| |
| |
Bijdrage tot de kennis van den Frieschen, voornamelijk Bildtschen, tongval.
Zelfstandige Naamwoorden.
Ark, gereedschap.
Besleur, besef.
Biisfeint, een plaagzuchtig, levenslustig jongeling.
Biisjager, dorpsveldwachter.
Buuse, de zak in rok, vest of broek.
Duren, doeren, elders siggen, (de laatste benaming
wordt in de hoofdstad gebezigd), een rietgewas in onze meren en poelen, van
welks onderste deel de Friesche jeugd, in den voorzomer, eene versnapering
maakt, veelal met siroop en azijn toebereid.
Duwelstange, handlangster van den booze.
Eamels koale, wrokker, die bij herhaling wat te berispen
heeft.
Fliebe, kwijl, die gewoonlijk bij bejaarde tabakrookers
langs de pijp vloeit.
Fotse, een schalksch meisje.
Gerak. Hij krijgt zijn gerak niet, d. i. men geeft
hem niet, wat hem toekomt, voor zijn nooddruft.
Getsionsel, gebabbel, dat bij herhaling, tot vervelens toe,
wordt gehouden.
| |
| |
Gloppe, de plaats onder eene schamele bedstede, waar turf,
hout, potten, pannen en dergelijke geborgen worden. Ook eene hellende
loopplaats in eene achterbuurt, bv. de Kalvergloppe te Leeuwarden.
Griemank of grienmank, een mengsel van verschillende
soorten van erwten en boonen.
Grevel, greintje, kleinigheid.
Guds, een oud, bijna afgewerkt paard.
Honnemiezel, zeker duimgezwel.
Hounegisler, kerkwachter.
Kai of kaai, sleutel.
Kile, brok, een hoekig, wigvormig stuk uit eene kaas of
iets dergelijks gesneden.
Kliber, oploop, drom.
Klitse, een meisje, dat niet onder de beste verdenking
staat.
Kloft, een ruw te zamengeklampt, van onbeschaafde planken
zamengeklost, getimmerte.
Knorre. ‘N grouwe knorre, een groot,
onbehouwen stuk van iets, b.v. brood, kaas.
Krampet, elders nuunder, de kleine, geribde
zeeschelp, die voor kalkbranders de grondstof uitmaakt en waarvan onze
schelppaden worden aangelegd. Zulk een pad wordt te Leeuwarden
nuunderpad geheeten. Op 't Bildt: schilpad, niet
krampetspad.
Kriete (kreits), molenkriete, omtrek.
Kros, plunje.
Krouske, opgewarmd restje.
Lawibes, anders trawinkel, oorveeg, opstopper.
Leedstok, voorwerp van mishandeling.
Lexom, berisping, bestraffing, harde les.
Liikdoar, de deur in eene boerenwoning, die alleen geopend
wordt, wanneer een lijk wordt uitgedragen.
Melappe, meid of vrouw, die men gemakkelijk om den tuin kan
leiden.
Moude, stof op den dijk, veroorzaakt door langdurige
droogte, in den zomer.
| |
| |
Niiget, Hij heeft er niiget aan, d. i. hij ziet er,
in bewondering, iets nieuws in. Het komt hem vreemd voor.
Omkromte, iets onbehoorlijks. Ik leg dij gien
omkromte bij.
Onleech, ongelegenheid.
Opstokken, de regt opgaande achterleuning van een
stoel.
Petear, gesprek.
Peultsje, bundeltje, in een' zak of doek bestaande, en
gevuld op den rug gedragen.
Profiit, boekweiten gort.
Puude, papieren zakje.
Setter. 'N grouwe setter, een zwaar, voordeelig
opgegroeid kind, of ook een corpulent persoon.
Sigen, togt, van wind sprekende.
Skeluun, gluipert, iemand die een valsch hart achter een
vleijend oog verbergt; anders schoelje.
Skeuk. Liitse skeuk, kleine kabouter.
Skouing, gedaante. Hij heeft eene goede skouing, d.
i. ziet er zeer goed uit.
