De Taalgids. Jaargang 5
(1863)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I.Toen in het jaar 1862 zoo menig Pruisisch ambtenaar zich beijverde om de verkiezingen voor de Tweede Kamer in den zin van de Regering te doen uitvallen, was er een onder hen, die de woordgronding te hulp riep om zijne leer, welke het volk onderdanigheid aan den Koning voorschreef, te staven. Hij beweerde, dat het woord volk van volgen afkomt, hetwelk, in het Hoogduitsch nog bepaalder dan bij ons, gehoorzamen beteekent. Kan de taalkunde deze meening van den Pruisischen ambtenaar goed heeten? Mij dunkt, neen! Bij de taalkundigen althans is het eene op degelijke etymologische gronden uitgemaakte zaak, dat volk niet zoo veel beteekent als onderdanen, maar menigte. Zij brengen het woord tot den stam, die volheid en veelheid beduidt, en, in het Sanskriet par luidend, in het Grieksch πολυς en πιμπλημι, in het Latijn plus en -pleo, en in het Gothisch filu (ons veel) en fulls (ons vol) heeft opgeleverd. In ons Duitsch niet alleen komt van dezen stam het woord volk, maar in het Slaafsch heeft men polk en pluk, en in het Litthauwsch pulkas met dezelfde beteekenis: de k is een afleidingsklank, hoedanige ook in den uitgang van het Grieksche πολυς en van het Goth. filu bespeurd wordt. | |
[pagina 2]
| |
Ja, in het Grieksch is οχλος (menigte) en in het Latijn populus van denzelfden oorsprong. Nevens οχλος, namelijk, bestaat er een Kretisch πολχος, hetwelk wel den waren vorm des woords zal vertoonen: οχλος is dan eene dier verbasteringen, welke het Grieksch in grooten getale oplevert. Aan οχλος sluit zich het Latijnsche volgus of vulgus ten naauwste aan. Immers laat zich dit woord niet rechtstreeks met volk in verband brengen: want aan onze v beantwoordt in het Latijn, gelijk in het Sanskr., Grieksch en Slaafsch, eene p; maar de v van volgus is de vertegenwoordigster van den Griekschen spiritus, en volgus staat tot οχλος, gelijk vinum tot οινος, en vesper tot εσπερος, ja even als, binnen de grenzen van het Latijn zelve, venter tot uterus: het eerste verschilt slechts door epenthesis eener n van het laatste. Populus daarentegen behoort rechtstreeks tot den stam, dien wij als den oorsprong van ons volk leerden kennen; slechts heeft die stam in dat woord eene reduplicatie bekomen, welke hier, zoo als het schijnt, strekte om het begrip veelheid ook door afbeelding uit te drukken. Volgen derhalve heeft, etymologisch, niets met volk gemeen. Maar welke mag nu de verwantschap van dit woord volgen wezen? Ik herinner mij niet, ergens eene gissing dienaangaande aangetroffen te hebben. Spoort men in het Gothisch een woord op, waarin wij den oorsprong van ons volgen zouden kunnen erkennen, zoo biedt zich ons het werkwoord filhan, falh, fulhum, fulhans, dadelijk aan. Volgen kan daarvan eene afleiding zijn, door de vokaal van het meerv. van het praeterit of van het lijdend deelw. gekenmerkt. Maar het verschil van beteekenis schijnt ons te verbieden, volgen met filhan in verband te brengen. Immers beduidt dit woord verbergen, vervolgens op eene zekere plaats bergen, bestellen, en wel ter aarde bestellen (begraven), of eene boodschap bestellen: deze laatste beteekenis komt voor in de zamenstelling met partikels, bij voorbeeld in ons bevelen, hetwelk eigenlijk be-velgen of bevelchen moest luiden, zoo als nog uit de verbuiging: ik beval, wij bevolen, blijkt, daar dit ver- | |
