| |
| |
| |
Je of jen?
Antwoord aan Prof.
J. van Vloten op zijnen brief,
voorkomende Taalgids, IV, blz. 323.
Waarde Vriend,
Om bij anderen de hatelijke verdenking te ontgaan, dat ik altijd, en
dus ook wel tegen beter weten aan, gelijk wil hebben, zou ik misschien kunnen
wenschen, dat ik aan u hetzelfde moest schrijven als aan den heer
J.P. Gz.: Peccavi, miserere mei! Dit kan
en mag ik echter in dit geval niet doen. Ik ben overtuigd, dat gij mij van de
genoemde kleingeestigheid niet verdenkt; en zeker zoudt gij de eerste wezen om
mij te veroordeelen, indien ik voorgaf gedwaald te hebben, waar ik zulks niet
inzie. Daarom zult ge het mij wel ten goede houden, dat ik verklaar hier niet
te kunnen herroepen. Ge hebt me van de deugdelijkheid der spelling onzer
verkleinwoorden met -jen nog niet overtuigd: en ik zou bijna in de
verzoeking komen om te denken, dat ge mijn stuk, Taalgids IV, blz. 81 en
v., dat zeker wel wat lang is geworden, niet eens met de vereischte bedaardheid
hadt gelezen. Eilieve, als het niet te veel gevergd is, herlees nog eens de
vier laatste pagina's, van blz. 113 af, en ge zult daar de uitdrukkelijke
verklaring vinden, dat ik de spelling met -je niet, gelijk gij meent, | |
| |
daarop gegrond heb, dat
Bilderdijk in zijne bewijzen ten voordeele van
-jen zoo erg heeft misgetast, maar bloot en alleen op de hoogste wet in
alle spellingzaken, op den zoogenoemden Regel der Beschaafde Uitspraak, wier
toepassing hier volstrekt niet twijfelachtig is. Ik heb met tal van voorbeelden
uit onze beste schrijvers, die grootelijks zouden kunnen vermeerderd worden,
aangetoond, dat de n achter onze deminutieven reeds in de vorige eeuw
nagenoeg geheel was weggevallen, en doen opmerken, dat zij ook thans, niet
slechts in het Hollandsche dialect alleen, maar in de geheele zoogenaamde
beschaafde uitspraak niet meer gehoord wordt. Immers, het is wel niet te
loochenen, dat allen, die zich hun plaatselijk dialect hebben afgewend, dat
bepaaldelijk onze redenaars op den kansel, voor de balie en in 's Lands
raadzalen eenparig onze deminutieven zonder n uitspreken. Indien het nu
zeker is, dat een gezonde orthographie, zoo na mogelijk, de beschaafde
uitspraak moet vertegenwoordigen, dan is de zaak geheel en al beslist, dan
komen er geene andere bedenkingen in aanmerking, al waren ze overigens ook nog
zoo gegrond. Aangenomen dat huisjen verkieselijker ware dan
huisje (wat ik welluidendheidshalve ontken), dan nog zou elke poging om
de uitspraak door de spelling te wijzigen en te verbeteren hier vruchteloos
wezen. Immers de spelling in quaestie betreft niet maar één
alleenstaand woord, of slechts eenige weinige, die maar zelden gebruikt worden
- in zulk een geval zou de uitspraak zich wellicht allengs naar de spelling
schikken -, maar zij betreft eene der talrijkste klassen van woorden, die ieder
oogenblik te pas komen, wier uitspraak en spelling door gewoonte eene tweede
natuur is geworden. Daarbij is geene verandering, geen terugkeer tot het
verouderde meer mogelijk, al ware zulks op zich zelf ook te wenschen. De
schrijfwijze van Bilderdijk liep lijnrecht in tegen de richting, die
de taal sinds lang had aangenomen, daarom heeft zij wel bij enkele
schrijvenden, maar niet bij sprekenden, niet bij de ‘spraakmakende
gemeent,’ ingang kunnen vinden. Bilderdijk en zijne
vol- | |
| |
gelingen, onder welke onze uitstekendste dichters en
prozaschrijvers, hebben gedurende meer dan een halve eeuw vergeefs getracht den
stroom te keeren en de uitspraak, wat de deminutieven betreft, tot den toestand
van vóór twee- of driehonderd jaar terug te voeren. Hunne
pogingen zijn vruchteloos gebleven; waarlijk bewijs genoeg, dat de taal die
n niet meer wil. Zou aan taalmeesters gelukken, wat de meest gevierde
schrijvers niet hebben vermocht? Zou het verstandig zijn, indien de grammatici
aan de natie weder wilden opdringen, wat deze op de ondubbelzinnigste en
onmiskenbaarste wijze, als onbehagelijk, heeft weggeworpen? Indien er in de
herstelling der n nog eenig nut stak, indien zij de woorden duidelijker
of welluidender maakte; maar niets daarvan. De deminutieven op -je zijn
buiten tegenspraak liefelijk klinkende woorden, waarom zouden wij ze buiten
noodzaak en zonder eenig nut opzettelijk gaan bederven? Ik zou mij hierover
niet weten te verantwoorden.
