De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijStelling III.In verscheidene Indisch-Europeesche talen, voornamelijk in het Oudgermaansch, lag het streven om in de verschillende vormen van een zelfde woord het evenwicht te bewaren, wanneer er geene oorzaken bestonden, die zulks onraadzaam of onmogelijk maakten; dat wil zeggen: Wanneer een woord door het aannemen van uitgangen of achtervoegsels, soms ook van voorvoegsels, verlenging of aanwas (en dus vermeerdering van gewicht) onderging, dan werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vocaal Ga naar voetnoot1) van den stam, als deze een tweeklank was, door een eenvoudigen klinker, als zij in een zwaarderen klinker bestond, door een lichteren vervangen.
Het is duidelijk, dat eene stelling als deze niet door redeneering kan bewezen worden; maar slechts door voorbeelden, waarbij het verschijnsel waar te nemen is. Het sterkst spreken natuurlijk die gevallen, waar men, bij verlenging van een woord, een eenvoudigen korten klinker de plaats ziet innemen van een tweeklank of van een langen klinker, d.i. zulk een, die door de zamensmelting van een tweeklank ontstaan is. Ik begin met voorbeelden, die ons het naast betreffen, met Germaansche In de sterke (ongelijkvloeyende) werkwoorden der 5de en 6de klasse, te weten in die, welke thans bij ons vervoegd worden als blijven en rieken of ruiken, en die nagenoeg 200 bedragen, heeft het eenlettergrepige enkelvoud van den onvolm. verled. tijd in het Gothisch, Oudhoogduitsch en Oudnoordsch de tweeklanken ai (of ei) en au (of ou). In het meervoud echter, dat ééne lettergreep meer bekomt (in het Oudhoogd. in den eersten persoon twee wordt ai of ei vervangen door eene korte i, en au of ou door eene korte u. Voorbeelden: goth. staig (ik en hij steeg), stĭgum (wij stegen); ohd. ih steig, wir stĭgumês; onrd. ek steig, ver stĭgum; goth. kaus (ik en hij koos), kŭsum (wij kozen); ohd. rouh (ik rook), rŭhhumés (wij roken); onrd. ek draup (ik droop), ver drŭpum (wij dropen). Dat dit verschijnsel inderdaad aan de vermeerdering der lettergrepen is toe te schrijven, wordt door het Oudhoogd. buiten allen twijfel gesteld. Immers de 2de persoon van het enkelvoud neemt daar eene i aan en wordt dus tweelettergrepig; maar nu verandert ook deze de ei in i en de ou in u: ih steig, du, stigi; ih rouh, du ruhhi. Het Gothisch en Oudnoordsch daarentegen behouden in dien persoon de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweeklanken, omdat zij slechts eene t aanhechten en het woord dus eenlettergrepig laten: ik staig, thu staigt; ek steig, thu steigt; ik kaus, thu kaust; ek draup, thu draupt. Men ziet, cessante causa, cessat effectus; als de oorzaak ontbreekt, wordt ook de werking gemist. Hetzelfde leert eene vergelijking van den indicativus met den conjunctivus. Deze laatste is altijd insgelijks tweelettergrepig, en heeft daarom ook slechts een korten klinker. Nevens goth. staig (ik steeg) en draus (ik viel) staan stigjau (ik stege) en drusjau (ik viele). In het Angelsaksisch, Oudsaksisch en Oudfriesch ziet men hetzelfde gebeuren; doch in die talen zijn de klinkers der tweeklanken tot een langen klinker ineengesmolten. In het Ags. is ai dientengevolge eene lange â geworden; met au schijnt dit insgelijks geschied te zijn, doch deze heeft zich weder in eá opgelost. In het Osaks. is ai veranderd in ê, au in ô, in het Oudfr. ai insgelijks in ê, doch au in â, terwijl de korte grondklinker u in deze werkwoorden in ĕ is overgegaan. Neemt men dit in aanmerking, dan ziet men hetzelfde verschil in quantiteit bij het enkel, en meervoud der overeenkomstige