[pagina 3]
| |
schil tusschen de vokaal van het enkelv. en die van het meerv. slechts kan plaats hebben, waar het praeterit. tot eenen stam behoort, die op eene dubbele konzonant eindigt. Doch hoe uiteenloopend de beteekenis van het Goth. filhan en die van ons volgen ook wezen moge, toch waag ik het in dit laatste woord eene afleiding van filhan te erkennen. De gewone beteekenis van volgen kan onmogelijk de oorspronkelijke zijn: zij is daartoe te afgetrokken: in zijnen oorsprong moet het woord iets meer zinnelijks beduid hebben. Die beteekenis verbergen nu sluit die van bedekken in zich, en de handeling van volgen zal als een dekken der voetsporen van den voorganger opgevat zijn. Deze meening blijkt meer te zijn dan eene onzekere gissing, wanneer men in aanmerking neemt, dat het woord, hetwelk in het Gothisch dient om ons volgen uit te drukken, afgeleid is van een woord, dat voetspoor beduidt: laistjan, namelijk, dat volgen en vervolgen beteekent, is onmiskenbaar afgeleid van laists, voetspoor, ons leest, dat is vorm van den voet. Ja, de woorden, die in het Grieksch en het Latijn volgen te kennen geven, schijnen oorspronkelijk mede zooveel als bedekken beduid te hebben. Tot dit gevoelen kom ik door de volgende redenering. Van de woorden, die denken en spreken beduiden, is, gelijk ik elders aangetoond heb, het begrip beschutten, bewaren, de grondbeteekenis (zie dit Tijdschrift, III Jaarg. No. 4, bl. 260, Noot 1.). Επομαι en sequor (volgen) nu hangen op eene verrasschende wijze zamen met werkwoorden, die spreken en denken beteekenen. Dat sequor hetzelfde woord is als het Grieksche επομαι, staat vast: de verwisseling van k (c, qu) en p is eene bekende klankverspringing, en dat de s in het Latijn aan den spiritus asper beantwoordt, is evenmin vreemd. Wat dus van επομαι geldt, is tevens van toepassing op sequor. Deze werkwoorden, zeide ik, hangen zamen met woorden, die spreken en denken beteekenen, en wie, die weet, dat het Grieksche ειπειν (spreken) zelfs den vorm εσπον met επομαι gemeen heeft, zal dit ontkennen? Van ειπειν komt het naamwoord οψ, stem. Daar dit woord, even als ειπειν en επος zelf, oorspronkelijk van | |
[pagina 4]
| |
een digamma aeolicum (v of w) voorzien was, zoo kan niemand in οψ het Sanskrietsche vâk, stem, spraak, noch het Latijnsche vox vanwaar voco (Sanskr. váç, spreken), miskennen. Voco nu staat even dicht bij sequor, als ειπειν bij επομαι. Dus blijken het Grieksche ειπειν, spreken, en het Latijnsche voco (de stem verheffen, roepen), en dan ook het daarmede identische Oudhgd. wahan, dat is gedenken (waarvan ons gewagen afkomt, dat is gewag of gedachtenis maken) oorspronkelijk één te zijn met werkwoorden, die volgen beduiden. De beide beteekenissen, spreken en denken aan de eene, en volgen aan de andere zijde, ontmoeten elkander, naar mij toeschijnt, in die van beschutten: immers is beschutten, bij gevolgtrekking, een bewaren, en, in zijn wezen, een dekken, bedekkeen: denken nu en spreken zijn een bewaren in gedachte of woord, en volgen een bedekken der voetsporen. | |
