeuwen later onze taal
die Dietsce of Duutsce sprake d.i. de spraak of taal van het
volk. Diet of duut toch (beide vormen zijn hetzelfde
woord, even als vier en vuur, bestieren en besturen)
beteekende volk; men sprak toen ook van het Vriesce, Joedsce,
heidiinsce, Saraciinsce diet. Het Latijn, dat het volk niet verstond, maar
dat uit boeken, o.a. vocabularia genoemd, moest aangeleerd worden,
heette daarom ook wel vocael. Onze zuidelijke stamgenooten, die met de
Franschen of Walen in aanraking kwamen, kenden ook het bestaan van het
walsc.
Van diet, duut - thans zouden wij duid zeggen, kwam
duidelijk, d.i. overeenkomstig met het diet, voor het
ongeletterde volk, voor de leeken verstaanbaar. Leek was toen
zelfs een bijv. nw. dat in beteekenis met dom en onwetend gelijk
stond. De leeken waren de onwetende, de niet geleerden, in
tegenoverstelling van de clerken (clerici) of geestelijken, die
konden lezen en schrijven en die noodzakelijk ook Latijn verstonden, die
geleerd waren. Iemand iets bedieden of beduiden was
zooveel als het zoo klaar en helder maken, dat het onder zijn bereik en onder
dat van het diet viel. Ofschoon het woord died al spoedig in
onbruik geraakte, en daardoor ook de eigenlijke beteekenis van Duitsch
in vergetelheid kwam, bleef men nog lang de verwantschap van dit woord met
duidelijk gevoelen; men nam er zelfs aanleiding | |
| |
uit om onze
taal, als zijnde, luidens haren naam, bij uitnemendheid duidelijk, voor de
oorspronkelijke, de paradijstaal te verklaren.
Duitsch bleef nog geruimen tijd als benaming van onze taal in
gebruik. De Amstelredamsche rederijkerskamer In Liefd
bloeyende, o.a. gaf nog in 1648 een
Kort begrip uit, leerende recht Duidts
spreken; en in de uitdrukking Duitsche mijl beteekent het nog altoos
Nederlandsch of Hollandschl; de Engelschen noemen ons en onze
taal, gelijk bekend is, nog steeds: the Dutch, the Dutch linguage.
Intusschen had men ook een ander Duitsch leeren kennen, dat
klaarblijkelijk wel eene taal van hetzelfde geslacht was, doch soortelijk
verschilde; er moest dus in vele gevallen eene onderscheiding worden gemaakt.
Waarin het verschil eigenlijk bestond, wist men niet recht op te geven; het is
dan trouwens eerst in deze eeuw door
Jacob Grimm aangetoond, en kan bezwaarlijk door
één woord, door eene benaming worden uitgedrukt. Men zocht het
dus door uiterlijke omstandigheden te kenmerken, door het verschil van
woonplaats. Al vroeg was men zich bewust van de lagere ligging van ons land ten
opzichte van Duitschland, Er was een clerc der Lage Landen
geweest; ons land heette Nederlant, les Païs bas, ook
Neder-duytslant. Het woord Nederduitsch kwam daardoor allengs
algemeen in gebruik en werd ook gebezigd, waar geene tegenstelling met het
Hoogduitsch plaats had. De staatskerk noemde zich de Nederduitsche Hervormde
Kerk, en ‘de Holländer-Gemeene up Amack’ gaf nog in
1788 te Copenhagen een Nedder-düdesche Kercken-und Husz-Psalmboeck
uit.