Ziedaar, Amicissime, de redenen, die mij tot het voorstaan der
spelling -je hebben gebracht, en die gij blz. 113-116 nog wat breeder
ontwikkeld vindt. Ik houd ze voor afdoende. Het overige, dat ik heb aangevoerd,
moest alleen strekken om, zoo mogelijk, de gewetens van andersdenkenden gerust
te stellen. Dezen achtten zich verplicht de n te hernemen, omdat een
oudere vorm dier woorden, omdat de etymologie haar eischen zou. Ook die meening
is verkeerd. Daarom toonde ik de ongegrondheid van dat gevoelen aan, en liet
zien, dat de drie verkleinende achtervoegsels in het Germaansch eigenlijk
alleen bestaan in de letters -l, -k en -i zonder meer; dat de
n daarin geen noodwendig bestanddeel uitmaakt; dat zij slechts een
verbuigings-element is, hetwelk eerst alleen in den genitief en
datief voorkwam, en zich pas later ook in de overige naamvallen indrong. Ik heb
dan ook nooit en nergens beweerd, gelijk gij meent, ‘dat die n van
nature aan dien uitgang eigen is.’ Dit alleen was reeds genoeg om alle
wroegingen, ook van de teederste conscientiën in het stuk van spelling,
tot zwijgen | |
| |
te brengen. Daarmede toch was Bilderdijk's
verklaring van het ontstaan der deminutieven en zijne daarop gebouwde spelling
vervallen. Ten overvloede evenwel heb ik zijn beweren ontleed, de
ongegrondheid, ik zou bijna durven zeggen, de ongerijmdheid er van in het licht
gesteld. Doch al had onze groote dichter ook nog zoo goed gezien, het zou voor
ons geene reden kunnen wezen om thans nog -jen te spellen.
De groote meerderheid schrijft -je en -jes; zij doet dit, omdat
men nu algemeen zóó spreekt. Gij en anderen wilt -jen en
-jens, omdat men vóór tweehonderd jaar zóó
schreef. Gij hecht dus uw zegel aan de spelling onzer voorvaders. Ik doe dat
insgelijks, omdat zij in hun recht waren, omdat ze blijkbaar ook
zóó uitspraken, en hunne spelling derhalve kennelijk
hunne uitspraak vertegenwoordigde. Gij kent derhalve (wie zal het
wraken?) onzen voorouders het recht toe om zich in het spellen naar hunne
eigene, d.i. naar de gelijktijdige uitspraak te richten; waarom
ontzegt ge òns hetzelfde recht? Mogen wij dat niet, dan mochten zij dat
evenmin; én hadden zij zich aan eene vroegere, te hunnen tijde
verouderde uitspraak moeten houden, dan hebben zij het veel erger gemaakt, dan
wij met de bloote onderdrukking der n doen. Immers, als zij
vogheltjens schreven, veranderden ze niet slechts de lange
î van voghelkiin of voghelkîne in de toonlooze
e, ze voegden dan ook eene s aan het woord toe, die eene goede
honderd jaar vroeger geen recht van bestaan had; zij verwisselden bovendien
k met tje, òf, zoo men -ien als den vorm wil
aanzien, waaruit -jen ontstaan is, dan veranderden ze i in
j. En, indien zij het recht niet hadden om zóó te
handelen, dan hadden Maerlant en zijne tijdgenooten ook het recht niet
om in den eersten en vierden naamval voghelkiin te schrijven, want die
n behoorde in een vroeger tijdperk in die naamvallen in het geheel niet
te huis. Wanneer men zich in het spellen altijd aan vroegere vormen moest
houden, dan zou de consequentie eischen, dat wij al hooger en hooger in de
oudheid opklommen; en waar zou dan het einde, of liever | |
| |
het begin te
vinden zijn? Ten laatste zouden wij genoodzaakt wezen tot de klopgeesten
toevlucht te nemen, om yan Adam en Eva gewaar te worden, hoe
wij met die n aanmoeten. Dan, reeds meer dan te veel; gij zult zelf wel,
evenzeer als ik, overtuigd zijn, dat de spelling eener levende taal, die toch
doorgaans uit zich zelve al een eindje bij de uitspraak ten achteren is,
volstrekt van tijd tot tijd revisie behoeft, indien wij ten minste niet de
Engelsche orthography, die iemand eigenlijk voor de helft beduidt, hoe
hij níét uitspreken moet, voor een ideaal en model aanzien.