II.Wij zagen, dat in het Gothisch een ander woord ons volgen vervangt. Hoe is het met het woord volk gesteld? Is dit woord in die taal in gebruik? Neen! Bij Ulfila ten minste en de andere schaarsche bronnen van het Gothisch vinden wij een ander woord voor ons volk, met name het woord thiuda, waarvan de naam Dietsch of Duitsch een afleiding is, die derhalve zoo veel als tot het volk bij uitnemendheid behoorend beteekent. Maar wat is er van den oorspronkelijken zin van dat woord thiuda? Is deze wellicht van dien aard, dat zich daaruit beter eene vermaning tot onderdanigheid laat afleiden? Ik geloof het niet. Thiuda is voorzeker één met het Goth. zelfstandig naamwoord thiuth, dat is goede, schoone, rijke, heerlijke gave; vermogen; het goede. Meer zeg ik voor het oogenblik niet. Liever wijs ik eerst op een ander woord, dat in het Gothisch een enkel maal voor volk gebruikt wordt. Ik bedoel manasêds. Dit is een zamengesteld woord, maar uit welke bestanddeelen? Het eerste lid is blijkbaar het woord | |
[pagina 5]
| |
man, mensch, maar het tweede levert stof tot verschil van gevoelen: ten minste acht ik de op voorgang van geen geringer taalkundigen dan Grimm en Bopp aangenomen meening aan bedenking onderhevig. Grimm houdt sêds of sêths voor afgeleid, niet van sitan (zitten), maar van saian, zaaijen, en Bopp keurt dit zijn gevoelen uitdrukkelijk goed. Beiden hebben dan toch aan sitan, als stam van het woord, gedacht. Inderdaad zulks lag voor de hand. Maar zij hebben dat denkbeeld verworpen, voorzeker omdat men niet mag aannemen dat de t van sitan in eene d (th) is overgegaan, en daar dit onaannemelijk was, zoo heeft Grimm gesteld, dat sêds uit sai-aths zou zijn zamengetrokken, en het woord door menschenzaad, menschenkinderen, menschengeslacht, verklaard. Vorderde de afleiding des woords van sitan noodzakelijk, dat men den overgang van t in d of th aannam, voorwaar, ik zou daarin een onoverkomelijk bezwaar zien; maar zulks is geenszins het geval. De uitgang d of th is, dunkt mij, voor het gewone achtervoegsel te houden, maar vóór dit achtervoegsel is, meen ik, de slotklank van den stam weggevallen, zoo als in bansts (van bindan) voor bandtst, en in ons best voor betst, en last (van laden) voor ladst. Van dit sêds, zaad voor zaatd van zitten, is zadel, dat wij wel genoodzaakt zijn van zitten af te leiden, een diminutief, even als het Hoogd. Mädel van Maid. Diensvolgens mogen wij aannemen, dat manasêds beteekent menschenzetel. Werkelijk is de gewone beduidenis van het woord niet volk, maar wereld, en slechts bij overnoeming, mag men stellen, wordt het van het volk gezegd, even als in het Fransch monde, en in het Grieksch κοσμος, in het bekende de geheele wereld gaat hem na (Joh. 12, 19), waar in het Grieksch staat: ο κοσμος οπισω αυτου απηλθεν, en in het Gothisch: sô manasêds afar imma galaith. In Luc. 9, 13, het is waar, beantwoordt manasêths aan het Grieksche λαος (volk); aldaar is sprake van spijze koopen voor al dit volk: εις παντα τον λαον τουτον, allai thizai manaseidai (voor manasêdai). Doch hier zou men ook in het Fransch kunnen zeggen: pour tout ce monde. Hoe het zij, overal elders beantwoordt manasêds | |
[pagina 6]
| |
aan het Grieksche κοσμος (wereld), en voor dit Grieksche woord treft men het nagenoeg even zoo vele malen aan, als fairwus, waarover straks. Is dus volk hier de door overnoeming ontstane beteekenis, zoo kan ook thiuda wel oorspronkelijk wereld beteekend hebben, en inderdaad veel loopt er zamen, om ons dit te doen gelooven. In het Grieksch beteekent κοσμος (wereld) eigenlijk versiering, orde; in het Latijn is mundus tevens zelfstandig naamwoord met de beteekenis wereld, en bijvoegelijk naamwoord met die van sierlijk, keurig, net. In het Gothisch nu, wij zagen het