werkwoorden: ags. ic stâg, ve stĭgon; ic ceás, ve cŭron; ofr. ik hnêg, wi hnĭgen; ik kâs, wi kĕren Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook buiten de vervoeging vinden wij sporen genoeg van het streven naar evenwicht, b.v. bij goth. ahtau (acht) en ahtŭda (achtste); waips (kroon of krans) en wĭpja (hetzelfde), mêgs (schoonzoon) en măgus (knaap, kind); quêns (huisvrouw) en quĭnô (vrouw in het algemeen); fôn (vonk), in den tweelettergrepigen genit. fŭnins, dat. fŭnin. In de oudste Grieksche werkwoorden, namelijk die op -μι, nemen wij hetzelfde verschijnsel waar. De persoonsuitgangen van het tweevoud en meervoud zijn daar zwaarder dan die van het enkelvoud. Daarom heeft dit laatste een langen klinker of een tweeklank, terwijl de dualis en pluralis de korte stamvocaal vertoonen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Latijn is het bedoelde streven zichtbaar, wanneer het woord vooraan een aanwas bekomt, hetzij door het aannemen van voorvoegsels, hetzij door herhaling van de stamlettergreep (reduplicatie). Daarbij vertoont zich echter niet de terugkeer van den tweeklank tot den grondklinker, maar de vervanging van een zwaarderen klank door een lichteren. Zoo ziet men i en u in de plaats treden van a, - î en û in die van de tweeklanken ae Ga naar voetnoot1) en au; b.v. inde zamenstellingen ac-cipio van capio, de-cido van cado, per-ficio van facio, Ju-piter van pater; in-culco van calco, in-sulsus van salsus; oc-cīdo van caedo, in-īquus van ae-quus, ac-cūso van causa, defrūdo van fraudo enz., en in de reduplicaties: ce-cin-i van can-o, ce-cid-i van cad-o, enz. Eene vervanging van u door de i merkt men op in de zamenstellingen fructifer van fructus, en manipulus van manus; hetgeen bevestigt, wat in Stelling II aangaande de meerdere lichtheid der i boven de u geleerd is. Een ander, niet minder sterk bewijs is de verlichting van den stam door het uitstooten van den neusklank, n of m, in redupliceerende werkwoorden, b.v. tu-tud-i van tund-o, te-tig-i van tang-o, pe-pig-i van pang-o, pu-pug-i van pung-o enz. Een nog sprekender blijk vindt men in die geredupliceerde vormen, die de geheele stamvocaal hebben uitgestooten, terwijl deze in de niet geredupliceerde terugkeert; b.v. in gi-gn-o, voor gi-gen-o perf. gen-ui; in πι-πτ-ω, voor πι-πετ-ω, aor. Doric. ε-πετ-ον. Het Sanskrit levert zoo vele en zoo in het oog loopende bewijzen van het streven naar het bewaren van het evenwicht in de verschillende vormen van een zelfde woord, dat het deze taal was, die aan Prof. Dr. Franz Bopp tot het ontdekken der wet aanleiding gaf. In het Sanskrit worden de per- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soonsuitgangen der werkwoorden in twee soorten onderscheiden: in lichtere en zwaardere. Dit verschil oefent op de stamlettergreep een merkbaren invloed uit, daar deze voor de lichtere dikwijls eene versterking ontvangt, die voor de zwaardere weêr teruggenomen wordt. Soms ondergaat de stam voor de zwaardere eene geheele verminking. Zoo valt de wortelklinker a van as (zijn), as-mi (ik ben), as-i, voor as-si (gij zijt), as-ti (hij is), geheel weg in den dualis en pluralis, omdat deze zwaardere persoonsuitgangen (met a) bekomen: 's-was, 's-thas, 's-tas, 's-mas, 's-tha, 's-anti, voor as-was, as-thas, as-tas enz. In het Latijn ziet men bij dit werkwoord hetzelfde verschijnsel: ''s-um voor es-um; es; es-t; 's-umus voor es-umus; es-tis; 's-unt voor es-unt. Men vergelijke verder dzjahâ-mi (ik verlaat) met dzjahî-mas (wij verlaten); strinô-mi dat is eigenlijk: strinau-mi (ik strooi) met strinŭ-mas (wij strooyen), yunâ-mi (ik bind) met