De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijOver de onderlinge verhouding der verbogene en der onverbogene vormen van dezelfde woorden in de woordvorming en de spelling.In eene recensie van het Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch Woordenboek, in den Tijdspiegel voor Juni, blz. 482-496, komt het een en ander voor, dat min gelukkig is uitgedrukt en tot verkeerde begrippen en gevolgtrekkingen aanleiding geven moet. Daar aan den geachten recensent Dr. a. de Jager, als hoofd der ‘vormschool’ van toekomstige onderwijzers in de tweede stad van ons vaderland, een niet onbelangrijke invloed op het volksonderwijs | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
in de moedertaal moet toegekend worden, veroorloof ik mij de vrijheid hem en alle lezers van den Taalgids, inzonderheid de onderwijzers, het onjuiste in de bedoelde uitdrukkingen te doen opmerken. Men verwachte hier echter geene anticritiek, geene discussiën over practische spellingquaestiën. De Redactie van het Wb. zal geene anticritieken geven op recensies haren arbeid betreffende, en wel het allerminst, wanneer zij zelve den wensch heeft geuit, om het oordeel van het deskundige publiek te vernemen. Hier zullen, naar aanleiding van genoemde beoordeeling, alleen grondwaarheden worden behandeld, die min of meer op de beschouwing van onze taal in haar geheel invloed hebben, en die kunnen strekken tot vorming van juistere begrippen en tot voorkoming of wegneming van dwalingen. De geachte steller der recensie zal mij deze regelen des te minder euvel duiden, wanneer ik begin met de bekentenis, dat ik misschien zelf aan zijne dwaling voedsel heb gegeven, ofschoon dan toch buiten mijn weten, tegen mijnen wil, en, zooals men zal zien, uit volstrekte noodzaak. In het Ontwerp staat § 81 te lezen: ‘Deze [d.i. de onmiddellijk te voren genoemde analogie] wil dat een onverbogen woord den medeklinker, die in den verbogen toestand de volgende lettergreep begint, tot sluitletter zal hebben; b.v. dat kwaad eindigen zal op de d van kwa-de, en zoo ook plaag, vrouw enz. op de g en w, waarmede de tweede lettergrepen van pla-gen en vrou-wen aanvangen.’ Die regel is, geloof ik, klaar en duidelijk; ieder, hij moge hem goed- of afkeuren, verstaat wat er mede bedoeld wordt. Intusschen is hij, hoezeer waar en geldig, niet geheel onberispelijk: het woord ‘onverbogen’ moet er niet in den uitgebreidsten zin, maar alleen met betrekking tot den tegenwoordigen toestand der taal worden opgevat. Het is gebezigd, omdat het, zonder eene wijdloopige omschrijving, onvermijdelijk was. De regel ware zonder dat ten minste zesmaal zoo lang geworden, en had dan eene menigte verwarrende bijzonderheden en uitzonderingen moeten bevatten, die hem slechts onverstaanbaar zouden ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
maakt hebben. Het is er mede gelegen als met vele andere dergelijke uitdrukkingen, die iedereen, kortheids en duidelijkheidshalve, gaarne voor lief neemt, ofschoon er wel wat op aan te merken valt. Zoo verstaat b.v. iedereen, wat men bedoelt met het zeggen: Het werkwoord drinken regeert een vierden naamval; in de plaats van: Het begrip der werking, door drinken uitgedrukt, brengt mede, dat men zich het vocht, hetwelk gedronken wordt, als het geheel lijdelijke voorwerp der werking voorstelt, en daarom aan den naam, dien het draagt, dien vorm geeft, welken men gewoon is den vierden naamval te noemen. Niemand is met deze uitvoerige naauwkeurigheid gediend; ieder is met de beknopte, ofschoon niet geheel juiste uitdrukking volkomen tevreden, omdat zij duidelijker is. Iets anders zou het evenwel worden, indien men precies uit het onjuiste in den regel gevolgtrekkingen voor de wetenschap ging afleiden, en b.v. uit het woord ‘regeeren’ wilde besluiten, dat het werkwoord drinken een vorstelijk persoon was, die door erfrecht, opdracht of geweld van wapenen de heerschappij over alle drinkbare vochten had gekregen. Zoo kan ook uit het woord onverbogen eene verkeerde gevolgtrekking worden afgeleid. Het ziet hier blootelijk op het uiterlijke der woorden, op hunnen vorm in den tegenwoordigen toestand der taal, voor zoo verre de spelling betreft; en de bedoeling was geenszins iets te zeggen, dat ook voor de etymologie kon gelden. Immers een vorm, die ons thans als onverbogen voorkomt, is zulks in den regel niet altijd geweest en kan daarom niet streng genomen onverbogen worden genoemd. Nu zal men zeggen: waarom dan niet liever geschreven: thans onverbogen of schijnbaar onverbogen? Dit is niet geschied, omdat er ook werkelijk onverbogen vormen bestaan, die in het voorschrift moesten