De Taalgids. Jaargang 3
(1861)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijOver de werkwoorden beenen en verbeenen.De uitdrukking op iets beenen komt bij onze schrijvers der zestiende eeuw eenige malen voor. Dus in de Antwerpsche Spelen van Sinne, bl. 111:
En dit sijn al gaven, soo gheleerde schrijven,
(Al ist dat donconstigte daer op beent)
Die conste haren beminders verleent.
| |
[pagina 270]
| |
Aldaar, bl. 711:
Sulck (d. i. menig) arme waer gerne met rijcdom
begaeft,
Sulck rijcke begeirt al meer en meer onversaeft
Niet te vreden met dat hem van God is verleent,
Alsoo dat meest elck, seg ick, wie datter op beent,
In zijn deel ongerust en zeer tonvreden is.
Anna Bijns, Konstighe Refereynen, I. 10:
Maer hun herten zijn herder verhert dan steenen,
Als 's vyants kinderen deur haet ende nijt
Willende op elkerlijcken beenen.
Ald. D. II. 48:
Dit comt eerst wt Luthers leere alleene:
Hy heeft gherockt, dat ander af spinnen:
Dus segh ick noch eens als die hier op beene:
Aen de miraculen leert de Sancten kinnen.
en bl. 75:
Den helschen jagher, die sijn net altoos spreyt,
Doet in Kerstenrijck bedrijven menigh boos feyt.
Deur sijn inblasen de Lutheranen beenen
Op allen Godsdienst, die sy wtplanen meenen.
Van Ghistele, Terentius (Andria, bl. 39):
Ick meynde nochtans wat te hooren
Oft ghi in den sin hadt, dees bruyloft te verstoren
En ofter yemant ware, die daerop beende.
Kiliaan heeft het werkw. beenen opgenomen als een vlaamsch woord dat ‘schimpen, cavillari’ beteekent. En zeker in dien zin laten zich de bijgebragte plaatsen vrij wel verklaren. Intusschen, ook Schmeller heeft een werkw. bainen, dat hij eenigzins anders uitlegt en wel in eenen zin, die in eenige van de aangevoerde plaatsen niet minder met het verband schijnt te strooken; in Einen hinein bainen, an Einen hinanbainen is bij hem ‘ihm zusetsen mit Schelten, Corrigiren, Mahnen, Verbieten etc.’ Wij zouden zeggen, op eene ruwe wijze op iemand aanvallen of los gaan, b.v. met bitsche bejegening. Als Anna Bijns van de Lutheranen zegt, dat zij ‘op allen Godsdienst beenen,’ zoodat zij dien meenen uit | |
[pagina 271]
| |
te roeijen, dan denkt men hier bij beenen eerder aan het rigten van eenen bitschen aanval, dan aan bloot schimpen. Evenzoo, wanneer zij van de verharde vijanden zegt dat zij ‘deur haet ende nijt elkerlijcken willen bemen.’ Voor op eene prooi aanvallen ontmoet ik het werkw. in de Vlaamsche Rijmkronijk, bij Kausler, Denkmäler, I. 220:
Die verrader gaf antworde,
Ende seide, dat men huten here
Liete roukeloes, ende sonder weere,
Swine loepen een groot ghetal,
Buten der porten al ouer al,
Die men heet ter Magdaleenen;
Ende hier op souden seere beenen
Van Valkenberghe die prueusche heere,
Ende pinen nerenstelike seere,
Te ghecrighene die proye.