yunî-mas (wij binden) enz. Het aangevoerde zal, vertrouw ik, toereikend zijn om den lezer de overtuiging te geven, dat het gestelde beginsel werkelijk in sommige Indogermaansche talen heeft geheerscht en zijnen invloed doen gevoelen; terwijl de daarbij waargenomen verwisseling van a met i en u, en van u met i tevens strekt ter nadere bevestiging van hetgeen aangaande de quantiteits-verschillen dezer letters in Stelling II is beweerd. Ik meen dus te kunnen overgaan tot de beschouwing van een verschijnsel in de Germaansche talen, dat door die wet moet verklaard worden, en dat wederkeerig hare waarheid in het licht stelt. Ik bedoel de zoogenoemde klankverwisseling, hd. Ablaut, in de sterke (ongelijkvloeyende) werkwoorden der 1ste, 2de en 3de Klasse. Deze werkwoorden hadden oudtijds in den tegenwoordigen tijd een korte i, in het enkelv. van den verleden tijd eene a, in het verleden deelw. deels i, deels u (oe); b.v. goth. giba (ik geef), gaf (ik gaf), gibans (gegeven); binda (ik bind), band (ik bond, oudt. insgelijks band), bundans (gebonden). In de hedendaagsche talen, ook in de onze, zijn die oorspronkelijke klinkers gedeeltelijk gewijzigd. Zoo is de i van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niman, stilan, brikan, itan, swimman enz. in nemen, stelen, breken, eten, zwemmen enz. in de zachte e overgegaan; de a van ik band, zang, zank, zwam, klank enz. in ik bond, zong, zonk, zwom, klonk enz. met o verwisseld; en zijn alle u's (oe's) o's geworden in: genomen, gestolen, gebroken enz. voor: ganuman, gastulan, gabrukan enz. Deze wijzigingen zijn echter van lateren tijd, en moeten op verschillende wijzen naar andere beginselen verklaard worden. De vraag, die hier te beantwoorden is, betreft natuurlijk de onderlinge verwisseling der a, i en u (oe). Hoe is de taal aan die verwisseling gekomen? Dat zij opzettelijk uitgedacht zou zijn, is een vermoeden, hetwelk thans wel bij niemand meer opkomt, die over spraak en spraakwording heeft nagedacht en heeft leeren inzien, dat de taal een noodwendig product is van de menschelijke natuur, van de zamenwerking van zijn geest en zijn lichaam, maar geene beredeneerde uitvinding, geen voortbrengsel van overleg en nadenken over de taal. Die verwisseling moet dus het gevolg zijn van oorzaken, in de taal zelve gelegen. Daar elk niet zamengesteld woord, als zijnde eene eenheid, slechts uit éénen wortel kan ontsproten en opgegroeid zijn, is de eerste vraag: welke der drie klinkers a, i en u is de oorspronkelijke, de eigenlijke wortelklinker? Hetgeen in het betoog van Stelling II gezegd is, aangaande de wijze, waarop de a in het uitspreken gevormd wordt, doet terstond vermoeden, dat die eer aan haar toekomt. En inderdaad, wanneer men nu ziet, dat de overeenkomstige werkwoorden in het Sanskrit de a hebben als ad (eten, at), sad (zitten, zat), was, (wezen, was), wradzj (wreken, oudt. wrak), wah (bewegen, bewoog, oudt. wag), bandh (binden, bond, oudt band) enz., terwijl er in die Sanskritsche werkwoorden geene dergelijke vocaalverwisseling plaats heeft, dan wordt dat vermoeden stellige zekerheid. De a is dus in de werkwoorden der 1ste, 2de en 3de klasse als de wortelklinker te beschouwen; de i en u (oe) derhalve als latere inkomelingen, of, juister gezegd, als verzwakkingen van a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waardoor is die klankverzwakking veroorzaakt? Het antwoord ligt gereed en voor de hand, en is, na alles wat wij omtrent het bewaren van het evenwicht gezien hebben, volstrekt niet twijfelachtig. Het enkelvoud van den verleden tijd, d.i. die waarin de oorspronkelijke a onverzwakt