begrepen worden, maar die dan uitgesloten waren geweest. Het woord geheel te vermijden was zoo goed als ondoenlijk, dan had de regel in het Ontwerp uit drie afzonderlijke regels moeten bestaan: één voor de substantieven, één voor de adjectieven en één voor de verba. Die voor de substantieven had dan moeten luiden: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘De vrouwelijke zelfst. naamw. hebben in alle naamvallen van het enkelvoud, en de mannelijke en onzijdige in den derden en vierden naamval van het enkelvoud, en, zoo zij den derden niet door verbuiging onderscheiden, ook in dezen naamval, dezelfde sluitletter, die zij in alle naamvallen van het meervoud, en soms ook in den derden van het enkelvoud, vertoonen; behalve 1o. wanneer deze eene v of z is, want dan hebben zij eene f of s; en 2o. wanneer de vrouwelijke, die vroeger op eene toonlooze e eindigden, deze deftigheidshalve weder aannemen.’ Men doorspekke dit nu nog, ter opheldering met de noodige voorbeelden, het voorschrift zal er wel langer, maar niet duidelijk door worden. De regels voor de adjectieven en verba zouden uit hunnen aard nog veel langer en ingewikkelder wezen; daarom gaf de Redactie, gelijk zij meende te recht, de voorkeur aan den boven uitgeschreven korteren, welke die drie regels in weinig woorden omvat. Zij kon daarbij bezwaarlijk voorzien, dat zij zoodoende misschien den schijn op zich zou laden van verkeerde begrippen in de hand te werken, en meende, dat de welwillende lezer de woorden overeenkomstig de bedoeling zou opvatten. Ook heeft het Dr. de Jager hier niet aan welwillendheid ontbroken; hij berispt de Redactie niet wegens de onnaauwkeurigheid in de uitdrukking, maar hij strekt ‘ onverbogen’, tegen de bedoeling, tot de vroegste tijden, namelijk tot de leer der woordvorming of afleiding uit. Op blz. 487 van den Tijdspiegel leest men: ‘De d van kwaad is er niet om de d in kwade, maar omgekeerd de d in kwade om de d van kwaad; om de natuurlijke reden, dat een verbogen woord afkomt van het onverbogen, en níet omgekeerd. De regel, die hier had moeten gesteld worden, is niet: ‘een onverbogen woord zal den medeklinker, die in den verbogen toestand de volgende lettergreep begint, tot sluitletter hebben;’ maar: ‘in het verbogen woord zal de volgende lettergreep beginnen met de sluitletter van het onverbogen woord.’ Vleyend zijn die woorden niet precies, zoomin voor het Brusselsche Congres, dat, naar luid daarvan, eene redactie be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||
noemde, die twaalf jaar later nog in de allereerste beginselen der woordvorming en spelling zou moeten worden terechtgewezen; als voor de Redacteurs, die, zich uitsluitend aan taalstudie wijdende, te zamen nu nog die beginselen niet machtig zijn. Doch het plan van Recensent bracht nu eenmaal niet mede, dat de recensie één eenig aangenaam woord bevatten zou; de titel: ‘Weder eene nieuwe spelling,’ toont duidelijk genoeg, dat hij de gansche zaak afkeurde en er niets goeds in vinden zou. Wie Recensents gehechtheid aan het oude kent, zal het hem, zoomin als ik, kwalijk nemen. Ik zou alleen voor hem zelven hebben gewenscht, dat hij wat meer met een oordeel des onderscheids ware te werk gegaan, dan zou dit geschrijf ook onnoodig geweest zijn. Hier toch is eene noodzakelijke onderscheiding der woorden verzuimd. Men moet volstrekt onderscheid maken tusschen die woorden, welke van het vroegste begin af bestaan hebben, die reeds door onze voorvaders uit Azië zijn medegebracht of althans vóór Ulfila in de Algemeene Duitsche taal aanwezig waren, en die, welke later in den schoot onzer eigene taal zijn gevormd, of uit andere overgenomen en naar ons taaleigen gewijzigd. Dat verzuim is de oorzaak van de eerste der twee onjuiste stellingen in het boven uitgeschrevene, en vervat in de bewoordingen: ‘om de natuurlijke reden, dat een verbogen woord afkomt van het onverbogen.’ Hoe natuurlijk dit moge voorkomen aan een schoolknaap, die Hollandsche declinaties zit te schrijven, het is niet zoo natuurlijk als het blijkt te schijnen; en een vlugge Latijnsche jongen, die mensa declineert, zal het, zoodra hij aan den dativus plur. mensis gekomen is, zelfs heel ònnatuurlijk vinden, indien hij slechts van zijn leermeester eens gehoord heeft, dat onze taal, het Hoogduitsch, het Latijn, het Grieksch, ja bijna alle talen van Europa oorspronkelijk ééne en dezelfde zijn geweest. Die stelling is dan ook op zijn best genomen, slechts voor een vierde waar; zij zal ontkennend dus moeten luiden: De verbogen vormen der van oudsher in de taal aanwezige | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||