Skroar, naaister, ook kleêrmaker, welke laatste ook
sniider of snijder wordt genoemd.
Slansfet, ligtmis; snaak, onbezonnen gast.
Smite, troep. Hij heeft een heele smite jongens
achter zich.
Snein, zondag.
Snieun, zaturdag.
Sniit, spat, van vocht sprekende.
Sobber, een met suiker gevuld, linnen lapje, tot een
kunsttepel gemaakt, om het den zuigeling in den mond te geven, ten einde hem
voor eenigen tijd te stillen.
Swabberkoer, korf of mand van eene wittebroodsventster,
bolloopster of andere vrouwelijke of mannelijken sutelaar (uitventer).
Swankebast, zwendelaar, straatslijper.
Trienfetten, traanbuizen.
Trillebil, kalvernat of ander lillend vocht.
Tsjoenster, tooveres.
| |
| |
Unk, onheil, ramp, ongeluk.
Uutspruutsel, de zoon of dochter van slechte ouders, in
verachtelijken zin.
Wan, een pak slagen.
Witling, een beddelaken.
Zetmeijer, waarnemend landbouwer.
| |
Werkwoorden.
Aemelen, lang en vervelend over eene onbeduidende zaak
spreken.
Anfiteren, opfiteren, aandrijven, aanporren.
Anpielen, bestendig met eenige taak belast blijven.
Balte, luidkeels huilen.
Bealege, met groote inspanning arbeiden. Subst.
bealig, het menschelijk ligchaam, in ruwen zin, van een boeren arbeider
sprekende.
Bedibbere, bedwingen.
Befitere, heisteren, bij herhaling bedrijvig zijn.
Belune, beklinken (in volume afnemen).
Besniette, bespatten.
Bonkelje, tegen wil en dank de beenen reppen, om naar
elders te komen.
Delbedsje, eene twistzaak, waartoe men zelf aanleiding
heeft gegeven, tot bedaren zoeken te brengen.
Doukslikje, van arme lieden gezegd, als zij zich mogen
vergasten op de overgeschoten brokken van een boerenfeestmaal. Na eene
begrafenis noemt men het: ketelschrabben.
Dwarsbongelje, dwarsdrijven, opposant wezen.
Fandelje, verzamelen, bijeenvergaderen.
Flittere, heen en weêr drentelen.
Forriffelje, misleiden.
Gniezen, spottend lagchen.
Grente, plagen, kastijden, anders priegele.
| |
| |
Griemen, morsen, bezoedelen, vuil maken.
Gritse, met veel gebaar grappen maken.
Interje, bestrijden, ‘k Zal 'm wel interje, ik
zal hem wel staan, wel mans wezen.
Kraamheine, bakeren.
Lottere, in water onderzoeken of eijers gaaf zijn of
bezet.
Maltierje, zich balddadig, brooddronken aanstellen.
Mislearre, mislukken, anders ook mistribele.
Muuskoppe, de hoofden bij elkander steken, om fluisterend
en geheimzinnig te spreken.
Ofhimmele, afranselen; ook wel: zuiveren, schoonmaken.
Ofkrante, heinde en ver de nieuwtjes van de buurt
vertellen.
Ofringe, schelden, beliegen, gevoelig kastijden.
Omskeuken, in het werk stellen.
Omstrune, ter sluip omdwalen, loerend rondzien.
Pielen, gedurig met iets bezig zijn, belast blijven.
Piisjen, het dwingen en lastig worden van een klein kind,
dat ontwaakt.
Prakke, kneeden, fijn maken, vergruizelen.
Rugele, brokkelender wijze iets laten wegvallen,
strooijen.
Sangere, met vervelend gepraat gedurig op eene onbeduidende
zaak terugkomen, zaniken.
Sjoelen, schuifelen, het voortsloffen van iemand op muilen
of pantoffels.
Skarlebarle, al voortgaande worstelen, waarbij nu de een,
dan de ander de bovenhand bekomt.