voorkomt, is in het historisch bekende tijdperk eenlettergrepig: bad, gaf, nam, stal enz., daar bestond dus geene aanleiding tot verzwakking, de a kon en moest daar hare volle zwaarte behouden. De tegenwoordige tijd echter is tweelettergrepig: goth. bidja, bidjis, bidjith, bidjam, bidjith, bidjand; en zoo ook ita, giba, nima, stila enz., is het wonder, dat de a van bad ten gevolge der aanhechting van de zware a in bidja, bidjam, bidjand, en vroeger in alle personen: bidjas voor bidjis enz., in de zwakke i overging? De verleden tijd was in het meervoud insgelijks tweelettergrepig. Dan werd echter geene lettergreep met a, maar met de lichtere u aangehangen; de wortelklinker a behoefde hier dus geene zoo hevige verzwakking te ondergaan als in den tegenwoordigen tijd, zij werd daarom niet i, maar u: band (ik bond) - bundum (wij bonden): fanth-funthum, du-gan - du-gunnum. De hier gegevene verklaring van de onderlinge verwisseling der a, i en u noodzaakt ons evenwel volstrekt niet om aan te nemen, dat de verleden tijd ouder zou zijn dan de tegenwoordige, dat de eerste menschen, die om zoo te zeggen, nog geen verleden hadden, louter en alleen over dingen uit hunnen goeden ouden tijd zouden gesproken hebben, en dat zij de zaken, die hun tegenwoordig betroffen, met vingerlijzen op het bestaande en voorhandene zouden hebben afgehandeld. Zulk eene voorstelling draagt het kenmerk der ongerijmdheid op het voorhoofd. De zaak laat zich op eene andere wijze en heel natuurlijk verklaren. Geene taal, het Sanskrit zoo min als het oudste bekende Germaansch, vertoont ons de spraak in haar eersten, oorspronkelijken vorm. Die oorspronkelijke taalvorm is thans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nergens meer aan te wijzen, reeds het Sanskrit draagt duidelijke blijken van verbastering. Dit verhindert echter volstrekt niet, dat men niet betrekkelijk heel veel aangaande ‘die Ursprache,’ zooals de Duitsche taalkundigen haar noemen, zou kunnen te weten komen. Wanneer men de veranderingen, die men de talen in het historisch bekende gedeelte van haar leven ziet ondergaan, in aanmerking neemt, en, van dat bekende in omgekeerde richting uitgaande, tot het vroegere onhistorische terugkeert, dan kan men met eene zekerheid, die aan de mathematische grenst tot een aantal vroegere vormen besluiten. Handelt men zoo ten opzichte der werkwoorden, dan komt men tot het besluit, dat het onderscheid tusschen den tegenwoordigen en den verleden tijd, ook in onze sterke of ongelijkvloeyende werkwoorden niet eeniglijk bestond in een verschil tusschen de stamvocalen, maar ook in de uitgangen, zoodat de beide tijden reeds daardoor kennelijk genoeg onderscheiden waren, al bleef de klinker dezelfde. Alles toont dan aan, dat de hier bedoelde verzwakking eerst later en niet bij het eerste menschengeslacht heeft plaats gegrepen, maar in den boezem der Germaansche taal, nadat de oorspronkelijke stamtaal zich in hare hoofdtakken had gesplitst. In de werkwoorden der 4de klasse, als dragen-droeg, droegen, graven-groef, groeven enz., zien wij een ander verschijnsel, verschillend van het voorgaande, maar toch analoog. De grondvocaal a is daar in den tegenwoordigen tijd onverzwakt gebleven; in den verleden tijd is zij daarentegen versterkt door eene voorgevoegde u (oe). Onze oe toch is, gelijk later bewezen zal worden, eene ineensmelting der klinkers van den tweeklank ua, die eerst in uo, vervolgens in ue (oe ë) en eindelijk in den hedendaagschen zuiveren klinker oe overging, maar hier en daar, b v. in Friesland, nog wel als oe-ĕ klinkt. Het Oudhoogduitsch stelt de hier bedoelde