woorden komen niet af van de vormen, die ons thans als onverbogen to schijnen; eene zoodanige afstamming kan alleen plaats gehad hebben bij jongere, in latere tijden uit den bestaanden voorraad nieuw gesmede, of uit andere talen ontleende en naar ons taaleigen verbogen woorden Ga naar voetnoot1). De regel moet op de oudere woorden gegrond zijn, niet op de nieuwere, deze moeten als uitzonderingen worden beschouwd. Immers de oudere en oorspronkelijke bepalen het eigenaardige, het wezen onzer taal, zijn van zelve als het ware de grond, waar de jongere uit ontsproten of in overgeplant zijn. Zij maken bovendien verreweg de groote meerderheid uit, en zijn verreweg de meest gebruikelijke, doordien de meeste uitdrukkingen van de meest dagelijksche en onmisbaarste dingen, en van alle gewone levensverrichtingen, handelingen en begrippen tot die oudere woorden behooren. Geen volzin, waarin zij niet de overhand hebben. De nieuwere, hoezeer hun aantal later ook nog moge toenemen, kunnen en zullen uit dien hoofde nimmer het wezen der taal uitmaken, zij zijn en blijven uitzonderingen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||
De waarheid mijner stelling blijkt duidelijk, wanneer wij de geschiedenis nagaan van de veranderingen, welke die oudere woorden ondergaan hebben, en vooral wanneer wij de oudste vormen beschouwen. Nemen wij b.v. het woord zoon, dat, blijkens het Sankr. sûnus, tot dezulke behoort, die uit het Aziatische stamland zijn medegebracht. De hedendaagsche vormen luiden:
Hier komen 1 en 4 als onverbogen voor, doch neemt men ook het lidw. den in aanmerking, dan wordt de vierde nv. den. zoon reeds verdacht; alleen de 1ste, de zoon, schijnt de grondvorm te wezen, waarvan alle overige naamvallen, ook de 3de, zijn gevormd. Het Middelnederlandsch, dat eenige eeuwen nader aan den oorsprong ligt, verboog aldus:
Hier blijkt, dat nnl. zoon de grondvorm niet kan geweest zijn, veeleer sone; maar de vormen van het lidwoord, die alleen de consonant d, dus een onuitspreekbaar element, gemeen hebben, stellen alles op losse schroeven. Het zoo veel oudere Gothisch vergunt ons een veel dieperen blik in de woordvorming, waarbij men in het oog moet houden, dat i in j en u in w overgaat, zoodra er een klinker volgt, zoodat i en j, u en w eigenlijk dezelfde letters zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hier schijnt de 4de nv. enk. sunu de grondvorm te wezen, waarvan de overige, deels door aanhechting van uitgangen, te weten van s in 1, 2 en 5, van -e in 6, van -m in 7, en van -ns in 8; deels door vocaalversterking, d.i. door invoeging van een klinker, eene a of i, vóór de u, in 2, 3, 5 en 6, gevormd te zijn. Reeds de eerste naamval, dien men anders gewoonlijk als den grondvorm wil beschouwd hebben, heeft hier eene -s, die niet in alle andere naamvallen voorkomt, en die dus niet tot den grondvorm behoort, maar kennelijk een buigingselement is. Ook de 4de nv. sunu kan bezwaarlijk de grondvorm zijn, als men slechts let op het lid- of voornw. thana, dat zeker wel niet tot grondslag van sa, this, thamma, thai, thizê en thans heeft gediend. Het Sanskrit stelt het buiten allen twijfel, dat niet één enkele naamval onverbogen kan heeten, dat alle van een verbuigingsuitgang voorzien zijn. Vooraf zij echter herinnerd, wat reeds zoo dikwijls aangemerkt en bewezen is, namelijk, dat ô voor au staat, en dat u, evenals in het Goth. voor een klinker in w overgaat, zoodat, om juist te oordeelen, ô in au en w in u moet veranderd worden:
Men ziet hier duidelijk, dat niet één enkele naamval van een anderen is gevormd, dat alle met een buigingssuffix zijn voorzien, zoodat niet één vorm onverbogen kan heeten. In alle treft men sunu als kern aan, die in sommige naamvallen (2, 3 en 5) door eene ingelaschte a versterkt is, en bovendien in alle een meestal consonantisch achtervoegsel heeft aangenomen: in 1, s; in 2, -s; in 3, -ê of -ai; in 4, -m; in 5, -âs; in 6, -nâm; in 7, -bhjas, in 8, n. En inderdaad alle zoogenoemde begripswoorden, d.i. sub- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||
