De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijOver de oorspronkelijke beteekenis van het zoogenaamde koppelwoord (zijn), en de wijze, waarop de eerste menschheid zich het worden en bestaan gedacht heeft.Onder de uitdrukkingen onzer taal, die, bestaande uit een zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord of wel uit eene bijwoordelijke uitdrukking met een transitief werkwoord verbonden, zoo veel beteekenen als datgene doen bestaan wat het naamwoord of de bijwoordelijke uitdrukking te kennen geeft Ga naar voetnoot1), zijn er sommige, die meer bijzonder onze aandacht verdienen. Ik bedoel dezulke, in welke als in vertrouwen stellen, betaald zetten, aan den dag leggen, geloof hechten, den gek steken, geloof slaan, den gek scheren, de woorden stellen, zetten, leggen, hechten, steken, slaan, scheren voorkomen met de kracht van faktitieven van het werkwoord zijn. Dit moet ons, dunkt mij, een middel aan de hand doen om te weten te komen hoe degenen die zulke uitdrukkingen het eerst bezigden, en die uitdrukkingen verliezen zich in de | |
[pagina 14]
| |
hoogste oudheid, zich het doen worden, het scheppen eener zaak, en bijgevolg het bestaan voorstelden. Zij stelden het zich voor, dit blijkt dadelijk, als een plaatsen, een doen stand grijpen: aldus waar de woorden stellen, zetten, leggen voorkomen; of als een vastmaken: aldus in de uitdrukkingen, die de woorden hechten en steken bevatten; of eindelijk als een raken, als een in de vlucht grijpen en vasthouden. Deze laatste opvatting, die wij in slaan en scheren vinden, ligt misschien niet zoozeer voor de hand. Evenwel is de zaak met weinig moeite duidelijk te maken. Slaan is eene snelle beweging maken om iets te treffen: vandaar dat het woord zich laat verwisselen met werpen: in den blik slaan nevens den blik werpen. Dus is slaan zoo veel als werpen, treffen, schieten, en werkelijk komen ook deze werkwoorden voor in den zin van maken (doen bestaan), in een vergelijk treffen, wortel schieten, in het Grieksche φιλοτητα βαλλειν, καταβολην ποιεισθαι (stichten: men vergelijke de uitdrukking καταβολη του κοσμου, grondlegging, eigenlijk nederwerping der wereld), in het Lat. icere foedus Ga naar voetnoot1), en jacere fundamenta, aggerem, muros, en in het Fransche jeter les fondemens d'un édifice. Scheren is desgelijks snel bewegen langs een vlak om hetgeen zich daarop bevindt te rapen of te grijpen. In stand grijpen komt grijpen zelf voor in den zin van doen zijn. Dus hebben wij hier wederom een slaan en treffen. Inderdaad, scheren is zinverwant met strijken, en strijken is slaan en treffen, gelijk het Eng. to strike en het Hoogd. Streich bewijzen. Uit deze verklaring volgt, dat bij al die uitdrukkingen de voorstelling aanwezig is van het treffen van een vast punt, het vinden van een draagpunt. Men dacht zich een bodemloozen afgrond, schoot of vat, waarin alles van alle kanten aange- | |
[pagina 15]
| |
trokken, ongezien, nederstortende is; maar wat een bodem vindt in die bodemloosheid, wat vastgehouden wordt in dien val, wat, te voren door alle hemelen gegoten, zoo als Goethe zich uitdrukt, een middelpunt raakt en grijpt in dien zwaai, dat komt aan het licht, dat leeft en ontwikkelt zich, dat staat en bestaat. Maar, zal men zeggen, daar waar de woorden stellen, zetten, leggen in den zin van doen bestaan voorkomen, daar dacht men zich ten minste de aarde als den grondslag, waarop iets gesticht werd. Dit aan te nemen verbieden ons de andere in denzelfden zin gebruikte woorden slaan, treffen, werpen, schieten, scheren, grijpen. En bovendien vóór onze nieuwere tijden, dacht de mensch, voor zoover hij dacht, zich de aarde als leven en bestaan, als groei en bloei, niet als dooden bodem. De aarde, die alles voortbrengt, dacht hij zich niet als dragende, maar als zelve gedragen. Vandaar de aarddragende