versterking buiten allen twijfel. Ons dragen, droeg, droegen b.v. luidde bij Otfried: tragu-truag, truagun enz. Wij treffen hier dus dezelfde verhouding tusschen het prae- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sens en het praeteritum aan, doch niet door klankverzwakking, maar door klankversterking bewerkt. Waar de oorzaak van dit verschil in gelegen is, zij voor het oogenblik daargelaten, het verschijnsel, in zijn geheel genomen, kan ons niet verwonderen. Toen men eenmaal aan een quantiteitsverschil bij de tijden der meeste ww. gewend was, moest er een streven bestaan om het bij alle te doen plaats grijpen. Vatten we alles zamen, dan zien we, dat onze derde stelling, die ongetwijfeld velen lezers bij den eersten aanblik vrij onwaarschijnlijk en zeker tamelijk onverschillig zal geschenen hebben, aan geenen twijfel onderhevig en voor Germanen allerbelangrijkst en merkwaardigst is, daar zij strekt om eene der eigenaardigste eigenschappen onzer taal, de klankverwisseling in onze sterke werkwoorden, te verklaren. Tevens strekt zij tot nader bewijs van Stelling II. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stelling IV.De tweeklanken ontstonden in den regel door de voorvoeging van een klinker vóór een anderen; niet, omgekeerd, door achter-aanhechting. De tweede klinker is derhalve als de grondvocaal aan te merken; de tweeklank, in zijn geheel genomen, als eene vocaalversterking van dien tweeden klinker.
Het spreekt van zelf, dat hier die gevallen niet medegerekend worden, waarin de tweeklank onder toevallige omstandigheden ontstaat door het zamentreffen en ineensmelten van twee klinkers, die beide reeds te voren bestonden. Dit heeft plaats in zamenstellingen en afleidingen, wanneer twee lettergrepen aaneengevoegd worden, waarvan de eerste op een klinker eindigt, en de tweede met een klinker begint; b.v. in lat. neuter uit ne + uter, goth. mais (meer) uit ma + is; in τειχει uit τειχε-ι, αιδοι uit αιδο-ι. Ook moeten niet gerekend worden de gevallen, waarin uit een aanwezigen mede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klinker een klinker ontstaat, die zich dan met den naaststaanden klinker vereenigt, b.v. in zeide en leide, uit zegde en legde. Evenmin komt hier in aanmerking de oplossing of verdeeling van een klinker in twee andere, die beide van den grondklinker verschillen; b.v. de oplossing van i in eo in het Angelsaksisch.
De Indische taalkundigen onderscheiden twee vocaalversterkingen, of liever twee graden van vocaalversterking, waaraan twee soorten van tweeklanken hun ontstaan te danken hebben: 1) ê en ô, die wij Taalgids IV, blz. 165, als oorspronkelijk uit de tweeklanken ai en au bestaande, hebben leeren kennen; en 2) âi en âu, eigenlijk aai en aau. De eerste, de lichtste graad van versterking, die zij guna (goena), in den 1sten naamv. gunas (deugd, kracht) noemen, bestaat in het voorvoegen eener korte a, waardoor uit i eene ê (ai), en uit u eene ô (au) ontstaat. De tweede, sterkere graad heet wriddhi, in den 1sten naamv. wriddhis (wasdom), en bestaat in het voorvoegen van eene lange â (aa). Geschiedt dit voor i, dan ontstaat âi (aai), voor u, dan krijgt men âu (aau). Zoo ontstaat uit de