De hoofdbeteekenis van beenen komt mij dus voor te zijn aanvallen of overmeesteren met bitschheid of met schimp. Doch van waar heeft het werkwoord die beteekenis? Met andere woorden, welke is zijne afleiding? Schmeller plaatst bainen op het naamwoord Bain, doch merkt aan, dat het werkwoord misschien niet tot het gemelde naamwoord behoort; men kan, volgens hem, ook denken aan het zweedsche banna, schelden, of wel aan het oudduitsche panon of banon, exercere, concutere, van hetwelk onze Ouden het subst. bane hadden voor verderf, doodsgevaar, enz. Ga naar voetnoot1). Waar zulk een groot taalgeleerde in onzekerheid is, waag | |
[pagina 272]
| |
ik het niet te beslissen. Het komt mij intusschen voor, dat het werkw. beenen wel zou kunnen geacht worden af te komen van het subst. been. Het engelsch toch kent een werkw. to bone niet alleen voor de beenen uit het vleesch halen, maar ook (zoo als Halliwell het omschrijft) voor to seize, to arrest, d. i. grijpen, aangrijpen, beslag op iets leggen. Deze laatste beteekenis komt die van het nederlandsche beenen zeer nabij Ga naar voetnoot1). Behalve beenen heeft Kiliaan ook verbeenen, vituperare, en Van Hasselt leidt dit van beenen, cavillari, af. Niet te onregt, naar 't schijnt; het voorzetsel ver, gelijk meermalen, geeft dan ook hier aan het werkwoord geene andere beteekenis; het bevestigt of versterkt die blootelijk. Op iets of iemand beenen en iets of iemand verbeenen geven dan nagenoeg hetzelfde te kennen. Intusschen het werkw. verbeenen heeft ook eene beteekenis, die Kiliaan niet vermeldt. Hinlopen zegt dat de wachtelvangers verbeenen noemen ‘een wan- of valsch geluid maken op hun beentje.’ (Zie de Verhandel. v. d. Maatsch. v. Letterk. D. II. St. I. bl. 257). En Meinardus Tydeman teekende daarop aan: ‘Verbeenen is, den wachtel bederven, door verkeerd op het wachtelbeentje te slaan.’ Bilderdijk (Aant. op Huyg. V. 270) verklaart het woord op gelijke wijze; volgens hem is verbeenen, de vogels met beenen fluitjes, wier geluid hen bedwelmt en stil doet zitten, vangen. ‘Die liefhebberij (zegt hij) van het vogelfluiten plach hier te lande algemeen te zijn, en 't verbeenen is uit dien tijd overgebleven.’ Ter staving dezer verklaring strekt de omschrijving, die Kiliaan van het quackel-beenken geeft, als het pijpje door | |
[pagina 273]
| |
't welk de wachtels of kwartels bij de vogelvangst gelokt en gevangen worden. Bij Benecke heet dat fluitje wahtelbein, en van daar kende reeds het middelhoogduitsch de werkwoorden beinen, op zulk een beentje fluiten, en erbeinen, met het wachtelbeentje in den strik lokken. Niets is meer te verwachten, dan dat dit werkwoord, uit de vogelvangst overgebragt op menschelijke bedrijven en toestanden, in de taal eene figuurlijke beteekenis verkregen hebbe. In het middelhoogduitsch sprak men reeds van een ‘wachtelbeen des duivels,’ en te onzent komt mede reeds bij onze oudste schrijvers het werkwoord verbeenen voor, in den zin van iemand op de eene of andere wijze als in een net vangen, iemand verschalken. Zoo leest men bij Van Velthem, fol. 276, na het verhaal dat de fransche koning uit Atrecht trok om zich op de Vlamingen over eene geledene nederlaag te wreken:
Die Vlaminge lieten hen niet verbenen,
Ende traken daperlike iegen;
Si hebben pauwelioenen geslegen
Genindelike, stout ende coene.
Niet verbenen, zegt Le Long, is ‘niet lang bidden om te strijden.’ Onzinniger kon het naauwelijks. De kronijkschrijver bedoelt blijkbaar, dat de Vlamingen op hunne hoede waren, zich niet onverhoeds lieten overvallen of verschalken. Fol. 295 van hetzelfde werk leest men van de Mechelaars, nadat die van Antwerpen hun in een' strijd het onderspit hadden doen delven:
Si swegen nu recht alse stomme
Die der voren so coene scenen,
Dat sy 't al wilden verbenen.
Mij dunkt, de beteekenis van vangen, in handen krijgen, vlijt hier ruim zoo goed als die van ‘verachten en versmaden,’ welke Le Long geeft. Evenzoo denk ik over de plaats uit Maerl. Wapene Martijn (door Dr. Verwijs), bl. 64:
Du telles mi metten wisen, cloeken,
Dorst ic, ic souder di omme vloeken;
| |
[pagina 274]
| |
Ic wane dine herte meent,
Dattu mi heves verbeent.
d. i. verschalkt. Even zoo in die Hist. van Seghelin, bl. 131:
Dies wert die hertoech verbeent
Van sinen baroen, van sinen mannen.
Hor. Belg. VI. 122: - hoe saen ben ic verbeent
dat ic ute minen dienste dus scheide!
d. i. bedrogen, misleid. Even als D. XI. 260:
Dus vinde ic mi bedroghen;
Quade tonghen hebben mi verbeent;
Schoon woorden al gelogen -
Spraect ghi en niet en meent.
en p. 320:
Dus moet ick druckigh leven,
Dat ghy my altoos verbeent;
Hoe soudy my troost gheven
Alst u herteken niet en meent.
en lager nogmaals:
Rijck godt! hoe ben ick nu verbeent 1
Eylacen! Ghy condt bedrijven
Dat u herteken niet en meent.