reeds, heeft thiuda een substantief (thiuth) nevens zich, hetwelk de onzijdige vorm is van een adjektief, dat schoon, liefelijk, dat is nagenoeg hetzelfde als het Latijnsche adjektief mundus, moet beteekend hebben, en dat wij terugvinden in het Grieksche τυτθος, hetwelk klein beteekent, een begrip, dat blijkens de opvatting van het Oudhgd. chleini, dat is fijn en keurig, het Eng. clean, d.i. net, en ons klein-ood, dat is keurige bezitting, wederom met het Lat. mundus overeenstemt. Dus zal dan thiuda ook κοσμος, mundus hebben te kennen gegeven. Dadelijk denken wij hier aan den God Teutates, dat is de wereldadem of wereldgeest, wiens naam een Celtische vorm is van een Goth. thiudaths. Dat voorts thiuda, orde, en dan vervolgens, rijk, gebied moet beteekend hebben, volgt eensdeels hieruit, dat van thiuda het woord thiudans afkomt, hetwelk gebieder, heerscher, koning beteekent, en anderdeels daaruit, dat in het Iersch nevens tuatha, volk (het Goth. thiuda), tuath bestaat met de beteekenis landstreek, grondgebied Ga naar voetnoot1). Maar wat is er te denken van die in het Grieksch, het Latijn en dan ook in het Gothisch op te merken verbinding van het begrip liefelijk, versierd, met het begrip wereld? Zij bewijst, dat de oorspronkelijke menschen van den edelsten stam in de wereld voor alle dingen gezien hebben dat bont tafereel van bloeijend leven Ga naar voetnoot2), hetwelk zich voor 's menschen zinnen uitbreidt. Vergis ik mij, of mag men beweren, dat | |
[pagina 7]
| |
het tegenwoordige geslacht zich bij het woord wereld gansch iets anders denkt, en wel deels het werken van krachten met vorm- en kleurlooze elementen; deels het spel der menschheid met al haar verrichten en streven. Het is duidelijk, dat wij aldus meer de voorstelling zouden hebben van den chaos dan van de schepping, meer die van een schimmenrijk dan van de sfeer des levens. Niet aldus de edelsten van het oude menschdom. Zij zagen de wereld in den schoonen vorm der tot het leven verbonden elementen; zij zagen ze in het moment, waarin die elementen aan het licht komen. De wereld was hun de oogenblikkelijke gestalte der dingen, het zwevende midden tusschen twee afgronden: den afgrond, waaruit alles voorkomt, en den afgrond, werwaarts alles heengaat. Vandaar dat zij in het Sanskriet den naam draagt van madcyamalôkas, dat is middenwereld, en in het Gothisch almede dien van midjungards, dat is middengaarde. Zich niet te verdiepen in de duisternis aan deze en aan gene zijde, maar in deze middengaarde, in dezen tuin vol welriekende en bonte bloemen Ga naar voetnoot1) te huis te zijn; zich vertrouwend te laten dragen door dezen wisselenden bodem; in deze kleuren, afgestraald van een ongeziene zon, het leven te hebben, zoo als Goethe het uitdrukt, en zoo, één met het leven, dat in de wereld is, de wereld te beheerschen, - ziedaar wat het oorspronkelijke menschengeslacht, waaraan wij onze taal danken, als het hoogste, als het ware beschouwde. Vandaar dat die wereld bij de Gothen den naam draagt van menschenzetel (manasêds), menschentroon; vandaar dat wij, zonder het zelven te weten, haar nog altijd menschentijdperk of menschenrijk noemen: want wereld is eene zamenstelling uit wer (mensch, Goth. vair, Sanskr. viras, Lat. vir) en alds, dat is tijdperk. Dat was een lichtzinnige en tegelijk laatdunkende wereldbeschouwing, zal men zeggen, welke aan die benamingen ten grondslag lag, door die oude Heidenen aan de wereld | |