Men ziet de klinkers, die in de wortels voorkomen, blijven in de afleidsels, en bekleeden daar de tweede plaats, terwijl a en â er vóórgevoegd worden. Hetzelfde is ook waar te nemen in andere Indogermaansche talen, waarin twee dergelijke vocaalversterkingen aan die in het Sanskrit beantwoorden. Met A. Schleicher onderscheidt men ze het best door de woorden eerste en tweede; de eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt dan met guna, de tweede met wriddhi overeen. Zij verschillen echter hierin van de genoemde Sanskritsche, dat ook andere klinkers dan a ter versterking dienen: i, u, e en o, evengoed als a, waarbij het verschil in zwaarte, waarvan in Stelling II, in het oog moet gehouden worden. Niet slechts is i lichter dan u, en zijn beide lichter dan a, maar ook e, gr. ε, en o, gr. ο, zijn lichter dan a, gr. α, terwijl de e (ε), die aan i grenst, lichter is dan o (ο), die, uit u ontstaan, het naast bij deze komt. Wanneer men derhalve van de lichtste tot de zwaarste opklimt, volgen zij elkander in deze orde op: i (ι), e (ε), u, o (ο), a (α). Deze onderscheiding is noodig om te bepalen, welke tweeklanken als de eerste, welke als de tweede versterking moeten beschouwd worden. Houdt men die verschillen bij het schikken der onderscheidene tweeklanken, in het oog, dan verkrijgt men de volgende tabel:
Ofschoon het Germaansch ons eigenlijk hier alleen ter harte gaat, volgen hier, ten bewijze, dat de diphthongen door voorvoeging van klinkers ontstaan, eenige voorbeelden, aan het Grieksch ontleend:
In de nieuwere talen hebben de meeste tweeklanken groote veranderingen ondergaan, en zijn vele zelfs tot lange klinkers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ineengesmolten. Zoo is, om een paar voorbeelden te noemen, de a van ai bij ons eene e geworden in rein, goth. hrains; de a van au eene o in bouwen, goth. bauan; de tweeklank ua, ondl. uo is in den zuiveren langen klinker oe overgegaan in boek, ohd. puach; en van de diphthongen, die het Oudnoordsch bezat, is in het Zweedsch geene enkele overgebleven. Hieruit volgt, dat de wording der tweeklanken het duidelijkst gezien wordt in de oudere talen, waarin nog geene of veel geringere verbasteringen hadden plaats gegrepen; b.v. in het Goth. en het Ohd. Aan die talen zullen wij daarom onze voorbeelden ontleenen. In het Gothisch ziet men ei en ai ontstaan uit i, wanneer men urreisan (opstaan) en urraisjan (oprichten) vergelijkt met urrists (opstanding); beitan (bijten) en bait (ik beet) met bitum (wij beten); threis (drie) met thridja (de derde); disskreitan (scheuren, trans.) met disskritnan (scheuren, intrans.). - De tweeklanken iu en au ontstonden uit u. Dit merkt men op uit de vergelijking van liubs (lief, waard) en galaubs (waard) met galubs (waard); van driusan (vallen, ons druisen) en drausjan (nederwerpen) met drusts (val), van giutan (gieten) met gutnan (uitgegoten worden); van kiusan (beproeven) en kausjan (beproeven) met kusts (beproeving), enz. Maar vooral ziet men zulks in het groot aantal woorden, waarin ai en au voor h en r staande, uit i en u ontstaan zijn; b.v. in faihu, ohd. fihu; fauho, ohd. fuhs; wair, ohd. wir, waurms, ohd. wurm; en in de werkwoorden als thlaihan, part. thlauhans; bairan, part. baurans enz. voor thlihan, thluhans; biran, burans enz. Ook de Oudhoogd. ai en ei, au en ou ontstonden uit i en u, op dezelfde wijze als in het Gothisch; doch het zal overtollig zijn daarvan voorbeelden bij te brengen. Het Oudhoogd. bezat echter een tweeklank ua, later uo, die uit a ontstond, maar die in het Gothisch reeds ô geworden was, en waaraan onze oe beantwoordt. Zoo ontstond de ua van gruaba ons groeve, uit de a van graban, ons graven; die in ginuac, ons genoeg, uit de a van ginah (het is genoeg, suf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ficit), die van pruah, ons broek, uit de a van braccae; die van truah (ik droeg) uit de a van tragan (dragen); die van buaza, ons boete, uit de a van baz (goed) en van baten enz. Zelfs nog het Nieuwnederlandsch is aan