Gij rekent de uitspraak -je en -jes voor gewestelijk,
voor Hollandsch dialect; ik kan hier niet met u instemmen. Wat zoo goed als
algemeen is geworden, heeft opgehouden provincialistisch te zijn, het oudere,
het vroeger algemeene wordt dan, op zijne beurt, gewestelijk of plaatselijk;
daarom zou ik thans veeleer die n provincialistisch kunnen noemen. Zoo
men al in Holland het eerst begonnen is haar te onderdrukken, verreweg het
grootste gedeelte van het overige Nederland heeft dan dien maatregel
toegejuicht, en heeft een onmiskenbaar blijk van hare goedkeuring gegeven door
haar insgelijks weg te laten. Het zoo zoetvloeyende Zeeuwsche dialect laat de
n slechts bij uitzondering hooren, uitsluitend voor een klinker, en met
de kennelijke bedoeling om een hiatus te vermijden, dien de Zeeuwen niet kunnen
uitstaan; immers ook het bijvoeg, nw. bekomt bij hen eene soort van ν
εφελκυστικον,
als het zelfst. nw. met een klinker aanvangt. In de meeste gevallen echter
smelt de toonlooze e der verkleinwoorden in de volgende vocaal weg; en
voor consonanten wordt de n nooit gehoord. De Zeeuwsche dichter
Bellamy, die vóór de zoogenoemde
Siegenbeeksche en
Bilderdijksche spelling leefde en dus buiten partijen
stond, schrijft bijna altijd -je, en steeds -jes, nooit
-jens. Het meest bekende zijner gedichten is getiteld: Roosje,
zonder n. Daarin komen nog de volgende deminutieven voor: kaakjes,
meisje, lagchtje, lugtje, meisjes, golfjes, puikje, kusje, kuschje, lokjes,
zugtje; slechts eenmaal meisjen, doch vóór een
klinker: | |
| |
‘De jong'ling grijpt een meisjen op.’
Mag ik in dezen van eigen ondervinding spreken, dan kan ik
verzekeren, dat de n in mijne jeugd te Arnhem niet werd gehoord: men
sprak daar toen van jungskes en deerntjes, stuultjes en
benkskes, köpkes en schötteltjes; en dat zal nog wel
zoo zijn. Als Gelderschman kan ik wel bezwaarlijk verdacht worden van
overdreven voorliefde voor het Hollandsche dialect, uit provincialisme
voortspruitende; daarom schroom ik niet te verklaren, dat meisjens en
huisjens, leugentjens en molentjens mij even onaangenaam klinkt
als sprekĕ, hoorĕ, lezĕ en schrijvĕ.
Verscheidene jaren heb ik in het westelijke gedeelte van
Noord-Brabant verkeerd, doch kan mij niet herinneren daar ooit in
een deminutief eene n gehoord te hebben, behalve eens in een sermoen van
een Lovensch kanselredenaar over de vijf broodekens van gerste en de twie
vischkens; anders -ke en -kes: meuke (moei), Jezeke zoete
(lieve Jezus), meskes (meisjes).