[pagina 8]
| |
gegeven! Niet zoo lichtzinnig, als men meenen zou. Afstand te doen van de ons eigen zucht om ons denken tot het middenpnnt der wereld te maken; in het leven rondom ons ons middelpunt te vinden; den schepper lief te hebben in zijn werk, in zijne zinnelijke openbaring; wanneer het levend geheel, in stukken gebroken, ons door de logica in het brein, en door de chemie in de hand wordt gegeven, niet te meenen, dat wij alsdan de waarheid hebben; maar van de wetenschap ons steeds te bekeren tot het leven, van de waarneming tot de praktijk, - zoo wij dit op voorgang der ouden deden, waarlijk wij zouden geenszins het bedrijf eens lichtzinnigen verrichten, maar veeleer zou die daad eene bekering ten leven mogen heeten. - Laten wij het bekennen: dor, arm, ellendig en dood is onze tegenwoordige wereldbeschouwing, bij die der ouden vergeleken. Ter naauwernood geeft ons nog van tijd tot tijd een dichter een meer levende en troostrijker voorstelling, en dan gelooft die dichter zelf niet aan hetgeen zijn hart hem ingaf, en hij meent slechts beelden verzonnen, en geene werkelijkheden uitgesproken te hebben. En toch, ten spijt van al onze natuur- en scheikundigen, ten spijt van alle jongeren der moderne wereldbeschouwing zij het op deze bescheiden plaats gezegd, in naam der taal, der godsdienst, der wijsbegeerte en der kunst, met wier half-doode en onbegrepen elementen de tegenwoordige geslachten zich behelpen: die oude wereldbeschouwing was de ware. Op haar standpunt behoeft men niets te loochenen van hetgeen onze natuurkunde ontdekt heeft; maar die wereldbeschouwing vatte het leven, en van het leven zijn tegenwoordig onze verstanden het begrip ten eenen male kwijt geraakt. Het hoofd vol van de afgetrokken begrippen, waarin wij de dingen hebben opgelost, en den blik geslagen op de elementen der in onze werkplaatsen gedoode natuur, meenen wij af te moeten zien van de doorgronding van het leven, en zien wij met een verachtelijk schouderophalen neder op de ons droomerijen dunkende gedachten van vroeger eeuwen, geneigd om dengenen van | |
[pagina 9]
| |
razernij te verdenken, die aan zulke dwaasheden eenige waarde hecht. Die verdenking getroost zich de schrijver dezer regelen gaarne, en lettende op zoo menige uitspraak van de diepste geesten van onzen tijd, meent hij zijn gevoelen met vertrouwen aan het oordeel van volgende geslachten te kunnen overlaten. | |
III.Nog één woord, ik noemde het reeds, komt in het Gothisch voor om het Grieksche κοσμος (wereld) weder te geven. Het is het woord fairwus. Wat mag de oorsprong zijn van dezen naam? De ons uit het bovenstaande gebleken voorstelling, die de ouden zich van de wereld maakten, wettigt, dunkt mij, de vergelijking van het woord met het Grieksche πορφυρους, het Lat. purpureus, welke woorden geredupliceerde vormen zijn van eenen stam, waartoe eensdeels het Grieksche πυρ (vuur), anderdeels ons verw, Oudhgd. farwa, kan gebracht worden. Zoo zou deze benaming de wereld kenmerken als de schitterende, de in vuurglans stralende, de lichtende, de gekleurde. Kleur en licht, in den zin van leven, is eene zoo gepaste benaming voor wereld, dat het Slaafsche svjet de beide beteekenissen licht en wereld zich vereenigt Ga naar voetnoot1). Het met dat fairwus in verband staande Angelsaks. feorh (Oudhgd. ferah) heeft de beteekenis van leven, en het Oudhgd. firahî, dat van denzelfden oorsprong is, beteekent menschen. Hier bespeuren wij derhalve oorspronkelijke eenheid in de benamingen van wereld en mensch. Elders merken wij zulk eene eenheid op tusschen de benamingen van mensch en aarde. Zoo aarzel ik niet homo, vanwaar humanus, te stellen nevens humus (aarde), en het Goth. guma (letterlijk het Lat. homo) nevens gavi (landstreek, gouw). De m, namelijk, in die woorden, homo, humus en guma, is afleidingsuitgang. Den | |