Ofschoon
S. Ampzingius in 1649 een
Taelbericht der Nederlandsche Spellinge in het
licht liet verschijnen, bleef Nederduitsch de gewone benaming, tot dat
Grimm het eigenlijke onderscheid tusschen Hoog- en Nederduitsch
ontdekte. Toen begon men in te zien, dat die benaming voor onze taal in het
bijzonder niet meer paste, dewijl het Nederduitsch zich langs de geheele
kust der Noord- en Oostzee, | |
| |
van Duinkerken af tot aan
Rusland uitstrekt; dat zelfs het Gothisch en Angelsaksisch, en
eigenlijk ook het Oudnoordsch met zijne afstammelingen, het Deensch, Zweedsch
en IJslandsch er toe behooren. Het Nederlandsch is dus slechts een
bijzonder, maar beschaafd en ontwikkeld Nederduitsch dialect, zoodat
dezelfde reden, die onze voorouders de benaming Duitsch in
Nederduitsch deed veranderen, ook voor ons bestaat om dit laatste woord
voor Nederlandsch, althans voor eene andere benaming, te verruilen. Zij,
aan wie die groote uitgebreidheid van het Nederduitsch bekend werd, meenden dan
ook, dat de bakens verzet moesten worden, of liever, dat zij reeds verzet
waren. Zij bezigden, het woord nederduitsch niet meer dan in den zin,
die er aan toekomt. Men moge nog voortgaan van de Nederduitsche Hervormde
Kerk te spreken, een taalkundige kan het niet van zich verkrijgen tegen
beter weten aan een woord in een verkeerden zin te bezigen, wanneer hem een
geschikter ten dienste staat. Nederlandsch is ongetwijfeld de meest
gepaste naam voor de taal, die niet slechts in geheel Noord-Nederland in
Groningen en Friesland, in Limburg en
Zeeland, maar ook in een groot gedeelte der Zuidelijke Nederlanden
de taal der boeken en van den beschaafden omgang is. Het is de eenige naam, die
wetenschappelijk is te verdedigen, de eenige, die geene aanleiding tot eene
verkeerde opvatting geven kan: Nederduitsch is te ruim,
Hollandsch te eng van omvang.
Het Friesch, waarvoor ik overigens groote achting heb, is wel
eene Nederlandsche taal, eene taal, in Nederland gesproken
wordende, maar zij is niet de Nederlandsche, de algemeene, door de Hooge
Regeering erkende, niet die waarin zij hare bevelen uitvaardigt, niet de taal
op den kansel, voor de balie en in 's Lands raadzalen gebruikelijk. Het Friesch
behoort zèlf tot de Nederduitsche talen; er bestaat dus geene
tegenstelling tusschen Friesch en Nederduitsch, evenmin als
tusschen een poedel en een hond. De uitdrukking van den Heer
Waling Dijkstra, die zijn geestig boekje, | |
| |
De zilveren
Rinkelbel, uit het Friesch in het ‘Nederduitsch’
overbracht, is derhalve, althans uit een taalkundig oogpunt beschouwd, niet
juist. Hollandsch ware hier zeker gepaster geweest om de tegenstelling
van twee tongvallen in het zelfde land uit te drukken. Zoo zou men ook wel doen
het woord Hollandsch te gebruiken, wanneer men op het onderscheid van
onze algemeene taal met het Groningsch, Overijselsch, Zutfensch, Limburgsch,
Zeeuwsch, Brabantsch, Vlaamsch enz. wil wijzen.
Doch het noemen van eene taal naar de stad of het gewest, waar die
tongval heerscht, die het naast aan de algemeene landstaal komt, is anders
hinderlijk voor de bewoners van andere gewesten. De naam Hollandsch zou
stellig aanstootelijk wezen voor onze Friesche en andere landgenooten en ook
voor onze Belgische taalbroeders, en zou, niet zonder alle reden, bij hen
tegenstand vinden. Ook bepaalt zich het Hollandsche dialect niet binnen de
grenzen der provincie Holland; het heerscht in een gedeelte van Utrecht,
terwijl het omgekeerd niet in den zuidoosthoek van Holland, niet in
Gorkum en omstreken, en zoo ik mij niet geheel bedrieg, ook niet
op de zuidelijke eilanden van Holland gesproken wordt. Het Hollandsche dialect
komt ook niet geheel overeen met de algemeene Nederlandsche taal; het heeft
gebreken, waarvan andere dialecten en de algemeene taal zich zuiver hebben
gehouden, het bezit woorden, elders onbekend en daarom niet in de schrijftaal
in gebruik. Daarentegen komen in de schrijftaal woorden en uitdrukkingen voor,
die het Hollandsche dialect niet kent. De uitdrukking zou dus ook niet eens
geheel juist zijn; alles redenen te over om het woord Hollandsch niet
als algemeene benaming voor onze taal aan te nemen; Nederlandsch is en
blijft wel het beste woord.
L.A. te Winkel.
|
|