De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
I.Wanneer men een schilderstuk beschouwt, hetwelk, bij voorbeeld, een landschap voorstelt, door de ondergaande zon verlicht, alsdan heeft men alle reden om zich verwonderd af te vragen: vanwaar die uitwerking? Hoe is het mogelijk met doode verwen zulk eenen gloed te malen? Die uitstekende rotswand dáár schittert in een levend licht; sterker ervaren wij den indruk op het zien dier beeltenis dan bij het waarnemen der natuur zelve, - en nemen wij de gebezigde verw uit het verband met de andere verwen der schilderij, hoe dof en levenloos doet zij zich dan voor! Niet minder grond nu bestaat er om zich bij het lezen van eene bewegelijke rede of een roerend gedicht verwonderd af te vragen: hoe is het mogelijk met de taal die uitwerking te maken? Even als de schilder met levenlooze verwen arbeidt, zoo werkt de taal met doode elementen. Woorden zijn niets anders: zij bevatten het leven, maar als in een graf: het leven in hen moet wakker gemaakt worden. En wat zijn de kunstmiddelen door den redenaar, den dichter | |
[pagina 19]
| |
gebezigd, om dat slapend leven te wekken en de taal te doen leven, en leven te doen scheppen; haar tot een afdruk van het bewogen gemoed te maken, bekwaam om gemoederen te bewegen? Dat de woorden doode elementen zijn, dat de rede oorspronkelijk ijskoud is, ligt in den aard der zaak, in het wezen der taal zelve. Stellen wij ons eenen mensch voor, door eene zinnelijke smart aangedaan. Het eerste wat hem bijligt, is zijne pijn door eenen kreet uit te drukken. Doch doet hij het, zoo spreekt hij niet: zulk eenen smartkreet te slaken, een dier doet het ook: het is het werk der natuur in hem, en staat eenigermate gelijk met het terugtrekken van het pijnlijk getroffen lid. Neen! oordeelt die pijnlijk aangedane mensch over zijnen toestand; geeft hij zich daarvan rekenschap; stelt hij zich tegen zich zelven over; toont hij zich boven zich zelven verheven; staaft hij dat zijn eigenlijke wezen zweeft boven zijn zinnelijk bestaan en onbewogen blijft te midden van de aandoening, dan eerst is hij in den staat, die een eigenlijk woord op zijne lippen brengt, die hem kan doen spreken, en terwijl hij zich van zijnen toestand onderscheidt en deze beide elementen, zich zelven en zijnen toestand, weder met bewustheid verbindt, zegt hij: ik lijde. - Desgelijks wanneer de mensch een treffend natuurverschijnsel waarneemt. Deze waarneming brengt eenen kreet op zijne lippen voort, en tevens heft hij zijne armen ten teeken van verbazing of bewondering omhoog. De opheffing der armen en de verheffing van den kreet zijn verschijnsels van dezelfde waardij. Het een is zoo min spreken als het andere. Maar wanneer de mensch niet door het verschijnsel wordt medegesleept, en niet bloot een speeltuig is, dat den aangeslagen toon teruggeeft; wanneer hij het verschijnsel in den eigenlijken zin waarneemt, dat is, er bij stilstaat, er op let, het vasthoudt te midden van de ontelbare voorwerpen, ja in het voorwerp, dat hem trof, de bijzondere vertooning van den gewonen toestand onderscheidt, dan is in hem een verstands- | |
[pagina 20]
| |
ding geboren, hetwelk zijn eigendom is, en dat hij moet verlangen te behouden om er voor zich en den medemensch over te kunnen beschikken. En het middel daartoe is voorhanden. Immers evenzeer als de indruk yan buiten zich in eenen kreet openbaart, evenzeer brengt de indruk van binnen, de waarneming van een in den geest geboren wezen, eenen klank van kalme zelfvoldoening op de lippen, en die klank kan het herkenningsteeken worden van de gedachte. Een klank zeg ik, niet van verbijstering, van verbazing, van verwondering, maar van kalme zelfvoldoening. Zoo is de taal van nature een orgaan van het hartstochtelooze, het onbewogene, het boven de natuur verhevene in den mensch. Men wil beweren, dat de mensch een toevallig verschijnsel is op de oppervlakte der natuur, dat hij, ‘door den stroom der dingen medegevoerd,’ niet dus geplaatst is, dat hij het wezen dier dingen kan vatten. Tegen dit gevoelen mag men gerust inbrengen, dat wie zoo spreekt, geen begrip heeft van het wezen der taal. Wie zoo spreekt, hij moet zulk een beweren herroepen, of het bestaan der taal, dat is het onloochenbare zelve, ontkennen. De taal bewijst, dat de mensch, niet naar zijn ligchamelijk bestaan, hetwelk in de beweging der elementen wordt medegevoerd, maar de mensch zelf in het oneindige gegrondvest is; dat hij staat op een standpunt, hetwelk alle beweging overwonnen en, als het ware, zamengetrokken heeft in zich zelve; dat hij eeuwig zetelt boven den stroom en door den stroom noch medegevoerd noch omspoeld wordt. Het denken, het waarnemen en deszelfs voortbrengsel de taal, is bij uitstek bovennatuurlijk, zij is het eenige bovennatuurlijke. Al het overige, buiten God, wien wij door het denken gelijk zijn, al het overige, zelfs Gods werken, wij mogen ze wonderen noemen of gewone natuurverschijnsels, al het overige is natuurlijk, is vervat in de sfeer der natuurlijke dingen. Doch nu gevoelen wij eerst recht, de beteekenis der vraag: hoe is het mogelijk, dat de taal uitdrukking wordt van het bewogen gemoed en in staat is gemoederen als de golven te bewegen? | |