[pagina 10]
| |
stam, van een anderen uitgang voorzien, vertoont het Grieksche χωρα , in beteekenis één met het Goth. gavi; χωμα, daarentegen, is mede door middel der m afgeleid, maar χους, dat almede aarde beduidt, hoezeer, evenals χωμα, in den bepaalden zin van met de spade bewerkbaren bodem, is letterlijk het Goth. gavi. Uit deze beschouwing blijkt, dat ik gavi niet, met Bopp, als één aanmerk met het Sanskr. gô, en het Grieksche γαια, γη, aarde. Deze meening van den grooten man berust op een zwakken grond, te weten, op de onderstelling, dat de wet der klankverschuiving, volgens welke aan de Sanskr. g in het Gothisch eene k moet beantwoorden, in dit geval niet zou gevolgd zijn. De stam, evenwel, waartoe het Sanskr. gô, het Gr. γη, behoort, en die gâ, gâm luidt en gaan beteekent, bestond blijkens het werkwoord qiman (komen) ook in het Gothisch, en van dien stam zal ook aldaar een woord gekomen zijn, dat aarde beteekent; althans behooren er een paar woorden toe, die mensch beteekenen. Ik bedoel qêns, d.i. kwêns, Gr. γυνη, vrouw, Eng. queen, d.i. koningin, en kuni, d.i. geslacht (γενεα), menschengeslacht, waarvan ons koning afkomt, even als thiudans van thiuda. Op dezen weg voortgaande, ontdek ik ook éénheid tusschen het Grieksche αν,ηρ, man, en den naam aarde. 'Ανηρ, mag men aannemen, verschilt slechts door letteromzetting van αρρην, mannelijk, en dit laatste woord is een adjectief, door middel van het achtervoegsel n van denzelfden wortel ar afgeleid, van welken ons aarde (Goth. airtha) door middel van het achtervoegsel d (th) afkomt. Dus staat αρρην tot aarde, even als in het Latijn salignus tot salicetum, beide van salix (wilg), en in het Sanskr. phalinas tot phalitas, beide met dezelfde beteekenis (bevreesd) van phalâ (vrees): αρρην, salignus en phalinas hebben den uitgang van onze sterke deelwoorden (als gelegen); aarde, salicetum en phalitas hebben den uitgang van onze zwakke deelwoorden (als gelegd). Sommige zich uitsluitend met het Grieksch bezig hou- | |
[pagina 11]
| |
dende philologen vinden bij de verklaring van het woord ανθρωπος, mensch, zwarigheid om in dezen naam eene zamenstelling te zien, alsof bij zulk een oud woord dit woordvormingsmiddel niet in aanmerking kon komen. Deze ongegronde bedenking behoeft ons niet terug te houden om ανθρωπος zamengesteld te achten uit ανηρ (de θ is welluidendheidshalve ingelascht, als de δ in ανδρος) en ωψ, gelaat, zoodat het woord volkomen overeen zou komen met manspersoon: persoon toch is eigenlijk ook gelaat. Die wortel ar, van welken men aarde afleidt, en tot welken wij nu ook ανηρ gebracht hebben, beteekent gaan. Opmerkelijk is het, dat de wortel van gô en γη, dien men in het Sanskr. gâ, gâm, Goth. qiman (komen) terugvindt, mede gaan beteekent. Bopp meent, dat de aarde dus genoemd is geworden naar de beweging op hare oppervlakte. Liever zou ik aannemen, dat in haren naam aan haar zelve beweging, dat is, leven, wordt toegeschreven. Zoo