stantieven, adjectieven en verba, bestonden in de Indogermaaansche talen oorspronkelijk uit twee bestanddeelen, uit eenen wortel, hier sunu, en een pronominalen stam, die bij de naamwoorden het naamvalsteeken, bij de werkwoorden den persoonsuitgang uitmaakte. Ik acht het overtollig al de vormen van het adjectief en het verbum te doorloopen. De deskundige weet, dat in het Gothisch alle naamvallen van het adjectief een naamvalsteeken, en dat alle personen van het werkwoord een persoonsuitgang hebben, behalve alleen de 1ste en 3de persoon van het enkelvoud in den verleden tijd, b.v. bait, bait, ik en hij beet; in het Sanskrit echter ontbreekt de persoonsuitgang ook in de overeenkomstige vormen bi-bhaida en bi-bhaida niet, ofschoon ook deze kennelijk reeds eene verminking hebben ondergaan. Daar nu elk zoodanig verbuigbaar woord in de rede altijd de eene of andere betrekking bekleedt, altijd in den eenen of anderen naamval of persoon voorkomt, is zulk een woord onverbogen niet denkbaar. Alleen als eerste lid eener zamenstelling kan de wortel on verbogen blijven, dewijl de onmisbare buigingsuitgangen alsdan aan het tweede lid worden gehecht; doch dan is de wortel geen eigenlijk woord, geen zelfstandig deel der rede, maar slechts een deel van een woord. In lateren tijd zijn de wortels in veel vormen als door afslijting bloot geraakt, zoodat zij, ofschoon van verbuigingsuitgangen beroofd, de functies van vroeger verbogen vormen bekleeden; ja niet zelden zijn zij deerlijk verminkt. De nominativus van het woord, dat wij beschouwd hebben, luidde in het Gothisch nog sunus; in den Oudhoogd. nominat. sunu ligt de wortel bloot, doch nog onverzeerd; in het Mnl. sone is de u in de eerste lettergreep o geworden, in de tweede tot de toonlooze e verzwakt; in het Nnl. zoon is van die tweede u niets meer overig, alleen de lengte der ó van zóón, niet zòn, bewijst het vroegere aanwezen van dien klinker; in het Engelsche son met de korte ò is er geen enkel spoor van overgebleven. De genitief zoons, mnl. sones is natuurlijk niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||
op nieuw, door ons Nederlanders, van zoon gevormd, evenmin als de ohd. genitief sunis van den nominatief sunu; maar zoons is uit sones ontstaan, en dit uit sunaus. Zoons en sones zijn met zoon en sone parallelloopende verzwakkingen van de oudere vormen sunaus en sunus, die beide reeds bestonden, toen de stamvaders der Indiërs, Perzen, Baktriërs, Slaven, Germanen, Grieken en Latijnen nog allen bij elkander woonden, en één volk, ééne groote familie uitmaakten, die, door verschillende oorzaken uiteenspattende, zich in verschillende familiën verdeelde, welke, ieder onder eigene lotgevallen, tot de genoemde volken uitdijden. Daar nu sunaus, gelijk wij gezien hebben, niet van sunus afkomt, kan ook zoons niet gezegd worden van zoon af te stammen; beide vormen zijn broeders, zonen van hun gemeenschappelijken vader, den wortel sunu. Ofschoon een wederzijdsche invloed der onderscheidene vormen van één en hetzelfde woord niet altijd kan ontkend worden, zoo leert de hedendaagsche toestand onzer taal ten duidelijkste, dat zij meestal onafhankelijk nevens elkander hebben bestaan en voortgeleefd. Bij eene beschouwing der sterke werkwoorden loopt zulks vooral in het oog. In de verschillende vormen van het werkwoord gieten b.v. ziet men in het Gothisch giuta, gaut, gutum, gutans, duidelijk de gemeenschappelijke afstamming van den wortel gut; doch welk phonetisch verband is er thans te ontdekken tusschen de klinkers van het praesens giet en die van goot, goten, gegoten? De tusschenvormen: giëte, gout, goten, gegoten, leeren, dat iu eerst in den tweeklank ië en vervolgens in onzen langen zuiveren klinker ie is overgegaan; dat au eerst ou werd, voor hij in de scherplange oo van ik goot overging; en dat u terstond de zachte o van wij goten en gegoten opleverde. Iedere vorm heeft kennelijk zijne eigene geschiedenis, maar een onmiddellijke afleiding, een overgang van ie in oo en o is heden ten dage ondenkbaar. - Bij een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||
groot aantal zelfstandige naamwoorden ziet men hetzelfde. Zoo zijn stede en steden blijkbaar geene vormen van ons hedendaagsche stad. Dit werd in het Gothisch aldus verbogen:
De wortel of stam is hier stath, doch de i's in de tweede lettergrepen van 2 stathis en 3 stathi veroorzaakten de verandering der a in de e van den genit. en datief der stede; de i's in alle naamvallen van het meervoud (ook goth. ê is eene lange i) maakten, dat het geheele meervond thans steden luidt; terwijl in 1 en 4, staths en stath, geene i aanwezig zijnde, de a van stad bleef bestaan. Daar nu eene volgende i thans niet meer de kracht heeft om eene voorgaande a in e te veranderen, en wij zandig, onhandig, verstandig, balie, tralie enz. uitspreken, niet zendig, onhendig, verstendig, belie, trelie, zoo moeten stede en steden, vormen, ontstaan in het tijdperk, dat i klankverzwakking bewerkte, sedert onafhankelijk van stad hebben voortgeleefd Ga naar voetnoot1). De woorden bàk, vlàm, pèn, bèf, pìl, nìs, pòp enz. zijn uit den vreemde ontleende woorden, zij behouden in hunne meervouden, die op Nederlandsche wijze, volgens de nieuwere Nederlandsche taalwetten gevormd zijn, den klinker van het enkelvoud: bàkken, vlàmmen, pènnen, bèffen, pìllen, nìssen, pòppen; niet báken, vlámen, pénen, béven, pélen, nézen, pópen. Zij bewijzen, dat de korte i thans niet meer in e, en de à ook niet meer schijnbaar in á, noch de è en ò in é en ó overgaan. Daarom kunnen leden, reven, schepen, smeden, speten, - dágen, páden, gáten, - gebéden, bevélen, gebóden, slóten, enz. niet gezegd worden ‘af te komen’ van lid, rif, schip, smid, spit, dàg, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||