[pagina 21]
| |
De mensch staat niet uitsluitend op dat standpunt van het oneindige. In de sfeer van het denken is het hem niet goed te duren. Wij menschen zijn goden, maar hoe eng is ons gebied! Slechts ons ligchaam is ons domein. Al het overige, en zelfs ten deele ons eigen ligchaam, onttrekt zich aan onzen wil, en slechts door uitwendige middelen, door de natuurlijke voorwerpen te breidelen of te dooden, door ze voort te torschen of ze elkaâr te laten voorttorschen, kunnen wij eenig gebied over hen uitoefenen. Zullen wij nu door dien langen weg in ons korte leven de natuur stuk voor stuk aan ons trachten te onderwerpen? Wij gevoelen ons er toe geroepen, want het oneindige, dat in ons is, het is bevoegd de heerscher te zijn van het eindige in al zijne uitgestrektheid. Evenwel stoffelijk geeft men den strijd noodzakelijk op; maar geestelijk houdt men hem vol. Onverbeterlijke supranaturalisten, die wij zijn, willen wij door het denken de wereld onderwerpen, alles stuk voor stuk waarnemen, en eerst als men dat gedaan hebben zal, meent men het doel bereikt en het oneindige wezen gevat te zullen hebben. Zoo handhaaft zich het denken, en geeft het de taak niet op. Juist daardoor dat het zich door de veelvuldigheid en de oneindigheid der voorwerpen overstelpt verklaart, getuigt het dat het die voorwerpen door alomvatting meester wil worden. - Maar is het noodig het al te omvatten om het oneindige te erkennen? Dit zou het geval zijn, zoo het oneindige alleen in mij en buiten mij slechts aan gene zijde van het heelal bestond. Mijn waan zegt mij, dat zulks het geval is, en doet mij handelen alsof het zoo ware. Maar toch het is een ongerijmdheid zulks te stellen. Het oneindige is ook in mijnen medemensch, en het in hem te erkennen is liefde; het oneindige is ook de grondslag der natuur, en het daarin te erkennen is wetenschap; het oneindige is de oorzaak der gebeurende dingen, en het daarin te erkennen is geloof. En wanneer nu het oneindige mij in dien zin in waarheid omspoelt en medevoert, zal ik mij er dan niet door laten medevoeren? Doe ik het, zoo verlies ik mijn denkend beginsel niet: het is onuitblusschelijk en onsterfelijk, maar ik | |
[pagina 22]
| |
ervaar eene bron van bezieling voor mij geopend: de geest getuigt met mijnen geest en verwarmt mij en heft mij op, en doet een ander beginsel in mij leven, tot in mijne taal toe; ik spreek met eene andere tong; het leven zelf, niet mijn denken over het leven, spreekt uit mij, en maakt zich openbaar door mijne woorden als op een anderen grondslag te stellen, ze in eene andere orde te schikken, mij het eene element mijner rede te doen verzwijgen, het andere te doen herhalen, en eindelijk mijne taal aan maat en harmonie te onderwerpen en ze op vleugelen op te voeren. De taal is het bewijs dat de mensch eenzaam woont in het oneindige; de oratorisch of poëtisch omgeschapen taal is het bewijs, dat de mensch het oneindige gevonden heeft tegenover zich, en zamenwoont met het oneindige, dat buiten hem was; dat hij, afgestegen van de ijskoude sferen der waarneming, gedoopt is geworden in den stroom der ervaring, om een werkelijk goddelijk en onsterfelijk leven te openbaren. | |
II.De rede, welke een oordeel, de vrucht der waarneming, inhoudt, is gekenmerkt door eene bepaalde orde, waarin hare bestanddeelen, de woorden, voorkomen. Men noemt ze de logische orde. Drukt de rede geen oordeel uit, maar eenen wensch, en in den wensch laten zich 's menschen gevoel en wil gelden, dan blijkt zulks aan eene zekere afwijking van die orde. Maar hoe? Vermag men de woorden in eene andere orde te brengen, zonder den zin te verwarren en de gedachte onkenbaar te maken? Ja! mits de woorden herkenbaar zijn, op welke plaats in den volzin zij ook gesteld mogen wezen, en herkenbaar zijn zij, zoo de vorm het woord, hetzij als een werkwoord, hetzij als een naamwoord, en zoo het een naamwoord is, als een nominatief of een accusatief of eenigen anderen naamval doet herkennen. De verbuiging derhalve | |
[pagina 23]
| |
brengt te weeg, dat men zich niet vergissen kan ten aanzien van de betrekking, die eenig woord in den zin vervult, en dat men zich bijgevolg vrijheid in de orde, die de woorden in den volzin innemen, vergund ziet. Hoe rijker eene taal in verbuigingsvormen, hoe vrijer de woordschikking. Vandaar, dat de oude talen, het Grieksch en het Latijn, zich eene vrijheid ten dezen aanzien veroorlooven kunnen, die wij in onze nieuwere talen niet kunnen navolgen, omdat onze talen veel van den rijkdom en de verscheidenheid der verbuigingsvormen hebben verloren. Om een enkel voorbeeld te gebruiken. In het Latijn kan men, zonder eenig gevaar van misduiding, zeggen: Petrum verberat Janus, zoowel als Janus verberat Petrum; maar in onze taal, bij het gemis van eenen vorm voor den accusatief, van dien des nominatiefs onderscheiden, moet men noodwendig zeggen: Jan slaat Piet, zoo Piet de lijdende partij is. Keerde men de orde om en zeide men: Piet slaat Jan, dan werd Piet de aanrander. Uit het gestelde volgt, dat