De Friezen, voor wie het onderdrukken der n achter
Hollandsche infinitieven onuitstaanbaar is, spreken de deminutieven (ik weet
dit bij meer dan veertienjarige ondervinding) nooit met n uit; altijd:
handzje, hondzje, foetsje, berntsje; handzjes, hondzjes, foetsjes,
berntsjes enz.
Bedenk ik dat alles, dan moet ik wel gelooven, dat de uitgang
-jen zich thans alleen maar aan den rechteroever van den
IJsel staande houdt, in de Graafschap en Overijsel,
en hooger noordwaarts op, waar men trouwens niet eens -jen, maar
-ien uitspreekt: Miin jonchien! jou Annechien is wel en nuver
wichien.
Intusschen schijnt daar ook al vrij wat op afgedongen te kunnen
worden; ten minste als men op de dichters mag afgaan.
Staring, een Zutfenaar, en Gelderschman zooals
niemand, schreef meestal -je: beetje, boeltje, bloemtje, brugje, bruidje,
kameniertje, kornuitje, duimpje, lachje, kroontje, mandje, naadje, nebje,
neefje, oortje, sprookje, spruitje, stadje, steegje, vrouwtje, zoontje enz.
Ook wel jen, doch bijna uitsluitend voor een klinker of eene h:
roosjen evenzelf, 1,132; mosseltjen in, 2,29; Louwtjen in,
4,129, tafeltje hij, 2,29; liedjen
| |
| |
hoorde,
2,55; Pegaasjen hou, 4, 13, enz.; vandaar, dat de twee verschillende
schrijfwijzen bij hem soms onmiddellijk op elkander volgen, b.v. boertjen
op, boertjen is, maar boertje wendde, 210; meisjen aan, meisje
niet, 2,32; nichtjen om, nichtje Rijk, 2,53 en 54. Evenzoo schrijft
hij ter vermijding van den hiatus, 1,69, Bourgonjen onder, ofschoon in
hetzelfde gedicht en overal elders, waar een medeklinker volgt:
Bourgonje. Doch nergens zult ge bij hem -jens aantreffen, steeds
-jes: achjes, 3,30; blaadjes, 2,69; bloemtjes, 1,131;
houtsneêplaatjes, 3,131; Franschjes, 3,97; lachjes,
3,30; luidjes, 1,119; meisjes, 1,40; 1,53; 1,118; oogjes,
2,6; teugjes, 3,54; stukjes, 3,132 enz.
Staring's schoonbroeder
Lulofs, ook een Zutfenaar, schreef insgelijks
-je; niet enkel in zijne taalkundige werken, maar ook in zijne
bellettristische geschriften: greintje, muisje, tuiltje enz.
De Zwollenaar
Feith gaf aan de Hollandsche vormen de
voorkeur: de koeltjes blaazen, nietig plekje, aêmechtig vischje
enz.
De Groninger dichter
Van Spandaw bezigt misschien even dikwijls
-jen als -je, maar dit laatste is bij hem volstrekt niet
zeldzaam, ik vind: blaadje, handje, hartje, hulkje, kransje, lachje,
madeliefje, nestje, pandje, plekje, roosje, vinkje, wiegje, zoentje,
zoontje enz.; maar nergens -jens, bij hem zoo min als bij de
vorigen; altijd -jes: knopjes, 3,7; wichtjes, 3,87;
stroompjes, 3,13; koontjes, 3,115; oogjes, 3,138;
golfjes, 4,33; oogjes, 4,74; hartjes, 4,67; kusjes
en koontjes, 4,90; versjes, 5,22; meisjes, 5,36 enz.