pàd, gàt, gebèd, bevèl, gebòd, slòt. Die meervouden zijn vormen, ontstaan in een tijd, toen er andere taalwetten heerschten dan thans, en het verschil van hun klinkers met die van het enkelvoud bewijst, dat de eene vorm niet van den anderen afkomt. Reeds boven bij de jongere woorden bak, vlam enz. is aangemerkt, dat de meervouden bakken, vlammen enz. wel degelijk van de enkelvouden zijn gevormd, hetzelfde is waar bij ritten van rit, vaarten van vaart, en eenige weinige andere, want de d van rijden en van mnl. vaerde kan eerst in het Nieuwnederlandsche rit en vaart in de t zijn overgegaan. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat in de meeste hedendaagsche woorden zelfs de wortels niet dan verminkt voorkomen; dat deze, zoo zij al ongeschonden zijn gebleven, nu in deze, dan in die vormen in hun oorspronkelijken staat worden aangetroffen Ga naar voetnoot1); dat het natuurlijk niet van juist alle woorden is uit te maken, althans nog niet uitgemaakt is, of zij tot de oudere, dan wel tot de jongere woorden behooren, dan zal men moeten erkennen, dat er geen algemeen geldige regel kan worden gesteld, die de verhouding tusschen de verschillende vormen van een zelfde woord, noch zelfs hunne betrekking tot den wortel bepaalt. Het eenige wat men doen kàn, en, gelijk wij uit dit geval leeren, ook doen móét, is den regel, behalve voor de betrekkelijk weinige, doch niet altijd met zekerheid aan te wijzen uitzonderingen, te ontkennen, ten einde te voorkomen, dat er verkeerde gevolgtrekkingen uit afgeleid en valsche stellingen op gebouwd worden Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat dit gevaar inderdaad bestaat, zien wij in Recensents tweede stelling, wier geldigheid hij uit de behandelde stel- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||
ling tracht te betoogen. ‘De d van kwaad is er niet om de d in kwade maar omgekeerd de d in kwade, om de d van kwaad.... Die regel, die hier had moeten gesteld wor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||
den, is niet: ‘een onverbogen woord zal den medeklinker, die in den verbogen toestand de volgende lettergreep begint, tot sluitletter hebben,’ maar: ‘in het verbogen woord zal de volgende lettergreep beginnen met de sluitletter van het onverbogen woord.’ - Woorden, schijnbaar rationeel en scherpzinnig voor ieder, die met de geschiedenis onzer taal onbekend is, maar volstrekt onverklaarbaar, nu zij gevloeid zijn uit de pen van een man, wien eene meer dan gewone bekendheid met onze vroegere letterkunde moet toegeschreven worden. Hier is wederom eene onderscheiding verzuimd, de onderscheiding van gesprokene en geschrevene woorden. De taal is oorspronkelijk spraak, bestond oorspronkelijk uit geluiden, en uit de herinnering of kennis van die geluiden en van hunne beteekenissen, van de begrippen, daaraan verbonden. In dien staat bleef de taal tot aan de uitvinding van het letterschrift; dit, en niets meer is zij nog voor allen, die niet kunnen lezen. Doch door de uitvinding van het letterschrift kreeg zij voor de lezenden en schrijvenden als het ware een dubbel bestaan, bekwam zij voor dezen, om zoo te spreken, ook een lichaam, werd zij voor hen ook een zichtbaar iets; sedert konden zij zich niet slechts de geluiden, maar ook de schrifttrekken vertegenwoordigen. Intusschen bleef, en blijft nog, de gesprokene taal de eigenlijke, de ware taal; de geschrevene was, en is nog steeds, slechts eene navolging van de gesprokene. Daarom moet men bij eene beoordeeling der woorden de geschrevene naar de gesprokene, de navolging of afbeelding naar het model beoordeelen, evenals men de deugdelijkheid van een portret naar den persoon, dien het voorstelt, pleegt af te meten. Om uit het portret over den persoon te kunnen beslissen, moet men zeker zijn van de gelijkenis; doch vooral moet men het portret niet voor den persoon zelven aanzien. Hoe onverstandig dit laatste ook is, men handelt in de grammatica dikwijls zoo, en stelt zich de woorden blootelijk geschreven, als zichtbare dingen voor, de spraakgeluiden, die de ware woorden zijn, buiten rekening latende, en vergetende, dat er soms | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