zulke talen, welke in het geheel geene verbuiging kennen, zich gansch geene vrijheid in de woordschikking vergund zien. In het Chineesch, bij voorbeeld, blijkt een woord slechts een werkwoord te zijn of een naamwoord, en zoo het een naamwoord is in den genitief te staan of wel in den nominatief, door de plaats, die het met betrekking tot de andere woorden van den zin inneemt. Aan ijzeren wetten is daar, op boete van misverstaan te worden, de orde der woorden gebonden. En daar nu de redenaar juist in de willekeurige schikking zijner woorden een voornaam middel vindt om het gevoel en den wil, die hem bewegen, op anderen voort te planten; daar de poëzij niet denkbaar is, indien de woorden de schikking niet volgen mogen, die maat en rijm hun aanwijzen, zoo kan er in verbuigingslooze talen van geene oratorische wendingen in de woordorde, van geene poëtische vormen sprake zijn. Er kan bij volken, die zulk eene taal spreken, slechts poëzij bestaan in de bedoeling van den schrijver, in den inhoud van zijn geschrift, in zijn onderwerp; maar geene poëzij daar, | |
[pagina 24]
| |
waar zij eigenlijk alleen bestaan kan: in de taalkundige uitvoering, in de vormen der door den auteur gebezigde taal. In het Chineesch heerscht bij uitsluiting de logische orde in de rede, en juist daardoor moet er in den stijl volstrekte eenvormigheid heerschen. Het eene oordeel gelijkt in den vorm der uitspraak volkomen op het andere. Men denke zich eene redevoering uit niets dan volzinnen bestaande in de logische orde gesteld. Welk eene troostelooze eentonigheid zou haar kenmerken! Geen mensch zou er in spreken, slechts een orakel: want voor de uitspraken der volstrekte rede moet ook de wil des auteurs aftreden: wie kan zonder waanzin iets verlangen te wijzigen, waar de logica zelve gesproken heeft? Intusschen slechts daar waar een mensch, niet bloot een naar noodzakelijke wetten redenerend, maar een gevoelend en vrij willend mensch spreekt, kan er een bevallige rede ontstaan, kan er van letterkundig schoon sprake zijn, kan er een werk voor den dag komen, dat voor de nakomelingschap blijft leven. Slechts menschen, levende personen, werken op menschen, en slechts in zoo verre als zich in een boek een mensch openbaart, heeft het vat op de maatschappij. Wetenschappelijke leerboeken hebben eenen levenden uitlegger noodig. Slechts door den stijl, dat is door den stempel van eene eigenaardige persoonlijkheid, leven de boeken en blijven zij onverouderd bewaard. Slechts volken, wier taal zoo vrij is, dat er zich een gevoelend en willend mensch in vermag te openbaren, slechts zulke volken bezitten eene letterkunde. Bij alle andere is de vrije persoonlijkheid stom: slechts het gebaar van den hartstocht maakt haar bij hen in het leven op het oogenblik zelve openbaar. | |
III.Laat ons thans met voorbeelden aantoonen, hoe de wijziging in de woordorde werkelijk strekt om gevoel en wil | |
[pagina 25]
| |
uit te drukken. De zin, die eenen eisch, een verlangen, eene begeerte te kennen geeft, en, in onderscheiding van den oordeelenden zin, wenschende zin genoemd wordt, is door een eigenaardige schikking der woorden gekenmerkt. De wenschende zin is drieërlei: hij is een vragende zin, een wenschende zin (in engere beteekenis) of een bevelende zin, al naar dat het verstand, het hart of de wil bevrediging wenscht. Beschouwen wij achtereenvolgens deze drie soorten van den wenschenden zin. Vooreerst dan de vragende zin. Wij kiezen tot ons doel den zin: bemint hij mij? Slechts door de veranderde, de omgezette woordorde is hier de vraag kenbaar. De logische orde vordert, dat het onderwerp voorop sta en het gezegde volge: hier heeft juist het tegenovergestelde plaats, en onmiddellijk wordt door die omgezette woordorde de eisch van het verstand des sprekers uitgedrukt. Zulk eene behoefte aan inlichting is een toestand, gelijk elke andere gemoedsbeweging, en zij kan het voorwerp worden van een oordeel, door de rede geveld. Wordt zij zulks, dan zal men dus spreken: ik weet niet, of wel ik heb reden om te twijfelen, of hij mij bemint. Inderdaad bestaat er onwetendheid of twijfel aangaande eene zaak, dan blijft het de vraag of die zaak bestaat al of niet. Dus wordt er op die wijze wel te kennen gegeven, dat hier een vraagstuk aanwezig is; maar de vraag zelve, de eisch van het verstand, de zucht naar oplossing wordt niet uitgedrukt. Slechts door de veranderde woordorde, slechts daardoor, dat het woord vooropgezet wordt, hetwelk de zaak, omtrent welke inlichting wordt geeischt, te kennen geeft; daardoor alleen openbaart zich een mensch, die den tijd niet neemt, om zich van zijnen hartstochtelijken toestand rekenschap te geven, die geenszins zijn gevoelen over zichzelven aan zijnen hoorder wil mededeelen, maar die zijnen hartstocht, zijne gemoedsbeweging zelve wil openbaren. Besluiten wij denzelfden inhoud in eenen eigenlijken wenschenden zin, dan zal hij dus luiden: Beminde hij mij! of, aangezien, wanneer de spreker zijn gevoel wil uiten, hij zelfs | |
[pagina 26]
| |