zou aarde dat is de bewegende, levende, het begrip wereld meer nabijkomen. Na de bijgebrachte voorbeelden ten bewijze van het bestaan van oorspronkelijke eenheid in de benamingen van aarde en mensch, zal het wel niet te stout geacht worden, zoo ik het Sanskr. viras, Lat. vir, Goth. vair, in verband breng met het Lat. ver, en het Gr. εαρ, namen die de lente beduiden, doch opgevat als de bloeijende aarde, als de wereld in den zin, waarin zij het oorspronkelijke menschengeslacht voor den geest stond. Het Grieksche εαρ , namelijk, wordt eigenlijk gezegd van het liefelijke waas des ontluikenden levens, en dat het Lat. ver minder den lentetijd, dan de eerstelingen van het leven door het jaar opgeleverd beteekent, zulks bewijst de uitdrukking ver sacrum, dat is de aan de Goden te wijden bloem van alle voortbrengselen der aarde. Zoo zou vair, oorspronkelijk wereld, en eerst daarna mensch beteekend hebben, om in deze laatste beteekenis met alds eene zamenstelling te vormen, die ons wereld heeft opgeleverd. | |
[pagina 12]
| |
Ook bij de Hebreeën hangen de naam van aarde, ădâmâ, en die van mensch, âdâm, zamen. Dit laatste woord beteekent eigenlijk het gros der menschen, even als het Fransche monde, en de naam der aarde is van dien des menschen afgeleid. De eerste man heet de Adam, dat is, het gros der menschen in éénen persoon vervat, en de vrouw, uit hem genomen, heet Eva (Chawwâh), leven, dat is, het schoone, bloeijende leven of de wereld. Bij deze voorstelling wordt de mensch gedacht als het wezen, dat de aarde omvat en vervult, gansch anders, als bij die van de schepping van den mensch uit aarde. Maar wij moeten, ten slotte, nog verklaren, hoe in de talen, met de onze verwant, woorden, die aarde beteekenen, in den een of anderen nevenvorm mensch beduiden. Dit kan geschied zijn door de gewone bestempeling van het voorwerp naar een kenmerkend iets, waarbij het voorwerp onuitgedrukt blijft. Zoo is, bij voorb., een Vondeling , een kind, dat gevonden is; een baar, een werktuig om te dragen; een vaart, een gracht om in te varen, enz. Dus is homo, ανηρ, vir, eigenlijk het wezen, dat met de aarde in verband staat, dat van de aarde, als haar bewoner en bezitter, zijne eigenaardigheid ontleent. Evengoed kon eenig ander wezen of voorwerp, met de aarde in verband te denken, zijnen naam van de aarde ontleenen. Dit is werkelijk het geval met twee diersoorten, die met de door den mensch bewoonde aarde in een bijzonder verband staan. De koe, dat is het rund, draagt denzelfden naam als de aarde: gô, namelijk, beteekent in het Sanskr. zoo wel koe, als aarde: ons Nederl. kween vereenigt de beide beteekenissen koe en vrouw, hetgeen zich gemakkelijk laat verklaren, als men aanneemt dat de koe als het aarddier, de vrouw, gelijk de mensch in het algemeen, als het aardwezen gedacht is geworden. Zoo zal dan ook αρην, een ram, wel evenzeer als αρρην (ανηρ) met den naam der aarde in verband staan. Gelijk het rund bij uitnemendheid het dier is der aarde, als bouwland, als bezitting van den landbouwer; zoo is het schaap het dier der aarde, als weiland, | |
[pagina 13]
| |
als bezitting van den nomade of herder gedacht. De Lat. naam van het schaap is aries, d.i. arjets, en deze herinnert weder aan ons aarde, Goth. airtha. Ons ram, eindelijk, verschilt van het Grieksche αρην slechts door letteromzetting nevens de gewone verwisseling van n en m.
W.G. Brill. |
|