een groot onderscheid tusschen het gesprokene en het geschrevene woord bestaat. Men denke hier slechts aan mensch (mens), visch (vis), thans (tans) enz., en aan de schrijfwijze, in het laatst der vorige eeuw bij velen in gebruik: ik leez wel eenkel eens een eenvouwigen briev van zijn huizbaaz. Aan deze verkeerde, hoewel eenigszins verklaarbare, handelwijze hebben vele onjuiste beschouwingen haren oorsprong te danken; zij heeft ook hier hare parten gespeeld. Recensent zou zijnen ‘regel’ waarschijnlijk niet gesteld hebben, indien hij niet eeniglijk het oog op de geschrevene woorden had gevestigd gehouden, maar ook zijn oor voor de gesprokene had opengezet. Dan zou hij hebben opgemerkt, dat de enkelvouden van daden, plagen en vrouwen veel dichter bij daat, plaach en vrou komen, dan bij daad, plaag en vrouw. Maerlant, Stoke en hunne tijdgenooten, en velen na hen, die in het enkelvoud daet en dach, maar in het meervoud daden en daghen schreven, zullen nooit in Recensents fout vervallen zijn, omdat het schrift er hun geene aanleiding toe gaf. Uit oorzaken, die ik hoop bij eene andere gelegenheid duidelijker uiteen te zetten, is het, bij onze uitspraak, volstrekt onmogelijk, aan het einde van een woord, d.i. op het oogenblik, dat de stem het woord moet afbreken, eene der zoogenoemde zachte medeklinkers, b, d, g, v en z, behoorlijk uit te brengen, omdat deze juist het mede- en naklinken der stem vereischen, wat bij de zoogenoemde scherpe het geval niet is. Dit is de reden, waarom een zachte medeklinker, door afslijting van een volgenden klinker op het einde van een woord rakende, of ten gevolge van verbuiging of afleiding vóór eene scherpe komende, zooals men het noemt, verscherpt wordt; b.v. dag, raad, kla-t van klagen, smid-se van smeden moeten in de uitspraak noodzakelijk dach, daat, klacht en smitse worden. Wie raad en dag met d en g wil uitspreken, moet onvermijdelijk achter de d en g ten minste eene zeer flaauwe toonlooze e laten hooren, gelijk de Engelschen bij hun head en beg, de Denen bij hun blad en bag doen. In de gesproken woorden kwade en plagen worden derhalve de d en g | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet gehoord om de d en g van kwaad en plaag, want die letters bestaan daar niet; zij worden er in het geheel niet gehoord, evenmin als in ik leef en lees eene v en z, die maken zouden, dat wij leven en lezen uitspreken. Wat niet bestaat, kan moeilijk voor de oorzaak van iets gehouden worden. Geldt Recensents regel niet voor de levende, gesprokene woorden, hij geldt evenmin voor de geschrevene; dit leert onze geheele, duizend jaar lange spellinggeschiedenis, van de 8ste eeuw af tot in de vorige toe. Immers toen men nog aan geene grammatica of regelmaat dacht, en door het schrift de uitspraak, zoo goed als men kon, teruggaf, schreef men niet quaed en dag, maar quaet en dach; en onze hedendaagsche schrijfwijze met d en g is eene afwijking van de uitspraak, later eeniglijk en alleen ingevoerd, om de verschillende vormen van dezelfde woorden voor het oog meer in overeenstemming te brengen. Het eerst begon men hiermede bij de ch; dach, plaech werden al vroeg dagh, plaegh. Vervolgens lag de t van daet, lant aan de beurt, en begon men daedt, landt, en daarop, gelijk thans, daad, land te schrijven. Met de f en s van brief en huis beproefde men het ook, doch vergeefs; de spelling briev, huiz heeft niet willen opnemen. Een terugkeer tot de b heeft niet behoeven plaats te grijpen. In het lange tijdperk, waarin men raet en dach schreef, kwam de b nooit op het einde van een woord te staan, en veranderde zij dus nooit in p. Men schreef en zeide steeds: ic hebbe, ebbe, tobbe, zoodat er geene aanleiding bestond om hep, ep, top uit te spreken en te spellen; en toen de e afviel en men, gelijk thans, nagenoeg hep, ep enz. begon uit te spreken, was het reeds regel geworden het onverbogen woord met het verbogene in overeenstemming te brengen. Om zich te overtuigen, dat de zaak zich zoo heeft toegedragen, behoeft men slechts eenige geschriften uit de verschillende tijdperken onzer letterkunde op te slaan. Om niet al te uitvoerig te worden zal ik mij beperken tot de d en g, waarop het hier eigenlijk aankomt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de bekende Oudnederlandsche psalmvertaling vind ik, LV, 2: trat, doch 3: tradun; 2: got, doch 5: an gode; LIV, 16: dot (dood), doch 5: duodis; 21: hant, doch LVII, 3: hende; LIV, 13: fiunt (vijand), doch LV, 3: fiunda enz. Bij het opslaan van elk Middelnederlandsch geschrift