niet ontziet gevoelsklanken, die niet eenmaal woorden zijn, te bezigen: ach! beminde hij mij! - Ook hier laat zich de toestand van den spreker in oordeelenden vorm uitdrukken, aldus: Ik wensch, of ik verlang, dat hij mij beminne. Doch zoo vernemen wij wederom de vrucht van de zelfwaarneming van den spreker. Wij zijn geneigd, hem, die zoo spreekt, te vragen: zijt gij zoo kalm, zoo koel, dat gij beschouwingen over u zelven gaat aanstellen. Is het u genoeg te weten, wat gij over u zelven te denken hebt? Moet de toestand, waarin gij u bevindt, geen resultaat opleveren? Zoo ja, druk dan uwen wensch rechtstreeks uit; laat niet bij gevolgtrekking opmaken, dat gij de vervulling van dien wensch begeert, en zeg: ach! beminde hij mij! Nu volgt ten laatste het voorbeeld van een bevelenden zin: bemin mij! Hier blijft zelfs het woord weg, dat het onderwerp moest vertegenwoordigen. Alzoo geeft de vorm der uitdrukking zelve te kennen, dat het woord gericht wordt tot eenen tegenwoordigen persoon, die als zoodanig niet behoeft genoemd te worden, daar hij, als het ware, zichzelven noemt. De taalvorm stelt ons eenen toestand voor oogen, een tooneelspel tusschen twee personen opgevoerd. Wij hebben een tafereel van het leven, en de aandoening, die den eenen der sprekers het gemoed beweegt, vernemen wij wederom op onmiddellijke wijze. Hoe zelfgenoegzaam en zelfzuchtig zou de oordeelende vorm: ik beveel, dat gij mij bemint, daarbij afsteken. | |
IV.Maar niet alleen door den vorm van den wenschenden zin is het den gevoelenden en willenden mensch mogelijk zich te uiten, tot zelfs in den oordeelenden zin slaagt hij er in, zijn gevoel uitdrukking te geven. Hij doet het wederom door wijziging in de woordorde of wel door weglating of herhaling van woorden, in één woord door oratorische wen- | |
[pagina 27]
| |
dingen, en wel bepaaldelijk door dezulke, die in de Grieksche rhetorica σχηματα λεξ εως heeten Ga naar voetnoot1). Door louter omzetting kan de uitspraak zoo stellig worden, dat zij zich voordoet als een eisch, dien de spreker gezind is tegen alle wederspraak waar te maken. Alzoo krijgt de oordeelende zin eenigermate de kracht van een wenschenden zin. Bij voorbeeld: De Diana der Efezeren is groot, is een oordeelende zin in logische orde; hij die zoo spreekt, geeft op kalme wijze de uitkomst van zijn denken te kennen. Maar meent eene opgewondene volksmenigte de eer harer Godin aangerand, hare grootheid tot nadeel van den roem der stad in twijfel getrokken, dan zal zij niet zeggen: de Diana der Efezeren is groot; maar uitroepen: Groot is de Diana de Efezeren! en deze wending is tevens eene aanroeping tot de Godin, en eene bedreiging, tot hen gericht, die haren naam bezwalken. Eveneens kan door omzetting een oordeelende zin de waarde van een bevelenden zin bekomen. Zeg ik: gij moet u schamen, zoo spreek ik slechts mijn oordeel uit aangaande hetgeen u betaamt. Wel kan ik door den toon, op welken ik deze woorden uitbreng, hun bijzonderen nadruk bijzetten; maar de toon is het leven zelf, hij is de begeleidende ziel van het woord, en even voorbijgaande als het leven, even kortstondig als de ziel zelve. Het is de taak der kunst aan de rede een onverwelkelijk leven te geven, haar eene ziel in te gieten, die niet sterft. Daartoe moet aan de woorden door hunne plaatsing eene kracht bijgezet worden, die den | |
[pagina 28]
| |
lezer nog na eeuwen vermag te dwingen, hun den vereischten toon te geven. Zoo wordt het luchtigste, het ontastbaarste element der rede, de ziel zelve des woords, de toon, geboeid en vereeuwigd. In ons geval wordt dit doel bereikt door de omzetting: schamen moet gij u, hetwelk zich niet anders dan op den toon der diepste verontwaardiging laat uitspreken. Had de schrijver dien toon niet bedoeld, hij zou in ongewijzigde orde gezegd hebben: gij moet u schamen. Maar bedoelde hij dien toon wel, dan moest hij ook door die omzetting te bezigen, toonen dat hij de hulpmiddelen zijner taal kende, of liever: zoo hij waarlijk bewogen was bij het schrijven, maakte de kracht zijner overtuiging zijn gehoor fijn, zijne taal vrij, zijne pen vaardig; de woorden, de logische orde versmadende, wisselden hunne plaats; en hij schreef: schamen moet gij u! hetgeen bijna nog sterker gezegd is, dan met den vorm van den bevelenden zin zelven: schaam u! Zoo levendig kan ook eenig verschijnsel de ziel des schrijvers treffen, dat de rustige vorm van het uitgesproken oordeel verbroken wordt en de woorden in hunne schikking het verrasschende, het plotselinge van de vertooning uitdrukken. Dus in: op ging de zon! Hoe veel krachtiger is dit, dan: de zon ging op. Dit laatste is eene tijdsbepaling, of een onderdeel van een geleidelijk medegedeeld verhaal of beschrijving; maar het eerste is de wijze van uitdrukking van iemand, die na eerst in de natuur, door den nacht of de graauwe schemering omsluijerd, te hebben rondgestaard, eensklaps de zon aan de kim hare stralen ziet schieten. - Om ziet ze en de dwergen schrikken. Ziedaar een voorbeeld, aan een vers van den dichter Potgieter ontleend. Bedriegt mijn geheugen mij niet, dan stelt de auteur eene vrouw voor, die in haren miskenden ouderdom door knapen wordt nageschreeuwd, maar die slechts onverwacht haar gelaat behoeft te toonen om den balddadigen ontzag in te boezemen en hen straf voor hunne oneerbiedigheid te doen duchten. Hoe treffend nu wordt door de omzetting de na lang ge- | |