Wanneer ik nu in het grootste gedeelte van ons land -je
stellig zie heerschen; wanneer ik zie, dat dichters, die zich eeniglijk door
hun gevoel en smaak, niet door gezag, noch door spraakkunst of afleiding lieten
besturen, aan -je de voorkeur geven, en -jens onvoorwaardelijk
verwerpen, niet tegenstaande het dialect hunner geboorteplaats misschien
-jen en -jens zou medebrengen, dan vermeen ik het recht niet te
hebben om -je en -jes voor eene ‘gewestelijk Hollandsche
wanspraak’ te houden, en eene spelling aan te prijzen, die zulk een
oordeel onderstelt. | |
| |
Ge meent, dat ik op blz. 111 heb toegestemd, dat ‘het meervoud
op s den uitgang op n bewijst’; doe me het genoegen en
herlees het daar geschrevene nog eens; ge zult er iets heel anders vinden. Ik
heb daar, naar aanleiding van eenige woorden van
Bilderdijk, gezegd: ‘De noodzakelijkheid
der s in het meervoud zal wel niemand ontkennen; doch ik zou zeggen:
zulks bewijst, dat de deminutieven eenmaal op n uitgingen, maar
meer bewijst het ook niet.’ En op de volgende blz.: ‘De vormen op
s ontstonden ontegenzeggelijk in den tijd, toen de n nog aanwezig
was; doch hieruit volgt volstrekt niet, dat de n ook thans nog, in
strijd met de algemeene uitspraak, moet geschreven worden.’ - Bij eenig
nadenken zult ge zelf erkennen, dat dit iets anders is, dan ge hebt gemeend te
lezen.
Ge betrapt me op een onlogische redeneering, wanneer ik mij, blz.
113, beroep op de n van lezens, levens enz. om de spelling
leven, lezen enz. aan te bevelen.’ Ik heb het daar geschrevene nog
eens aandachtig gelezen, Amice, doch moet bekennen, dat ik geene inconsequentie
heb kunnen ontdekken en dus eene nadere aanwijzing daarvan zal behoeven. Het
door u aangehaalde ‘beroep’ moest dienen om het argument te
ontzenuwen van hen, die mogelijk dus redeneeren:. De beschaafde
uitspraak laat evenmin de n der infinitieven zingen, lezen, werken
enz. hooren, en toch wordt die n algemeen geschreven, derhalve moet
ook enz. Aangenomen, dat de onderstelling gegrond ware, dat men
algemeen zingĕ hoorĕ enz. uitsprak, dan nog zou
die redeneering toch niet juist zijn, omdat er omtrent het aanwezen eener
n achter de infinitieven geen twijfel kan bestaan. Iedereen, ook hij die
barĕ, varĕ, drinkĕ, etĕ enz, zegt, spreekt toch
in barensnood, varensgezel, drinkensbakje, etenstijd, lezenswaardig,
levensbericht, stervensuur enz. de n zeer duidelijk uit. Daarentegen
laat wel niemand in de meervouden der deminutieven eene n hooren.
Kopjens, schoteltjens, huisjens, boekjens klinkt, ten minste in het
spreken, pedant en gemaakt, volgens het oordeel van allen, naar wier
gevoelen | |
| |
ik maar ooit gevraagd heb. De gevallen staan dus volstrekt
niet gelijk; ik geloof daarom onberispelijk geredeneerd te hebben, toen ik uit
dit ongelijke ook ongelijke gevolgen afleidde. Bij eene herlezing zult ge dit
zelf toestemmen, en tevens zien, dat ik, wel verre van ‘klakkeloos alle
gronden van Bilderdijk en anderen ter zijde te schuiven,’
integendeel zelf getracht heb nog andere argumenten, die voor -jen
zouden kunnen pleiten, te bedenken en te toetsen.
Er rest mij uw postscriptum. Ik kom er rond vooruit, Waarde Vriend,
het bevreemdt mij, en zou mij haast doen twijfelen, of hetgeen ge daarin
aanvoert, wel ernstig gemeend is. Dat de dichters, die den uitgang
‘jen aannemen, dezen apostrofeeren, en òf je’
òf j' schrijven,’ wanneer de rhythmus van hun vers dat
medebrengt, is slechts eene consequentie van hùn stelling; het bewijst
niets anders en niets meer, dan hetgeen hun spelling vogeltjen, huisjen
enz. reeds bewijst, namelijk, dat zij de schrijfwijze -jen voor de
eenige ware en deugdelijke houden. Zij zouden niet anders handelen kunnen,
zonder in tegenspraak met zich zelven te komen. Van hen is het opzet, het
gevolg van een parti pris. Doch heel wat meer beteekent de handelwijze
van schrijvers, die buiten de grammaticale quaestie stonden en eeniglijk naar
hun gehoor en gevoel voor rhythmus te werk gingen. Onze dichters, ge weet dit
even goed als ik, kappen soms de lettergreep en geheel weg, maar laten
eene toonlooze e altijd staan en in eene volgende vocaal insmelten. Dus
b.v.