treft men tallooze voorbeelden aan, die bewijzen, dat de schijnbaar onverbogene vormen van de verbogene zijn afgeweken en eene verscherping hebben ondergaan; b.v. in het Leven van Jezus, door Meijer uitgegeven, blz. 32: ghekerkert, lant - lande, stat - staden, sach, ghewarech - ghewaregke, gherechtegheit - sihheden, doet (dood); Maerlant, Spiegh. hist. blz. 138: lach, sterfdach, ghesent (van senden), blent (blind), menech - menege, snijt, slouch; Boendale, der Leken Spieghel II, blz. 188 en 189: mach, plach, Paesdach, verdient, doot, wech, plach, bekent, quaet; Esopet, Fabel XVII: stont, hont, droech, mach, menech, vrient, waert, loech (van lachen), quaetheit, nijt. Later, toen men om de grammatica begon te denken en er zich naar te regelen, keerde men, blijkbaar om de identiteit der verbogene en onverbogene vormen te doen uitkomen, wel niet tot de vroegere uitspraak, maar toch tot de vroegere spelling terug, doch niet op eenmaal noch geheel en al. Men schreef b.v. handt met dt; de d was daar om de d van handen, de t omdat men eene t uitsprak. Onze Bijbelvertalers en hunne tijdgenooten waren nog in onzekerheid. In Genesis I en II vindt men de volgende spellingen: Godt, goet, avont, vergadert, kruit, zaet, aert, gevleugelt, wildt, gezegent, geheylight, des velts, aerdtrijck, des goets, des quaets, verdeelt, lant, genoemt. Sla ik Vondel op, b.v. Deel IV, dan vind ik blz. 322: belooft, endt, kleet, bloet, 's Heilants, doot, geswint, mont, gezont, gebedt, gedaelt, gout, wel gemoedt, maar te gemoet, schult, breedt, enz. Bij Hooft, Ned. Hist., blz. 43: yemandt, hoogheit, bekent, 's landts, raadt, onderstandt, gedient, brandt, woordt, duidtlijk, eedt. Bij Poot, II: blz. 173: tyt, werelt, bekent, hunt, padt, ront, ongeveinst, vreemt. Dat de terugkeer tot de oorspronkelijke d en g eenig en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
alleen om de verbogen vormen is geschied, blijkt overtuigend daaruit, dat zulks niet heeft plaats gegrepen in die woorden, waarvan geene verbogene vormen bestaan. Zoo hebben het voegwoord want en het voornaamwoord zich hunne vroegere d en g niet hernomen. Nadat onl. wanda de a verloren en de, nu op het einde geraakte, d tot t, en onl. sig tot zich verscherpt was, is dit zoo gebleven, kennelijk alleen, omdat nevens die vormen geen wanden en ziggen of zegen bestaan. Ook de 3de pers. enk. van den tegenw. tijd en de 2de mv. van alle tijden: hij en gij leest en gij laast, zouden, naar analogie der hedendaagsche spelling, een d moeten hebben: hij en gij leesd, gij laasd, gelijk goth. en ags. -th, oudsaks. d en hd. t leeren; daar er echter geene vormen als leesde, laasde bestaan, waarin de persoonsuitgang door een klinker gevolgd wordt, heeft niemand er aan gedacht de regelmatige d te herstellen. Ook de w in eeuw, leeuw, Zeeuw, vrouw, trouw enz. is daar eeniglijk en alleen om de w in eeuwen, leeuwen, vrouwe en vrouwen enz. In het Mnl. viel zij geheel weg, wanneer zij niet door een volgenden klinker tegen afvallen behoed werd. Daarom werd goth. aiws en saiws bij ons ee en see, wanneer er niet een klinker volgde, gelijk in der ewe, ewelec, des sewes. Eega werd niet weder eeuwga, omdat men daarin het woord eeuw, eeuwen niet herkende; toen zee, dat eerst mannelijk was, later vrouwelijk werd, ging de vorm des seewes te loor, en het meervoud kwam te zelden te pas om de herinnering van zeeuwen te kunnen bewaren. Daarentegen bleef Zeeuw als volksnaam bestaan, omdat dit woord eene afleiding was, door een klinker gevormd: die Seewe of Seeuwe (de Zeelander). Toen de e afviel, en het woord begon Zeeuw te luiden, was de uitspraak te zeer gevestigd, om niet naar analogie van vrouw enz., onveranderd te blijven voortduren. Vrouw had in het Mnl. steeds eene e, die het uitvallen der w uit vrouwe verhinderde; doch waar die klinker ontbrak, verdween de w, namelijk uit vroude. Door het afwezen der w kreeg de tweeklank ou vrij spel, en ging hij in de scherpe | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