[pagina 29]
| |
duld plotseling ontwaakte toorn der vrouw en tevens de schrik, eensklaps onder de beleedigers ontstaan, door den dichter uitgedrukt, die, dewijl dat wat hij beschreef, leven had gekregen in hem, dat middel vond om zijne lezers te doen zien, wat hij zag, en hen te dwingen telkens weder in hunne voorstelling te beleven, wat in hem leefde, toen hij het aanschouwde. Zekere omzetting heeft het karakter van noodzakelijkheid en regelmatigheid gekregen. Te weten die, welke te weeg gebracht wordt door de aanwezigheid van een voegwoordelijk bijwoord, als echter, nogtans, vóór aan den zin. Een dezer woorden, daar geplaatst, doet het onderwerp achter het praedikaat of ten minste achter het verbaal bestanddeel van het praedikaat terugtreden; bij voorbeeld: echter kwam hij; nogtans heb ik hem begrepen. Wel nu, wanneer van deze regelmatig geworden omzetting wordt afgeweken, mist zulks zijne uitwerking niet. Denk slechts aan Bilderdijks: Elpine was nog niet - en echter zij bezweken. Herstel hier de gewone woordschikking: en echter bezweken zij, zoo zal de uitdrukking veel van hare kracht verliezen. Thans, door na echter als het ware eene gaping te laten, dwingt ons de dichter over het gestelde na te denken; het vreemde dat ook minder schoone dochteren der menschen de godenzonen tot vrouwenliefde konden verleiden, treft daardoor onze aandacht, en de alles overtreffende schoonheid van Elpine, die alleen de bekoring eens Godenzoons volkomen begrijpelijk maakte, staat voorgetooverd voor onze zinnen. Ons taaleigen schrijft voor, dat, terwijl zelfstandige naamwoorden, door een werkwoord geregeerd, achter dit werkwoord moeten komen te staan: ik zie uw gelaat, ik hoor uwe stem, daarentegen het naamwoord, hetwelk door eenen infinitief wordt geregeerd, vóór dien infinitief moet geplaatst worden, bij voorbeeld: Laat mij uw gelaat zien en uwe stem hooren. Wilde men in gewone gevallen het objekt achter den infinitief plaatsen, zoo zou de woordschikking iets lams en kinderachtigs hebben, en toch schrijft Van der Palm: Laat mij zien uw gelaat! Laat | |
[pagina 30]
| |
mij hooren uw stem! Maar het is eene smachtend verliefde, die dus (in de navolging van eene plaats uit het Hooglied) haren minnaar toespreekt. Zij stamelt en smeekt, meer dan zij spreekt. Zij weifelt voordat zij de voorwerpen noemt, die zij verlangt te zien en te hooren: die voorwerpen, ze zijn haar te hoog en te heilig om ze zonder aarzelen op de lippen te nemen; maar eindelijk, nadat zij hare voorstelling als verzadigd heeft van het heerlijke, dat zij zeggen gaat, brengt zij het uit: laat mij zien.... uw gelaat! laat mij hooren.... uw stem. Deze uitwerking ware verloren, zoo er vlottend en regelmatig gestaan had: laat mij uw gelaat zien; laat mij uwe stem hooren. Zoo kan ook de geneesheer tot den kranke spreken, die de teekenen van zijne kwaal wenscht waar te nemen; maar een verliefde maagd spreekt tot haren minnaar en Vorst op anderen toon. Met een dergelijke uitwerking wordt de regelmatige woordorde verbroken in de klacht van Hecuba bij Van der Palm in zijne beschouwing van Euripides' treurspel van dien naam: van mijne knieën werd zij afgerukt, moorddadig, jammerlijk! Eerst noemt de moeder het gebeurde, de ontvoering van hare dochter Polyxena naar het altaar des doods. Daarbij treedt het in al zijne gruwelijkheid op nieuw voor haren geest, en zij voegt er een paar woorden aan toe, die het gevoel, dat zij er van heeft, openbaren. Ware er gezegd: zij werd moorddadig en jammerlijk van mijne knieën afgerukt, zoo zouden die hoedanigheidswoorden zich voordoen als gebezigd om aan den eisch eener volledige uitdrukking van een geveld oordeel te voldoen. Thans zijn zij uitstorting van het op het diepst geschokte gevoel. Duizenden waren te gering, schatten, millioenen! zegt Van der Palm, in het Gedenkschrift van Nederlands herstelling, van de wijze, op welke Napoleon den roof der volken onder zijne gunstelingen uitdeelde. Waarom breekt hij hier de reeks af der taalkundig nevengeschikte woorden: duizenden, schatten en millioenen? Omdat het hem niet te doen was om eene soort van staat van uitgaven op te maken, maar om eene voor- | |
[pagina 31]
| |