olifanten en de werelddragende slang der Indiêrs; vandaar de mensch Atlas, broeder van den mensch-schepper, Prometheus, bij de Grieken. In de levende en zich bewegende wezens wordt de hefboom gevonden, die alles torscht, en dat, gelijk de Grieksche naam Atlas Ga naar voetnoot1) te kennen geeft, zonder inspanning. En hiermede zijn wij op den weg gekomen om de vraag naar de oorspronkelijke beteekenis van het zoogenaamde koppelwoord, het verbum substantivum, te beantwoorden. Het zal een gesteld zijn, een grond geraakt hebben moeten beduiden. En werkelijk laten zich deze beteekenissen aanwijzen in de werkwoorden, die in verschillende talen de taak van koppelwoord moeten vervullen. Van het werkwoord, dat in alle Indo-Europesche talen geheel of gedeeltelijk de vormen van het verbum substantivum levert, is as de stam. Bopps gevoelen, dat dit werkwoord niets anders zijn zou, dan de stam âs, zitten, met ten gevolge van veelvuldig gebruik en vluchtige uitspraak verkorte | |
[pagina 16]
| |
vokaal, komt volkomen overeen met den eisch mijner redenering. Inderdaad zitten, wat is het anders dan een gezet zijn? zetten in betaald zetten is werkelijk het factitief van zitten. Ook het werkwoord, van hetwelk stellen als het factitief kan aangemerkt worden, namelijk het werkwoord staan, wordt in het Spaansch en het Fransch (étais, étant, été, komen van stare) als verbum substantivum gebruikt. Ja de wortel stâ bekleedt in het Sanskr. somwijlen de plaats van het werkwoord zijn, even als to stand in het Engelsch, in to stand guilty, he stands approved, en staan bij ons, in schuldig staan, bekend staan. Ook vallen, hetwelk dan zoo veel beduidt als geworpen zijn, grond geraakt hebben (daar valt een steen, beteekent daar is een steen op den grond neêrgekomen), treedt in onze taal als verbum substantivum op in uitdrukkingen als: er valt niet aan te denken; zwaar vallen, lastig vallen; hij valt nog al niet beschroomd. Ons wezen, de stam, aan welken het Hoogduitsch en het Nederlansch het praeteritum en andere vormen van het verbum substantivum ontleenen, is het Sanskr. vas, dat wonen beteekent; wonen nu is een gezeten, gevestigd zijn. Het resultaat van ons onderzoek moet grootelijks bevestigd worden, wanneer ook in niet verwante talen dezelfde voorstellingen in de oorspronkelijke beteekenis der werkwoorden, die zijn beteekenen, terugkomen. Dit nu is werkelijk het geval in de Semitische talen. Het Hebreeuwsche hâjâh (zijn), heeft even als het Arab. hawaja, vallen tot grondbegrip, en het daarvan afgeleide hiwwah beteekent val. Het verbum substantivum in het Arabisch (kâna) en in het Aethiopisch (kôna) beteekent eigenlijk overeind staan, daar het één is met het Hebreeuwsche koun, overeind staan, welks factitieve vormen (pil. en hiph.) op eenen grondslag vestigen beduiden. Vasthouden derhalve of het vestigen van een bodem in den afgrond is, naar de voorstelling der stamvaders van ons geslacht, het wezen van hetgeen wij scheppen noemen. Vasthouden van een voorwerp te midden van den oneindigen | |
[pagina 17]
| |
stroom der verschijnselen is ook het wezen van het denken, en het woord, gevormd door den adem des monds, is de schepping op dien bodem van het denken opgewassen Ga naar voetnoot1). Denken is, in zooverre, eene daad, waarin de mensch het werk Gods nadoet; het is het bewijs, dat wij naar den geest der Goddelijke natuur deelachtig zijn, en zoo de God, door wien alle dingen zijn geworden, met eene menschelijke benaming moest worden bestempeld, die een beeld zou zijn van zijn wezen, zoo kon er geene geschikter gevonden worden, dan die van Λογος, en, in weerwil van de proeven van den Faust van Goethe om dit Logos liever met zin, kracht of daad te vertalen, - beter dan door ons woord laat het zich niet uitdrukken. Daarom blijve men lezen: In den beginne was het Woord.
W.G. Brill. |
|