oo van vroolijk over, waarvan een dialectvorm vrooyelijk, nog van het vroegere aanwezen der d getuigt; men vergelijke dooyer, ooyevaar, roeyer van doder, oodevaer, roeden. De w van ik bouw en vertrouw is daar om de w in bouwen en trouwen, en deze om den klinker die volgt; want bestonden deze verbogen vormen niet, de tweeklank was ook hier in de lange oo veranderd, blijkens boom (bouwstof) van bouwen en troost (toespraak om vertrouwen op de toekomst te verwekken) van vertrouwen. Cats en lateren, b.v. nog Hoogvliet en Poot schreven, gelijk bekendis, eeu, leeu, vrou, trou enz.; bij Poot, I, 23, vindt men bij elkander: leeu, leeusbanieren, doch leeuwen; de spelling leeuw enz. is dus eene gewoonte, die eerst in lateren tijd algemeen gevolgd en op het meervoud gegrond is. Er zijn woorden, die dit schikken van den thans onverbogen vorm naar den verbogenen nog overtuigender bewijzen. In lachen, goth. hlahjan (lees: chlachjan), in genoeg, van goth. ganahan (lees: ganachan), in zien, goth. saihwan (lees: saichwan) heeft de wortelletter eene ch. Die wortelletter bleef in het mnl. lach, genoech, loech, doch zij werd in de verbuiging: wi loeghen en wi saghen. Wie nu nog aan den ouden sterken vorm boven ik lachte de voorkeur wilde geven, zou ongetwijfeld ik loeg schrijven; en wij allen spellen genoeg, ik zag, met g; aan wat anders kan zulks worden toegeschreven, dan aan de omstandigheid, dat wij thans wij vergenoegen ons en wij zagen schrijven? De sluitende g is hier kennelijk eenig en alleen om de beginnende in loe-gen, genoe-gen, za-gen. Uit het aangevoerde is, vertrouw ik, klaar genoeg gebleken, dat de verbuigbare woorden op d, g en w, in den regel, daarom met deze letters geschreven worden, omdat de verbogene vormen ze bevatten; dat, zonder zulke verbogen vormen, die woorden op t en ch zouden eindigen, en dat de tweeklanken eeu en ou uit aiu en au ontstaan, zelfs geheel verdwenen zouden zijn. Aan den ‘regel,’ dien Recensent ons wil opdringen, is dus niet te denken, zelfs | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor de bloote praktijk niet; want aan de uitspraak is niet te hooren, of men laad of laat, dog of doch bedoelt; ook bewijzen alle woorden met de onechte f en s, als lief, huis - liever, huizen, dat de medeklinker in de verbogen vormen zich niet schikt naar dien in de onverbogene. Maar moet dan de omgekeerde regel, dien Recensent verwerpt, door ons gesteld worden? Ja en neen, Lezer. Als praktische spelregel, door het gebruik ingevoerd, die leert hoe een woord schriftelijk moet worden voorgesteld, zeker ja, want hij is met uitzondering van de woorden op eene onechte f en s overal geldig, en bewijst ons dagelijks zijne goede diensten; hij is geldig ten opzichte van alle woorden, die op b, ch, d, g, k, l, m, n, p, r, t en w uitgaan, ook van die, welke op de echte f en s eindigen, als straf, stof, les, gis; en zelfs ten aanzien van vaart, gebint, rit, gezant, klant, verwant, die anders inderdaad in het meervoud eene t hebben, omdat het enkelvoud er eene heeft. Doch als meer dan een praktischen spelregel moet men hem niet beschouwen, voor de uitspraak geldt hij niet; ook kan men hem niet, gelijk Recensent doet, met de etymologie in verband brengen, want dan is hij nagenoeg even onwaar als de omgekeerde in de recensie. De spelling heeft zich bij alles, wat onder het bereik van den regel valt noch om de afleiding, noch om de uitspraak bekommerd, zij heeft hier meest aan den Regel der Gelijkvormigheid gehoor gegeven. In het Ontwerp der Spelling, dat geene grammatica wezen, maar alleen de grondbeginselen der spelling ontvouwen en toepassen kon, en voor het overige juiste begrippen onderstellen moest, werd dan ook natuurlijk alleen de spelling bedoeld, en werd de regel niet eens regel genoemd. Het heet daar: ‘de analogie wil,’ ‘de analogie zou eischen, d.i. de regelmatigheid zou vorderen. Het gold daar de keus tusschen twee gebruikelijke spellingen, waartusschen de uitspraak niet beslist en de afleiding niet beslissen kan, er moest derhalve naar eene uiterlijke omstandigheid gezocht worden, die bij het kiezen den doorslag kon geven. Dit was de analogie, het over- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
eenkomstige handelen in overeenkomstige gevallen. De taal wil dien regel juist hier meer dan overal elders gehuldigd hebben; immers de spelling met de sluitende d en g is blootelijk eene poging om de overeenstemming, die in de uitspraak verbroken is, althans voor het oog te herstellen. Moge deze bijdrage tot de kennis onzer woordvorming en spelling toereikend wezen om de twee gevoelens, wier ongegrondheid bij eene nadere beschouwing als van zelve in het oog springt, voor immer op te ruimen en naar het gebied der geschiedenis te verbannen; moge zij velen de overtuiging geven, dat ook in de taalkunde schijn bedriegt, en dat daar, evenals in de wereldgeschiedenis, eene juiste waardeering van het heden onmogelijk is, zoo men het gisteren niet kent of uit het oog verliest; met andere woorden, dat het oordeelen over theoretische taalzaken, zoo het niet op historische taalkennis is gegrond, een onding is, dat tot niets degelijks leidt. In het volgende nummer hoop ik eene bijdrage te leveren tot eene juistere kennis van onze letters.
L.A. te Winkel. |
|