stelling van het buitensporige van Napoleons weldaden te geven: daartoe aarzelt hij, eer hij zich uitspreekt; hij is niet zoo dadelijk gereed met hetgeen hij zeggen moet, en eerst wanneer hij zich als van nieuws overtuigd heeft, dat het ongeloofelijkste hier waarheid is, voegt hij er bij: schatten, en, het een op het andere stapelend, zonder zamenkoppelend voegwoordje, alsof er ook na het laatstgenoemde nog geen einde aan was: schatten, millioenen. Zelfs het weglaten, men ziet het, van het woordje en is niet zonder uitwerking. Over het algemeen, de weglating van het een of het ander bestanddeel der rede kan krachtig dienstbaar zijn om het levendig gevoelend, het diep bewogen gemoed van den spreker te openbaren. Zegt de krijgsman ergens bij Tollens: die vlag moet van de toren neêr! zoo hoort men de drift en het ongeduld van den spreker. Even onmogelijk als het zijn zou, die woorden anders dan op bitsen toon uit te spreken, even gedwongen zou het zijn de volledige uitdrukking: die vlag moet van de toren neergehaald worden, anders dan op den toon van kalm overleg uit te brengen. Hoe! Ik u ter dood geleiden! Den arend van 't gebergt' uw spieren af doen weiden en drenken met uw bloed! zegt een spreker in Bilderdijks Ondergang der eerste wereld, en men hoort dat hij voor de gedachte terugdeinst; hij kan ze in zijne voorstelling niet dulden, en hoe zou hij in staat zijn ze volledig met taalkundige naauwkeurigheid terug te geven? Niets kan hij, dan verbaasd herhalen, wat de ander zich verstout heeft te kennen te geven. Het overstelpend gevoel verbiedt aan de uitdrukking van het oordeel haar recht te geven; de taal zelve wordt uitroep, gevoelskreet. Zij heeft haar ontstaan te danken aan 's menschen kracht, die zich boven de sfeer des zinnelijken gevoels verheft; maar de mensch daalt uit die hoogte wederom af, het leven heeft hem weder, en hij versmaadt het niet, zijn gevoel rechtstreeks uit te drukken. Evenwel, hij doet zulks niet meer bloot als werktuig der natuur en der zinnelijkheid, neen! hij is zich zijns lijdens en zijner vreugde | |
[pagina 32]
| |
volkomen bewust; hij beheerscht zich zelven te midden van het gebied des hartstochts; het gevoel spreekt zich uit met mate; de gevoelskreet zelf wordt dienstbaar gemaakt aan den wil des kunstenaars, en de gevoelstaal gehoorzaamt aan de wetten eener hemelsche harmonie. Dus om één voorbeeld te kiezen: O! zoete straal van eeuwig licht, waar alle nev'len voor verdwijnen! Zie daar een onderwerp zonder gezegde, een uitroep, eene toespraak tot een onstoffelijk wezen: het een even onbehoorlijk en ongerijmd als het ander. De oordeelende vorm zou geweest zijn: ik gevoelde mij als met duistere nevelen omgeven; maar daar neem ik een licht waar; dat licht doet mij goed. Zoo zouden wij de taal hooren van eenen persoon, die zich zelven tot het voorwerp van een proefondervindelijk onderzoek maakt. Van dien onlogischen vorm, daarentegen, is de uitwerking zoodanig, dat ik eenen mensch zie, die de oogen en handen en het stralend gelaat opheft tot een plotseling opgekomen lichtglans; aan zijne verrukking meet ik de akeligheid af van den in lijden doorgebrachten nacht, die nu is vergeten, en terwijl die logische taal van den zelfwaarnemer mij leert, als een waanzinnig mensch aan de werkelijkheid van alle gewaarwording te twijfelen, predikt mij de aanschouwing van zulk eene verrukking, dat opheffing na neergeslagenheid, verzoening na strijd en vrolijk licht na bang gevaar in 's menschen lot en leven eene werkelijkheid is. De taak des kunstenaars is het, ons midden in het leven te plaatsen. De taal daarentegen zweeft uit haren aard met 's menschen oordeel, van hetwelk zij de uitdrukking is, steeds boven het leven. Maar de bezielde auteur, de schrijver-kunstenaar, weet midden uit het leven te spreken; hij heeft middelen, waarmede hij ons, als wij hem lezen, midden in het leven verplaatst. Zoo spreekt hij soms met onvoltooide volzinnen, met enkele woorden uit eenen volzin gegrepen, en gelijk in het leven het meeste met gebaren, wenken, blikken en tonen wordt afgedaan, zoo wordt ons juist door zulke elliptische uitdrukkingen een bezield tafereel voor de oogen getooverd. Laat de dramatische dichter eenen veldheer | |
[pagina 33]
| |
eenvoudig de klanken: Op, helden op! in den mond; laat Tollens eenen zijner zeevaarders de uitgeputte Hollanders in den langen Noordschen nacht op Nova-Zembla met: kindren, moed! toespreken, dan doen zij beter, dan wanneer zij elk het woord gebezigd hadden, door hetwelk de onvolledige zin zich behoorlijk laat aanvullen: daardoor zou de kracht der uitdrukking slechts verzwakt hebben kunnen worden. Zoo zoeke niemand het ontbrekend praedikaat bij Bilderdijks een oogwenk, waar hij van de nabijheid des grafs sprekende zegt: één oogwenk, niets meer, en ik stort er in af. Slaagde men hier in het vinden van een volkomen gepast praedikaat, de schildering van de mogelijkheid van eenen plotselingen dood zou er slechts mede verloren gaan. Hoe veel sterker is ook Da Costa's zoo ik u vergete! Bilderdijk toegesproken, dan wanneer hij op dezen hypothetischen zin den nazin had laten volgen. Nu deze wegblijft, mag de lezer zich elke onmogelijkheid naar gelieven denken, en de verbeelding, door den schrijver opgewekt, is altijd nog sterker en rijker, dan al zijne woorden kunnen zijn. Dat is de triomf van den goeden schrijver, dat hij de verbeelding, de gedachten van den lezer gaande make; dat hij leven wekke in den geest van dengenen, die hem hoort. Hoe krachtig, om smachtend verlangen af te beelden, werkt de weglating van den geheelen volzin bij het subjekt, door een substantief gebruikten adjektieven zin uitgedrukt, in: O! die dien kunstgalm na mocht streven! en in De Deckers: O! die nu ook in open locht
Van dienst en engen dwang ontslagen,
Langs tuin, langs duin en dorenhagen,
Eens 't vrije veld betreden mocht!