Helmers in de volgende verzen uit zijne
Hollandsche Natie:
‘'t Geldt de eer van d'ouderlijken grond’,
‘U, daar Ge in lauwren rijk, in d'avond van uw
leven’,
Daar is van het lidwoord den het laatste gedeelte geheel
weggesneden, waardoor in de uitspraak douderlijken en davond
ontstaat; doch de toonlooze e van de en Ge blijft. Zij
vloeit wel in de e van eer en de i van in over,
maar wordt toch nog flaauw gehoord; er ontstaat eene soort van tweeklank.
Helmers, en met hem al onze dichters, ook die aan -jen
| |
| |
de voorkeur geven, maken dus een kennelijk onderscheid tusschen de
apostrophe en synaloephe. Zij achten de eerste noodzakelijk bij lettergrepen,
die op een medeklinker eindigen; de laatste toereikend om eene toonlooze
e uit de maat te laten verdwijnen; waar zij deze aanwenden, geven zij
een blijk, dat er, volgens hun oordeel, geene consonant aanwezig is. Wanneer
Helmers dus, blz. xviii, schrijft:
‘Meer zacht lonkt hier een zoontje u
tegen’,
dan verklaart hij stilzwijgend, dat achter tje geen n
voorkomt, die het ineensmelten met u zou verhinderen. Wanneer
Van Spandaw in zijn
Vogelnestje schrijft:
‘Duikt ze 't hoofdje in 't nestjen
onder’,
‘En beurt de moeder 't hoofdje eens
op’,
dan laat hij de e van hoofdje in de klinkletters van
in en eens wegsmelten, doch de n van nestjen moet
dit woord van onder gescheiden houden. Hij handelt hier dus naar de
behoefte van het vers, en geeft een blijk, dat hij de n volstrekt niet
als noodzakelijk beschouwt. Bij infinitieven en pluralia kan versmelting noch
afkapping van en plaats hebben; zelfs de voorstanders van -jen
veroorloven zich zulks nooit, ofschoon zij, volgens uwe eigene verzekering soms
‘òf je' òf j' schrijven.’ Ik heb bij
mijn weten nog nergens van de engel' in den hemel, de boom' in 't
paradijs gelezen, waar engelen en boomen bedoeld werd; ook
behooren uitdrukkingen als Gij moet berust' in uw lot, In vol vertrouw' op
Gods beschikking tot nog toe tot het ongehoorde.
Dat men de lidwoorden den en eenen, en de
voornaamwoorden mijnen, dezen enz. verkort, is, geloof ik, heel iets
anders. Het zal een gevolg zijn van de natuur dezer woorden, die zich,
uithoofde van hun gemis aan nadruk, proclitisch aan het volgende woord, dat den
vollen toon heeft, aanleunen. Zij ondergingen dan ook reeds van ouds allerlei
verminkingen: 't voor het; dlam, dleven voor het lam, het
leven; ten en ter voor te der; tenen, tesen, tien, tier, voor
te eenen, te dezen, te dien, te dier enz. Deminutieven, als zijnde | |
| |
begripswoorden, zijn anders te beoordeelen en worden door andene wetten
beheerscht dan vormwoorden; uit de eene soort is wel geene gevolgtrekking te
maken, die per se voor de andere geldig zoude zijn.
Zie daar, Amicissime, de redenen, waarom ik vóór als
nog vermeen de spelling -je te moeten voorstaan, zonder er evenwel aan
te denken om den dichters het recht te betwisten den ouderen vorm -jen
te bezigen, inzonderheid als zij daardoor eene ineensmelting willen voorkomen.
Zoo íéts, dan behoort dit voorzeker tot de licentia
poëtica.
Ik kan dezen brief niet eindigen, Vriend, zonder u te danken voor
uwe welwillende en heusche aanmerkingen en bedenkingen, betreffende het
Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsche Woordenboek,
boven medegedeeld, en blijf den Taalgids in uwe voortdurende belangstelling en
medewerking dringend aanbevelen. Met u bekende gevoelens
t.t.
L.A. te Winkel
Leiden, Mei.
|
|