dezelfde wet onderworpen geweest, en levert daarvan voorbeelden op, ofschoon zulks uit de spelling niet blijkt. Onze ij toch, die thans in de beschaafde uitspraak als ei, d.i. è + i klinkt, maar vroeger algemeen eene zuivere i was, en thans nog in een groot gedeelte van ons land zóó uitgesproken wordt, is kennelijk door de voorvoeging van eene è ontstaan. Immers lascht men in mnl. mi, rike, wiin, siin, enz. eene è in, dan bekomt men mei, reike, wein, zein enz., welke woorden men echter ter aanduiding van hun vroegeren vorm mij, rijke, wijn, zijn schrijft. Van het ontstaan van ou uit u (oe) leveren de min of meer platte vormen jou en nou voorbeelden op. Deze woorden luidden mnl. ju (lees: joe) en nu (noe); voegt men in joe en noe eene ò, dan bekomt men jou en nou. Door dezelfde klankversterking is het Friesche dou ontstaan uit doe, welke beide vormen in Friesland, doch in verschillende streken, in gebruik zijn. De, vooral voor den Hollander, zoo vreemde en zonderlinge Groningsche uitspraak: mouder, kouke, goud, vlouken enz. voor moeder, koek, goed, vloeken is slechts eene toepassing van dezelfde wet. Het aangevoerde zal vertrouw ik, toereikend wezen om den lezer van de waarheid der stelling te overtuigen, dat tweeklanken, in den regel, door voorvoeging ontstaan, en dat derhalve de tweede klinker bijna altijd te beschouwen is als de wortelklinker, als de voornaamste, wil men hem zoo noemen, als de ‘hoofdklinker.’ Hiermede vervalt dan tevens de redeneering van den recensent in den Gids van Juli 1862, blz. 66-71, die van het tegenovergestelde beginsel is uitgegaan.
Er bestaat echter geen regel zonder uitzonderingen, geene wet zonder afwijkingen; dit wordt ook hier bewaarheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeds boven is aangemerkt, dat een klinker soms wordt opgelost in twee andere, die beide van den oorspronkelijken klinker verschillen, gelijk b.v. de ags. i in eo. Zoo iets heeft ook in het Nederlandsch plaats gehad met de lange û en de lange î. De lange û van mnl. gheluut, ruken, gebruken enz. is in het Nnl. ui geworden in geluid, ruiken, gebruiken. Let men hier alleen op de spelling, dan zal men zeggen, dat hier eene i achter de reeds aanwezige u gevoegd is; bij nader inzien zal men bemerken, dat men, zoo sprekende, niet juist oordeelt. De vroeger aanwezige u was lang, klonk als uu in huur, duur, vuur enz.; doch ui bestaat niet uit die û en eene i, maar is de korte ù, die in bul, dun, ruk enz. gehoord wordt, gevolgd door de i; ui is ù + i, maar niet uu + i. De lange klinker is hier derhalve als het ware in twee korte gesplitst; de eenheid is in twee helften gebroken. Op dezelfde wijze is in eenige weinige woorden, namelijk drie, gier, gierig, kiem, kriegel, wieg, wierook en zwiepen de lange î, die in verschillende gewesten van ons Vaderland, en ook in Westvlaanderen, nog voortleeft, maar die in de beschaafde uitspraak ij is geworden, opgelost in den voormaligen tweeklank, nu zuiveren klinker ie, die nog hier en daar werkelijk als tweeklank wordt uitgesproken: Wie-ĕ rie-ĕp je hie-ĕr, lie-ĕve Pie-ĕt? Eene vergelijking der opgenoemde woorden met hunne vormen in andere talen en dialecten leert overtuigend, dat zij, om geheel regelmatig te zijn, thans ij zouden moeten hebben; waarbij men in aanmerking moet nemen, dat goth. ei aan onze ij beantwoordt. Drie luidt goth. threis, ohd. drî, ags, thrî, nfri. trij, vl. drij, nhd, drei. - Gier, de naam van een geslacht van roofvogels, is ohd. gˆr, nhd. Geier. - Het substantief gier, waarvan ons gierig, luidt goth. geirô, ohd. (hove) gîri, gîrheit, gîreda. - Kiem is ohd. kîmo, en komt