Die kreet schildert ons de gemoedstemming van den dichter, hoe te midden der drukte van het leven op het handelskantoor en op de woelige Amsterdamsche straten een droom hem komt bezoeken ‘van hofsteên en van lucht, Van zon en bron en beek en vee en vrucht, Grezonden akkerbouw en jacht en vlucht door bosch en velden,’ gelijk zijn stad- en tijdgenoot Vondel | |
[pagina 34]
| |
het uitdrukt, die mede de behoefte gekend heeft om het verblijf in de dorre woestenij van het menschelijke dichten en trachten af te wisselen met een bad in de frissche stroomen der levende natuur. Niet anders en met dezelfde elliptische wijze van spreken, zegt Virgilius: … O! qui me gelidis in montibus Haemi
Sistat et immensa ramorum protegat umbra!
en wij voelen de tegenstelling tusschen de drukkende hitte van Italie, door het spel der dolste driften beroerd, en de frisch-heid der eenzame bosschen op het kille Haemus-gebergte. In dat langs tuin, langs duin van De Decker merktet gij de herhaling van het voorzetsel op, en bespeurdet, dat ook deze niet van uitwerking ontbloot is. Want ook de overbodigheid in de uitdrukking kan leiden tot dat doel des auteurs: het opwekken van leven in den geest zijns lezers. Of zoudt gij meenen, dat de herhaling krachteloos is in deze klacht van Bilderdijk: Mag mij dan na zoo veel treuren,
Zoo veel zwoegen, zoo veel wee,
Niet één uur van rust gebeuren!
Wordt hier de veelvuldigheid van 's dichters jammer niet door de herhaling van dat zoo veel oneindig beter uitgedrukt, dan wanneer hij ze met rekenkunstige naauwkeurigheid in den vorm van eenen bondigen assertorischen zin had vervat? Immers ja, want in zulk eenen zin zou het koele nadenken over het lijden gesproken hebben; dien pleonastischen uitroep, daarentegen, heeft het lijden zelf op zijne lippen gebracht. Evenmin krachteloos is de herhaling der ontkenning in Borgers: geen tempel, geen priester, geen altaar, niets, niets, dat de zinnelijkheid der Joden kon prikkelen en streelen. Hoe doet zij uitkomen, dat er werkelijk niets, niets van dien aard voorhanden was. Buitendien ware de ontkenning niet herhaald, de opsomming zou de voorstelling van aanwezige en niet van ontbrekende dingen verwekt hebben. Hoe krachtig wordt de voorstelling van de veelvuldigheid en van het gewicht der | |
[pagina 35]
| |
voorwerpen, voor welke de in ballingschap gedrevene te vreezen heeft, hoe krachtig wordt zij bevorderd door de herhaling in Hoofts: En tsiddert, duchtend evenzeer
Voor man, voor kind, voor lijf, voor eer!
En die herhaling is niet door den schrijver gezocht; hij heeft ze niet aangebracht omdat hij wel eens iets van de uitwerking van den pleonasmus vernomen had. Neen! zij bewijst, dat de toestand van die vrouw hem levendig voor den geest stond, dat ieder van die redenen harer vrees door hem in haar verschrikkelijk gewicht erkend werd; de ontroering, daardoor bij hem gewekt, was het bewijs, dat hij door het leven zelf was aangegrepen, dat de bron in hem bruiste, uit welke woorden en wendingen wellen. Eveneens waar D.J. van Lennep zingt: Ziet uw helper, uw heervoogd, uw redder is hier!
Ziet het Hollandsche bloed is gekomen!
daar bewijst dat driemaal herhaald uw, dat hij niet alleen anderen uitnoodigt om te zien, maar dat hij werkelijk dien handhaver van Hollands onafhankelijkheid, geland aan Hollands strand en geklommen op de duinen, met eigen oogen gezien heeft. Ja zelfs het volstrekt beteekenislooze, herhaald, kan beteekenis krijgen. Het verbindend woordje en heeft geenerlei stoffelijken inhoud; het is niets anders dan een soort van graphisch teeken, ter aanduiding dat zekere woorden bijeen behooren; niets beantwoordt daaraan in de werkelijkheid. En toch zou dat en in Borgers: Dan roeren ons zerk en zuil en wanden en gewelven, in Tollens: 't is alles leêg, en stil, en onbezield en naar! en in Vondels reeds aangehaald: een trek tot hofsteên en tot lucht, tot zon en bron en beek en vee en vrucht, zou dat en hier krachteloos zijn? Neen! De veelvuldigheid der voorwerpen, die de ziel 't zij verheffend, 't zij bedroevend ontroeren, wordt door dat herhaalde en treffend afgebeeld; met dat gedurig vernomen voegwoordje stijgt of daalt, sleept zich of huppelt de verbeelding met den spreker, schred voor schred, treurend of juichend mede. | |
[pagina 36]
| |
Wil men ten slotte nog eenige staaltjes van overtolligheden met de krachtigste uitwerking? Zoo denke men aan eene woordschikking als in dezen zin: die karakters, ik mag ze niet lijden! Hoe veel sterker is dit gezegd, dan: Ik mag die, karakters niet lijden! De uitwerking der wending is licht te verklaren. Zoo ik dat woord karakters uit het zinverband ruk, en het een oogenblik op zichzelf laat staan, kan ik in mijnen toon reeds alles en nog veel meer leggen, dan ik zeggen ga Mijn opgewekt gevoel belet mij de volheid van mijn gemoed zoo dadelijk en zoo geregeld uit te storten. Ik weifel eerst, alsof ik niet genoeg uitdrukken kan, wat ik te zeggen heb, en het doel is bereikt. Van denzelfden aard is Bilderdijks: der schepping heerlijkheid, wat is zij dan de vrouw? en hier wordt de uitwerking nog verhoogd door den vragenden vorm der rede, welke een stellig bevestigend antwoord afdwingt. Verander de woordschikking en zeg: de