De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
aanvullen. De kracht der voorbeelden is welligt de reden, waarom men het gedurende langen tijd met de definities der rededeelen zoo naauw niet genomen heeft; ze mogten goed of kwaad heeten - de voorbeelden wezen toch gewoonlijk den goeden weg aan. Ik voor mij vind het zeer verkeerd, met eene definitie te beginnen; maar als men er mede beginnen wil, dan zie ik toch liefst eene goede, ten minste niet zulk eene, die in openbaren strijd is met de gegevene voorbeelden; want deze zijn gelukkig meestal goed gekozen! De bepaling, die ik boven aanhaalde, bleek toch spoedig voor het practisch onderwijs bezwaren te hebben. Met menschen, planten, levenlooze voorwerpen ging het goed: de menschen waren personen, de overige zaken; maar dan bleven nog de dieren over. Ieder leerling voelde dadelijk dat de koe, het paard, de musch, de mossel, de bij enz. zelfstandigheden zijn, maar of ieder even goed wist, of ze tot de personen dan wel tot de zaken behooren, geloof ik niet, en ik weet mij heel goed te herinneren, dat ik als jongen mij vast overtuigd hield, dat eene koe geen persoon was en geen zaak ook. Ofschoon dit bezwaar voor denkende jongens een bezwaar blijft, zoo schijnt men de moeilijkheid gemakkelijk uit den weg te kunnen ruimen, althans velen schijnen geene bepaalde wijziging in de definitie noodig geacht te hebben; men blijft zich behelpen met eene divisie van het heelal in personen en zaken. Maar er is iets anders, dat moeilijkheid geeft; zoo mag men oordeelen uit eene bijvoeging, waarmee de definitie verrijkt of liever vergroot is: ‘hetzij die stoffelijk, of in de verbeelding bestaan.’ Wie er over nagedacht heeft weet wat hier bedoeld, en ziet tegelijker tijd hoe dwaas het gezegd wordt. Vraagt men aan een knaap, die wat gezond verstand heeft, eenige namen van personen en zaken, die in de verbeelding bestaan, dan zal men ten antwoord krijgen: de zwarte man, spoken, aardmannetjes, luilekkerland, enz. Bedrieg ik mij niet geheel in den aard van zijn antwoord, dan moet zulk een knaap al vreemd op den neus zien, wanneer hij als voorbeelden van die in de verbeelding bestaande zaken de deugd, de wijsheid, een lach, een gehuil en dergelijke aantreft. Wijsheid en deugd zal hij welligt op een eerbiedigen afstand laten, maar dat de lach, dien hij gezien of gevoeld, het gehuil dat hij gehoord heeft, alleen in de verbeelding zouden bestaan - het zou al eene erge sukkel wezen, als hij zich dat liet wijsmaken. Ik zwijg nog van de gevaarlijke leering dat deugd niets meer is dan een product onzer verbeelding, maar wil alleen vragen: is dit onderwijs, dat het verstand ontwikkelt?
J.A. van Dijk. |
|