Skewiele, schikken, inschikken.
Skoarre, huiveren, aarzelen.
Skriemen, met tranen schreijen.
Sliine, steelsgewijze snoepen.
Slikslakken, van opgeschoten jongens gezegd, die door dik
en dun loopen.
Sluipertje maken, Bildsch fledire, Leeuw stutje
zetten (elders in de prov.) schoolverzuim plegen.
| |
| |
Sutele, bij de huizen iets rondventen.
Tjettere, pruttelen, kijven.
Trolle, sussen, hossebossen.
Truzele, onvoorbedacht achterover vallen, b.v. van een'
stoel.
Tsiermje, sukkelen, kwijnen.
Uutfiterje, uitschelden.
Wetten, bedreigen.
Wraxelje, worstelen (boksen).
| |
Bijvoegelijke Naam- en Bijwoorden.
Betoeft, loos, slim, doortrapt.
Bienbitich, grofbonkig.
Bisibbe, in familiebetrekking, geparenteerd
Brat, voorkomend, inschikkelijk.
Flanterig, schraal, mager.
Flieunsk, vleijend, teemend, huichelend.
Fuuleindich, kwaadaardig, geweldig.
Grimmitich, norsch, stuursch.
Heelkomzelden, zeer zeldzaam.
Hiete hei (op), op heeter daad.
Hoosfoetling, ongeschoeid.
Jamk, vaak, dikwijls.
Kel, verschrikt.
Kreep, kras, schrander.
Kruudig, net, proper.
Lak en frak, vleijend, geveinsd, aanminnig.
Longerig, lang en log.
Luensk, spijtig, vleijend, en wel in slependen toon,
waarachter spot verborgen ligt.
Muutele, moetele, zacht, poezelig.
Muuk (to), in 't verborgen.
Noatsk, knorrig, stuursch, gemelijk.
Niis, zoo even geleden.
| |
| |
Niunkelitsen, van liever lede.
Niunken, naast, nevens (voorzetsel).
Oerdwealsk, ligtzinnig.
Onbiidig, onbehouwen, onbeschoft, anders ook onhimmel.
Onsjiusch, onaanzienlijk.
Onwiten, lomp, ongemanierd.
Poer, razend kwaad.
Prot, gramstorig, ontevreden, gemelijk.
Riinsk, mild, goedgeefs.
Rimpen, haastig, onbedacht.
Rinkrank, bouwvallig, rank.
Skarluunaftig, schalksch.
Skrutel, angstig, schrikachtig, schril.
Sleeuw, laauw, flaauw, slap.
Smeulsk, smadelijk, beleedigend.
Smoek, genoegelijk, aangenaam.
Suterich, ongedaan, haveloos.
Tobek, achterwaarts.
| |
Spreekwijzen.
Iets te moek opknappen, zich in 't verborgen te goed
doen.
Hij loopt de hakken uut de liken, hij rept zich, met
haastigen tred, om ter gewenschter plaats te komen.
De griisel gaat 'm over de grouwel, zegt men o. a. van een'
baatzuchtige, als hij meent, dat hem te kort gedaan wordt, of als hij iets moet
afstaan.
't Is altijd schrabjen om 'e bek, schraalhans is
keukenmeester.
Iemand bij 't gat ophalen, achter iemands rug kwaad
spreken.
Op 'e rattel raken, op slag komen, om allerhande nieuwtjes
te vertellen; om het woord te voeren, zonder een ander aan 't woord te laten
komen.
| |
| |
Hij komt op 'e kluuten, 't gaat hem in zijne zaken
voordeelig.
In 't himd bebiten, schichtig, beangst zijn, schoorvoetend
iets verrigten.
'k Bin nog niet te roops-ende, ik kom in mijne uitgaven nog
altijd te kort. Roop, (gen. roops) noemt men een lang, van stroo
gevlochten touw, dat bij 't dekken van rietdaken wordt gebruikt, en, in vele
andere gevallen, de plaats vervangt van henniptouw.
|
|