Dus ook Marieken van Nijmegen, bl. 27:
Des pleccaerts bedinghe my verbeent heeft;
Dicwils haer de leden waende ic te vercroken,
Ic hadde haer lange den hals gebroken,
Maer zijn bede totten wijve mitten witten,
Die doetse my altoos ontsitten; -
d. i. niet ‘verstijft of werkkracht benomen,’ maar verschalkt, verkloekt. De Roovere, Rethoricaele Wercken, bl, 70:
- wat is meerder verraderije,
Dan woorden spreeken sonder meenen?
Hoe mach men goey herten bet verbeenen?
Ick segghe men mocht se lieuer steenen.
Huygens, Korenbl. II. 442: | |
[pagina 275]
| |
Uw' streken zijn ontdeckt; ghy meent ons te verbeenen
Met menigh Diamant
Aen d' een' en d' ander' hand:
Maer Jan, wacht voor den Schouth; ghy speelt met valsche
steenen.
Aldaar bl. 483, in een grafschrift op een uitnemend schilder:
De dood vond sich verbeent, soo sulck een Man bleef
leven,
Die 't leven soo veel Volks behouden kost, of geven,
Haer Ambacht lagh in d' as, en sy scheen selver
veegh;
Soo sorghde sy by tijds, en hielp hem uytte weegh.
Verschalken is op eene looze wijze, hetzij dan door woorden of daden, iemand vangen; doch verbeenen komt ook voor in den daaruit spruitenden zin van vangen in 't algemeen, zich van iets of iemand meester maken; dus in Der Ystorien Bloeme, Dietsche Warande, II. 188, na het verhaal, dat ‘die quade coninc Yrtacus’ Mattheus verraderlijk had omgebragt:
Doen tvolc die niemare wiste,
Dat dapostele was doet,
Liept met haesten groet
Tsinen (d. i. des konings) palayse, sonder
waen,
Ende woudene verbeenen saen.
‘Beleedigen, uitschelden, honen’ is hier wat weinig gezegd. Westerbaen, Gedichten, III. 412:
Hy leg syn hoogmoed neer waer meê hy 't al
verbeent.
d. i. overheert, bemeestert. Anna Bijns, Refer. I. 37:
Hieremias wert verjaeght, Ezechiel verbeent.
Ezechiël werd gevankelijk weggevoerd naar Mesopotamie. Gewoonlijk verklaart men het woord te dezer pl. door ‘bespot, veracht;’ doch dit te ondergaan had hij met alle profeten gemeen, en het zou dus te weinig zeggen. Antw. Spelen van Sinne, bl. 105 :
Gheen lieffijcker solaes en is verleent
Den mensche, al hier op de werelt wijt,
Dan reyn conste, waer door schande wort verbeent
En de rampsalighe somtijts bevrijt.
| |
[pagina 276]
| |
Ik denk hier aan overmeesterd of overwonnen, en alzoo verdreven; en in dergelijken zin versta ik ook Van der Burghs gedicht op Huygens Ledige Uren, in de Verscheiden Ged. door den Heer Groebe verzameld, D. I. 91:
- de alderjonxste jaren
Daer hy 't Kostelijcke Mal Me' verbeent en dreycht ten
val.
Nog eene andere beteekenis van verbeenen is ontleend aan den toestand van den vogel, die verrast of gevangen wordt: hij is bedwelmd, versuft. Bilderdijk doelde daarop, als hij t. a. p. zeide, dat het geluid der beenen fluitjes de vogels bedwelmt en stil doet zitten. Onmiskenbaar heeft het woord dien zin in Van Manders Gulden Harpe, bl. 347:
Daniël die verwan dan
Dees Ouders, maer Susan
Is vry ghegaen by desen,
Gheresen seer verbeent
Is al t' Ghemeent, seer haest ghesteent
Moesten die boeven wesen.
De Gemeente (der Israëliten) het schelmstuk der Oudsten, en Daniëls list ter redding van de kuische Susanna vernemende, stond verplet, verslagen. Westerbaen, Ockenburgh, bl. 41, op Huygens gedicht Hofwijck doelende:
Elck staet verbeent en meent by dit berymde
loof
Syn groente graeuw te zyn en alle luyster doof.
Huygens, Korenbl. I. 377:
- gelijck het wesen will,
Dat een de vracht verbeent, daer vijftigh andre
still
Den mondighsten ontsien, en 't hooge woort vergunnen.
Huygens bedoelt, dat een - den kakelaar noemt hij hem - de andere aanwezigen in de trekschuit versuft of bedwelmt door zijn gesnap. Ald. bl 388:
Die (boeken) d' oude walgen doen, die kinderen
beweenen,
Van kindsbeen af verbeent met schrick van
wetenschapp.