vrouw is de heerlijkheid der schepping, blijkt het dan, ik vraag het, blijkt het dan genoegzaam, dat hij die zoo oordeelt, ook zoo gevoelt? Nog een voorbeeld, aan Borger ontleend: Een hart, dat niet bloeden kan, Gods almacht kan het vermorselen. Laat hier de vooropstelling van het voorwerp, die de vervanging van hetzelve door het anders overtollig voornaamwoord noodzakelijk maakt, achterwege, en gij krijgt: Gods almacht kan een hart, dat niet kan bloeden, vermorselen. Zoo bekomt gij twee infinitieven achter elkander, hetgeen de welluidendheid der uitspraak bederft. Schikt men de woorden aldus: Gods almacht kan een hart, dat niet bloeden kan, vermorselen, zoo is de fout nog niet grondig verholpen: vermorselen zweeft te los als in de lucht, en de tegenstelling tusschen niet kunnen bloeden en vermorseld worden laat zich niet genoeg gevoelen. Zeg ik: Gods almacht kan een hart vermorselen, dat niet bloeden kan, zoo komt de zeer wezenlijke bepaling van het hart weder te onverschillig achteraan. Beproef ik nog eene wending, dan loop ik gevaar te schrijven: Een hart, dat niet bloeden kan, kan Gods almacht vermorselen, waar dit kan kan zeer onaangenaam luidt. Dit laat zich verhelpen door | |
[pagina 37]
| |
te schrijven: Een hart, dat niet kan bloeden, kan Gods almacht vermorselen; maar zoo blijft de zeer groote ongelegenheid over, dat niet dadelijk blijkt, dat Gods almacht het onderwerp en geenszins het voorwerp is: men zou een oogenblik kunnen twijfelen, of de auteur ook had willen zeggen, dat Gods almacht door het hart, dat niet bloeden kan, vermorseld kan worden. Dit is eene ongerijmdheid, maar de goede stilist doet zijnen hoorder of lezer aan geene ongerijmdheden denken. Zeker heeft Borger al die mogelijke bezwaren niet eens gevoeld; maar zijn levendig gevoel heeft hem ongezocht de eenige onberispelijke wending ingegeven: Een hart, dat niet bloeden kan, Gods almacht kan het vermorselen. Zoo waar is het, dat het opgewekte gevoel scheppenskracht bezit, en dat zijne scheppingen, even als die der natuur, symmetrisch zijn en harmonisch, en van vloeijend ineengevoegde, ronde en rollende leden voorzien. Van een andere soort van overtolligheid levert dezelfde Borger een voorbeeld: Schamen moet hij zich bij het genot van gezondheid, spijs en drank; schamen zoo dikwijls de zon over zijn schuldig hoofd op- en ondergaat; schamen bij den aanblik der rijke en prachtige natuur, die ook voor hem, hare schatten opent. Hoe komt hier dat driemaal herhaalde schamen als met onverbiddelijke hamerslagen op het geweten van den schuldige neder! Hooft geeft een uitnemend staaltje van de schilderende kracht van zulk eene herhaling, waar hij van Egmont zegt: Van hem was 't dat men riep; van hem dat men roemde: hij de vuist des vaderlands, hij de vreez' der vreemdelingen, hij de verlosser van Vlaanderen, die de schaden der landzaten te boeten, hun smart en smaad te wreken wist. Hoe voortreffelijk beeldt deze taal af, dat het volk inderdaad van Egmont den mond vol had! En dan dat driedubbel paar allitererende woorden: vuist en vaderland, vreez' en vreemdelingen, verlosser en Vlaanderen, en nogmaals smart en smaad. Waarlijk hier bevinden wij ons op de grenzen der poezij: de taal is op het punt van in de sfeer der harmonie met hare geheimzinnige kracht te worden opgeheven. | |
[pagina 38]
| |
Nog een laatste voorbeeld: De Heer is groot, zijn naam is groot, de luister zijner daden groot, oneindig groot zijn wezen. Hoe treft hier het denkbeeld van Gods grootheid ons telkens op nieuw, en hoe wordt door dat ten vierdenmale, maar thans in de omgezette woordorde herhaalde groot, als het ware, de zaak onbetwistbaar uitgemaakt. Zoo openbaart zich in kleinigheden, in nietigheden, in het verplaatsen, het weglaten of herhalen van woorden en woordjes, eene gewichtige waarheid. Aan die teekenen maakt zich in het orgaan der taal de waarheid kenbaar, dat 's menschen geest, zoo hij zich laat opnemen in de sfeer van het leven, een geest ontmoet, die zich in hem als eene scheppende kracht, als een andere bodem van nieuw leven openbaart. Vandaar alle schoone kunst. Hegel heeft gezegd: de kunst is de natuur, wedergeboren in den geest des menschen, meer naar waarheid zou hij gesproken hebben, indien hij gezegd had: de kunst is de vrucht van den geest des menschen, wedergeboren in de natuur of liever in het leven. De geest, die alleen van waarnemen wil weten, ontkent de kunst wel niet; wel kan hij ze genieten en waarderen; maar hij weet ze eigenlijk niet te huis te brengen; hij zoekt naar haren aard; hij neemt een onderscheidenlijk bestaand schoonheidsgevoel aan, welks waarneming hem haar wezen zal leeren, … alleen om maar van zijn supranaturalistisch standpunt niet te behoeven af te treden en niet te behoeven te erkennen, dat dit schoonheidsgevoel zijn ondeelbare geest zelf is, getroffen en bezield door den geest Gods in het leven. Gelijk de taal, als zoodanig, in haar wezen wel begrepen, de mogelijkheid uitsluit om te loochenen, dat er in den mensch een oneindige geest woont, zoo sluit de stijl, de kunst des redenaars en die des dichters, de mogelijkheid uit om te twijfelen aan de gemeenschap van 's menschen geest met den geest Gods in het leven.
W.G. Brill. |
|