van een woord, dat goth. keian luidt. - Kriegel is bij Kiliaan krijgel, en komt van krijg, krijgen (oorlogvoeren); kregel is wel met kriegel verwant, doch niet hetzelfde woord. - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wieg is ohd. wîg, niet wĭg. - Wierook, heilige rook, staat voor wijrook, nhd. Weihrauch, van wij-en, nu met ingelaschte d: wijden, gelijk belijden voor belijen, mnl. li-en. - Zwiepen is goth. sweipan, ags. swîpan. Wij hebben hier dus eene verbreking of oplossing van een langen klinker î in twee korte ĭ + ĕ. Daar i + e thans echter tot de zuivere î is ineengesmolten, zoo heeft in deze woorden, langs eenen omweg, een terugkeer tot eene vroegere uitspraak plaats gehad. Niet voorbij te.zien is ook hier het behoud van het evenwicht. Uit onze stellingen en hare betoogen vloeit voort het vooral voor onze spelling belangrijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gevolg.Woorden van denzelfden oorsprong, d.i. gevormd of afgeleid van denzelfden wortel, hebben dikwijls zeer verschillende vocalen Ga naar voetnoot1).
Immers wij hebben in Stelling III gezien, hoe het streven naar evenwicht eene oorzaak van klankverzwakking was, in Stelling IV, hoe behoefte om den wortelklinker te versterken tweeklanken deed ontstaan, en hoe een lange klinker soms in twee korte wordt opgelost, door al hetwelk dezelfde wortelklinker in verschillende afleidsels onder geheel verschillende gedaanten verschijnt. Ten opzichte van een aantal woorden, die thans nog verschillend worden uitgesproken, is die waarheid, ofschoon nooit met zooveel duidelijke woorden uitgesproken, nooit in twijfel getrokken, omdat twijfel onmogelijk was. Men denke aan gift, vergiffenis, vergeven, gave, begaafd van den wortel gaf; aan drinken, drank, dronk, drenken van den wortel drank; aan graven, groeve, gegroefd, grift, griffel van den wortel graf; aan blijken, bleek (bleik), bleeker, gebleken, blik (bleek of wit metaal) van den wortel blik; aan rieken, ruiken, rook (onl. rouc), reuk (mnl. roke) van den wortel ruk (roek). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij andere woorden echter, die door tijdsverloop gelijkluidend zijn geworden, heeft men dit soms, althans stilzwijgend, ontkend, en op zijne ongegronde meening eene verkeerde spelling gebouwd. Zoo schrijven sommigen ten onrechte (lot)genoten, (ouder)loze, kloven en zogen met de zachte o, omdat zij geleerd hebben, dat de o in de ongelijkvloeyende werkwoorden genieten, (ver)liezen, kluiven en zuigen zacht is, en men dientengevolge: wij genoten, verloren, kloven en zogen schrijft, en omdat in genot, los, kluft en zog een korte klinker voorkomt, die insgelijks voor eene zachte o pleit. Uit onze beschouwing moet gebleken zijn, dat de ware aard der klinkers langs een anderen weg, hetzij door vergelijking met de oudere talen, hetzij uit den aard van het woord zelf, moet opgemaakt worden. Van het laatste hebben wij een voorbeeld in klooven, infinitivus, onderscheiden van wij kloven van kluiven. In de verwante talen schijnt geen werkwoord te bestaan, hetwelk in vorm aan klooven beantwoordt, zij leveren niets wat onze spelling zou kunnen bepalen Het woord heeft echter de beteekenis van het causativum van klieven, dat voorheen ook intransitief, in den zin van splijten (findi), gebezigd werd. Nu weet men van elders, dat de causatieven een langen klinker vereischen, die de tweede klankversterking ondergaan heeft; dus in dit geval oo uit au. Klooven moet derhalve eene scherpe oo hebben, evenals zoogen, causatief van zuigen, waarin de scherpte der o ook uit de verwante talen blijkt.
L.A. te Winkel. |
|