Dez. D. II. 154:
't Geschakelde geweld van t' samen seven steenen,
| |
[pagina 277]
| |
Zeil-steenen geens-gelijck,
estondt my onverhoeds te klemmen en verbeenen.
In hooge mate verslagen, ja verpletterd door den druk, is de arme oude vrouw, van welke men in het Belg. Museum, IX. 94 leest:
In .lii. iaren en hadse ruste;
Eest wonder, vrouwe, al es si verbeent
Van selken tormente?
Geheel iets anders is het woord bij Van Dans, Thyrsis Minnewit, II. 118, waar onverbeent beteekent ‘nog niet tot been geworden, niet stevig, onvast:
Sijn sin is niet geset, sijn kalfs-vleys niet
gespeent,
Sijn eerst gegroeyt verstant daer by noch onverbeent.
En hierop zou toepasselijk zijn, wat Bilderdijk meende, als hij op de boven aangehaalde verklaring van verbeenen liet volgen: ‘Deze verklaring van 't fluiten ontleend, is lang aangenomen, en ik heb er my in mijn tijd meê vereenigd; maar is de zaak niet eenvoudiger? Is verbeenen niet doen verstijven als een been, gelijk men by ons plach te zeggen? My dunkt zoo. 't Geen men verr' zoekt, ligt dikwijls vlak voor onze voeten.’ Indien verstijven de eerste of voornaamste beteekenis des woords ware, zou die verklaring in aanmerking kunnen komen. - In den gemelden zin van verstijven heeft Schmeller verbaint voor verstokt, verhard. Groebe vat ook het woord dus op, dat men leest in Coornherts Wercken, III. fol. 560:
't Nieu hert is maer een nieu gebooghsame willen,
Die haer buyght onder Godt in ghelatenheydt stille.
't Welck niemandt en vermach, so langhe de
versteentheyt
Van sijn wil hartneckigh noch int herten ghebeent
leyt.
Ik versta hier echter geen werkw. beenen, maar het zelfst. naamw. gebeente. - Ik merk eindelijk nog op, dat Huygens het werkw. verbeenen eenmaal bezigt voor uitfluiten, Korenbl. I. 469:
Ghy die verstaet hoe verr' een' Amsteldamsche fluyt
Verketelt en verdooft een' Haegsche Herder-luyt,
| |
[pagina 278]
| |
Spreekt vonnis tusschen tween, of niet de lompe
Jongen
Sijn schraele darmgeschrap voorsichtigh heeft
bedwongen,
Daer Annas keel verscheen: Of 't niet is, soo hy
meent,
Best tijdelick geswicht, eer schandelijk verbeent.
Hierop had Bilderdijk moeten aanteekenen, wat hij in zijne Nieuwe Verscheidenheden zeide: ‘verbeenen is verfluiten in tegenstelling van uittrompetten.’ D. IV. 54. 't Verwondert mij - om dit in 't voorbijgaan op te merken - dat de bekwame Hinlopen, ter boven aangeh. pl. in de vermelde regels van Huygens het werkw. verketelen niet verstond; het is ‘tot een ketel maken.’ De ‘Haegsche Herderluyt’ is, bij de ‘Amsteldamsche fluyt’ vergeleken, een ketel.
Indien de boven aangewezen gang in het gebruik van verbeenen (t. w. op een beentje fluiten - verschalken - overvallen - vangen - bedwelmen) zoo als ik meen, de ware is, dan volgt daaruit, dat Kiliaan de eigenlijke en eerste beteekenis niet heeft vermeld. Berispen, laken, schelden kan alleen eene afgeleide zijn en is stellig de minst voorkomende van alle; want dat men het woord in dien zin dikwerf heeft uitgelegd, heeft alleen plaats kunnen hebben door den waren zin voorbij te zien en niet op de bedoeling der schrijvers te letten. Doch nu eenmaal de beteekenis van verbeenen in haar oorsprong en verschillende toepassing duidelijk is, ga ik een' stap verder en waag het aan te nemen, dat beenen eigenlijk in oorsprong niets anders is dan verbeenen, en dat de beteekenis van het laatste ook opheldering geeft van het eerste. Het middelhoogduitsch toch kende reeds, als ik opmerkte, beinen voor op een beentje fluiten; het beijersch dialect bainen voor schelden, honen; het engelsch to bone voor grijpen, zich meester maken; en het middelnederlandsch beenen voor schimpen, met bitsheid of drift aanvallen: allen beteekenissen, die in verbeenen worden aangetroffen, en die het niet | |
[pagina 279]
| |
onwaarschijnlijk maken, dat beide werkwoorden in oorsprong één zijn, en, daar het laatste betrekkelijk veel meer dan het eerste wordt aangetroffen, men dit voor het andere gezegd heeft.
A. d. J. |
|