De Taalgids Derde jaargang (1861) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar UB Leiden, signatuur: 3745 B 19 ALGEMENE OPMERKINGEN: Dit bestand is, met een aantal aanpassingen, een diplomatische weergave van de derde jaargang van De Taalgids, onder redactie van A. de Jager en L.A. te Winkel. REDACTIONELE INGREPEN: p. VIII: ‘L.A. t. Winkel’ veranderd in ‘L.A. te Winkel’ p. 3: ‘dan dle van alle’ veranderd in ‘dan die van alle‘ p. 28: aanhalingsteken sluiten toegevoegd: ‘de wijziging van dat bestaan”‘‘ p. 34: aanhalingsteken sluiten toegevoegd: ‘in de plaats stelt.’’ p. 77: aanhalingsteken sluiten toegevoegd na vraag 23 p. 190-192: de voetnoot op deze pagina's is in de lopende tekst geplaatst. Hierdoor is p. 191 komen te vervallen. p. 150: drie maal, bij ‘beursien’, ‘eultien’ en nogmaals ‘beursien’, staat boven de ‘eu’ een boogje. Deze is komen te vervallen in deze gedigitaliseerde versie p. 232: aanhalingstekens vervangen door respectievelijk: ‘haili-dêduts,’ en ‘gij (beiden) heel-det,’. Daarom komt deze regel twee maal onder elkaar voor. p. 234: in het origineel komt de letter s met een daarboven geplaatste letter c voor. In de digitale versie kan dit niet op die manier weergegeven worden. De bovengeplaatste letter is in superscript achter de andere geplaatst. p. 295: In ‘Dien name van Ihm Criste,’ staat oorspronkelijk een streepje boven de m van Ihm. p. 306: komma veranderd in aanhalingsteken openen: ‘,die eerst komt,’ wordt ‘‘die eerst komt,’ (twee maal) p. 307: idem p. 307: komma veranderd in aanhalingsteken openen (twee maal): ‘,maant’’ wordt ‘‘maant’’ en ‘,maalt’’ wordt ‘‘maalt’’ p. 318: ‘gegrond moge zijn.’ veranderd in ‘gegrond mogen zijn,’ Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen, maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. IV, 82) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina III] DE TAALGIDS. [pagina V] DE TAALGIDS. TIJDSCHRIFT TOT UITBREIDING VAN DE KENNIS DER NEDERLANDSCHE TAAL, ONDER REDACTIE van Dr. A. DE JAGER en Dr. L.A. TE WINKEL. DERDE JAARGANG. UTRECHT, C. VAN DER POST Jr. 1861. [pagina VI] R. UNIV. BIBLIOTHEEK LEIDEN Gedrukt bij Gieben & Dumont. [pagina VII] INHOUD. Blz. L.A. te Winkel, Antwoord aan Prof. W.G. Brill op zijnen brief over de definitie van het werkwoord l L.A. te Winkel, Nog iets over het begrip van het werkwoord 26 P.J. Harrebomée, Tiental Nederlandsche Spreekwoorden 40 Prof. J. van Vloten. De infinitieven op yen 57 Prof. J. van Vloten, Aan Prof. S. Vissering 60 J.H. v. Dale, Taalsnippers 63 L.A. te Winkel, Over de spelling van eenige woorden. Druisen of druischen 65 Zutfen of Zutphen. Stootig of Stooterig. Droomig of Droomerig 69 Hoofdletters 70 J.A. van Dijk, Iets over de verbuiging 71 J.A. van Dijk, Zamen of Samen 77 A. de Jager, De Nederlandsche taal, voor den zang niet ongeschikt 81 L.A. te Winkel, Gedachten over Stijl en Stijlleer 105 L.A. te Winkel, Onderwerpen uit de theorie der Logische Analyse 119 T.H. Buser, Overijselsch taaleigeu 134 R., Nog iets over eene bepaling van het werkwoord 181 Bladvulling. 192 Prof. M. de Vries, Quekenoot 193 G.L. van den Helm, Etymologische onderzoekingen. Nalezing op D. II, bl. 253 vgg 203 L.A. te Winkel, Over Etymologische Definities 210 L.A. te Winkel, Kuk, Kukken, Kukkelen 233 Vragen 236 A. de Jager, Antwoord op vraag 26 238 [pagina VIII] J.H. v. Dale, Screien 240 L.A. te Winkel, De afleiding van het woord Tegenwoordig 241 J.H. v. Dale, Aardsch- of Aardsgezind? 242 L.A. te Winkel, De afleiding van het woord Verwaarloozen 243 W.G. Brill, Over het beginsel bij de onderscheiding der woordsoorten in acht te nemen 257 A. de Jager, Over de werkwoorden beenen en verbeenen 269 Bijdrage tot de kennis van den Frieschen, voornamelijk Bildtschen, tongval 279 D. van Kalken, Voorbeelden van een verouderde vervoeging der thans in gebruik zijnde werkwoorden 286 J.H. van Dale, Willox. - Ric 303 J. Beckering Vinckers, Die eerst komt, eerst maalt of maant? 306 L.A. te Winkel, Iets over de adjectieven die met ge beginnen 316 Bladvulling 320 Zaakregister 321 Woordregister 324 Boekaankondigingen. J.A. van Dijk, Nederlandsche Spraakleer, door Dr. W.G. Brill 244 J.A. van Dijk, Zinsontleding, door G.A. Vorsterman van Oijen 255 DRUKFOUT. Bl. 255, reg. 9 v. o. staat Vosterman, lees: Vosterman. 2001 dbnl _taa001taal03_01 Dr. A. de Jager en Dr. L.A. te Winkel (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Derde jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1861. DBNL-TEI 1 2001-08-29 JW afwerking tekstbestand 2001-08-29 JW colofon toegevoegd 2009-04-21 VH bestand verbeterd volgens richtlijnen april 2009 Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dr. A. de Jager en Dr. L.A. te Winkel (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Derde jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1861. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa001taal03_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord aan prof. W. G. Brill op zijnen brief over de definitie van het werkwoord. Hooggeleerde Heer, Hooggeachte Vriend Uw brief in het vorige nummer van ‘de Taalgids (Jaarg. II, blz. 245 en vlg.)’ heeft mij een oogenblik in verlegenheid gebragt, daar hij mij noodzaakte te kiezen tusschen den schijn van eigenzinnigheid en betweterij en het verloochenen van hetgeen ik nog altoos meen voor waar en deugdelijk te moeten houden. Niet minder toch dan gij heb ik een afkeer van de even kinderachtige als verderfelijke zucht om altijd gelijk te hebben, en zou veel willen doen en laten om dien schijn te vermijden; doch aan de andere zijde zou ik ook niet gaarne voor iemand willen onderdoen in ijver voor de waarheid en voor de wetenschap, waaraan ik mij heb gewijd. Gij zult daarom wel willen gelooven, dat ik niet lang heb geweifeld, dat mijn besluit spoedig genomen was; en gij zult vermoeden, welke de uitslag van mijn wikken en wegen geweest is. Ik zou mij zelven een geheel onwaardig beoefenaar der wetenschap rekenen, indien ik aan de vrees van miskend te zullen worden mijne overtuiging een oogenblik prijs gaf. Zoo doende zou ik niet alleen haar te kort doen, maar ook u beleedigen, die de waarheid steeds hooger hebt geacht dan uw eigen roem, en die het in mij reeds misprijst, dat ik uwen naam niet heb genoemd, toen ik tegen een gevoelen van u opkwam. Gij zult het dan ook niet vreemd vinden, noch aan onedele drijfveeren toeschrijven, wanneer {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ik verklaar, dat ik niet overtuigd, maar veeleer in mijn gevoelen versterkt ben, en u beleefdelijk verzoek mijne tegenbedenkingen insgelijks in overweging te nemen. Ik heb mij op heel wat punten te verdedigen. Het eerste is wel niet van wetenschappelijk belang, doch ik meen het niet met stilzwijgen te moeten voorbijgaan. Gij keurt het af, dat ik bij het bestrijden uwer definitie van het werkwoord uwen naam heb verzwegen, omdat zulks den schijn geeft, dat ik vreesde u te kwetsen. Ik kan dit niet ontkennen, doch geef u de verzekering, dat die vrees bij mij niet heeft bestaan; ik kende uwe loyale denkwijze sedert jaren, en zou u genoemd hebben, indien ik alleen met u had te doen gehad. Het kwam mij echter ongepast voor te uwen opzigte eene uitzondering te maken, terwijl ik een aantal andere schrijvers ongenoemd liet. Ik vreesde namelijk, dat het mij niet alleen aan den noodigen tijd, maar ook aan den noodigen lust ontbreken zou om allen te woord te staan, die misschien hunne eigene eer of die van eenen vriend of leermeester gekrenkt zouden achten. Niet iedereen toch denkt even ridderlijk als gij. Er zijn er, die volstrekt niet verlangen ‘van dwalingen verlost te worden,’ maar die haar zoo lief hebben, dat zij ze met hand en tand trachten vast te houden, al staat het gezond verstand daarbij ook op het spel. Waar zou dat heen moeten, indien ik openlijk wakker maakte allen, die nu blijven slapen of tevreden zijn, dat zij zich het voorkomen van slapenden kunnen geven, maar die, met name genoemd, zich zedelijk verpligt zouden rekenen om voor zich zelven of de hunnen op te komen. Doch genoeg hiervan, gaan wij over tot hetgeen, waarom het u en mij alleen te doen is. Het tweede punt, waarover ik mij moet verantwoorden, is de stilzwijgende onderstelling, dat het werkwoord op dezelfde wijze behoort behandeld te worden als al de overige soorten van woorden, inzonderheid het zelfstandig en bijvoegelijk naamwoord; terwijl gij van meening zijt, dat ‘zijne definitie {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} noodwendig aan een ander beginsel moet ontleend zijn dan die van alle andere woorden.’ - Ik moet bekennen, dat ik dat argument niet had verwacht, dat de gedachte aan de mogelijkheid van zulk een beweren niet bij mij was opgerezen, en dat ik ook nu nog, na alles wel overwogen te hebben, de geoorloofdheid, laat staan de noodzakelijkheid, niet inzie. Ik meende, dat eene definitie het wezen van het definitum moest opgeven, welk wezen van zelf het kenmerk inhoudt, dat het definitum van alle gelijksoortige zaken onderscheidt. Daaruit volgde onmiddellijk, dat de gezamenlijke definities van alle gelijksoortige dingen eene soortverdeeling [divisio] uitmaken van het gansche geslacht, waarvan zij de soorten zijn. De drie definities van ongelijkzijdige, gelijkbeenige en gelijkzijdige driehoeken zijn b.v. zamengenomen eene verdeeling van het begrip of genus driehoek, want een driehoek moet noodwendig tot eene der drie genoemde soorten behooren. Evenzoo kwam het mij voor, dat al de bepalingen der zoogenoemde rededeelen te zamen de soortverdeeling van het begrip woord behoorden op te geven. Had ik mij hierin niet bedrogen, dan moesten zij als zoodanig onder het ressort der logische divisie vallen en dus ook onderworpen zijn aan al de wetten en voorschriften, die de Logica op goede gronden voor de divisio geeft. Ik rekende het daarom noodzakelijk, dat één en dezelfde verdeelingsgrond [unum et idem fundamentum divisionis] voor alle definities van rededeelen werd aangenomen, hetzij dan het gebruik in de rede, hetzij hunne beteekenis op zich zelve, hetzij hunne etymologie, hetzij iets anders. Ik meende, dat iedereen het reeds zou afkeuren, indien men b.v. zeide: een gelijkzijdige driehoek is een driehoek met gelijke hoeken, in plaats van: met gelijke zijden, omdat in de beide andere definities de zijden, en niet de hoeken als het onderscheidende kenmerk zijn aangenomen. In dit voorbeeld zijn de uitkomsten nog dezelfde: een driehoek, die gelijke hoeken heeft, heeft ook gelijke zijden, en toch zal wel niemand de verdediging dezer definitie op zich willen nemen. Ieder gevoelt immers, dat zij {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de andere niet past, dat er eene scheeve gedachte in ligt, dat het verstand onaangenaam aangedaan wordt, dewijl het noodeloos eenen sprong moet doen, waartoe niet iedereen in staat is, omdat niet iedereen inziet, dat de gelijkheid der hoeken met de gelijkheid der zijden noodwendig gepaard gaat. In de meeste gevallen echter zullen de uitkomsten bij verwisseling van het fundamentum divisionis niet meer dezelfde zijn. Doch gij zijt veel te scherp denker en in al die zaken te goed te huis, dan dat ik noodig zou hebben u het nut en de noodzakelijkheid van het opvolgen van den bedoelden regel der soortverdeeling te betoogen. Gij zult buitendien zeggen, dat hij op uw geval niet van toepassing is, dewijl gij de werkwoorden als eene geheel eigenaardige soort van woorden beschouwt, die met geene andere rededeelen te vergelijken zijn. Ik moet bekennen, dat ik u verkeerd had begrepen en meende, dat gij bij uwe definitie: ‘Het werkwoord is het woord, hetwelk datgene uitdrukt, wat de spreker aangaande eenig voorwerp denkt,’ aan het praedicaat had gedacht. Ik rekende, dat gij hadt willen zeggen: Het werkwoord is dat woord, hetwelk uitsluitend bestemd is om het gezegde van den zin uit te maken; het woord, dat uitdrukt, wat de spreker van het onderwerp denkt. Die meening was een noodwendig gevolg van mijne opvatting van de Grammatica, die mijns inziens de verklaring moet zijn van den tegenwoordigen toestand der taal, en die de verschijnselen, welke wij dagelijks op haar gebied waarnemen, tot een klaar bewustzijn moet brengen. Al had ik ook kunnen vermoeden, dat gij het oog had op die stammen, die, als baar, drank, band, val, knip, boog, klep, spin, onmiddellijk uit wortels ontsproten zijn, de woorden in uwe definitie: ‘hetgeen de spreker aangaande eenig voorwerp denkt,’ zouden voor mij reden genoeg zijn geweest om dat denkbeeld te laten varen. De woorden ‘de spreker’ bepalen ons immers bij het tegenwoordige oogenblik, en weerhouden ons te denken aan het sedert eeuwen vervlogen tijdperk der woordvorming. Het is toch niet de spreker van heden en gisteren, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} die de woorden vlieg, baar, berrie, trap, stoel enz. nog dagelijks maakt; ze zijn lang vóór hem door anderen gemaakt, en hij gebruikt in den regel slechts hetgeen hij in gereedheid vindt. Het behoort immers tot de uitzonderingen, dat iemand thans nog een nieuw woord vormt; en geschiedt het, dan zijn het niet alleen werkwoorden, die de stof leveren, ook zelftandige en bijvoegelijke naamwoorden, gelijk in schaduwbeeld, stoomboot, spoorweg, roodhuid en dergelijke betrekkelijk jonge woorden. Ge zult dus wel erkennen, dat mijne misvatting verschoonlijk en zelfs vrij natuurlijk was. Uwe woorden noodzaakten mij om zoo te denken. Intusschen gij hadt werkelijk anders gedacht; gij hadt het oog niet op het tegenwoordige, maar op het sinds lang verledene, niet op het gebruik, dat wij thans ieder oogenblik in ons spreken van de werkwoorden maken, maar op hunne naauwe betrekking tot de uitdrukkingen, waarmede de eerste menschen hunne gedachten te kennen gaven. Dit meen ik althans te moeten opmaken uit de volgende woorden in uwen brief: ‘Baar, berrie, heet aldus naar beren, dragen. Alzoo sprak hij, aan wien wij dien naam te danken hebben, aangaanden dat voorwerp de gedachte uit: het draagt. - In dat voorbeeld, ontleend aan het woord baar (berrie) zagen wij de uitdrukking der gedachte: draagt, in een blooten naam van het voorwerp overgaan, en daarmede haar eerste eigenlijke wezen verliezen. Dat eigenaardig karakter nu des woords, waardoor het de uitdrukking der op het oogenblik zelf geboren gedachte is, bewaart in de rede alleen het werkwoord. Alzoo staat het werkwoord, als zoodanig, tegen alle andere woorden over, en zijne definitie moet derhalve noodwendig aan een ander beginsel ontleend zijn dan die van alle andere woorden. Daarom, in plaats van mij bij mijne definitie van het werkwoord, zoo als gij zegt aan eene grove inconsequentie schuldig te maken, zou ik gezondigd hebben tegen de stelling, die gij met zooveel kracht en levendigheid verdedigt, en verraden hebben, dat ik ze in haren aard en gevolgen niet genoegzaam doorgrondde. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan elke voorstelling toch moet eene gedachte, aan den naam het eigenlijke woord ten grondslag liggen, en dit woord kan zelf niet verloren gegaan zijn: integendeel het maakt het eigenlijk levende bestanddeel van elken zin uit, en wij treffen het in het werkwoord aan.’ Bedrieg ik mij niet weder geheel en al, dan neemt gij ‘woord’ in de beteekenis, waarin Heyse in zijn System der Sprachwissenschaft en Steinthal in zijne Grammatik, Logik und Psychologie het woord Wurzel (wortel) gebezigd hebben, namelijk voor de oorspronkelijke uitdrukking eener gedachte in de allereerste kindsheid van het menschelijk geslacht. Hetzelfde schijnt men te moeten besluiten uit § 1 uwer Nederl. Spraakl. voor inrichtingen van Hooger Onderwijs, waar men leest: ‘Het woord, dat de gedachte des sprekers aangaande eenig voorwerp uitdrukt, alzoo het eigenlijke woord (̔Ρῆμα, verbum), heet werkwoord. Het woord, als naam van het voorwerp der gedachte gebezigd, heet naamwoord (Ὄνομα, nomen).’ Ofschoon gij zegt, dat ‘het eigenlijke woord’ ‘werkwoord heet,’ en dus wortels en werkwoorden voor identiek schijnt te houden, zoo meen ik echter te moeten denken, dat door die woorden uwe ware meening niet wordt uitgedrukt. Immers een echt werkwoord kan niet tegelijk ‘de naam van een voorwerp’ zijn, en bovendien zegt gij, dat het ‘woord’ of ‘de uitdrukking der gedachte’ in een blooten naam van een voorwerp overgaande ‘daarmede haar eerste eigenlijke wezen verliest.’ Vervolgens heet het: ‘Dat eigenaardig karakter des woords, waardoor het de uitdrukking der op het oogenblik zelf geboren gedachte is, bewaart in de rede alleen het werkwoord;’ daar nu ‘bewaren’ iets anders is dan zijn, zoo schijnt daaruit te volgen, dat gij het werkwoord te recht voor iets anders houdt dan het ‘woord’ of den wortel, namelijk voor een afleidsel van den wortel, even goed als het zelfstandig naamwoord. Ik meen derhalve vrij zeker te gaan, indien ik u de drie volgende stellingen toeschrijf: 1.De allereerste uitdrukkingen der gedachten, de primitieve ‘woorden’ of wortels, drukten de gedachten in haar {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel uit; zij waren derhalve noch naamwoorden, noch werkwoorden, daar deze ieder slechts een deel eener gedachte vertegenwoordigen. 2.De zoogenoemde stamwoorden, de oorspronkelijke werkwoorden en naamwoorden, zijn onmiddellijk van die bedoelde ‘woorden’ of wortels gevormd of afgeleid. 3.‘De werkwoorden bewaren alleen het eigenaardig karakter des woords, waardoor het de uitdrukking der op het oogenblik zelf geboren gedachte is,’ ‘het staat als zoodanig tegen alle andere woorden over, en zijne definitie moet derhalve noodwendig aan een ander beginsel ontleend zijn, dan die van alle andere woorden.’ Met de twee eerste stellingen ben ik het volkomen eens; het ontstaan der taal kan bij geene mogelijkheid op eene andere wijze hebben plaats gehad, dan in die stellingen geleerd wordt. Tegen de derde stelling en de daaruit getrokken conclusie echter meen ik te moeten opkomen. Vóór ik de redenen opgeef, om welke ik mij met het een en ander niet kan vereenigen, moet ik u verlof vragen om, ten behoeve van die lezers van dit tijdschrift, die zich misschien nooit in dergelijke onderzoekingen verdiept hebben, de waarheid der twee eerste stellingen te betoogen. Bij een weinig nadenken over den allereersten toestand van het menschelijk geslacht, toen de taal zich uit geringe beginselen begon te ontwikkelen, wordt het klaar en duidelijk, dat het eerste spreken niets anders kan geweest zijn dan een ontlasten der ziel van de spanning, in haar te weeg gebragt door het aanschouwen der omringende dingen of door het gevoel van behoeften. De eerste spraakgeluiden betroffen derhalve òf aanschouwingen òf begeerten. Daar nu het ontleden van aanschouwingen en begeerten, dat wil zeggen, het onderscheiden der bijzondere daarin voorkomende deelen, eerst dan behoorlijk kan geschieden, wanneer voor ieder deel een afzonderlijk woord bestaat, en zulke woorden aanvankelijk natuurlijk nog niet bestonden, zoo volgt noodwendig, dat de eerste ‘woorden’ of spraakgeluiden, thans wortels genoemd, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkingen waren van geheele, onopgeloste gedachten, waarin de drie hoofdbestanddeelen, het onderwerp, het gezegde en de koppeling nog niet duidelijk onderscheiden gedacht werden. Die eerste wortels kwamen dus in beteekenis overeen met onze tusschenwerpsels en vocatieven, wier beteekenis door de volgende voorbeelden verduidelijkt kan worden. Wanneer iemand ons iets verrassends verhaalt, zeggen wij: Ei, ei!; of wanneer wij iemand iets verzoeken: Ei, doe het maar. Het is dan klaar, dat in ei, ei of ei eene gansche gedachte ligt opgesloten, die evenwel niet heel duidelijk gedacht is, en daarom meestal op verschillende wijzen bepaalder kan uitgedrukt worden. In het eerste geval zal ei, ei of ei zoo veel beteekenen als: Dat verwondert mij, of: Dat had ik niet gedacht, of: Dat doet mij genoegen; in het tweede: Wees zoo goed, of: Ik bid u, of iets dergelijks. Evenzeer zijn vocatieven uitdrukkingen van geheele gedachten. Wat ligt er b.v. niet in de woorden van een vader, die veel verdriet heeft over het gedrag van zijnen zoon, wanneer hij met bewogen stem tot dezen niets anders zegt dan: Frits, Frits! Geheel iets anders beteekent de.uitroep: Frits! als hij zijn zoon op een dreigend gevaar opmerkzaam wil maken, of wanneer hij hem iets verbiedt. Dat de eerste woorden uitdrukkingen van geheele, onopgeloste gedachten moeten geweest zijn, blijkt nog dagelijks uit het leeren spreken van kinderen. Niet lang geleden heb ik dit bij een jong kind waargenomen, hetwelk zich in dat merkwaardig tijdperk des levens bevond. Wanneer de kindermeid het op den arm nam, om er mede in de buitenlucht te gaan wandelen, had men het dag = goeden dag toegeroepen, met dit gevolg, dat het woord dag voor het kind de uitdrukking was geworden voor een aantal gedachten, die op uitgaan en wandelen betrekking hadden. Verlangde het b.v. opgenomen en naar buiten gedragen te worden, dan riep het op min of meer verzoekenden toon: Dag = Ik wil of verlang naar buiten. Voldeed men aan die begeerte, dan riep het, aan de deur gekomen, met kennelijke blijdschap: Dag = Ik ga uit, of Ik ben blijde, dat {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ik uitga. Als het te huis kwam, antwoordde het op de vraag: Waar ben je geweest? al wederom: Dag = Ik ben uit geweest. Had het zijn vader met hoed en wandelstok de deur zien uitgaan, en vroeg men dan: Waar is Pa? al weder klonk het: Dag = Vader is uit. Het woord dag was derhalve voor dat kind niet, gelijk voor ons, de uitdrukking eener bepaalde voorstelling, maar van een aantal volledige gedachten, die alle ééne voorstelling gemeen hadden, maar wier eigenlijke beteekenis van de omstandigheden afhing. Eerst later en allengs greep de oplossing of ontleding der gedachten in subject en praedicaat plaats, en werd het: Keesje dag, Pa dag. De menschelijke natuur is onveranderlijk: wat wij thans dagelijks bij jonge kinderen waarnemen, moet ook geschied zijn met het menschdom in zijne kindsheid; met dit onderscheid alleen, dat een kind klanken naspreekt, die het van ouderen hoort, terwijl de jeugdige mensch die klanken zelf moest scheppen. Onze beschouwingen geven aanleiding tot twee opmerkingen: 1. de primitieve woorden of wortels zijn geene eigenlijke woorden, geene uitdrukkingen van voorstellingen, maar zinnen, uitdrukkingen van gedachten; en 2. een wortel heeft niet altijd dezelfde beteekenis, de omstandigheden moeten die beteekenis verklaren. Deze laatste opmerking is vooral van belang, dewijl zij alleen ons in de mogelijkheid stelt om in te zien, hoe wortels in woorden, in substantiva, verba enz. veranderd zijn. Keeren wij nog eens tot het kind van zooeven terug. Het zag en hoorde een hond blaffen, en dit heette: Wafwaf = Dat ding of Dat dier blaft; maar toen de hond onverwacht naderde, riep het kind angstig ook: Wafwaf = De hond komt bij mij, of Ik ben bang voor den hond. Later, toen het subject en praedicaat begon te scheiden, heette het, wanneer men den hond uitliet, Wafwaf dag. Hier had Wafwaf de waarde van een substantief gekregen; maar toen zijn vader het blaffen van den hond nabootste, was het: Papa wafwaf, waarin wafwaf als verbum voorkwam. Hier zien wij dus een wortel beurtelings de waarde van een substantief en van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} een verbum aannemen en daarmede zijne ware wortelnatuur verliezen. Kan het bij de taal wording anders toegegaan zijn dan bij het leeren spreken van dat kind? Intusschen vergete men niet, dat het verschillend gebruik der wortels hunne verandering in substantiva en verba niet geheel volbragt. De onderscheiding was eerst toen blijvend gevestigd, toen zij, als substantiva gebezigd, casusuitgangen, en, als verba gebruikt, persoonsuitgangen hadden aangenomen. Steinthal's grondstelling: quod non est in sono, non est in sensu, is volkomen waar; daarom is volgens deskundigen in de zoogenoemde niet flecteerende talen, d. i. in dezulke wier woorden in het geheel geene verandering ondergaan, de scheiding nog heden ten dage niet geheel voleindigd. Wij hebben hier echter met Indo-Germaansche talen te doen, waarin het verbum zich zoo onmiskenbaar van het substantivum onderscheidt, dat geene verwarring of onzekerheid mogelijk is. Wat de bespiegeling a priori leert, vindt men in de taal a posteriori bevestigd. De wortel, waaruit baar en berrie gesproten zijn, luidde bar. Dat die wortel werkelijk bestaan heeft, blijkt niet slechts uit het praeteritum, den verleden tijd, van het verouderde werkwoord beren, bar, baren, geboren (dragen), maar ook uit het Sanskrit, waarin bhri dragen beteekent. Daar nu de klinker ri altijd eene verminking of misschien juister gezegd, een overblijfsel van de lettergreep ar is, zoo is de Sanskr. wortel eigenlijk bhar, welke volkomen aan het Lat. fer en het Griek. φερ, stammen van ferre en φερέιν (dragen) beantwoordt. Die wortel bar, bhar, fer of φερ kan, gelijk wij gezien hebben, alleen de uitdrukking van gansche gedachten geweest zijn; b.v. ik, gij, hij, zij, dat dier of voorwerp, of die persoon draagt; wij of zij dragen; of: laat mij of hij dragen; of: ik wil gedragen worden enz. enz. Zoo lang de wortel eene geheele gedachte uitdrukte, was hij noch substantivum noch verbum; maar terstond bij den overgang in een van beide, greep met de verandering van de beteekenis ook eene verandering in den vorm plaats. Het substantivum ontving b.v. in het Ohd. eene a, die de vrouwelijke substantieven {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerkt, en luidde niet meer bar, maar bara; terwijl het verbum niet slechts de persoonsuitgangen aannam, maar tegelijk de a in de ligtere i en e veranderde: bira of beru, biris, birit, biram of berames enz. - Nog een voorbeeld. De wortel band, Sanskr. bandh, veranderde door aanhechting van verschillende achtervoegsels in de substantiva bandhas (band), bandhanam (verbinding), bandhus (bloedverwant, vriend, d. i. verbondene), en onderging als verbum geene geringere wijziging, daar hij zelfs de n uitstiet: badhnâmi, badhnâsi, badnâti, badhnîmas, badhnîtha, badhnanti. De Germanen hebben met hun wortel band op dezelfde wijze gehandeld en er ook achtervoegsels aangehecht. Het Goth. bandi is een band of boei, bandja een gebondene, een gevangene. Het uit band ontstane verbum verandert in het praesens den wortelklinker in i: binda, bindis, bindith, bindam, bindith, bindand. De substantiva zijn derhalve niet gevormd van de verba, die dan eerst den wortelvorm weder hadden moeten aannemen, maar onmiddellijk uit den wortel, waarvan ook het verbum zelf eene afleiding is. Beide zijn derhalve te gelijker tijd ontstaan, het eene niet vroeger dan het andere. Het verbum is niet ouder dan het substantivum, noch dit ouder dan het eerste; beide zijn gelijktijdige vertakkingen van éénen stam. Deze leer is wel is waar in strijd met het lang geheerscht hebbende gevoelen, dat werkwoorden de eerste ‘woorden’ of wortels zouden geweest zijn; doch dit gevoelen, dat meer stilzwijgend aangenomen, dan wel uitdrukkelijk geleerd was, kan den toets der critiek niet doorstaan, maar blijkt bij nader onderzoek, gelijk wij gezien hebben, volstrekt ondenkbaar te zijn. Hoe zou men er ook toe hebben kunnen komen om in de eerste plaats en uitsluitend datgene te benoemen, hetwelk men iemand of iets zag doen, en niet de aanschouwing in haar geheel, niet de totaliteit van hetgeen men waarnam, om eenen naam te vinden voor eene voorstelling, die het gevolg eener abstractie is, waarbij het doen of werken van iemand of iets van dien persoon of dat ding wordt gescheiden? Tot het abstraheeren wordt een zekere {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} trap van ontwikkeling vereischt, dien de geest eerst langzamerhand en juist alleen door middel van de taal bereikt. De eerste kennis verkrijgt men door aanschouwen, en in eene aanschouwing komen werker en werking als eene ongedeelde eenheid voor. De wortels of primitieve woorden kunnen niets anders geweest zijn dan uitdrukkingen van zulke concrete en totale aanschouwingen, die zoowel den werker als de werking insluiten. Er kan geen werkwoord hebben bestaan, zonder dat er tegelijk eene benaming voor het subject bestond, dat is: zonder nomen of pronomen substantivum. Deze kunnen omgekeerd even weinig zonder verbum bestaan hebben; het bloote noemen of aanduiden van iets beteekent immers niets, heeft volstrekt geenen zin. Na deze uitweiding, waarvoor ik, geachte Vriend, nogmaals verschooning vraag, keer ik terug tot u en uwe derde stelling: ‘De werkwoorden bewaren alleen het eigenaardig karakter des “woords” [des wortels], waardoor het de uitdrukking der op het oogenblik zelf geboren gedachte is.’ Maar waarin bestaat dan het eigenaardig karakter des wortels? Immers hierin, dat hij de uitdrukking eener gansche gedachte is, die, opgelost zijnde, uit drie elementen bestaat: uit een subject, d. i. de voorstelling van eene zelfstandigheid; uit een praedicaat, d. i. meestal de voorstelling eener werking; en uit eene bijzondere werking van den geest, waardoor deze het subject en het praedicaat verbindt of scheidt, de koppeling. Welke dezer drie elementen nu liggen er in het werkwoord, b.v. in beren (dragen)? Twee of één, al naar gelang men het werkwoord beschouwt. Twee: het praedicaat en de koppeling, indien men den infinitivus en de participia niet tot het werkwoord rekent; want het verbogen werkwoord, het zoogenoemde verbum finitum, b.v. [ik] draag, [hij] droeg, [wij] hebben gedragen, [zij] zullen dragen, bevat èn het praedicaat èn eene aanduiding van de koppeling. Ziet men echter de deelwoorden, dragende en gedragen, ook voor vormen van het werkwoord aan - gelijk m. i. behoort te geschieden - dan maakt de aanduiding der koppeling geen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} deel van het eigenlijke wezen des werkwoords uit, en dan bevat het werkwoord slechts één bestanddeel van den wortel, namelijk het praedicaat. - En hoeyeel van die elementen bevat nu wel het substantief? De abstracte substantieven, als loop, val, deugd, magt enz., slechts één, daar hunne beteekenis blijkbaar daarin bestaat, dat zij de praedicaatsbegrippen loopen, vallen, deugen en mogen (d. i. kunnen) als op zich zelve bestaande dingen voorstellen. Maar de concrete substantieven, de namen van voorwerpen, dus die soort, waarvan bij u sprake is, bevatten kennelijk al de drie elementen van den wortel. Eene baar toch is niet het dragen alleen, het is iets, een subject, waarvan men denkt, dat het draag-t. Het substantief besluit derhalve, etymologisch beschouwd, in zich èn eene voorstelling van een subject, dat iets pleegt te doen, èn de voorstelling van dat doen, èn de verbinding van beide: de koppeling. Het komt mij derhalve voor, dat die substantiva, die gij bedoelt, het eigenaardig karakter van het ‘woord’ of den wortel, veel beter bewaren dan de verba. De eerste bevatten de drie elementen, de laatste op het allerbest genomen en volgens uw beweren slechts twee, maar eigenlijk, zooals ik hoop aan te toonen, maar één. Men kan dus bezwaarlijk zeggen, dat ‘het verbum alleen het eigenaardig karakter des wortels bewaart.’ - Maar wat meer zegt, uit het behandelde is duidelijk gebleken, dat uwe definitie: ‘Het werkwoord is het woord, hetwelk dat, wat de spreker aangaande eenig voorwerp denkt, tot inhoud heeft,’ eigenlijk het substantivum, en niet het verbum betreft. Is het namelijk wel waarschijnlijk, dat een naamgever zoo onnoozel was, dat hij de personen of voorwerpen, aan welke hij namen gaf, voor bloote werkingen, voor onzelfstandigheden zal hebben aangezien? Hij, die zekeren persoon raad, zeker dier wolf, zeker voorwerp baar noemde, oordeelde zeker wel niet, dat die persoon, dat dier en dat voorwerp louter werkingen waren, maar zelfstandigheden, die werken. De werkwoorden raden, ried, geraden; wilwan, walw, wulwum, wulwans; en beren, bar, baren, geboren, beteekenen slechts {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} raadgeven, verscheuren en dragen; maar een raad, is een persoon, die in zekere omstandigheden raadgeeft, een wolf een dier, dat bij gelegenheid verscheurt; een baar een ding, dat dient om te dragen. De substantiva derhalve, niet de verba, zijn de uitdrukkingen van hetgeen de naamgevers aangaande de voorwerpen dachten. Ik geloof derhalve, waarde Vriend, dat uwe definitie wat heel ver gezocht, en veel beter op eene andere soort van woorden dan op verba toepasselijk is. Dit zij echter daargelaten; er bestaan nog andere bezwaren, die niet minder moeilijk op te heffen zijn. Eene goede bepaling van het werkwoord zal wel de natuur van alle werkwoorden moeten ophelderen; en zijn er niet ontelbaar vele, die van uwe definitie geheel geen licht ontvangen? Zoudt gij inderdaad meenen, dat zij het wezen aantoonde van woorden, als uitdrinken, verdooven, bezwijken, bemoeilijken, verontschuldigen, ontbranden, ontwaken, insluimeren, timmeren, verstuiken, struikelen, vergewissen, verfoeijen, verafschuwen, verheerlijken, sneuvelen, betreffen, geeselen, lepelen, kegelen, pennen, stempelen, zegelen, lakken, openen, beitelen, hameren, vergeestelijken, schillen, doppen, kelen, pluizen? Zijn dat woorden, die uitdrukken, wat iemand bij het eerste naamgeven aangaande den eenen of anderen persoon, of het eene of andere voorwerp dacht? Indien uwe definitie aldus luidde: ‘Een werkwoord drukt uit, wat een spreker of schrijver aangaande zijn onderwerp denkt,’ dan zou het nog eenigzins gaan; maar gij wilt haar opgevat hebben als volgt: ‘Het werkwoord is het woord, dat uitdrukt, wat de eerste naamgever aangaande zijnen doopeling dacht,’ d. i. datgene, waarin hij zijn wezen stelde, wat hij als een zoo voornaam kenmerk beschouwde, dat hij er het voorwerp naar benoemde. Heeft dan ooit iemand den naam gedragen van vergis, ontwaak, ontvlugt, betref, vergewis, sneuvel, struikel, bezwijk, insluimer of ontwaak? of zouden de namen van de voorwerpen, die wij pen, hamer, beitel, lepel, schil, keel, dop en pluis noemen, gevormd zijn van de werkwoorden pennen, hameren, beitelen, lepelen, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} schillen, kelen, doppen? Deze woorden vallen dus even weinig binnen den omvang uwer definitie, maar zijn zij daarom minder echte werkwoorden, dan beren, vliegen en spinnen, waarmede de substantieven baar, vlieg en spin in etymologisch verband staan? Wanneer gij dat alles bedenkt, hooggeachte Vriend, reken ik dat gij uwe toestemming tot de herziening der bewuste definitie niet langer zult weigeren. In het waarschijnlijke geval blijft nog de vraag te beantwoorden over, hoe zij dan ingericht zou moeten worden. Bedrieg ik mij niet, dan is bij het verhandelde duidelijk genoeg gebleken, dat aan het werkwoord geene voorrechten boven het zelfstandig naamwoord en voornaamwoord toekomen; dat het niet kan hebben bestaan, vóór dat beide laatste of ten minste één van beide bestond, en dat het werkwoord en het zelfst. naamw. tegelijker tijd uit het ‘woord’ of den wortel zijn ontsproten. Hieruit volgt in de eerste plaats, dat de verba en substantiva gecoördineerd zijn, dat het eene niet aan het andere gesubordineerd is; waaruit dan wederom voortvloeit, dat ook hunne definities gecöordineerd, d. i. op denzelfden grondslag gebouwd, en niet de eene van de andere afgeleid behoort te wezen. Indien nu de bepaling van het substantief den vorm aangeeft van de voorstellingen, die men zich bij de substantieven maakt, dan behoort ook de bepaling van het werkwoord zulks te doen. Uwe definitie van het substantief luidt aldus: ‘Een zelfstandig naamwoord is een woord, hetwelk een voorwerp met name noemt,’ hetgeen, als men al het figuurlijke weglaat, hierop neerkomt: Een zelfst. naamw. is een woord, bij hetwelk men aan een voorwerp, d. i. aan eene zelfstandigheid, denkt. Onder die voorwerpen begrijpt gij, blijkens het vervolg, ook dingen, die, als wijsheid, deugd, val, ramp, geluk, geene eigenlijke voorwerpen of zelfstandigheden zijn, maar slechts als zoodanig gedacht worden. Gij hebt die definitie derhalve gebouwd op de beteekenis der substantieven; en wel op eene beteekenis, die niet alle substantieven werkelijk hebben, maar alleen de zulke, bij welke men zich eene zinnelijke voorstel- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ling, voor den geest kan brengen, zoo als b.v. bij man, huis, stoel, schilderij. Andere, als verstand, beschaving, geleerdheid, waarbij men zich met geene mogelijkheid een beeld vormen kan, brengt gij er ook toe. Gij doet zulks terecht, vermits de taal ze tot dezelfde categorie gebragt heeft, en dat geen, wat zij beteekenen, insgelijks als voorwerpen voorstelt; terwijl alleen de meer ontwikkelde mensch, die nadenkt, het onderscheid opmerkt, en oordeelt, dat de taal hier verkeerd gezien en op ééne lijn gesteld heeft, wat wezenlijk verschilt, en wat zij onder eene afzonderlijke categorie had behooren te brengen. Indien men nu bij het werkwoord op dezelfde wijze te werk gaat, en insgelijks let op hetgeen men zich voorstelt bij de werkwoorden met zinnelijke beteekenis, dan zal men bevinden, dat dat alles onder den éénen naam van doen of werken kan begrepen worden, en dat men zeggen kan, dat een werkwoord een woord is, waarbij men zich een doen of werken voorstelt. En indien men dan onder de werkwoorden eenige weinige vindt, die geen eigenlijk doen of werken uitdrukken, dan kan zulks niet meer verwonderen, dan wanneer men onder de substantiva een zeer groot aantal aantreft, die aan geene eigenlijke voorwerpen of zelfstandigheden doen denken. De schuld is dan te wijten aan de taal, of, juister gesproken, aan ‘de spraak makende gemeent,’ die, valsch geoordeeld heeft, maar trouwens ook geen logisch systeem in het hoofd had. Het derde punt, waarop ik mij te verdedigen heb, is de meening, dat de infinitivus en de participia wel degelijk vormen van het verbum zijn; terwijl gij zegt: ‘Neen, de infinitief en de deelwoorden zijn geene werkwoorden; hun wezen bestaat juist hierin, dat in hen de stoffelijke inhoud van het werkwoord zelve tot den naam eener zelfstandigheid of eener hoedanigheid is geworden. Geene definitie des werkwoords kan juist zijn, dat is, kan het wezen des werkwoords treffen en tevens het begrip van infinitief of deelwoord insluiten. De infinitief is een substantief, de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} deelwoorden zijn adjectieven, die zich slechts niet zoo ver als andere verbale substantieven en adjectieven van het werkwoord hebben verwijderd.’ Indien gij niet implicite hadt verzekerd, dat uwe definitie van het werkwoord niet ontleend was aan het gebruik, dat men in de rede van het werkwoord maakt, zou ik meenen, dat die voorstelling u hier voor den geest gezweefd en hare parten gespeeld had. Als men het werkwoord als het praedicaatswoord bij uitnemendheid beschouwt, dan voorzeker is er geene definitie mogelijk, die tegelijk den infinitief en de participiën insluit, omdat deze woorden alleen nooit praedicaten kunnen worden, maar, gelijk substantieven en adjectieven, het koppelwoord bij zich behoeven, b.v. Dat is werken, Hij is doende. Gaat men echter uit van de beteekenis des werkwoords, van den aard der voorstelling, die er aan verbonden is, dan is die insluiting zeer goed mogelijk en zelfs noodzakelijk; indien men althans niet gewelddadig wil scheiden, wat uit zijnen aard bijeen behoort. Bepaaldelijk mijne definitie sluit zoo wel den infinitivus en de participia als het verbum finitum binnen haren kring. Of denkt men bij wandelen, lezen en spelen, wandelende, lezende en spelende, niet even goed aan een doen, aan eene bezigheid, eene aanwending van krachten of vermogens, als bij ik wandel, gij leest en zij speelt op de pianino? Wat anders beteekenen die woorden dan in de volgende uitdrukkingen: Al wandelende te lezen is vermoeijend voor de oogen; Laten wij wat op en neêr wandelen; Dat kind kan reeds aardig lezen; ik heb het gisteren hooren lezen; het heeft al spelende leeren lezen; Zie die lieve spelende kindertjes eens? Onmogelijk is dus die insluiting niet; zij is, geloof ik, veeleer natuurlijk en rationeel. Alle grammatici, tot op de jongste tijden toe, rekenden eenparig den infinitivus en de participia tot de vormen van het verbum. Gij echter wilt den infinitivus tot de substantiva gebragt hebben. Zeker, indien men uitsluitend op zijn gebruik in de rede let, dan bestaat er grond voor die beschouwingswijze, dewijl de infinitivus even als het substantivum als sub- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ject en als object, ja zelfs in den genitivus kan optreden; maar gij zelf zult dit wel niet als een toereikend bewijs voor zijne substantivische natuur willen beschouwd hebben, daar ook de pronomina en sommige numeralia in dezelfde betrekkingen voorkomen. Gij zult het bewijs in de beteekenis willen gezocht hebben. Maar stemt de beteekenis van een infinitief dan inderdaad met die van een abstract substantief overeen? Bestaat er dan geen kennelijk onderscheid tusschen wandeling en wandelen, loop en loopen, beleg en belegeren, gevecht en gevechten, gezigt en zien? Stelt men zich bij wandeling, loop, beleg, gevecht en gezigt niet de daad van wandelen, loopen, belegeren, vechten en zien als op zich zelve bestaande, van de wandelende, loopende, belegerende, vechtende en ziende subjecten gescheiden dingen voor; terwijl bij wandelen, loopen, belegeren, vechten en zien wel degelijk op de subjecten wordt gewezen, en deze levend en in volle werking worden voorgesteld? Eene wandeling, een loop, beleg, gevecht en gezigt zijn handelingen, die een begin en een einde hebben en in haar geheel opgevat worden; maar wandelen, loopen, belegeren, vechten en zien stellen die handelingen voor als aan den gang zijnde, vatten ze in het midden van haar proces op. De substantieven zijn dood, de infinitieven leven. Dat de infinitieven de werking niet van het subject gescheiden voorstellen, blijkt wel het duidelijkst bij den zoogenoemden accusativus cum infinitivo, b.v. wanneer men zegt: Ik zag den ongelukkige met de baren worstelen en hoorde hem angstig om hulp roepen. Hier is geene scheiding van het subject, den ongelukkige en hem, en de praedicaten worstelen en roepen denkbaar, terwijl abstracte substantieven juist zulk eene scheiding in de gedachten onderstellen. Evenzoo blijven grijpen, bereiken en schreeuwen als praedicaten aan het subject ik gehecht in: Ik begon ook te schreeuwen en wilde hem grijpen, doch kon hem niet bereiken De infinitivus bevat ook eene soort van koppeling, alleen wat minder krachtig dan het verbum finitum, eene verwijzing naar een subject, naar een werkenden persoon, doch onbepaald; terwijl het verbum finitum op eenen bepaalden {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten, tweeden of derden persoon wijst. Daarom bezigt men den infinitivus, wanneer het uit den zin genoegzaam blijkt, wie bedoeld wordt; b.v. Ik wenschte te beginnen, Hij verlangde te spreken, Zij wilden eindigen; doch: Ik wenschte, dat hij begon; Hij verlangde, dat ik sprak; Zij wilden, dat hij zou eindigen. In de drie eerste zinnen zijn de subjecten der infinitieven dezelfde als die der verba finita, en daarom kan de infinitivus volstaan; doch in de drie laatste zinnen, zijn de subjecten van begon, sprak en zou eindigen, verschillend van die van wenschen, verlangde en wilden, en daarom moet hier het verbum finitum de plaats van den infinitivus vervangen. Blijkt uit deze verwisseling niet duidelijk, dat de infinitivus van dezelfde natuur is als het verbum finitum? - Zelfs wanneer hij als subject optreedt en dus het naast aan het substantivum komt, blijft het onderscheid merkbaar. Wie voelt niet, dat er verschil is tusschen: Wandelen of Veel te wandelen is gezond, en: Die wandeling of Het wandelen heeft mij goed gedaan. Wandelen stelt eene beweging voor van een wandelenden persoon; en dat bewegen is goed voor de gezondheid; maar die wandeling of het wandelen is als het ware een op zich zelf bestaand en bepaald iets, een subject, dat zelf iets verricht, dat op iemand een weldadigen invloed oefent. Wie zou hier de rollen willen omkeeren en zeggen: Die wandeling of Het wandelen is gezond. Wandelen of Veel te wandelen heeft mij goed gedaan? De participia zijn volgens u adjectieven: ‘De deelwoorden zijn adjectieven, die zich slechts niet zoover als andere verbale adjectieven van het werkwoord hebben verwijderd.’ Zij zijn zulks, wanneer men uitsluitend let op het gebruik in de rede, op de wijze waarop zij met substantieven verbonden worden. Doch ik zie een groot en in het oog loopend onderscheid tusschen het participium praesens en het adjectivum verbale; het eerste beteekent leven en beweging, het laatste rust en sluimerende kracht, die, opgewekt, zich zoowel bij het participium als bij het verbum finitum als werkend vertoont. Zwak b.v. is niet iemand, die werkelijk bezwijkt of {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwijkend is, maar die aanleg heeft om te bezwijken en in zekere omstandigheden bezwijken zal. Men denke slechts aan een zieke, die zwak heet te zijn, aan een examinandus, die in vele vakken zwak is. En wat is eene mand met wrange peren? Immers een aantal peren, waarvan ik er eene heb geproefd, die mij den mond verwrong. Die geproefde peer wrong, was werkelijk wringend, toen ik haar in den mond had gebragt; maar de overige, die hetzelfde voorkomen hebben, zijn slechts wrang, hebben het vermogen om te wringen, dat thans sluimert, maar eerst van zijn aanwezen blijken zal geven, als eene der peren in de mogelijkheid zal gesteld worden om te wringen, om wringend te zijn. In geene taal misschien is het onderscheid tusschen het adjectivum en het participium praesens kennelijker uitgedrukt dan in het Fransch. Immers, het is bekend, dat deze taal het participe onverbogen laat, maar het adjectif met het substantif in vorm overeen doet stemmen: ‘l'adjectif verbal s'accorde avec le substantif; le participe présent est invariable.’ Wat beteekent dat accord, wat deze onverbuigbaarheid? Wijst de overeenstemming niet op het inhaerente der hoedanigheid, die door het adjectief als met de substantie vereenigd voorgesteld wordt; terwijl het niet overeenstemmen van het participe op het voorbijgaande der handeling zinspeelt. De Grammaire des grammaires geeft het onderscheid aldus op: ‘Le participe présent exprime, de même que tous les verbes, une action faite par le mot (?) qu'il modifie. L'adjectif verbal exprime une qualité, une aptitude, une disposition à agir, plutot qu'une action.’ In het Nederlandsch is het onderscheid niet altijd zoo kennelijk. Brekend en bedwelmend worden op dezelfde wijs geschreven en uitgesproken, hetzij die woorden adjectieven zijn in: brekende waar en bedwelmende dampen, hetzij participia in: Het glas, bij die onvoorzigtige behandeling brekende, kwetste zijne hand; De rook, hem geheel bedwelmende, deed hem bewusteloos neêrvallen. Maar het onderscheid in de beteekenis is {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} groot genoeg: brekende waar is niet waar, die reeds aan het breken is, maar die ligt breken kan; een bedwelmende rook, is rook, die het vermogen heeft om te bedwelmen, zonder dit altijd te doen. En ofschoon het onderscheid zich niet bij alle adjectiva uiterlijk vertoont, is het bij sommige wel degelijk hoorbaar aan den klemtoon, die in vele adjectiva verbalia eene verplaatsing ondergaan heeft; b.v. in uitstekend, uitmuntend, uitnemend, innemend, doorslaand enz., verschillend van uitstekend, uitmuntend, uitnemend, innemend, doorslaand enz., zooals de werkelijke deelwoorden der werkwoorden uitsteken, uitmunten, uitnemen, innemen, doorslaan luiden. Ook de zoogenoemde verleden deelwoorden behooren ongetwijfeld tot de werkwoorden. Zij worden natuurlijk echte bijvoegelijke naamwoorden, wanneer zij attributief bij een substantief gevoegd of praedicatief met de copula zijn verbonden worden: Een geduchte tegenstander, Een gevreesde vijand, Hij is algemeen bemind. Dan drukken zij toch eene hoedanigheid of een toestand uit, die wel het gevolg is eener plaats hebbende of plaats gehad hebbende werking, doch deze werking wordt als oorzaak ondersteld, maar niet uitdrukkelijk opgegeven. Het laatste geschiedt intusschen wel degelijk, wanneer het verleden deelwoord, met het hulpwoord hebben zamengenomen, dienen moet om de drie verleden tijden, b.v. ik heb en had gelezen en zal gelezen hebben te vormen. Hier toch valt aan geene hoedanigheid te denken, en dient het participium om de soort der handeling uit te drukken. Indien nu de beteekenis van een woord, d. i. de voorstelling, die men er aan verbindt, het criterium der woordsoort is, waartoe het gebragt moet worden, dan hebben wij bij de participia passiva met twee verschillende soorten van woorden te doen. Dat dit inderdaad zoo is, wordt door het Zweedsch buiten alle kijf gesteld. Immers bezit die taal werkelijk twee verschillende vormen voor die soort van woorden, welke wij verleden deelwoorden noemen, waarvan de eene vorm echter door de Zweedsche grammatici het supinum wordt genoemd. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar voorbeelden zullen het gebruik dier vormen kunnen ophelderen. Förswinna (verdwijnen) en förgäta (vergeten) hebben tot supinum förswinnit en förgätit, en tot participium förswunnen en förgäten. Het eerste wordt bij het hulpwoord hafva (hebben), het tweede praedicatief bij wara (zijn) gebezigd, zoodat Han har förswinnit beteekent: Hij heeft zich verwijderd; doch Han är forswunnen: Hij is verdwenen, Hij is weg; Jag har förgätit: Ik heb vergeten, doch Jag är förgäten: Ik ben vergeten. Gij haalt voorbeelden aan van Grieksche en Latijnsche nomina, die den casus regeeren van het werkwoord, waarvan zij afgeleid zijn; men zou ze met een aantal Gothische en Sanskritsche kunnen vermeerderen; maar ik heb er mij niet over te verantwoorden, dewijl ik mij niet op het gebruik in den zin, maar op de beteekenis op zich zelve heb beroepen. Een vierde punt, waaromtrent ik mij moet verantwoorden, is, dat ik geen vrede kan hebben met de gewone definitie van de bijwoorden, die de ware niet kan wezen, omdat alle grammatica's in strijd zijn met hare eigene bepalingen. Deze komen alle, met grootere of geringere afwijking in de bewoordingen, hierop neder, dat de bijwoorden dienen om de beteekenis der werkwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden te bepalen. Zij zijn derhalve ontleend aan het gebruik dezer woorden in den zin, niet aan hunne beteekenis, wat ik om boven ontwikkelde redenen als eene inconsequentie meen te moeten afkeuren. Bij sommige rededeelen toch is men volstrekt gedwongen om hunne definitie op hunne beteekenis te grondvesten; dit behoort dus ook bij die der adverbia te geschieden. De gewone definitie doet zulks niet en is reeds daarom alleen te verwerpen; maar er ontbreekt nog meer aan. Desniettegenstaande, misschien, mogelijk, denkelijk, waarschijnlijk bepalen òf nooit, òf meestal niet, woorden, maar geheele zinnen, en vallen dus buiten de definitie, ofschoon iedereen ze terecht tot de bijwoorden rekent. Ja en neen echter wil ik niet als bijwoorden hebben beschouwd, omdat zij noch verba, noch adjectiva, noch adverbia, noch geheele {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnen bepalen. Ik kan daarin niets anders zien dan tusschenwerpsels, dewijl zij nooit een deel van een zin uitmaken, maar even als andere tusschenwerpsels op zich zelve staan en, gelijk wortels, eene gansche gedachte uitdrukken. In het door u aangevoerde voorbeeld beweert gij, dat ja, als antwoord op de vraag: ‘Zijt gij gekomen?’ het hoofdbestanddeel van den zin: ‘ik ben gekomen’ even goed bepaalt, als wel dit doen zou in den zin: ‘Ik ben wel gekomen.’ Ik kan dit niet toestemmen; want wel maakt een bestanddeel van den laatst vermelden zin uit, terwijl ja altijd op zich zelf staat, en hier kennelijk gelijk is aan: Ik ben gekomen. Zelfs wanneer ja midden tusschen de deelen van een zin ingelascht wordt, voelt men duidelijk, dat het eigenlijk een geheele zin is. Stel, dat men op uwe vraag antwoordde: Ik ben, ja, gekomen, maar kan niet lang blijven, dan beteekent dit kennelijk: Ik ben gekomen, dat is waar, of wel is waar, maar ik kan niet blijven. Ita, omnino en si (Lat. sic), ja, zijn ware bijwoorden, omdat zij als deelen van zinnen voorkomen en derhalve, alleen staande, als ellipsen moeten beschouwd worden. Venitne? [Est] ita [, ut praesumas]; Scripsistine? Omnino [scripsi, sed etc.];, Y irez-vous? [Il en est ain]si [, comme vous pensez]. Gij acht, dat ik te hooge eischen aan de Grammatica doe, wanneer ik meen, dat zij eenmaal worden moet ‘eene wetenschap, dus ingericht, dat men nergens op tegenstrijdigheden stuit, en al het volgende in volmaakte overeenstemming met het voorgaande wordt bevonden.’ Het verwondert mij, waarde Vriend, die aanmerking te vernemen van den man, aan wien de Nederlandsche grammatica de grootste verpligtingen heeft, die haar op de tegenwoordige hoogte der wetenschap heeft gebragt, en die bij iedere nieuwe uitgaaf van zijn werk, hetwelk ik niet behoef te prijzen, toont, dat hij steeds naar volmaking streeft, en zijne taak nog niet afgedaan rekent. Ik beken, u volstrekt niet te begrijpen, wanneer gij u tegen het wegruimen van tegenstrijdigheden schijnt te verklaren. Onmogelijk kan u dat ernst zijn; want gij kunt toch niet {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschen, dat zij er in blijven; met andere woorden, gij kunt niet willen, dat de Grammatica onwaarheden zal blijven leeren. Immers de waarheid is slechts één, zoodat van twee tegenstrijdige uitspraken noodwendig ééne valsch moet zijn. Ook kunnen beide valsch wezen; en altijd bestaat het vermoeden, dat beide, op het best genomen, scheef zullen zijn Wanneer men in § 100 eene zaak goed begrepen en volkomen doorgrond, en dus ook juist voorgesteld heeft, is het niet waarschijnlijk, dat men in § 101 iets zal zeggen, hetwelk met de voorgaande in strijd en dus een gevolg van eene verkeerde beschouwing is. Tegenstrijdigheden zijn derhalve onwedersprekelijke bewijzen van eene valsche beschouwing. Mijne eischen zijn zeker niet heel gemakkelijk te vervullen; wel zal er altijd iets te verbeteren overblijven, maar is dit eene reden om niet te doen wat men kan, en zelfs te wenschen, dat de gebreken blijven bestaan? Ook zie ik niet in, dat de Grammatica eene algeheele hervorming zou moeten ondergaan. Ik gevoel geene roeping om de mathematische methode te verdedigen, maar beken gaarne, dat ik in hare toepassing niets verderfelijks voor de wetenschappen zie; juist het omgekeerde. Hare eigenaardigheid bestaat daarin, dat alles past en sluit, en dat zij geene tegenstrijdigheden, d. i. geene onwaarheden, bevat. Het een en ander is louter daarvan het gevolg, dat men de leerstof goed doorgrond en goed geordend heeft; en welke wetenschap moet dat niet beoogen, naar dat ideaal niet streven? Ook heb ik nooit geweten, dat in de wiskunde alles ‘gesneden brood’ is, hetwelk men iemand slechts behoeft in te geven, en waarvan zijn verstand voedsel zou hebben, al kaauwde en verduwde hij niet. Ik heb dikwijls over het tegendeel hooren klagen, en ken jongelieden genoeg, die dat gesneden brood niet konden verteren en door wier hersenen een aanzienlijk gedeelte der wiskunde was heengegaan zonder deze te versterken, juist omdat zij niet gekaauwd en niet verduwd hadden. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk nog iets, hooggeschatte Vriend, alwederom niet voor u, maar voor sommige lezers van dit tijdschrift. Gij zegt dat ik ‘te recht niet schroom, de grootste tegenstrijdigheden te stellen, daar ik onzelfstandigheden als zelfstanheden, en een stil zitten als een werken laat opvatten.’ Daar gij er bijvoegt, dat ik zulks te recht doe, moet uwe bedoeling anders zijn, dan uwe woorden te kennen geven, die noodwendig eene afkeuring bevatten. ‘De grootste tegenstrijdigheden te stellen’ kan immers nooit goed zijn, nooit met ‘recht’ geschieden. Ik geloof, dan ook te mogen zeggen, dat ik mij, hier althans, daaraan niet schuldig maak. Ik heb niet geleerd, dat men onzelfstandigheden als zelfstandigheden, en stil zitten als werken moet opvatten; maar dat de Taal of de Logica des Volks zulks doet, en dat de Grammatica te vragen heeft: wat doet de Taal? of, wat hetzelfde is, hoe denkt het volk? De taak der Grammatica is de wijze te doorgronden, waarop het volk denkt of ten minste eenmaal gedacht heeft. Die denkwijze is haar object, het voorwerp van haar onderzoek; en zij zal goed en deugdelijk zijn, wanneer zij die denkwijze naar waarheid leert kennen. Maar zij is niet aansprakelijk voor de tallooze tegenstrijdigheden en valsche beschouwingen der Taal, even weinig als een rechter ter instructie voor de misdrijven van den boosdoener, wiens acte van beschuldiging hij moet opmaken. De bron der meeste dwalingen in de Grammatica is steeds geweest eene verkeerde taalbeschouwing. Tot de jongste tijden toe merkte men, hoewel zonder helder bewustzijn, de Taal aan als eene gebrekkige uitdrukking van het zuiver logische denken, hetwelk men in alle menschen onderstelde; terwijl zij integendeel eene volkomen juiste uitdrukking is van een gebrekkig denken van den nog weinig ontwikkelden mensch. De onvolmaaktheid van dit denken is eerst veel later opgemerkt, toen de talen reeds gevestigd waren, en zal nog meer en meer opgemerkt worden. Wie de Taal naar waarheid wil verklaren, moet trachten in dat primitieve gebrekkige denken door te dringen en aan te toonen, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe het in de Taal is uitgedrukt; doch het spreekt wel van zelf, dat hij niet geroepen kan worden om het te rechtvaardigen. Dit ter voorkoming van misverstand. Doch het is meer dan tijd, dat ik dezen onmatig langen brief eindig, waarin zooveel voorkomt, dat gij, even goed, of liever beter dan ik, kent en weet. Daarvoor zal ik u evenwel niet nog eens verschooning vragen, omdat ik overtuigd ben, dat gij hetzelfde als ik beoogt en mijne bedoeling billijkt. Sta mij echter nog toe, dat ik u wederkeerig dank voor de gewigtige dienst, die gij aan de gansche natie hebt bewezen door het zamenstellen uwer grammatica, die lang zoover niet, als gij schijnt te meenen, verwijderd is van het ideaal, dat ik heb geschetst; en geloof, dat ik met de hoogste achting en de oprechtste vriendschap ben t. t. Leiden, Febr. 1861. L.A. t. W. Nog iets over het begrip van het werkwoord. ῏Αράγε γινώσκεις, ἃ ἀναγινώσκεις; Πραξ τῶν ᾿Αποστόλ η´, λ´. Heeft de brief van Prof. Brill mij een oogenblik in verlegenheid gebragt, het stukje van den Heer R. ‘Over eene bepaling van het werkwoord’ heeft om meer dan eene reden een pijnlijken indruk op mij gemaakt. In de eerste plaats toch zag ik er uit, dat het tijdperk van het autoriteitsgeloof in Nederland nog niet is gesloten, dat men in de tweede helft der XIXde eeuw te onzent nog niet algemeen weet, wanneer berusting in de uitspraken van beroemde mannen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} betamelijk en noodzakelijk, wanneer ongepast en ongeoorloofd is. Beseft men dan nog niet, dat het getuigenis van de geloofwaardigste mannen niets afdoet in zaken, die iedereen zelf met zijne eigene oogen zien, of met zijn eigen verstand beredeneeren kan; dat verklaringen van anderen alleen waarde hebben ten opzigte van dingen, die, wegens afstand in tijd of plaats, buiten het bereik onzer waarneming liggen, of in de zulke, waarover niet het verstand, maar het gevoel of de ondervinding uitspraak moet doen? In zulke gevallen alleen is het geoorloofd zich te beroepen op mannen, uitmuntende òf door smaak en beschaving òf door ervaring en wijsheid. Een blind berusten in het oordeel van anderen is zeker gemakkelijker dan zelf te zoeken en te denken; maar het veroordeelt de wetenschap tot stil staan en verstompt het verstand van haren beoefenaar. Het eerste heeft wel geen bewijs noodig. Het is niet moeilijk in te zien, dat het geloovig aannemen van hetgeen anderen meenen gevonden te hebben ons van alle nader onderzoek ontslaat en weêrhoudt. Voor mijn tweede beweren, dat het autoriteitsgeloof nadeelig is voor het verstand, is het wel niet mogelijk een meer doorslaand bewijs aan te voeren, dan het geval, dat wij hier voor oogen hebben. Of is het denkbaar, dat een behoorlijk geoefend brein eene definitie, die van het begin tot het einde valsch is, in bescherming neemt; dat het zich daarbij beroept op het gezag van een dichter, een wijsgeer en een taalkundige, die alle drie iets geheel anders leeren dan de definitie? De tweede reden, waarom het bedoelde stukje mij onaangenaam aandeed, is de blik, die het ons vergunt te slaan op het onderwijs in sommige lagere scholen. Immers leert het kennelijk, dat het doel en de strekking van het lager onderwijs nog niet algemeen wordt begrepen, dat het nog niet in alle scholen is, wat het behoorde te wezen. Eene definitie wordt afgekeurd, omdat zij boven het bereik schijnt te zijn van ‘lagere schoolknaapjes’, alsof het bevattingsvermogen van eerstbeginnenden de grenzen afbakende, die de wetenschap niet zou mogen overschrijden; terwijl eene andere, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} wier onzinnigheid zonneklaar blijkt bij de eerste poging, die men aanwendt om zelf haar te vatten of haar onder het bereik van eens anders verstand te brengen, wordt aangeprezen, omdat zij voor het lager onderwijs geschikter zou zijn. Bewijst zulks niet, dat nog niet allen weten, dat de wetenschap niet om de school is, maar de school om de wetenschap; dat het doel van het lager onderwijs niet is, de leerlingen in de diepste geheimen der wetenschap in te wijden, en nog minder, hen als eksters geluiden te laten naklappen, wier zin en beteekenis de onderwijzer kennelijk zelf niet vat; maar dat het doel van dat onderwijs hoofdzakelijk is het verstand te ontwikkelen? Intusschen noodzaakt het stukje van den Heer R. mij om de zaak nog eens in ernstige behandeling te nemen. Ik had, Taalgids II, blz. 181, gezegd: ‘Een geacht onderwijzer schijnt het gebrek [in Weiland's bepaling van het werkwoord] zooal niet duidelijk ingezien, dan toch levendig gevoeld te hebben. Hij zocht daarom zelf naar het algemeene kenmerk, en meende het te hebben gevonden. Volgens hem zouden de werkwoorden “een bestaan uitdrukken, met of zonder de wijziging van dat bestaan.”’ De Heer R. ‘meent, dat het door mij gezegde terechtwijzing vordert.’ Ik ben Z. E. verpligt voor zijne goede intentie, en zou hem ook voor zijne terechtwijzing oprechtelijk dank weten, indien ik haar werkelijk behoefde. Niets is mij aangenamer dan op den rechten weg geholpen te worden, wanneer ik ben afgedwaald. Hier is dit echter niet het geval geweest, maar schijnt de Heer R., zoo als wij zullen zien, wat heel vlugtig gelezen en het gelezene niet goed begrepen te hebben. ‘De definitie,’ dus gaat de Heer R. voort, ‘de definitie: de werkwoorden drukken het bestaan der voorwerpen uit, met of zonder wijziging van dat bestaan,” is door den bedoelden onderwijzer niet uitgevonden. Gelijk Dr. Te Winkel zijne definitie uit Steinthal heeft geput, zoo ontleende “de geachte onderwijzer” de zijne aan Bilderdijk, zoo als ieder, die des laatstgenoemden Verhandeling over de Geslachten, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 34, heeft ingezien terstond bespeuren moet. Immers men leest daar het volgende: “Wanneer wy een hoedanigheid als affectie van een zelfstandig ding beschouwen, zoo is het woord dat wy gebruiken, een adjectief: en dan, wanneer wy ze aanmerken als eene wijziging van het bestaan des voorwerps, zoo is het een verbum. Van daar dan ook, dat alle verbum het verbum substantivum, dat is 't werkwoord, het bestaan uitdrukkende, insluit, en in sommige Talen kennelijk inhoudt; terwijl het in andere Talen niet uitgedrukt, maar er toch op verschillende wijzen in verwikkeld is.” Men ziet, de meergemelde definitie steunt geheel op de beschouwing van den aard van het werkwoord, door Bilderdijk gegeven.’ Ik heb die Verhandeling over de Geslachten van Bilderdijk ook wel eens ‘ingezien;’ maar met een vlugtig inzien komt men bij zulke boeken niet heel ver, men verziet zich dan al ligt, en meent te lezen, wat er niet staat. Om in die fout niet te vervallen heb ik die Verhandeling bestudeerd, maar heb daarin, noch in eenig ander van B's geschriften, eene zoo groote dwaasheid gevonden, als de Heer R. hem toeschrijft. De aangehaalde plaats was mij dan ook volstrekt niet onbekend. Het is mogelijk, dat de bedoelde onderwijzer, naar aanleiding daarvan zijne definitie heeft opgesteld, ze daaraan ontleend heeft hij niet, want zij leert kennelijk iets heel anders. Bilderdijk's woorden zijn misschien voor een oppervlakkig lezer eenigzins duister, ook valt er wel wat meer op aan te merken, doch aan de grootste fout, die de bedoelde definitie aankleeft, zijn zij geheel onschuldig. Bilderdijk zegt eenvoudig: ‘wanneer wij ze,’ namelijk eene hoedanigheid, ‘aanmerken als een wijziging van het bestaan des voorwerps, zoo is het woord, dat wij gebruiken, een verbum.’ Hieruit is niets anders op te maken, dan dat hij een verbum aanmerkt als de uitdrukking van eene wijziging van het bestaan eens voorwerps. Bij hem heeft het werkwoord derhalve slechts ééne enkelvoudige beteekenis, die van eene wijziging van het bestaan van een voorwerp. In de bedoelde {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} definitie is dat anders. Wanneer men zegt: ‘de werkwoorden drukken het bestaan der voorwerpen uit, met of zonder de wijziging van dat bestaan,’ dan schrijft men aan de meeste werkwoorden, aan die met de uitdrukking van het bestaan, eene tweeledige beteekenis toe: die van het bestaan en die van de ‘wijziging van het bestaan.’ Dat Bilderdijk er volstrekt niet aan dacht, om aan het werkwoord behalve de uitdrukking van ‘de wijziging van het bestaan’ ook nog de vermelding van het bestaan zelf toe te kennen, blijkt duidelijk genoeg uit zijne Spraakleer, blz. 76. Daar leest men: ‘A. Wat de soortverdeeling der woorden betreft, men onderscheidt ze naar hunne algemeene beteekenis: a.In woorden ter benoeming van voorwerpen, die men Naamwoorden (nomina) heet; en b.Woorden ter uitdrukking van werking, waaronder ook het bestaan behoort, als waarvan alle werking slechts een wijziging is; en deze heet men Werkwoorden (verba).’ Men ziet hier in b., dat Bilderdijk het bestaan onder de werkingen rekent, en dat werking bij hem hetzelfde is als ‘wijziging van het bestaan.’ Ik spreek hier niet van de inconsequentie, die uit zijne redeneering voortvloeit: bestaan = werking = wijziging van het bestaan, derhalve: bestaan = wijziging van het bestaan; noch van de verwerpelijkheid der uitdrukking: ‘wijziging van het bestaan’ - hiervan later. Ik wil maar alleen doen opmerken, dat Bilderdijk volstrekt onschuldig is aan het grootste gebrek in de bedoelde definitie, zoodat ik inderdaad eene scherpe terechtwijzing zou hebben verdiend, indien ik, gelijk de Heer R. wil, gezegd had, dat de geachte onderwijzer zijne bepaling niet uitgevonden, maar aan B. had ontleend; ik zou dezen dan ten onrechte eene ongerijmdheid hebben aangewreven. Doch hiermede vervalt geheel en al het beroep op het gezag van Bilderdijk, of liever dit gezag blijkt te pleiten tegen een gedeelte der definitie. Deze ‘steunt derhalve’ {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ‘geheel op de beschouwing van den aard van het werkwoord, door B. gegeven.’ Niet geldiger is het beroep op Kinker en Heyse. De Heer R. zegt: ‘En dat die beschouwing [van Bilderdijk] zoo heel kwaad niet is, zou door het gezag van verscheidene taalkundigen te staven zijn, bij voorb. met dat van Prof. Kinker, in zijne Beoordeeling van Bilderdijk's Spraakleer, bl. 336 en 337, en vooral dat van Heyse.’ Het moet ieder, die Kinker's werk gelezen heeft al zeer bevreemden, dat zijne schim hier wordt opgezworen. Vooreerst toch beoordeelde en veroordeelde hij B's beschouwing van den aard des werkwoords, en niet de bedoelde definitie, waarvan hij met geen enkel woord spreekt, en die hij misschien niet eens kende; maar, wat meer zegt, hij toont niet onduidelijk, dat hij naar mijne zienswijze overhelt, en het werkwoord als de uitdrukking van een doen of werken wil beschouwd hebben. Nadat hij op blz. 336 en 337 verschillende aanmerkingen op B's beide, boven uitgeschreven definities gemaakt heeft, te veel om hier over te nemen, zegt hij onder aan blz. 337: ‘Ik verheugde mij, dat hij [Bilderdijk] van dat oude, schoon nog vrij algemeen gevoelen [namelijk, dat alle verbum het verbum substantivum, het bestaan uitdrukkende insluit en in sommige Talen kennelijk inhoudt], terug gekomen was, en al was het ook slechts ter liefde van de Hollandsche benaming werkwoord, minder materialistisch over het wijsgeerig gedeelte der taalkunde had beginnen te denken en in het verbum, het woord bij uitnemendheid, meer een τὸ agere [d. i. een doen], dan een τὸ esse [d. i. een zijn, een bestaan] wilde zien; maar het schijnt, dat hij het zoo ver niet heeft kunnen brengen.’ Geeft Kinker in deze woorden niet duidelijk te kennen, dat hij van dat τὸ esse, dat bestaan, als in de beteekenis van het werkwoord gelegen, liever niets weten wil? Niet beter dan Kinker is Heyse door den Heer R. begrepen geworden. Deze verwart het werkwoord sein of zijn als uitdrukking der koppeling, in een zin als: Zij zijn on- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig, met zijn of sein, als uitdrukking van het bestaan in een zin als: Er zijn geene spoken. De door hem aangehaalde woorden uit Heyse's Ausführliches Lehrbuch der deutschen Sprache, I, 651, luiden vertaald aldus: ‘In het werkwoord zijn twee bestanddeelen vervat: 1. een materieel, namelijk het bijvoegelijke attribuut of kenmerk - - 2. een formeel, namelijk het verbindende element, waardoor dat kenmerk aan het subject toegeschreven wordt, de logische copula, die, wanneer zij op zich zelve staat, door het werkwoord zijn wordt uitgedrukt. Deze twee bestanddeelen maken vereenigd het begrip van het werkwoord uit; zij zijn oorspronkelijk in alle werkwoorden vervat en behooren tot hun wezen; en wel zoo, dat het materieele in den stam, het formeele in den uitgang ligt.’ Wie ziet niet, dat Heyse, hier het werkwoord zijn als copula, ter verbinding van het gezegde met het onderwerp, op het oog heeft, en niet zijn in de beteekenis van bestaan; en vervolgens, dat hij geenszins zegt, dat het werkwoord zijn in alle werkwoorden ligt, maar dat het tweede bestanddeel der verba bestaat in de de koppeling, in de verbinding van subject en praedicaat, en dat deze koppeling ‘op zich zelve staande,’ d. i. bij afwezigheid van een ander werkwoord, door zijn wordt uitgedrukt. Heyse rept dus met geen enkel woord noch van een ‘bestaan,’ noch van ‘eene wijziging van een bestaan.’ Ook kan men niet zeggen, dat hij eene etymologie van eenig werkwoord geeft; desniettemin zegt de Heer R. triomphantelijk: ‘Zoo lang deze etymologische, of wil men liever materialistische (?) beschouwing van den aard des werkwoords gegrond is, kan de daaraan ontleende definitie niet zoo verwerpelijk wezen, als Dr. Te Winkel haar wil doen voorkomen.’ Wij hebben gezien, dat alle uiterlijke, op de autoriteit van beroemde taalkundigen gegrondveste stutsels der definitie omgestort of liever in rook en damp opgelost zijn, nemen wij haar thans zelve in oogenschouw. De authentieke bewoordingen, waarin zij vervat is, luiden volgens de opgave van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Siegenbeek 1) als volgt: ‘Werkwoorden zijn zulke woorden, die het bestaan uitdrukken, met of zonder wijziging van hetzelve.’ Het woordje of verdeelt de werkwoorden in twee soorten: in dezulke, die alleen het bestaan uitdrukken, en in andere, die buiten en behalve het bestaan nog ‘eene wijziging van hetzelve,’ d. i. van het bestaan, te kennen geven. Dat sommige werkwoorden het bestaan van iets uitdrukken, is volmaakt goed gezien: bestaan en zijn drukken inderdaad het bestaan van personen of dingen; geschieden, gebeuren, voorvallen, plaats hebben enz. het bestaan van werkingen en veranderingen uit. Maar even zeker is het, dat de overige werkwoorden, als: eten, drinken, zitten, lezen, schrijven enz. enz., niet op het bestaan wijzen, maar het bestaan van de personen, die eten, drinken, zitten enz. als bekend onderstellen. Wie tot iemand zegt: Gij zijt een hartelijk vriend, kan wel niet de bedoeling hebben, om den aangesprokene, als een nieuwtje te berichten, dat hij bestaat. Als men tot een geneesheer, die een patient bezoekt, zegt: Dokter, de zieke slaapt sedert een half uurtje, dan behoeft men hem zeker wel niet vertellen, dat de zieke, dien hij misschien weken lang dagelijks bezocht heeft, inderdaad sinds een half uur bestaat. Is dit niet ongerijmd? En wat moet men zeggen van de woorden van een reiziger, die in een logement komt en zegt: Jan, haal mij eens een kop koffij, maar geef mij evenwel eerst een lucifer, indien dit moet beteekenen: Jan, besta eens enz., maar besta evenwel eerst enz. Zelfs bij het werkwoord zijn vergeet men zijne beteekenis van bestaan geheel en al, wanneer het als bloot koppelwoord dienen moet, b.v. in: De zieke is iets beter. Dit blijkt wel het overtuigendst daaruit, dat men bij het bezigen van zijn in de beteekenis van bestaan, en in het algemeen bij alle uitingen, die op het bestaan betrekking hebben, aan den zin eene andere constructie geeft, dan wanneer het bestaan ondersteld wordt. Men zegt immers niet: {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene voorzienigheid is of bestaat, maar: Er is of Er bestaat eene voorzienigheid; niet: Eene omkeering had plaats, maar Er had eene omkeering plaats. Zoo bestaat er ook een kennelijk onderscheid tusschen: Er heeft nooit een Hercules geleefd, en: Hercules heeft nooit geleefd. Het eerste zal beteekenen: Er heeft nooit iemand bestaan, die Hercules heette, en op wien alles wat van dien verdichten persoon verhaald wordt, toepasselijk is; het laatste: Er heeft wel een kind bestaan, dat Hercules heette, maar het was dood geboren. - Na het aangevoerde zal, geloof ik, ieder onbevooroordeelde wel gereedelijk erkennen, dat de meeste werkwoorden het bestaan der subjecten onderstellen, maar niet uitdrukken, en dat dit begrip derhalve uit de definitie van het werkwoord moet verwijderd worden. Alleen de Heer R. zal mogelijk nog tegenwerpingen blijven maken, daar Z. E. van meening is, dat de ongerijmdheden, die er uit voortvloeijen, een gevolg zijn van eene ‘verminking,’ die ik de definitie zou hebben doen ondergaan. ‘Dat men er door tot belagchelijke ongerijmdheden zou geleid worden, is niet de schuld der definitie, maar van de verminking, die men haar heeft doen ondergaan; want verminking is het, wanneer men voor het eenvoudige “uitdrukken” het krachtige “uitdrukkelijk te kennen geven” in de plaats stelt.’ Ik geloof, dat dit eene uitvlugt mag heeten, die geene wederlegging behoeft noch waardig is. Uitdrukken, beteekenen, te kennen geven, uitdrukkelijk te kennen geven zijn woorden of spreekwijzen, die, van woorden en zinnen gebezigd, volkomen hetzelfde beteekenen; het laatste is, zoo als de Heer R. zelf schijnt te gevoelen, alleen wat krachtiger. Het onderscheid tusschen uitdrukken en uitdrukkelijk te kennen geven is niet wezenlijk, maar bloot stilistisch, en men moge daarmede ‘lagere-schoolknaapjes,’ die gewend zijn om beteekenislooze bepalingen prompt van buiten te leeren en op te dreunen, volkomen kunnen tevreden stellen, met onderwijzers, die zelven weten, wat zij hunnen leerlingen voorzeggen, en dit onder het bereik van hun verstand trachten te brengen, zal dit moeilijk gelukken. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ook het tweede gedeelte der definitie, dat sommige werkwoorden, behalve het bestaan der dingen, ook nog de wijziging van hun bestaan zouden te kennen geven, kan den toets der critiek niet doorstaan, en blijkt bij eene nadere beschouwing insgelijks eene ongerijmdheid te zijn. Het bestaan toch van iets is voor geene wijziging, hoe ook genaamd, vatbaar. Bestaan of reëele existentie is een eenvoudig iets, waarin geene ongelijksoortige deelen voorkomen, dat geene hoedanigheden heeft, en waaraan dus niets kan veranderd of gewijzigd worden. Het eenige, dat er mede voorvallen kan, is beginnen, voortduren en eindigen. Het bestaan van een mensch b.v. duurt van zijne geboorte af onveranderlijk voort tot aan het oogenblik van zijn sterven toe, en het verandert niet in het minste, of hij eet of drinkt, werkt of slaapt. De eenige verandering, die aan zijn bestaan kan toegebragt worden, is het te doen ophouden; maar ophouden is geene wijziging van iets, want wijziging onderstelt het voortduren van het gewijzigde. Wanneer men b.v. eene wet wijzigt, maakt men slechts veranderingen in sommige harer deelen, terwijl zij in haar geheel blijft; haar afschaffen is iets heel anders dan haar wijzigen. Gedurende iemands bestaan kunnen wel zijne ziel en zijn ligchaam vele veranderingen en wijzigingen aannemen, maar deze doen zijn bestaan niet aan, hetwelk onder alle omstandigheden hetzelfde blijft, onverschillig of hij gezond of ziek, veilig of in doodsgevaar is. Ik meen hiermede aangetoond te hebben, dat in de gansche definitie niet een eenig verstandig woord is te ontdekken, zoodat er dan ook geene enkele reden bestaat om haar te behouden, maar alle redenen om haar zoo spoedig mogelijk te vergeten. De Heer R., die eene sterke voorliefde voor haar toont te bezitten, is niet van die meening, en acht, dat zij bij het lager onderwijs aanbeveling verdient. ‘Al ware overigens,’ zegt hij, ‘uit een wetenschappelijk oogpunt, de definitie van den geachten onderwijzer niet volkomen (!) in {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} den haak, zij zou nogtans door hare beknoptheid en verstaanbaarheid voor het lager onderwijs aanbeveling verdienen, en daarin zal dan ook de reden liggen, dat sommige onderwijzers, met name de heer De Jager, haar in hunne leerboekjes overnamen.’ Ik begrijp niet, met welk doel de Heer De Jager in deze zaak betrokken wordt. Is zulks om het te rechtvaardigen, dat hij - voor meer dan vijf en twintig jaren - eene definitie overnam, die destijds door een invloedrijk man, toenmaals het orakel der Nederduitsche Tale, hoogelijk werd geroemd; of is het om de definitie met hand en tand te verdedigen? Het eerste is geheel onnoodig en overtollig; het laatste zal, mogen wij vertrouwen, vruchteloos wezen. Waarlijk, mijn vriend had geene verontschuldiging noodig en zal er ook wel geene hebben verlangd. Een wetenschappelijk man, bij wien ware kennis boven alles gaat, behoeft zich niet te schamen, wanneer het blijkt, dat hij vroeger misgezien heeft, en dat de wetenschap in een vierde eener eeuw met en door hem zooveel is vooruitgegaan, dat men eenige dwalingen ontdekt. Hij kan niet wenschen, dat deze bestendigd en verder voortgeplant worden, omdat hij er eenmaal, met duizenden misschien, in gedeeld heeft; en het moet hem zeer doen, als zijn gezag misbruikt wordt om wanbegrippen te staven en, zoo mogelijk, nog eenigen tijd staande te houden. Ik kan dan ook niet denken, dat Dr. De Jager sterk ingenomen is met de welgemeende verdediging van den Heer R. Ongetwijfeld heeft hij, haar lezende, bij zich zelven gezegd:Non tali auxilio, non defensoribus istis. Het argument, dat de Heer R. aanvoert, is buitendien merkwaardig: ‘Al ware de definitie niet volkomen in den haak, zij zou om hare beknoptheid en verstaanbaarheid aanbeveling verdienen voor het lager onderwijs.’ Men moet al zonderlinge begrippen aangaande die soort van onderwijs koesteren, om te kunnen denken, dat iets, hetwelk volstrekt onwaar is, geschikt zou wezen om in jeugdige hoofden gezonde vruchten voort te brengen. Het lager onderwijs kan {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk de wetenschap niet onmiddellijk op den voet volgen, maar het moet zulks toch uit de verte doen. Het mag niet stilstaan; het mag niet blijven leeren, wat valsch bevonden is en bij eene voortgezette beoefening der wetenschap weder afgeleerd moet worden, al ware het ook nog zoo beknopt en verstaanbaar. Beknoptheid en verstaanbaarheid waren de eigenschappen, die ter aanbeveling zouden moeten strekken. Of de begrippen van bestaan en wijziging voor kinderen zoo heel gemakkelijk te vatten zijn, laat ik aan het oordeel des lezers over. Ik kan het niet denken; anders zouden volwassenen de beide genoemde begrippen niet zoolang bijeengevoegd hebben zonder hunne onvereenigbaarheid in te zien. Maar de beknoptheid dan? Om haar te doen uitkomen vergelijkt de Heer R. zijne geliefkoosde bepaling met mijne tweede op blz. 185. Deze is zeker veel langer, en stellig hoogst ongeschikt voor het lager onderwijs; maar ik geloof niet, dat dit verwijt toepasselijk is op mijne eerste en onmiddellijk voorafgaande definitie, die de Heer R. over het hoofd schijnt te zien. Nadat ik op de vorige blz. had aangetoond, dat onze voorstelling de zoo uiteenloopende beteekenissen van alle werkwoorden onder de categorie doen of werken brengt, zelfs van die, welke eigenlijk het tegendeel beteekenen, zeide ik: de definitie van het werkwoord zal derhalve nagenoeg aldus moeten luiden: ‘Een werkwoord is een woord, waarbij men zich het doen of werken eener zelfstandigheid voorstelt.’ Bij het lager onderwijs zou men, zonder aan de waarheid te kort te doen, in de plaats van eener zelfstandigheid kunnen zeggen: van personen of van dingen; en dan geloof ik niet, dat de bepaling in beknoptheid zoo min als in verstaanbaarheid voor de andere behoeft te wijken. Een verstandig onderwijzer, die oordeelt, dat een kind genoeg ontwikkeld is om aan de eigenlijke grammatica te beginnen, om van definities vrucht te kunnen hebben, zal aanvangen met het te laten begrijpen, wat woorden zijn. Weet de leerling nu eenmaal, dat woorden spraakgeluiden zijn, waarbij èn de spreker èn de hoorder {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} iets denken, zich iets voorstellen, dan zal hij, tot de werkwoorden genaderd, met dat denkbeeld, hetwelk in de spraakkunst ieder oogenblik te pas komt, zoo gemeenzaam zijn geworden, dat hij zonder moeite den zin der definitie zal vatten. De onderwijzer zal daarbij niet genoodzaakt wezen in lange en afgetrokkene uitleggingen te vervallen, dewijl ook het domste kind een begrip van doen of werken heeft, en alle werkwoorden antwoorden op de vraag: Wat doe ik? of Wat doet hij of zij? Zoo doende zal de grondslag zijn gelegd voor het begrijpen der volgende, langere bepaling, die niet eene andere, maar slechts eene omschrijving of verklaring der beknoptere is, en volkomen hetzelfde zegt. Desniettemin geloof ik, dat zij niet overtollig is om den rijken, praegnanten zin der kortere te vatten. Eene vergelijking van beide zal dit aantoonen. De uitdrukkingen: ‘een woord, waarbij men zich [iets] voorstelt,’ en: ‘een woord, waaraan de voorstelling [van iets] verbonden is, beteekenen natuurlijk hetzelfde en kunnen verwisseld worden. Doch in de eerste zeg ik, dat men zich bij een werkwoord voorstelt: het werken eener zelfstandigheid; in de tweede: de openbaring eener kracht, die in iets gelegen is. Ik omschrijf dus werken door openbaring eener kracht, en doe dit opzettelijk om het onderscheid tusschen sommige werkwoorden en sommige bijvoegelijke naamwoorden, als vlug, snel, sterk, scherp, blank, zwak, glad, kleverig enz. te laten uitkomen, die insgelijks aan krachten en werkingen doen denken, maar die krachten voorstellen als aanwezig, doch sluimerende, terwijl de werkwoorden ze als in werking zijnde te aanschouwen geven. In de eerste bepaling zeg ik, dat het werkwoord uitdrukt: het werken eener zelfstandigheid; in de tweede de openbaring eener kracht, die in iets gelegen is. Opzettelijk verbind ik het werken met eene zelfstandigheid, en plaats ik de kracht in iets, ten einde de grenzen tusschen het werkwoord en het zelfstandig naamwoord af te bakenen. Een aantal zelfst. naamw. toch beteekenen even goed als de werkwoorden een werken of handelen, b.v. loop, draf, galop, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} snik, schreeuw, spraak, gedans, gevecht, wandeling, veldslag enz.; doch zij stellen de werkingen voor als op zich zelve staande, als van de handelende subjecten gescheiden. De werkwoorden daarentegen stellen de werkingen voor als aan subjecten klevende, als daarmede onafscheidelijk verbonden. In de kortere defi nitie noem ik de werkende subjecten: zelfstandigheden; doch dit is alleen juist, als men zich tot de voorstellingen bepaalt. Voor de taal zijn alle subjecten inderdaad zelfstandigheden, en worden zij op grond dier beschouwing door zelfstandige naamwoorden aangeduid; b.v. als men zegt: De koude is heden ondragelijk, Die slaap heeft mij verkwikt; Het burgemeesterschap valt hem zwaar. Intusschen zijn koude, slaap en burgemeesterschap in de werkelijkheid geene zelfstandige dingen; daarom meende ik het woord zelfstandigheid in de breedere definitie te moeten omschrijven door: iets, dat òf eene zelfstandigheid is, òf als zoodanig gedacht wordt. Wanneer men dit alles in aanmerking neemt, zal men zien, dat de beide bepalingen inderdaad hetzelfde zeggen, en dat de uitgebreidere niet zoo moeilijk te vatten is, als zij misschien wel schijnt. Boven het bereik van eerstbeginnenden zal zij wel altijd blijven; doch wie beseft, dat de wetenschap niet om de school is, maar omgekeerd, zal het bevattingsvermogen van ‘lagere-schoolknaapjes’ wel niet als den toetssteen voor de deugdelijkheid van wetenschappelijke bepalingen beschouwen. L.A. t. W. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiental nederlandsche spreekwoorden, door P.J. HARREBOMÉE. I. Daar loopt een draad door. Wanneer men wil te kennen geven, dat eene zaak niet zuiver is, dan drukt men dit uit door te zeggen: Daar loopt een draad door. Dit spreekwoord is van der Engelschen handeling oorspronkelijk, en heeft waarschijnlijk zijn aanwezen gekregen sedert den Engelsch Noord-Amerikaanschen oorlog. Hoe en op welke wijze wij, van 1780 tot 1784, in dien oorlog betrokken waren, is uit de geschiedenis bekend. De Engelschen hadden de gewoonte, om al het voor de marine benoodigde met een' blaauwen draad te doortrekken, en zoo werd het ons als contrabande, overmagtig, door hen aangewezen; maar leerden wij er tevens, voorzigtigheidshalve, door, het als voetangels en klemmen te mijden. Al wat nu vervolgens verdacht voorkwam, waaraan men zich de vingers kon branden, en wat men dien ten gevolge als de pest had te schuwen, duidde men, waarschuwend, aan met het zeggen: Daar loopt een draad door. Deze verklaring wordt bevestigd door Wiselius in De Jagers Taalk. Magazijn, I. bl. 202 en 203. Bij V. Lennep lezen wij, in zijn Zeemans-Woordeboek, bl. 58, het volgende: ‘Er loopt een draad door (het is niet richtig). - De oorsprong van deze spreekwijze wordt op de {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende wijze verklaard. Toen er in de laatste helft der achttiende eeuw oneenigheden bestonden tusschen ons Gemeenebest en Engeland, en onze vloot langer in Texel bleef liggen, dan met den toen zeer oorlogzuchtigen geest van onze kooplieden strookte, werd 's Lands Regeering beschuldigd, “dat onze schepen met Engelsche Touwen aan den wal vast lagen,” met andere woorden, dat men zich door Engelsch geld had laten omkoopen, om geen bevel tot uitzeilen te geven. Daar nu door het touwwerk der Engelsche zeemacht een blaauwe draad tot onderscheidingsteeken loopt, drukten de misnoegden hun kwaad vermoeden uit door deze beeldspraak: “de schepen kunnen niet weg; zy liggen vast aan de kaai, en er loopt een Draad door het Touw.”’ II. Hij heeft voor putger gevaren. Witsen heeft den putger niet opgenomen. Om daaruit evenwel te besluiten, dat die betrekking aan boord niet bekend was, zou te veel verondersteld zijn. Dit is zeker, dat Winschooten, wiens Seeman tien jaren, nadat Witsen zijne Verklaringen van scheeps Spreeck-woorden, en verscheiden eigen benamingen in het licht gaf, uitkwam, den putger niet kende; ofschoon hij toen wel bekend was, daar dezelfde Winschooten verzekert, dat hij bij Hugo van Linschooten voorkomt, ‘die hem niet reekend onder de bootsgesellen, nog onder de jongens.’ Verder slaat hij er naar als de blinde naar het ei, en wil hij zijn' lezer met zich in den maalstroom medevoeren. Hij zegt toch, na de opgegeven betuiging: ‘de leeser mag met mij gissen, wat hij daardoor verstaat: misschien een kuiper.’ Misschien een' kuiper? en waarom dezen? Ondertusschen was de zaak in 1718, dat is 37 jaren nadat Winschooten dien vreemden uitval deed, nog altijd even duister, daar de anders zoo heldere Meerman, in zijn Comoedia Vetus, of Bootsmans-praetje, op het woord putger, aldus zich laat hooren: ‘wie door dezen naem betekent wort by {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de zeeluyden is my, hoe naeuw ik 'er nae gestikt heb, onbekent: elk slaet 'er nae, doch 't waerschynelykste is, dat 'er de man door verstaen wort, die voor op den boodt of sloep op den haek past, om daer mede aftekeeren of aen te haelen.’ Geen' grond voor zijne veronderstelling gevende, laat Meerman het waarom? in 't midden l). Nog twee andere spreekwoorden gaan op het gezag van den putger uit, nl. Dat wisten de slechtste putgers wel te zeggen (voor eene zaak, die Jan en alleman weet), en Een putger zou zich dan wel voor stuurman durven verhuren (voor eene onbelangrijke zaak, waaraan men voor een ei of een' appel komen kan) Hij heeft voor putger gevaren, geeft alzoo te kennen: het is een man, om op een' man toe te geven; het is er één van: wat geldt het honderd? schar (of: sprot) is in geen tel: die verkoopt men bij het bosje. Hoe onvolledig de denkbeelden over den putger ook mogen zijn uitgebragt, kan het, dunkt mij, bij nadenken, niet twijfelachtig zijn, terwijl het zeer wel strookt met de beteekenis der drie spreekwoorden, aan den putger ontleend, dat men aan den man, die de puts, den wateremmer, hanteert, te denken hebbe, en dat alzoo de putger niemand anders is dan de jongen, die den boêl schoon houdt, de zwabber. Zoo ver was ik met mijne veronderstelling gekomen, toen ik met V. Lenneps Zeemans-Woordeboek kennis maakte. Daar leest men ‘Putger (veroud.) Lager officier op een schip. Mesonauta, minister abjectus in navi wordt hy by Kiliaan genoemd. De wachter van 't kajuit, de Putjer, de Provoost, zegt Vondel, Lof der Zeevaart. - En in zijn Harpoen: Had hy niet reê geweest voor putjer en koksjongen. Waarschijnlijk is 't woord van Puts afgeleid en beteekent den man, die 't schip schoon maakt.’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} [Anders luidt de verklaring van dit woord, gegeven door A. Verwer, in Nederlants Seerechten, enz. (Amst. 1730), bl. 131: ‘Putkers beduidt sloep-, boot-roeijers, in 't Sweets; en is een seer ouderwets woort. Kiliaan heeft het echter ook in syn Nederduitsch Woordenboek. Sy noemen 't ook Praemare. Wy soo wel als syluiden, heten noch eene praem sulk Vaertuig, dat, niet door den wint maer door menschenkracht, voortgeduwt en gepraemt wort. De Sweden spellen Pytkare; want y geldt in hunne sprake, als uu by ons.’ Het bestaan van het woord pytkar in de Zweedsche Zeemanstaal wordt bij Verwer gestaafd, bl. 49 en 50, waar het tweemaal voorkomt in oude Zeeregten, in genoemde taal geschreven. - A. d. J.]. III. Hij is in de boonen, en plukt erwten (of: Hij dwaalt in de boonen rond). Wanneer iemand zich in verlegenheid bevindt, en daardoor erg in de war raakt, dan zegt men: hij zit in den brand, hij is in de pruimen, hij zit in de soep, of hij is in de boonen. Het laatste is het sterkst van uitdrukking, en wil doorgaans meer zeggen, daar de verbijstering meesttijds zoo groot is, wanneer men van iemand zegt: hij is in de boonen, dat men die uitdrukking met het is hem in de hersens geslagen op ééne lijn plaatst. Tuinman, Reddingius, V. Eijk, Wassenbergh en V. Hall vinden den oorsprong van dit spreekwoord in den sterken geur, dien de boonen in den bloeitijd van zich geven, een geur zoo sterk, dat hij bedwelmt. Tuinman zegt: ‘de boonen konnen in 't bloeyen door haaren laffen reuk de herssens ontstellen.’ Reddingius verzekert, ‘dat de boonen, als zij bloeijen, door haren sterken reuk, ons eenige bedwelming kunnen veroorzaken, ja in eene beslotene plaats (?) ons de herssenen geheel ontstellen.’ Ook Van Engelen 1), Was- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} senbergh en V. Hall geven, nagenoeg met dezelfde woorden, gelijken oorsprong aan het spreekwoord. ‘Wij kennen,’ zoo leest men bij V. Eijk, ‘de wel aangename, maar sterke reuk der boonen, inzonderheid der paardeboonen, zoodat het zelfs zeer gevaarlijk is, zich in derzelver nabijheid, tijdens haren bloei, te slapen te leggen. Wie er zich dan lang in ophoudt, geraakt bedwelmd.’ De paardenboonen zijn het vast niet, die het spreekwoord wil. Hij is in de boonen, en plukt erwten doet ons, om zijn toevoegsel, aan voedsel voor menschen denken. Lemnius denkt ter opheldering van dit spreekwoord aan den vereenigden invloed van de lente en het bloeijen der boonen op het hersengestel der menschen; zie De Jagers Taalk. Mag. D. III. bl. 483 en 484. Ik geef in bedenking, of men de zaak niet wat sterk gekleurd heeft. Toegegeven, dat de geur der bloeijende boonen voor den slapende nadeelig is, zoo staat dit met den geur van vele bloemen nog maar gelijk. Maar dat die geur bedwelmt, heb ik althans nooit ondervonden; evenmin is mij een voorbeeld bekend, dat het iemand door dien geur in 't hoofd is geslagen, en hij niet wel bij het hoofd is geraakt. Halbertsma denkt in het spreekwoord aan het Friesche boun voor verwarden knoop. Men oordeele, of er eenige grond bestaat, om zijne bewering aan te nemen. In zijn Letterk. Naoogst, bl. 217, schrijft hij: ‘Maar (het Friesche) boun heeft ook nog de beteekenis van een knoop, die in de war is. It jern iz yn' e boun, het garen is in de war. De bisten binne yn' e boun, de runders loopen in de war, in het wilde. Van dit laatste boun hebben de Stad-Friezen, zot genoeg, boonen gemaakt. Ik ben geheel in de boonen, ik ben de plank geheel en al mis 1).’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan het spreekwoord ook een geschiedkundig feit tot grondslag hebben? Mij dunkt, dat deze vraag bevestigend dient beantwoord te worden. Na den slag vermeld te hebben, die, nabij Westkappel, eene bloeijende, maar sedert door de zee verzwolgen stad, tusschen Gui van Dampierre, zoon van Margaretha, bijgenaamd Zwarte Margriet, Gravin van Vlaanderen, en Floris, broeder van Willem II, Graaf van Holland, op den 4en Julij 1253 voorviel, geeft Arend, in zijne Alg. gesch. des Vaderlands, 2e Deel, 1e Stuk, bl. 251, aldus den afloop van den strijd te kennen, waarin ‘de Hollanders onder de Vlamingers woedden, even als de maaijers onder de stoppelen,’ en die met eene totale vernietiging van Margaretha's legermagt eindigde: ‘Groot was het getal der gevangenen, die “met hopen, oft scape waren,” voortgedreven werden, terwijl eene menigte naakt en berooid rondzwierf. Ondertusschen is Koning Willem te Arnemuiden aangekomen, waar hij met de mare der behaalde zege verwelkomd wordt. Hij snelt naar het slagveld, om den dapperen Floris, op het tooneel der overwinning zelf, tot ridder te verheffen. Op den weg stroomen hem geheele scharen weerlooze, naakt uitgeschudde vlugtelingen te gemoet, welke, om zich te bedekken, groene erwtenstruiken om de lenden gestrengeld hadden, en hem, met opgeheven handen, genade smeeken. Hij dankt God, en met het lot dezer ongelukkigen bewogen, laat hij hen, doch “also naket als si waren,” bij hoopen met schuiten naar Vlaanderen overzetten.’ Gargon denkt aan dien oorsprong, als hij, in de Walchersche Arkadia, II. bl. 277 en 278, in de noot, zegt: ‘Zwarte Margriet, Gravinne van Vlaanderen, viel met een groot leger in Zeeland, terwijl Graaf Willem in Braband was, onder 't gebied van haaren zoon Gwye, maar wierd te Westkapelle geslagen, en de gevangen naakt uitgeschut, en als beesten gekoppeld opgedreven, zich met loof en groente van boonen en erweten bedekkende, waarvan welligt de spreekwyze: Hy is in de boonen.’ {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Zij heeft eene hand met een gat. Van eene doorbrengster, eene vrouw, die niet op hare huishouding past, maar die al lang den roem en den room van de zaak heeft afgeschept, zegt men: Zij heeft eene hand met een gat. Tuinman, van eene verkwistster sprekende, zegt: ‘zy kan geen geld bewaren, zij laat het door de vingeren druipen,’ daardoor het spreekwoord verklarende; terwijl hij eene hand met een gat aldus aanduidt: ‘zulk een hand is als een doorgeboorde buidel,’ daarbij Hag. I: 6 aanhalende. Hare zakken zijn van duivelsleêr: zij kunnen geen kruis behouden. Het zou niet helpen, al had zij van daag een koe en morgen een paard. Van Waesberge zegt: ‘is er niet meer daar de schoorsteen van rooken kan, en vallen de muizen dood voor de etenskas, dan verwijt de man zijne vrouw, dat zij een gat in de hand heeft, en het geld haar door de vingers druipt.’ Ook Mulder, daar hij Tuinman naschrijft, is van hetzelfde gevoelen. Modderman zegt: ‘waar de vrouw eene hand heeft met een gat er in; niets anders mag dan kiekentjes en randjes van pannekoeken; geenszins bedenkt, dat rapen een edel kruid is, omdat de geheele wereld op rapen uit is; waar zij immer aan vetpot en pannetjevet blijft spelen, en niet weet, dat wie een goed vischje heeft, het in den ketel moet houden; dáár moge ze kijken, alsof ze gebakken had, het gaat alles met den pot te vure; zijn de kipjes gekloven, dan wordt magerman kok; men heeft het geluk zoo vast als een hand vol vliegen; en de tevredenheid maakt aan tafel en in huis weldra plaats voor misnoegdheid en ongeluk.’ Bogaert toont mede, dat hij het spreekwoord op dezelfde wijze verstaat, en de verzamelaar der spreekwoorden in den Almanak van 1740 is van geene andere gedachte. Allen doen ons denken aan eene vrouw, die geen acht op haar huishouden slaat, wanneer zij het spreekwoord bijbrengen: zij heeft eene hand met een gat. Ondertusschen gold het spreekwoord vroeger in anderen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zin, niet voor doorbrengen, maar voor milddadig zijn, blijkbaar uit Jacob van Maerlants Spiegel Historiael (tekst van Dr. Verwijs), III. bl. 8, kol. 2: ‘Vredegont met milder hant Gaf juweelen ende groten scat (Soe hadde in haer hant een gat).’ Het spreekwoord komt dus bij Van Maerlant op dezelfde wijze voor, gelijk men het thans nog bij V. Waesberge aantreft. Waarschijnlijk is de milddadigheid te hoog opgevoerd, en langzamerhand in overdadigheid overgegaan, en later, ook bij overdrijving, in verkwisting. Zoo laat het zich natuurlijk verklaren, hoe dit spreekwoord, in zijne toepassing, geheel van aard kan veranderd zijn. Ik teeken hierbij aan, dat ook het spreekwoord: Hij heeft kromme vingers (of: Hij is krom gevingerd), waardoor men den dief teekent, vroeger mede eene andere beteekenis had, nl. die van gierig zijn, blijkbaar uit denzelfden Van Maerlant. Dr. Verwijs, III. bl. 18, kol. 1, zegt: ‘Gregorius quam te hem bi nachte Ende hiet, dat hi hem hier af wachte Vanden aermen te verstekene Ende van achtertale te sprekene; Maer Fabiaen en gaver niet omme, Ende hilt emmer sijn hant int cromme Entie tonge ghevenijnt.’ V. De hanevoet is hem gestrooid (of: gebreid). Wanneer iemand zijn leven in gevaar brengt, of zich zelven in 't verderf stort, dan zegt men: De hanevoet is hem gestrooid (of: gebreid). Deze beteekenis wordt door Sartorius, den eenigen verzamelaar, dien men over dit spreekwoord kan raadplegen, opgegeven. Hij stelt dan trouwens ook het spreekwoord: Hij hengelt om de kaars, hiermede gelijk. Dit laatste {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekwoord, meer algemeen bekend, komt met de opgegeven beteekenis volmaakt overeen. De hanevoet is een vergiftig kruid, eene beteekenis van 't woord, die hier alleen gelden kan, ofschoon ze afwijkt van Weilands opgave, die, bij het woord haan, in de zamenstellingen, hanevoet eene bloem noemt. Ook het Algemeen nuttig en noodzaaklyk stad- en land-huishoudkundig Woordenboek, wil aan eene bloem gedacht hebben. Op het woord hanevoet wijst het op ranuncul, en de ranonkel is eene algemeen bekende zaaibloem, die, in hare verschillende schakeringen, bijzonder schoon mag genoemd worden. Bij Bilderdijk komt het woord niet voor. Zonder nu de laatste beteekenis te willen verwerpen, kan zij voor dit spreekwoord niet dienen. Behalve bij Sartorius komt het spreekwoord tweemaal voor bij Gheurtz; beide verzamelaars hebben gebreid. Gestrooid maakt het spreekwoord verstaanbaarder dan gebreid, ofschoon breijen, in de beteekenis van strikken of vlechten, mede een' goeden zin aan het spreekwoord geeft. Gebreid zou ook voor uitgebreid kunnen gelden; en dan wordt het spreekwoord klaarder van uitdrukking. Oudemans, in zijn Woordenboek op de Ged. van G. Az. Bredero, bl. 143, dit spreekwoord bijbrengende, zegt: ‘denkelijk zal dit zooveel beteekenen als: er staat mij wat ergs te wachten.’ Dat dit denkbeeld juist is, mits men er bij voegt, dat zulks door eigen schuld veroorzaakt wordt, heb ik aangetoond. Maar als hij, op de volgende bladzijde, zegt, dat ‘het misschien een matrozen uitdrukking was, nemende hanepoot voor hanevoet, is zijne gissing ongegrond. Hanepoot is wel ‘een zeker scheepstouw;’ maar dit werd niet ‘gebezigd, om hem, die straf verdiend had, af te ranselen,’ en wordt geenszins met hanevoet verwisseld. Hanepooten zijn, volgens Witsen, ‘zes, acht of thien smalle touwetjens, die van elkandre gescheiden, en door de blocks gestoken werden, genaemt doodtmans oogen;’ terwijl hij er op volgen laat: ‘dit geschiedt tot pronck; men voeghtze aen de bram-zeils-stengen en bezaens-stagh, oock op de bezaens-roe en onder de mars.’ In {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} deze beschrijving, noch in die, door Winschooten en V. Lennep gegeven, wordt van hanevoet gewag gemaakt. Pan 1) en de beoordeelaar in de Alg. Konst- en Letterbode, no. 4, van 1857, die elk dezelfde twee fouten in V. Lenneps beschrijving van hanepoot opmerken, doen dit evenmin. Gold hanevoet voor hanepoot, voorzeker had de scherpzinnige Pan dit aangewezen. Maar al was 't zoo, dan is hanepoot nog geen eindje dag, en we waren voor 't spreekwoord niets gevorderd. VI. Wie een ander overmag, Biedt hem zelden goeden dag. Wie zich boven iemand verheven acht in rang of stand, doet hem zijne meerderheid gevoelen. Men wijst dit aan door het spreekwoord: Wie een ander overmag, Biedt hem zelden goeden dag. In de verzameling van spreekwoorden, te Campen gedrukt, heet dit: Wye den anderen vermach, die biedt hem selden gueden dach, wat door Meijer ook zoo wordt overgenomen; maar waarbij hij a anteekent: ‘iemand vermoghen’ zegt zooveel als: ‘even magtig of aanzienelijk zijn.’ Was het waar, dat deze beteekenis hier gelden moest, dan had het spreekwoord slot noch val. Vermach moet dus vroeger hetzelfde hebben willen zeggen als thans overmag. Om aan eene drukfout te denken, gaat niet aan; want ook Gheurtz heeft vermach. Hij zegt: Wie den andere vermach biedt hem quaedendach. Spieghel heeft: Die een ander overmach biet hem zelden goeden dagh. Zoo ook Gruterus, Cats en de verzamelaar der Sel. Prov. Oudemans, die in zijn Woordenboek op de Ged. van G. Az. Bredero, bl. 278, het spreekwoord bijbrengt, herinnert er aan, dat het ‘zeer oud is,’ omdat het bij Meijer gevonden {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Maar daar Meijer niet armen, maar anderen in het spreekwoord opneemt, had hij òf dit woord niet moeten schrijven, òf er hebben bijgevoegd: armen, lees: anderen. Immers het zeggen: En die armen over mach, Biedtse selden goeden dach, heeft geen' goeden zin; want daar men den armen altijd overmag, komt geene voorwaardelijke uitdrukking te pas. VII. Hij heeft de schaamschoenen uit- en de hondsschoenen aangetrokken. De ware schaamte is naauw aan de deugd verbonden; daarom zegt het spreekwoord: schaamte kwijt, eer kwijt; een ander: schaamte mijdt overdaad, en een derde: waar vrucht is, daar is ook schaamte. Zoo zegt men ook naar waarheid: wie beschaamdheid vreest, verdrijft de schande; waarom dan ook de schaamte in de oogen beter is dan eene vlek in het hart. Maar er is ook valsche schaamte, en die zich daaraan overgeeft, brengt het niet ver in de wereld. Er komen dus vele gevallen in het leven voor, waar de schaamte is buitengesloten. Immers Daar de schaamte schade baart, Is zij van een' zotten aard; Den behoeftige is de schaamte onnut, en Wat baat schaamte en schande, Als er honger is in den lande? Zoo begrijpt men, dat iemand de schaamte den kop afbijt; want Bij gebrek van brood Is de schaamte dood. Schaamte en vrees houden daarom elkander in bedwang, en gaan hand aan hand. Het spreekwoord zegt zoowel: daar geene schaamte is, is geene vrees, als: waar geene vrees is, daar is geene schaamte. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer evenwel de zotternij iemand daar doet gaan, waar de schaamte hem doet blijven, dan komt hij al ligt aan de grenspaal der deugd; want wie de schaamte doorgebeten heeft, is met schande vervuld, en moet met stank scheiden. Is de kaars uit, dan is de schaamte uit. Dat niet en weet, dat niet en deert, en daarom: zonder weten, zonder schaamte. Daar echter de wolf ligt eene oorzaak vindt, waarom hij het lam eet, zoo wordt er ook door den mensch al vrij wat uitgedacht, om zijn kwaad te bedekken. De hoovaardij schuilt zoowel in wollen laken als in zijden stoffen; maar schaamte moet deksel hebben. Speelt dus de schaamte eene voorname rol in de wereld, ja kan men menigmaal van haar zeggen, dat zij de eerste viool speelt, het is dan niet duister, waarom en wanneer men van schaamschoenen spreken kan. Wat men door schaamschoenen te verstaan hebbe, is niet moeijelijk na te gaan. De spreekwijzen: Niet vast in zijne schoenen staan, niet zuiver in zijne schoenen steken, zijne stoute schoenen aantrekken, zijne oude schoenen weêr opzoeken, ieder schoenen naar voeten geven, iemands schoenen opzoeken, iemand met looden schoenen nagaan, iemand achten als zijn' ouden schoen, en zoo vele andere meer duiden niet anders aan, dan dat de schoen als zinnebeeld gebruikt wordt, om iemands gangen, dat is: zijne handelingen, aan te duiden. Zoo ook in de overdragtige uitdrukking schaamschoenen, dat bedeesde, ontmoedigende handelingen aanduidt, dat is: handelingen, die te kennen geven, dat men de overtuiging heeft, niet te zullen slagen. En zoo staan de schaamschoenen tegenover de hondsschoenen. De hondsschoenen duiden handelingen van onbeschaamdheid aan, dat is: handelingen, waarin onversaagdheid, overmoedigheid wordt aan den dag gelegd. Is dit nu niets dan onzin? Bilderdijk zegt dat van de schaamschoenen; ‘want noch om zich te schamen, noch- om zijne schaamte te bedekken, trekt men schoenen aan.’ Letterlijk opgevat, is dit zeker zoo; maar waar blijft men dan met alle zinnebeeldige uitdrukkingen! Of dus ‘deze uitdruk- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} king geheel onverstandig is,’ laat zich voor 't minst betwijfelen; dat ze ‘geen loop heeft behouden,’ is onwaar, en wordt door de tegenwoordige dragt der schaamschoenen, zoowel als door die der hondsschoenen wedersproken: hoe velen gaan er nog heden in hunne schaamschoenen, waar anderen op hunne hondsschoenen loopen. Servilius zegt: Hi heeft zijne scaemscoenen wt gedaen; Gheurtz: Ghy muet donschamel schoenen aentrecken; V. Alkemade: Schaamteloose schoenen aantrekken. Tuinman spreekt van de schaamschoenen uitdoen en de schaamschoenen t' huis te laten. Halbertsma zegt: Men moet soms de onbeschaamde schoenen aandoen. Gheurtz spreekt mede van hondsschoenen, en wel van Hondsschuen aen hebben; terwijl Tuinman, V. Eijk en Mulder zeggen: Hij heeft de hondsschoenen aangetrokken. Alleen bij Tuinman vindt men het spreekwoord in zijn geheel. ‘De hond,’ zegt hij op eene andere plaats, ‘is een zinnebeeld van verscheide ondeugden, als gulzigheid, nyd, quaadspreken, onbeschaamtheid, enz. Om de twee laatste kregen Diogenes en zyne leerlingen den naam van Cynici, hondsche wysgeeren, vermits zy yder over den hekel haalden, en zelf de borgerlyke schaamte hadden afgelegt. Ook niet weinige in onze eeuw hebben de schaamschoenen uit, en de hondsschoenen aangedaan. Veele dragen nu hondsleêren handschoenen; maar nog al vry meer dusdaanige hondsleêren schoenen.’ Ik wil hierbij nog opmerken, dat men ook in een ander opzigt genoodzaakt is, de schaamschoenen uit te doen, nl. wanneer de begeerte er toe leidt of de nood er toe dringt, gelijk blijkt uit de beide volgende spreekwoorden: Die wat hebben wil, moet de schaamschoenen uittrekken en Nood moet de schaamschoenen aan eene zijde zetten. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Als de boonen bloeijen, De zotten groeijen. Al vroeg in het voorjaar beginnen de boonen, de tuinboonen nl., ook wel boerenboonen genaamd, te bloeijen; want zij behooren onder de eerste tuinvruchten, die gelegd worden: in Maart, of, als de vorst voorbij is, nog vroeger. Dat is tevens de tijd, waarin de gek uitkomt, daar men van hem, die een' slag van den molen weg heeft, zegt: Men kan wel aan hem bemerken, dat de blâren weêr haast aan den boom komen. Dat wordt voor den gek te regt zijn groeijen genoemd; want groeijen is grooter worden. Als dus V. Eijk zegt: ‘Wij meenen, dat, in dit spreekwoord, groeijen alleen om het rijm is gekozen, en men door hetzelve, daar bij het aankomen en vallen der bladeren de gekken het ergst zijn, heeft willen aanduiden, dat zij in den zomer op hun best zijn,’ maakt hij eene dubbele fout, of liever: alles is misgezien, behalve de tusschenzin. 1e. Groeijen is niet om het rijm gekozen, maar om de natuurlijke gesteldheid van den gek te teekenen; terwijl het groeijen der gekken daarenboven zeer juist nevens het bloeijen der boonen wordt gesteld. 2e. Geen best zijn der gekken, maar hun ergste toestand wordt in het spreekwoord geteekend, dat daarenboven niet in den zomer, maar in het voorjaar plaats heeft, te gelijk met den bloeitijd der boonen. In de verzameling van spreekwoorden, te Campen gedrukt, leest men: Die Bonen bloeyen mit hem, dat is: zijne zielsgesteldheid komt met die van den aard der bloeijende boonen overeen, gelijk mede: Als de Bonen bloeyen, soe en sint die gecken niet wijs. Gruterus heeft: Als de boonen bloyen, beginnen de sotten te groyen, door den verzamelaar der Adag. quaedam aldus voorgesteld: Als de Boontiens bloeyen, dan siet men de Sottekens groeyen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Het zijn kwade putten, daar men het water in dragen moet. Een put is een diep in den grond uitgegraven gat. En ofschoon men ook van een' droogen put spreekt, zoo ligt het in den aard der zaak, dat waar er van een' put sprake is, men er water in veronderstelt. Te regt worden dus de putten, daar men het water in dragen moet, met den naam van kwade putten benoemd. Het is daarom vrij natuurlijk, dat men het spreekwoord: Het zijn kwade putten, daar men het water in dragen moet, toepast op onbevattelijke menschen of onwillige vrijers. Cats denkt aan de laatsten, als hij zegt: Daer wast geen liefde door gewelt; Des laet den jonghman ongequelt, En laet hem soecken sijn geval, Daer hem sijn herte leyden sal: ‘Men vint toch noyt de putten goet, Daer in men water dragen moet.’ Tuinman heeft het oog op eene soort van de eersten, denkende aan ‘zommige Rymers,’ die ‘een Hengstebron in 't hoofd hebben,’ zegt hij: ‘Is ymand geen Poëet geboren, hy blyve met zijn verssen t' huis. Konst beschaaft de natuur, maar verandert die niet. 't Zyn quaade putten, daar men 't waeter in dragen moet.’ Of de toepassing, die Winschooten maakt, steek houdt, betwijfel ik. Hij zegt: ‘het spreekwoord het is een quaade put, daar men het waater in draagen moet beteekend oneigendlijk: het sijn geen fraaije luiden of kinderen, die men tot haar welvaaren dwingen moet.’ Men kan immers geen' put dwingen, om water te geven. Het geval, zoo als 't hier wordt voorgesteld, staat ook lijnregt tegenover dat der onwillige vrijers: hier wordt van dwingen gesproken, en bij de onwillige vrijers het onnatuurlijke, om geweld te gebruiken, aangewezen. Het spreekwoord komt reeds in de oudste spreekwoorden- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} verzameling, de Prov. seriosa, voor, waar het heet: tis een quaet put daerment water in draecht, alsof men dit werkelijk doet, daar toch de bedoeling is: indien men er water in wenscht, zou men 't er in moeten dragen, nl. voorwaardelijk. In het te Delf gedrukte exemplaar staat: tes een quade put daer men twater al in ghieten moet. In de te Campen gedrukte verzameling staat: Het is een quade putte, daermen t water in draghen moet; mede bij Gheurtz: Tis een qvaede put daermen twater in draegen muet; gelijk ook Zegerus heeft: Tsyn quade putten daermen water in dragen moet. Bij Gruterus komt het spreekwoord driemaal voor, ééns vrij onnatuurlijk aldus: t' Is een quaden bornput, daermen water in draagt, en toch is het in Het Mergh van de Nederlandsche Spreekwoorden op dezelfde wijze opgenomen. Een bornput, daar men water in draagt! Het is immers onnoodig. Bij V. Alkemade luidt het spreekwoord: t' Zijn slechte Putten, daar men 't waater in pompen moet, en De Brune heeft het aldus: Die putten en zijn nimmers goed, Daer in men 't water draghen moet. X. Hij zit met het mes in den buik. Bevindt iemand zich in eene groote ongelegenheid, uit welke bijna of in 't geheel geen uitkomen te wachten is, dan wordt het spreekwoord gebezigd: Hij zit met het mes in den buik. Ik kan mij dus niet vereenigen met de zienswijze van Tuinman, die zegt: ‘dit spreekwoord drukt uit, dat men ymand niet afhelpt van eenige zwaarigheid of ongelegentheid, maar in dien staat laat blyven, op dat hy altoos in ymands magt zy.’ Zoo toch wordt de zaak, door het spreekwoord voorgesteld, meer aan een ander geweten, ja deze zelfs als een ware kwelduivel voorgesteld, dan de oorzaak der moeitevolle omstandigheid bij den persoon zelven gezocht, geheel in tegenstelling met de beteekenis van het spreek- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} woord. En als Tuinman daar later op volgen doet: zo lang 't mes noch in den buik steekt, is de wonde niet geneeslyk, en kan t'elkens vernieuwt en vergroot worden,’ dan geeft hij er door te kennen, dat het ongeval voor verergering vatbaar is, terwijl het zich veeleer voordoet, als zijn hoogste standpunt van pijnlijke onrust te hebben bereikt. De zin van het spreekwoord is beter gevat door V. Eijk, als hij zegt: ‘die veroordeeld is, zich den buik te openen, èn het mes er in te laten zitten, verkeert in den pijnlijksten toestand, en zoo ook hij, die van zijn bezwaar niet ontheven wordt;’ waarbij hij tevens toont, aan den oorsprong van het spreekwoord te denken. Hij gaat er echter niet zeker op, daar hij vraagt: ‘zou dit ook ontleend zijn van de bekende strafoefening bij de Japanezen, menigmaal door de Hollandsche zeelieden, tijdens de drukke vaart op Japan waargenomen?’ Wij mogen dit veilig buiten twijfel stellen, daar het van de vroegste tijden af, dat onze zeelieden met dit volk in aanraking kwamen, en even zoo bij de Chinezen, de gewoonte was, gelijk nog heden ten dage, om, bij moeijelijke omstandigheden, waarin zij (Japanezen of Chinezen) zich bevinden, met eigen hand zich den buik open te snijden. Niet als strafoefening evenwel, zoo als V. Eijk zegt, maar uit eergevoel; niet op bevel van een ander, maar eigenwillig, wordt die daad bedreven. Onder de kennis, die men den Japanees of Chinees bijbrengt, behoort vooral de theorie van het gelukkig uiteinde, die nooit wordt verzuimd, en die nergens anders in bestaat dan in het kunstmatig opensnijden van zijn' eigen' buik. Het zou voor een' edelman, ja voor een ieder, die de eer op prijs stelt, al zeer onfatsoenlijk staan, wanneer hij hierin van de gewone gebruiken afweek. Bij de aanvaarding van eene openbare betrekking wordt aan den Japanees of Chinees een mes ter hand gesteld, waarmede hij verpligt is, zich letterlijk den buik open te rijten (eerst door eene opwaartsche, en daarna door eene dwars-snede, naar de lessen, die hij over deze kunst heeft geleerd), indien hij in eene of andere ongelegenheid komt, waardoor hij aan zijne ver- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} pligtingen niet kan voldoen, al ware die ongelegenheid door hem niet te voorkomen geweest, of zelfs geheel buiten zijn toedoen ontstaan. Door deze handeling voorkomt hij de schande, die anders zelfs op zijn geslacht overgaat, maar die thans met hem ten grave daalt. De misdadiger ruimt zich dan ook niet stilletjes uit de voeten, neen: in feestgewaad gedost, van vrienden en magen omringd, houdt hij eene oratie, werpt daarna zijne opperkleederen af, en brengt zich, kalm en gelaten, de beide sneden toe, die een einde aan zijn leven maken. Bij gelegenheid, dat de kaart van Nipon werd uitgevoerd, zijn al de tolken, die daartoe de hand hadden geleend, verpligt geworden, zich den buik open te snijden. De infinitieven op yen. Dr. Kern (zie het vorig deel van dit Tijdschrift, bladz. 304 en vv.) veroorloove mij ze zoo te spellen, en hem hier kortelijk de redenen te ontvouwen, die mij, bij alle instemming met zijne inzichten wat de zaak betreft, tot deze van de zijne eenigsins afwijkende spelling dringen. Ik stel mij daarbij tevens op nieuw voor een steeds nog verongelijkten halfklinker in de bres, dien 't eene noodelooze miskenning van onzen letterrijkdom ware, op 't voetspoor van den kortzichtigen Siegenbeek, nog langer uit onze letterreeks te weren. Te recht wordt door Kern beweerd, dat, hoe men die infinitieven ook verkieze te schrijven, men in de uitspraak slechts één ondeelbaren klank, door hem met j afgebeeld, te hooren krijgt. ‘Wanneer we met ons gehoor te rade gaan’ (zoo schrijft hij), ‘we zouden nooit anders dan bloe-jen, wa-jen spellen.’ De j in deze woorden bepaalt hij dan, niet minder juist, als ‘hulpklank’ bij de vervoeging, om den overgang van den wortel des werkwoords (die niet bloei- en {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} waai, maar bloe (lees liever: blo) en wa is) op de volgende stomme e te bewerkstelligen. Reeds uit deze laatste opmerking volgt, hoe weinig aannemelijk dan eene spelling als de Siegenbeeksche wordt, die met haar ij blijkbaar tot het dwaalbegrip leiden moet, als ware wel degelijk bloei en waai de wortel dezer werkwoorden. Om nog niet van 't andere (vroeger reeds herhaaldelijk te berde gebrachte) bezwaar te spreken, dat tot een verwarring dezer ij met het, als ei uitgesproken, saamgestelde letterteeken ij leiden kan. Ik begrijp dan ook niet, hoe Dr. Kern aan 't slot van zijn opstel beweren kan, dat ‘uit een practisch oogpunt de schrijfwijze met ij de verkieslijkste is;’ alles toch, wat uit zijn aard tot verwarring en dwaling aanleiding geven moet, mag met volle recht geheel onpractisch heeten. Hij meent echter, dat die schrijfwijze nog het minst in strijd is met ons tegenwoordig klankstelsel, en als die, waaraan de groote menigte sinds lang (? - altijd toch nog maar sedert vader Siegenbeek) gewend is.’ Men ziet, dat Kern vooreerst de lengte van tijd niet weinig overdrijft, daar hij een halve eeuw dezer ij-spelling tegen over de 6 of 7 eeuwen der te kwader uur verzaakte y-spelling in de schaal durft leggen 1); maar ten tweede weêrspreekt hij zich zelf, wanneer hij hier beweert, dat met ons tegenwoordig klankstelsel die ij (van bloeijen, enz.) het minst in strijd zou zijn, terwijl hij ons straks zooveel juister heeft meêgedeeld, dat de spelling met j geheel overeenkomstig ons gehoor is. Ons gehoor toch, zoowel als die letter j zijn mede, zou 'k meenen, van den ‘tegenwoordigen’ tijd. Onderstellen wij nu eens, dat Dr. Kern mij dat wel toe wil geven, en er noch ‘ijdelheid’ noch ‘jacht op onderscheiding’ in zien, wanneer ik van de ij-spelling wensch af te wijken; dan rijst de tweede vraag op, waar- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} door haar te vervangen, en zal hij dan natuurlijk op zijn j blijven staan. Deze zou hier echter inderdaad geheel een nieuwigheid zijn; hoe juist haar aangegeven uitspraak wezen zou, haar plotseling optreden in woorden, waar zij zich tot dusverre nooit (mag men zeggen) aan ons oog voordeed, zou alleen door een onvermijdelijke noodzakelijkheid gewettigd kunnen worden; en deze bestaat hier onzes inziens niet. Integendeel, om een volkomen juiste uitspraak dezer infinitieven en andere gelijksoortige woorden 1) aan te geven, hebben wij niets anders te doen, dan de overoude rechten dier echt-Nederlandsche letter te erkennen, van welke de spelling van 't jaar zes ons alfabet heeft willen berooven, en haar - met twee of drie harer zusters - als ingedrongen vreemdelingen verbannen. Ik kan hier eenvoudig nogmaals herhalen, wat ik reeds zoo herhaaldelijk gezegd heb, en wat ieder, die het geschiedbeloop van ons taal- en spellingstelsel overschouwt, als waarheid zal moeten erkennen: dat wij van ouds - van zoo verre immers onzen geschreven taalstukken heugen mag - driederlei letterteeken aantreffen, waarmede men den klank i zocht af te beelden, en dat die driederlei klankfiguur (i, j, en y) haar onderlinge spellingsrol allengs zoo verdeeld heeft, dat de eerste uitsluitend als klinker, de laatste als midden-, en de tweede als aanvangs-half-klinker gebezigd werd. Wat kan ons beletten haar die rol ook voortaan steeds te laten vervullen? en waarom nog langer ons armer gemaakt dan wij zijn, alleen om de geheel ongegronde gril na te komen, waarmede men, vóór een vijftig jaar, een letterteeken verdrongen heeft, dat de meest gegronde aanspraak op voortdurende erkenning had. Ik voor mij ben trouwens overtuigd, dat men in 't algemeen nimmer tot een aanneemlijk Nederlandsch spellingstelsel komen zal, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zoolang men niet, de vijftigjarige tusschenregeering van 't tegenwoordige als non-avenue beschouwende, het geheele vraagstuk - met meer volledige kennis van den aard, de geschiedenis en de ontwikkeling der taal - daar weder opvat, waar het zich vóór de spellingswetten en vertoogen van Siegenbeek c. s. bevond. Deventer, 25 Jan. 1861. Van Vloten. Aan prof. S. Vissering. Waarde Heer en Ambtgenoot! 't Is mij aangenaam, dat gij wel eenige opmerkzaamheid hebt willen schenken aan 't geen ik, naar aanleiding uwer weifeling, omtrent de Nederlandsche uitdrukking voor 't Hoogduitsche Zollverein, geschreven had. Nog aangenamer, dat ik (mijns inziens) de vraag, waarmede gij uwe tegenbedenkingen sluit, zonder veel moeite bevestigend zal kunnen beantwoorden. ‘Kan’ zoo schrijft gij ‘Tolverbond of Tolvereeniging er beter’ (dan kolenbrandersgeloof) ‘door?’ - Hoewel mij ook tegen Tolvereeniging, wat de samenstelling betreft, geenerlei bezwaar te bestaan schijnt, wil ik u dat woord - dat ik zelf weinig behaaglijk vind - gaarne prijs geven; wij hebben ook aan Tolverbond en daarnaast Tolverdrag volkomen genoeg. Omtrent deze echter hebben mij de door u blootgelegde bezwaargronden niet van gevoelen doen veranderen. Ik hoû ze beiden, naar zin en samenstelling, voor even Hollandsch als juist, en aarzel des niet, met de woorden van Vondels Palamedes te zeggen: Uw besluyt is licht om wederleggen, Hoewel het alsins volgt uit uw voorgaande zeggen; maar juist dat ‘zeggen’ komt mij minder aanneemlijk voor. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Met andere woorden: uwe redeneering is volkomen juist, maar uwe hoofdstelling laat - als ik 't zeggen mag - wel iets te wenschen over, en berooft uwe gevolgtrekking dus - hoe goed zij sluiten moge - van alle kracht. ‘De naam Tolverbond’ zoo stelt gij, beteekent ‘èn volgens ons taaleigen èn volgens ons spraakgebruik iets anders dan er hier mede bedoeld wordt.’ Was dat waar, dan hadt gij volkomen recht, en wij 't woord, hoe eer hoe beter, te weren. Maar is het wel waar? Ik meen van niet. Zoolang namen als krijgsverbond, vreêverbond, handelsverbond, - en hoeveel andere wilt gij nog? - waarmeê wij overeenkomsten aanduiden ten opzichte van krijg en vrede of handel gesloten, goed Hollandsch zijn - en wie zal dat loochenen? - kan er (dunkt mij) geen de minste twijfel bij iemand opkomen, of ook Tolverbond - als een overeenkomst omtrent den tol d. i. hier de rechten van in-, uit- en doorvoer - heeft gelijkelijk recht, daarvoor erkend te worden. Maar ook het taaleigen daargelaten, verwerpt gij 't woord, omdat gij meent er dien zin zelf niet aan te mogen toekennen; omdat, naar uwe meening, tol ‘bij ons’ niet zoo algemeen voor elke heffing bij vervoer, ongeveer gelijk het Latijnsche vectigal geldt, maar slechts van ‘de vergoeding die betaald wordt voor en bij het gebruik van een weg, vaart of brug.’ Indien ik nu ook al niet ontkennen wil, dat zich allengs, in dit kunstweg-rijke land, deze beziging van 't woord op den voorgrond gedrongen heeft, zoo heb ik mij toch slechts op uw eigen eerlijke betuiging te beroepen, dat ‘vroeger ook bij ons het begrip iets ruimer was, (en) 's Graventol te Dordrecht b.v. veel van eene belasting op vervoerde goederen had.’ Niet alleen had er dat veel van, maar 't was, in de eerste plaats, wel weinig anders dan dat; en, in de tweede plaats, was dat niet met de Dordsche tol alleen het geval, maar met alle andere ten naastenbij die er hier geheven werden. Zoowel het Geldersche Tiel (d. i. tol, gelijk gij weet) eischte niet anders dan een door- en invoer-recht van goederen en personen, als er ter Zeeuwsche Tholen (d. i. aan den tol op de Ooster-Schelde) {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} een recht op geheven werd. En zoo was het overal; of watdeden de Duitsche Keizer of de Stichtsche Bisschop, wanneer zij een of ander edelman of klooster, te Tiel of Utrecht, vrijdom van tol gaven, anders, dan hen van de heffing vrij te stellen, door anderen op de in- of doorgevoerde goederen te kwijten? En zullen wij nu, omdat zich in het dagelijksche spraakgebruik, door zoo veel kunstvaarten en wegen als wij rijk zijn, allengs een meer beperkte kreits om het woord getrokken heeft, zijn eigenlijke en oorspronkelijke beteekenis, in welke het ons nu juist zoo uitnemend te stade komt, moeten verzaken? dat zou, ten believe van een louter oppervlakkige zienswijs, een meer dan billijke, een taalschendende opoffering zijn. Gij zegt ten slotte, dat ‘de voorstelling zich dan toch altijd hechtte aan de plaats, waar de goederen aan of voorbij gevoerd werden.’ Met uw verlof; is dat thans anders? worden onze invoer-rechten ook niet op bepaalde plaatsen geheven, die alleen wat talrijker zijn, omdat, met den voortgang der maatschappelijke beschaving, het verband met naburige volken en staten naauwer, de punten van aansluiting en de wegen van verkeer menigvuldiger geworden zijn? Er diende een plaats te zijn, waar men zijn - dikwerf slechts vermeende - rechten op den in-, uit- en doorvoer van personen en goederen kon laten gelden; zoo had er de Hollandsche Graaf een te Dordt, de Duitsche Keizer te Tiel, de Utrechtsche Bisschop in 't Sticht, gelijk wij er thans te Rozendaal, te Enschede, te Lobith en elders hebben. De wijziging in de manier van heffing aangebracht, de vreedzame voet, waarop daar thans alles is ingericht, het verschil in den aard der rechten zelf en hunne bestemming, doet tot den daarvoor gebruikelijken naam niets af, en blijf ik dus uit dien hoofde, ook na uwe vriendelijke opmerkingen, geenerlei bezwaar zien in woorden als Tolverbond en Tolverdrag. Zal ik mij in uwe instemming daarmeê verblijden mogen? - T. T. Van Vloten. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalsnippers. Op bladz. 41 van den eersten jaargang van dit tijdschrift merkt de Red. op, dat de Zeeuwen het werkwoord mogen in de dubbele beteekenis van mogen en moeten gebruiken. Dit is echter slechts van toepassing op den onvolm. verl. tijd; in de overige tijden wordt het verschil behoorlijk in acht genomen. De onv. verl. tijd van mogen, ik mogt (mocht) of ik most, en evenzoo is die van moeten, ik most of ik mogt (mocht). De vormen mocht en most worden met elkander verwisseld en verdienen o.i. een plaatsje onder de voorbeelden van den overgang van ch tot st, door den grondigen woordafleidkundige V. d. Helm bijeengebragt (Taalgids, II, 255 en vv.). Bij de lezing van het door den Heer V. d. Helm meêgedeelde, betrekkelijk de afleiding van groen-sweerde herinnerde ik mij het Engelsche greensward gevonden te hebben in childe Harolds pilgrimage van Lord Byron. In het 49e vers van den eersten zang luidt het: On yon long, boel plain, at distance crown'd With crags, where on those Moorish turrets rest, Wide scatter'd hoofmarks dint the wounded ground; And, scathed by fire, the greensward's darkend vest Tells that the foe was Andalosia's guest. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Sward wordt dan ook in Walker's Pronouncing Dictionary verklaard door the skin of bacon en the surface of the ground. In de eerste beteekenis kent men het in Zeeland nog en luidt het zwêrd, met den klank der e in wereld. In hetzelfde woordenboek wordt greensward, greensword, verklaard door the turf on which grass grows. Parijsch staat in de plaats van Parijssch (Taalgids, II, bl. 285; Brill, Holl. Spraakl., bl. 401). Zoo ook staat Sluisch voor Sluissch, Goesch voor Goessch, enz. Velen schrijven nogtans, wanneer het woord met e verlengd wordt, Sluissche, Goessche, enz. en zoo ook, wanneer het woord in lettergrepen wordt gesplitst, daar zij beweren, dat in dat geval de uitgeworpene s hare plaats herneemt. Daarenboven - zoo zegt men - wordt daardoor een gewenscht onderscheid in acht genomen tusschen Goessche en Groêsche gevormd van Goes en Groê, enz. Hoe denken de lezers van de Taalgids hierover? J.H. v. D.. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de spelling van eenige woorden. Antwoord op vraag 20: Moet men schrijven: druisen of druischen, Zutfen of Zutphen, droomig of droomerig, stootig of stooterig? Druisen of druischen? Alle levende talen zijn aan verandering onderhevig, gaan voor- of achteruit, ontwikkelen zich ten goede, of verbasteren en geraken in verval. Die veranderingen na te gaan en te waardeeren is eene der leerrijkste beschouwingen voor den taalvorscher en de eenige weg tot de verklaring van vele bevreemdende verschijnselen. Niet altijd echter is het gemakkelijk te bepalen, hoe eene verandering moet beoordeeld worden, of zij een voor- of achteruitgang te achten is. Naar den maatstaf der beoordeeling zullen wij thans niet zoeken; ik wil alleen doen opmerken, dat alle groote veranderingen in de talen niet plotseling en op eens plaats grijpen, maar langzamerhand en ongevoelig; en ten tweede, dat zoodanig eene verandering de oorzaak is, dat men thans vraagt en vragen kan: Hoe moet men spellen: druisen of druischen? De eerste opmerking moet de verklaring geven van de tweede, de tweede het antwoord op de vraag. Het spreekt wel van zelf, dat het lat. casa (huis) niet binnen één etmaal kan overgegaan zijn in het fransche voor- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zetsel chez (bij, eigenlijk in het huis van), noch het lat. manducare (kaauwen) en disjejunare (ontnuchteren) in fr. manger (eten) en diner (middagmaal houden.) Het is onmogelijk, dat iemand, die heden zegt: Après cela j'ai encore quelque chose à vous dire, gisteren avond gezegd heeft: Ad pressum ecce hoc illac ego habeo ad hanc horam qualemque causam ad vos dicere, gelijk de Latijnsche woorden luiden, waarvan de Fransche verbasteringen zijn. Tusschen de eene en de andere wijze van uitdrukking moet noodwendig eene lange tijdruimte zijn verloopen, moeten een groot aantal trapsgewijze overgangen hebben gelegen; en de geschiedenis der Fransche taal leert, dat dit werkelijk zoo is. Maar dat onmerkbaar overgaan van den eenen vorm in den anderen, dat naauwelijks hoorbaar wijzigen der woorden maakt, dat de spelling de uitspraak onmogelijk op den voet kan volgen, doordien het haar aan de noodige teekens ontbreekt om al die fijne schakeeringen achtereenvolgens voor het oog kenbaar te maken. Men gaat daarom voort met een woord, welks uitspraak een weinig gewijzigd is, met dezelfde letterteekens als naar gewoonte, te schrijven, en daar deze in andere niet gewijzigde woorden den oorspronkelijken klank blijven afbeelden, krijgen eenige schrijfletters ongemerkt twee of meer waarden. Zoo is het gegaan met de c, die eerst alleen de waarde had van eene k, maar voor eene i, e, ae, oe en y achtereenvolgens = tsj, ts en eindelijk s werd. Zoo komt het, dat wij kers en keizer zeggen, overeenkomstig met de oorspronkelijke Latijnsche uitspraak van cerasus en Caesar, terwijl de Franschen in cérise en César eene s laten hooren. Daarentegen gaan zij voort in cave en cuivre, even als wij in kouw of kooi en koper, aan de c dezelfde uitspraak te verbinden, die deze in lat. cavea en cuprum heeft. Op dezelfde wijze ontstaan de zoogenoemde stomme letters, d. i. letterteekens, die wel geschreven, maar niet uitgesproken worden, en waarmede wij hier te doen hebben. Zij zijn blijkbaar letters, die in een vroeger tijdperk der taal, toen het schrift de gesproken woorden getrouw trachtte weder {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven, wel degelijk in de uitspraak gehoord werden Wat beteekent de h in fr. heure, en de ch in eng. yacht anders, dan dat er eenmaal een tijd geweest is, waarin men werkelijk heure en jacht uitsprak? Niet altijd evenwel is het zeker, dat eene stomme letter inderdaad vroeger uitgesproken werd. Wanneer het oog eenmaal gewend is om in woorden letters te zien, die men niet hoort, wanneer de uitspraak derhalve heeft opgehouden een onfeilbaar richtsnoer voor het al of niet bezigen eener letter te zijn, dan raakt het oordeel in verbijstering en schrijft men niet zelden zulk eene twijfelachtige letter in woorden, waarin zij nooit te voren is uitgesproken. Het Hoogduitsch levert hiervan leerrijke voorbeelden op. Toen de h (oorspronkelijk = ch) in sehen, gehen en andere woorden eene stomme letter was geworden, schreef men haar ook in stehen en stehlen, ofschoon in die woorden nooit eene keelletter gehoord was. Hetzelfde misbruik heeft bij ons met de ch plaats. Gelijk bekend is, is zij achter de s in het midden en aan het einde der woorden stom geworden, zoodat men mensen, vissen, bossen, tussen uitspreekt, hoewel men menschen, visschen, bosschen, tusschen schrijft. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de verwante talen in de genoemde en alle dergelijke woorden eene k of c = k vertoonen: goth. mannisks, fisks, ohd. busc, osaks. twisc, en dat het Landfriesch nog mensken, fisken, bosk en tusken zegt, dan wordt het zeker, dat die stomme ch uit eene vroegere k verbasterd is en eertijds wel degelijk uitgesproken werd. De spelling met ch is dus niet willekeurig, maar op een vroegeren toestand der taal gegrond. Men is hierbij echter niet consequent te werk gegaan. In sommige woorden toch, als in ik en hij zal, wij en zij zullen, goth. skal, skulum, skulun; in mossel, ang. muscle, en andere liet men de ch weldra geheel uit het schrift weg, terwijl men voortging haar in de bovengenoemde te schrijven. Zoo doende werd de spelling op losse schroeven gezet, en de deur voor willekeur wijd geopend. Vele schrijvers toch, den oorsprong der stomme ch niet kennende, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} merkten sch als eene bijzondere soort van s aan, en spelden zonder eenigen grond verscheidene woorden met sch, waarin nooit te voren eene k of ch bestaan had, b.v. heesch, ohd. heis, heisi en heisir. Ik wil thans niet onderzoeken, of men verstandig handelen zou, indien men, ten einde de willekeur den pas af te snijden, alle stomme ch's wegliet, zooals door sommige schrijvers der 17de en 18de eeuw reeds geschied was; evenmin, of men de stomme ch's in mossel, harnasch en andere om zich gelijk te blijven weder invoeren moest. Het laatste zou ik niet denken, dewijl het eene uitbreiding eener verkeerde gewoonte zou zijn, die men reeds begonnen is te verlaten, en die men toch niet zou kunnen volhouden, daar wel niemand ik schal en wij schullen voor zal en zullen zal begeeren te schrijven. Doch ik meen dat het wenschelijk zou zijn, de ch te verbannen uit de woorden, waarin zij geen recht van bestaan heeft en alleen uit misverstand binnen geslopen is. Hiertoe behoort druisen, hetwelk men m. i. ten onrechte druischen schrijft. Ik zie althans geene zwarigheid om dit woord voor hetzelfde te houden als goth. driusan, osaks. driosan en ang. dreosan, vallen. De Goth. iu, de Osaks. io en de Angels. eo toch beantwoorden aan elkander en aan onzen tweeklank ui, blijkens goth. biugan, buigen, Osaks. driopan, druipen, Angels. deofol, duivel. Ons druisen of druischen wordt wel is waar nooit in de beteekenis van eigenlijk vallen gebezigd, maar kan de steeds abstracte en dus figuurlijke zin van druisen tegen iets, aandruisen tegen iets niet zeer gepast als vallen tegen iets, aanvallen op iets gedacht worden? Tegen het geringe en gemakkelijk te vereffenen verschil in beteekenis staat de gewigtige bedenking over, dat in geene der verwante talen een ander woord te ontdekken is, waaraan druisen of druischen zou kunnen beantwoorden. Nu komt noch in driusan, driosan, dreosan, noch in een zijner afstammelingen: driusô (steilte), drus (val), usdrusts (steil pad), afdrausjan (afwerpen), eene keelletter voor, die het bestaan der ch in het minste zou wettigen. Ook schijnt {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} droesem of droessem, bezinksel, het neêrgevallene in wijn of olie, ohd. trusana, uuintrusina, olitruosin, van driusan, druisen afgeleid te zijn, welke afstamming door de spelling druischen, noodeloos verduisterd zou worden. Het komt mij derhalve voor, dat druisen zonder ch de eenige schrijfwijze is, die verdedigd kan worden. Zutfen of Zutphen? Het is bekend, dat deze naam eene verminking van Zuud Ven, Zuid Veen is, en dat de ph haren oorsprong eeniglijk en alleen te danken heeft aan de verlatijnsching van den naam der stad: Zutphania. De spelling Zutphen is derhalve eene onwaarheid, die alleen het gebruik vóór zich heeft. Daar echter de spelling der plaatsnamen bij de Kon. Academie van wetenschappen in behandeling is, wil ik mij liefst voor als nog van eene oordeelvelling onthouden, maar afwachten, hoe dat geleerd ligchaam beslissen zal. Stootig of stooterig, Droomig of droomerig? Daar de bovenstaande woorden niet slechts verschillend geschreven, maar ook verschillend uitgesproken worden, hebben wij hier eigenlijk niet met eene orthographische, maar met eene etymologische vraag te doen Ik geloof, dat het antwoord voor de hand ligt en niet twijfelachtig kan zijn. Droomerigheid is geene aanbeveling voor een jong mensch, die in eene betrekking wenscht geplaatst te worden, welke een vlug en wakker jongeling vereischt; een stooterige stijl en stooterig te hooren lezen is zeer geschikt om eens anders ongeduld op te wekken en hem in een kwaden luim te brengen. Deze woorden hebben derhalve eene onaangename of ongunstige beteekenis, even als de overige woorden, met het zamengestelde achtervoegsel -erig gevormd: branderig, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} gronderig, indringerig, kleverig, malerig, praterig, roeterig, rookerig, schurfterig, slaperig, slodderig, smokerig, sproeterig, vlakkerig, zanderig, zanikerig. Het lijdt dus wel geen twijfel, of droomerig en stooterig zijn woorden, wegens het onaangename in hunne beteekenis, onberispelijk van vorm, en volstrekt niet te verwisselen voor droomig en stootig, die buitendien in het geheel niet of althans weinig in gebruik zijn, en in allen gevalle het eigenaardige, dat aan -erig verbonden is, zouden missen. Het achtervoegsel -ig toch staat op onzijdig terrein, het vormt zoowel bijvoeg. naamw. die goede, als die slechte hoedanigheden uitdrukken; vergelijk zalig, gelukkig, zedig, verstandig, goedig, met ellendig, zondig, schuldig, verdrietig, toornig enz. L.A. te Winkel. Hoofdletters. Antwoord op vraag 21: ‘Men vraagt eenige opmerkingen en regels voor het gebruik van kapitale of hoofdletters.’ Men kan dit onderwerp vrij uitvoerig en degelijk behandeld vinden in het werkje: Over de Interpunctie door H. Frijlink, bladz. 86-93. De hoofdzaken van het daar behandelde vindt men terug in het Schoolboek voor de Interpunctie, door H. Frijlink, bladz. 57-62. Wij bepalen ons voornamelijk tot deze korte aanwijzing, omdat ons van eene zeer geachte hand eene bijdrage over cursief en kapitaal is toegezegd. Heeft de geëerde Inzender echter bezwaren tegen enkele stellingen van den Heer F., hij zende ze ons toe, en wij zullen er gaarne een punt van onderzoek van maken. Red. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de verbuiging. Antwoord op vraag 22: ‘Is de verbuiging met drie gevallen of met vier naamvallen te verkiezen voor eene lagere school?’ Verbuigen, in den gewonen zin, is de verschillende vormen van een woord in eene bepaalde orde opnoemen. Eigenlijk is verbuigen de vormen maken door aan den stam de uitgangen te hechten. De vormen, die de zelfstandige naamwoorden met de woorden, die zij bij zich hebben, aannemen, om aan te duiden hoe zij in den zin gebruikt worden, zijn naamvallen. Hieruit volgt, dat verbuiging en gevallen, begrippen zijn, die niet bij elkander behooren, en, als er geene spraak kan zijn van verbuiging met gevallen, dan vervalt van zelf de vraag of zij te verkiezen is boven verbuiging met naamvallen. Maar er is in zooverre een verstandige zin aan de uitdrukking te verbinden, als men er mede te kennen wil geven: de naamvallen plaatsen naar aanleiding van de verschillende diensten, die de zelfstandige naamwoorden in den zin bewijzen. De zaak is niet nieuw. Anslijn is, als ik mij niet vergis, de eerste geweest, die op deze wijze begon; anderen zijn hem daarin nagevolgd. Duidelijk vindt men haar voorgesteld in de veelzins verdienstelijke werkjes van den onlangs overleden onderwijzer G.C. Mulder. Niemand zal het mij, hoop ik ten kwade duiden, wanneer ik bescheidenlijk mijne bedenkingen op het daar geleerde voordraag. Op blz. 28 van de Beknopte Nederlandsche Spraakkunst lezen wij: ‘De gevallen zijn de betrekkingen, waarin een naamwoord ten aanzien van het voorstel kan voorkomen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze betrekkingen zijn: 1e geval, als onderwerp; 2e geval, als voorwerp; 3e geval, als bepaling. - Naar deze betrekkingen wordt somtijds het zelfstandig naamwoord, doch meestal het lidwoord, veranderd. Deze verandering met inachtneming van geslacht en getal, noemt men de verbuiging der zelfstandige naamwoorden en lidwoorden. Voorbeeld van verbuiging met het bepaalde (?) lidwoord.     Mannelijk Enkelvoud. 1e geval de man. 2e geval den man. 3e geval den man (met een voorzetsel.) des mans (voor van den man.) den man (voor aan den man.)     Mannelijk Meervoud. 1e geval de mannen. 2e geval de mannen. 3e geval de mannen (met een voorzetsel.) der mannen (voor van de mannen.) den mannen (voor aan de mannen.) Op blz. 30 lezen wij verder: ‘Wanneer men de verbuiging niet alleen naar de betrekking, maar ook naar de verandering van het lidwoord en naamwoord regelt, dan onderscheidt men vier naamvallen.’ Daarop volgt een voorbeeld van de verbuiging van een zelfst. naamw. op de gewone wijze. De eerste bedenking, die wij hebben op de zoogenaamde verbuiging met drie gevallen is, dat zij omslagtiger is, dan de gewone. Er staat eigenlijk: 1e, 4e, 4e, 2e, 3e naamval. Het eenig onderscheid in de opgave der vormen bestaat dus alleen in de verandering der volgorde en in de herhaling van den vierden naamval. De tweede bedenking betreft het woord voorwerp. De {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} onvolledigheid der verdeeling voor een oogenblik daargelaten, is zij onzes inziens onjuist. De leerling, die onderwerp en voorwerp gesteld ziet tegenover bepaling, denkt spoedig, dat het deel van den zin, dat men net voorwerp noemt, geene bepaling is; ja, er zijn zelfs onderwijzers, die zoo denken; ik geloof ten onrechte. Men houde mij ten goede dat ik dit punt hier wat breeder uiteenzet. Wat verstaat men door het voorwerp? Het boekje van den Heer M. antwoordt daarop: ‘Dikwijls gebeurt het, dat het gezegde alleen niet duidelijk of niet volledig is, zoodat het door de uitdrukking van één of meer bijkomende denkbeelden duidelijk en volledig gemaakt moet worden. Een dezer bijkomende denkbeelden wordt het voorwerp genoemd.’ Wij kunnen na dit antwoord de vraag niet terughouden; wat zijn dan bepalingen? en het antwoord luidt: ‘Al wat buiten het voorwerp dient om het gezegde aan te vullen of beter verstaanbaar te maken, wordt bepaling van het gezegde genoemd. Iets bepalen is iets duidelijk kenbaar maken.’ Vinden wij hier niet ten klaarste verkondigd, dat het zoogenoemde voorwerp ook eene bepaling is? Alleen missen wij de opgave van het kenmerk, waardoor het voorwerp van de andere bepalingen onderscheiden is. In de Spraakkunst voor Schoolgebruik leest men dan ook, dat de schrijver het voorwerp tot de bepalingen rekent: ‘Onder de aanvullende bepalingen onderscheidt men nog bijzonder de bijstelling en het voorwerp’ en eenige regels verder ‘het voorwerp is dat, waarop het gezegde onmiddellijk overgaat.’ Men zal mij zeker niet van hardheid beschuldigen, als ik deze definitie duister noem. Anslijn zegt: ‘datgene, waarop de handeling des onderwerps overgaat, of dat bewerkt wordt, noemt men het voorwerp.’ Het overgaan van een gezegde weet ik in het geheel niet te verklaren; het overgaan van een handeling nog wel, maar het begrip dat men aan deze uitdrukking verbindt, strijdt met het tweede ‘of dat bewerkt wordt’ want als eene handeling op iemand overgaat, wordt hij actief, maar als hij ‘bewerkt wordt’ passief. Als iemand geeuwt, ziet {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijne handeling wel eens op zijn buurman overgaan, maar toch mag men niet zeggen, dat hij zijn buurman geeuwt, wel dat hij hem aan het geeuwen maakt, zoodat deze geeuwt. Maar de bedoeling is, naar het voorbeeld het kind eet brood te oordeelen, en ondanks de definitie, wel te vatten. Men behoeft niet te vreezen, dat de leerlingen zullen denken, dat de handeling eten op het brood zal overgaan, zoodat zij zich een brood voorstellen, dat zoolang gegeten wordt, totdat het zelf gaat eten. Er blijft nog een bezwaar over, al neemt men het met de woorden der definitie zoo naauw niet, namelijk dit: Als men nu zegt Het brood wordt door het kind gegeten, blijft dan het brood het voorwerp? Ik kan zeggen ja, want het wordt bewerkt; neen, want het wordt niet door het onderwerp bewerkt, het is zelf het onderwerp. Men zal zich toch uit deze moeijelijkheid met geen gunstig gevolg redden door het brood onderwerp als voorwerp te noemen, en hoe zal men dan, in onderscheiding van dit, het onderwerp uit den eersten zin, het kind, noemen? Ik geloof dat men het lager onderwijs eene dienst bewijst, als men deze en dergelijke duisterheden zooveel mogelijk wegneemt. Indien nu het woord voorwerp als kunstterm wordt aangenomen, zie ik er zooveel kwaad niet in; om zijne kortheid verdient het zelfs aanbeveling, maar de verklaring van hetgene men er in de analyse mede bedoelt, moet den leerling dikwijls worden voorgehouden. Deze verklaring zal, dunkt mij, zoo wat hierop nederkomen: Eene bepaling van het begrip, door het werkwoord uitgedrukt, zijnde deze bepaling het begrip eener zelfstandigheid, die als lijdend wordt voorgesteld; korter: een lijdend voorwerp, dat is, eene zelfstandigheid, die wordt voorgesteld door eene werking in een anderen toestand te komen. Die toestand, waarin eene zelfstandigheid door eene werking komt, wordt uitgedrukt door het verleden of lijdend deelwoord. In het voorbeeld de moeder geeft haar kind eenen appel, wordt het begrip geven door twee voorstellingen bepaald, haar kind en eenen appel; beide {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn voorstellingen van zelfstandigheden, of wat hetzelfde beteekent, van voorwerpen, doch een van beide wordt maar voorgesteld als in eenen anderen toestand te komen, namelijk de appel; de werking geven doet ons denken aan een toestand gegeven en in dien toestand komt de appel, niet het kind. Het kind moge door dat geven blijde of treurig worden, en werkelijk in een anderen toestand komen - in de woorden, waarmede wij hier alleen te doen hebben, ligt dat niet, het kind wordt niet als lijdend voorgesteld. Hierbij moet men niet uit het oog verliezen, dat een andere toestand niet alleen ontstaat door verandering der hoedanigheid, maar ook door verandering der hoeveelheid en der betrekking. De beteekenis aan den kunstterm voorwerp te hechten zal dan wezen: het begrip van een lijdend voorwerp, dat als bepaling van een praedicaats-begrip voorkomt; en dan wordt de tweede beteekenis van zelf: het voorwerp is het woord of de vereeniging van woorden, waardoor zulk een begrip in den zin wordt vertegenwoordigd. Heeft men deze verklaring aangenomen, dan kost het zeer weinig moeite, om haar met eenvoudige woorden onder het bereik van de leerlingen eener lagere school te brengen. b.v. men vrage eenvoudig, naar aanleiding van dezen of een anderen zin, de boer brengt ons dagelijks melk: als het brengen gedaan is, wat is dan gebragt? Alleen bij het werkwoord hebben ontmoet men moeilijkheid, omdat men niet zegt de melk is gehad, doch wel de melk heb ik gehad; die moeilijkheid is echter niet onoverkomelijk. De derde bedenking betreft de onvolledigheid der verdeeling. Ik zou kunnen volstaan met te verwijzen naar het vertoog van Dr. L.A. te Winkel ‘over het aantal naamvallen in het Nederlandsch,’ geplaatst in no. 4 van den tweeden jaargang van dit Tijdschrift; maar ik mag niet uit het oog verliezen, dat hier de vraag wordt gedaan met betrekking tot het lager onderwijs. Als wij dan het voorwerp tot de categorie der bepalingen brengen, dan behouden wij niets anders over dan onderwerp en bepaling. Onder de laatste {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} categorie begrijpen wij nu ook alle vereenigingen van voorzetsels met zelfstandige naam- of voornaamwoorden. Wij missen dadelijk twee gevallen, 1. wanneer het praedicaatsbegrip door een zelfstandig naamwoord wordt vertegenwoordigd; 2. het woord, waarmede de hoorder wordt genoemd. De apposities of bijstellingen kunnen afzonderlijk bij elken naamval vermeld worden. Nemen wij nu verder in aanmerking dat men voor het onderwerp, het gezegde, nu in de beteekenis van woord genomen, en voor het zelfst. nw., waarmede de hoorder genoemd wordt, de eerste naamval gebruikt, dan komen wij tot onze laatste bedenking: door deze verbuiging met gevallen wordt toch al zeer weinig, bijna niets van het gebruik der vormen geleerd. Of wat zal een leerling er aan hebben, als ge hem zegt: wanneer nu het woord mannen als bepaling voorkomt, gebruik dan der mannen of den mannen of de mannen. Immers niets. Voor het geval, dat bepaling genoemd wordt, schieten nog over de 2e, 3e en 4e naamval, zelfs al geeft men mij niet toe, dat het voorwerp ook tot de bepalingen behoort. Op grond van het aangevoerde, stel ik, dat de gewone verbuiging met vier naamvallen, verreweg de voorkeur verdient. Het blijve dan aan den onderwijzer overgelaten, te leeren in welke gevallen die vier verschillende vormen gebruikt moeten worden. Hier ontmoet ik echter eene bedenking tegen deze wijze van handelen. Men zegt: gij spreekt van vier naamvallen of vormen, maar ik zie ze nergens; het mannelijk enkelvoud heeft er maar drie, want de derde is, althans meestal, gelijk aan den vierden, het vrouwelijk enkelvoud heeft er maar twee, het onzijdig enkelvoud twee - of wilt ge - drie; het meervoud voor alle geslachten drie. Waarom dan altijd gesproken van vier naamvallen? - Al nemen we eens gaaf aan, dat de derde naamval van het mannelijk en onzijdig enkelvoud in ons tegenwoordig stelsel van verbuigen niet meer te huis behoort, dan kan er nog niets van het getal vier worden afgenomen. Wij hebben, om dit te bewijzen niets anders te doen, dan de verbuiging van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} drie zelfst. naamw. van verschillend geslacht naast elkander te schrijven, en de lezer zal erkennen, dat niet een van de vier, door het geheele stelsel heen, gemist kan worden. Mann. enk. Vrouw. enk. Onz. enk. Meervoud. 1. de man. de vrouw. het kind. de mannen. 2. des mans. der vrouw. des kinds. der vrouwen. 3. als 4. als 2. als 1. den kinderen. 4. den man. als 1. als 1. als 1. En bovendien, de bewering, dat de derde naamval van het mannelijk en onzijdig enkelvoud volstrekt niet meer tot het tegenwoordig Nederlandsch zou behooren, is nog in het geheel niet als eene bewezen stelling aan te merken. Leiden. J.A. van Dijk. Zamen of samen? Antwoord op vraag 23: ‘Hoe moet men schrijven, zamen of samen?’ De inzender van deze vraag schijnt er nog niet aan te wanhopen, of zij voor eene volkomene oplossing vatbaar is. Ik koester zulke gunstige verwachtingen niet, en geloof evenmin, dat men gemakkelijk iemand zal overhalen om zijne eenmaal aangenomen schrijfwijze te laten varen; want zoowel zij, die naar het voorschrift van Siegenbeek zamen, als de anderen, die met Bilderdijk samen schrijven, hebben gronden voor hun gevoelen. Die de z verkiezen, geven de voorkeur aan den regel der afleiding, door Dr. Te Winkel regel der gelijkvormigheid genoemd, en die de s schrijven, volgen liever den regel der beschaafde uitspraak. Ons vraagstuk is dus een bijzonder geval van een algemeener: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan moet in de spelling meer gewigt toegekend worden, aan de afleiding of aan de beschaafde uitspraak? Hoewel Siegenbeek meer aan de eerste, en Bilderdijk meer aan de laatste hechtte, zoo kan men toch van hen niet zeggen, dat zij een van de beide beginsels geheel en al aan het andere opofferden. Dat Bilderdijk in zijne spelling niet overal de beschaafde uitspraak volgde en dus niet schreef gelijk de ouden, is overbekend; men denke b.v. aan de slotmedeklinkers in woorden als brood, hard, gezaagd, die, hoewel scherp uitgesproken, toch als zachte worden afgebeeld. Siegenbeek gaf ook wel eens toe aan de eischen der beschaafde uitspraak, wanneer zij met de gelijkvormigheid in strijd was. Zoo geeft hij de voorkeur aan de spelling juffrouw, op grond van de spelling juffer, maar onzes inziens staan deze gevallen niet gelijk. Dat ver dezelfde beteekenis heeft als ons vrouw is niet aan ieder bekend. Behalve in deze zamenstelling en in enkele eigennamen, die evenwel niet verstaan worden, komt het woord ook niet meer voor; de taal, die thans gesproken en geschreven wordt, verklaart het woord ver niet: de regel der gelijkvormigheid kan dus in dit geval niet worden toegepast. Anders is het gelegen met het woord vrouw, dat duizenden malen voorkomt en aan ieder, die maar eenige vorderingen in het spreken der moedertaal gemaakt heeft, ten volle bekend is. Neemt men nu de spelling van juffrouw aan, dan zal men billijkerwijze ook ontfangen, ontsien moeten schrijven, want dezelfde grond die voor de f van vrouw in juffrouw kan worden aangevoerd, bestaat ook voor de f en s van vangen en zien in ontvangen en ontzien, namelijk, de overeenstemming van het letterteeken met den letterklank, dien men in de beschaafde uitspraak hoort. Eene andere concessie aan de beschaafde uitspraak vinden wij in woorden op nis en lijk, voorafgegaan door eene toonlooze e. Als wij den regel voor de onechte f en s aldus stellen: indien v en z achter den klinker of den tweeklank eener lettergreep komen, worden zij door f en s vervangen, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} dan volgt er uit dat wij schrijven moeten: sterf, sterft, sterve, sterven, stervelijk; vrees, vreest, gevreesd, vreeze, vreezen, vreezelijk; begraaf, begraaft, begrave, begraven, begravenis, zoo ook droevenis. Neen! krijgen wij ten antwoord, de regel is te algemeen gesteld, zij behoort de woorden op enis en elijk uit te sluiten, schrijf dus: sterfelijk, vreeselijk, begrafenis, droefenis, dwaselijk, en, is het waar, dat de s tusschen twee klinkers als z wordt uitgesproken, schrijf zelfs vreesselijk, dwaasselijk. Ik geloof, dat men ook in het woord beeld(enis) om de uitspraak, de d in eene t verandert, zoodat de gewone spelling beeldtenis onjuist is en plaats zou moeten maken voor beeltenis. Dit echter in het voorbijgaan. Passen wij denzelfden regel toe op de v en z als beginletters van andere woorden, dan verkrijgen wij, vier, vijf, feertig, fijftig, een en veertig, een en vijftig, honderd fijftig, honderd en fijftig, honderd een en vijftig; zes, zeven, sestig, seventig, een en sestig, een en seventig. - Voor zooverre ik er over mag oordeelen, kan ik stellen, dat de beschaafde uitspraak op deze wijze naauwkeurig wordt aangewezen; nooit heb ik de genoemde woorden anders hooren uitspreken. De gelijkvormigheid in de spelling is nu geheel uit het oog verloren. Het verdient toch opmerking, dat men steeds sestig en seventig blijft zeggen, waar ook: een en sestig, twee en sestig enz. tot negen en sestig; een en seventig, twee en seventig enz. tot negen en seventig, terwijl men na feertig en fijftig gezegd te hebben, dadelijk weer voortgaat met een en veertig, enz. tot negen en veertig en een en vijftig tot negen en vijftig. Gaan wij voort met de toepassing van onzen regel op zamen of samen, dan verkrijgen wij: samen, te samen, gezamenlijk, verzamelen, leerzaam, minzaam, heilzaam, werksaam, bedachtsaam, deugdsaam; maar wij staan in twijfel bij buigzaam of buigsaam, arbeidzaam of arbeidsaam, waakzaam of waaksaam en durven niet beslissen, welke hier het meest geschikte letterteeken zou wezen, de z of de s; of liever, beide teekenen den letterklank onnaauwkeurig af, die zoo wat tusschen s en z zweeft. Achter de vloeijende r, n en {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} l in de drie eerste bijvoegelijke naamwoorden, blijft de beginletter van zaam zacht; door den invloed der scherpe k voorafgegaan door eene r, en der scherpe t, voorafgegaan door eene scherpe ch, waarmede gd in de uitspraak overeenkomt, wordt zij scherp, en hoewel in de drie laatste bijv. nw. g, d en k ook als scherpe medeklinkers worden uitgesproken, zoo schijnt het voorafgaan van opene klinkers of tweeklanken het verscherpen der z-klank te matigen. Dergelijke moeijelijkheden ontmoet men meer. Om uit veel een enkel voorbeeld te nemen, voer ik het woord onbepaald aan; waarin door den invloed der volgende lipletter b de n-klank iets wordt, dat tusschen m en n gelegen is. Wij eindigen met de eenvoudige vermelding der volgende stellingen. Het is onmogelijk met de bestaande letterteekens alle woorden, zooals zij worden uitgesproken, volkomen juist in schrift voor te stellen. Bijna alle sluitletters worden geschreven naar den regel der gelijkvormigheid. Het is een vereischte voor de duidelijkheid, dat de lezer dezelfde woorden zooveel mogelijk, althans aan hun begin, met denzelfden vorm onder de oogen krijgt. Eindelijk, de moedertaal kent men reeds lang, als men met geschrevene woorden kennis maakt, de letterteekens dienen dus in de meeste gevallen om klanken te herkennen en daaraan bekende voorstellingen of begrippen te verbinden. Spreekt men die klanken hardop uit - die eene beschaafde uitspraak bezit, zal de onderscheidene nuances niet uit het oog verliezen, al vindt hij daarvoor geen steun in die spelling. Om deze redenen, zouden wij bij het spellen meer op de kennelijke afleiding, dan op de beschaafde uitspraak letten, en dus aan veertig, vijftig, zestig, zeventig en zamen de voorkeur geven. Leiden. J.A. van Dijk. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche taal, voor den zang niet ongeschikt. Eene voorlezing, door Dr A. De JAGER. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren,’ zegt een bekend vers van den Prins onzer voormalige dichteren. Ik durf beweren, dat zoo in dien regel zijn land met zijn taal verwisseld wordt, men evenzeer eene algemeene stelling zal uitdrukken. Wie geen vreemdeling is in de schriften van binnen- en buitenlandsche taalonderzoekers, zal zich, herinneren hoe zij er steeds op uit zijn, om ieder de schoonheden zijner eigene taal in het licht te stellen, en hare gebreken zoo niet te ontkennen, dan toch zooveel mogelijk te vergoelijken of te verkleinen. De spreekwijs ‘onze schoone en rijke moedertaal’ is bij ons, Nederlanders, een geijkte term geworden. ‘Geen taal zoo schoon, zegt Bilderdijk ergens, als de onze! En die taal verruilt men voor 't ongoddelijke Fransch!’ - ‘Het Fransch, beweert Rivarol, in eene door de Berlijnsche Academie bekroonde Verhandeling over dat onderwerp, het Fransch is alleen geschikt, om de taal der beschaafde wereld te zijn. Niets is vergelijkbaar met het fransche proza. De schipbreukeling Aristippus landde op een onbekend eiland aan, waar meetkunstige figuren, op het strand geschetst, hem deden uitroepen: de goden hebben mij bij geen barbaren gebragt. Als men bij een volk komt, en daar de fransche taal vindt, mag men gelooven bij een beschaafd volk te zijn. Als de wereld eensklaps ophield te bestaan, om plaats te maken voor eene nieuwe, moest men, om haar het gelukkigst denkbeeld van het menschelijk geslacht te geven, haar geen uitmuntend geschreven engelsch boek, maar een uit- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} muntend geschreven fransch boek vermaken. Bij gelijkheid van rijkdom, moet de drooge reden voor de sierlijke reden wijken 1)’ ‘Het Engelsch. de bekende Etymoloog Bailey verzekert het, het Engelsch is de rijkste en krachtigste taal van Europa, zoo niet van de geheele wereld.’ ‘Het Engelsch, zegt een ander britsch Geleerde, moge het niet zoo heilig zijn als het Hebreeuwsch, of zoo geleerd als het Grieksch, is toch zoo vloeijend als het Latijn, zoo wellevend als het Spaansch, zoo hoofsch als het Fransch’ ‘Het Engelsch, voegt er een derde aan toe, is noch zoo verwijfd als het Fransch, noch zoo hard als het Duitsch 2).’ - ‘Het Duitsch roept de beroemde Heyse als in antwoord op dat veelstemmig koor, het neemt onder de levende talen een der eerste plaatsen in, en overtreft de meeste in rijkdom en kracht, in beschaafdheid en buigzaamheid. Geen volk heeft meer reden om trotsch op zijn taal te zijn, dan het duitsche 3)!’ Zou men inderdaad bij al deze schrijvers aan kwade trouw, aan onkunde of ook aan bloote vooringenomenheid moeten denken, die hen belet de gebreken der eigene taal, en de voordeelen der vreemde te zien en te erkennen? Ik geloof het niet; ik geloof, dat de voorname reden van het verschijnsel daarin te zoeken is, dat niemand het eigenaardig schoone en voortreffelijke eener taal beter gevoelt, dan de inboorling zelf. Men heeft het beweerd, en vader Cats heeft er een rijmpje op gemaakt, dat de mensch verveelvoudigd wordt, in evenredigheid van het aantal talen, dat hij magtig is. Ik ontken dit. De eigenlijke, de redelijke mensch blijft hij maar ééns, al kende hij zoo veel talen als de geleerde Italiaan Angelo Mai. Zijne moedertaal, de taal waarin hij heeft leeren spreken, gevoelen, begeeren en denken: dát is eigenlijk de zijne, zijn eigendom, of liever hij is daarmeê vereenzelvigd: de andere zijn hem aangebragt, geleerd. Hij {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} kan een vreemde taal beoefenen, den kring zijner kennis er door uitbreiden, tot op zekere hoogte er meê gemeenzaam worden, haar zelfs genieten; maar haar geheel tot zijn eigendom te maken: hij zal er nimmer in slagen. En kon hij het, het zou zijn ten koste van zich zelven. Zijn geestelijk deel zou eene verandering moeten ondergaan, die met eene herschepping zou gelijk staan. Hij zou geen dubbele, hij zou een andere mensch worden. Niets natuurlijker derhalve, dan dat zij, die over de betrekkelijke waarde van de eigenschappen eener taal nadenken, niet altijd billijk in hun oordeel zijn; dat zij binnen eigen grenzen veel zien en waarderen, waarvoor hun oog daarbuiten is gesloten; dat zij ginder leemten en gebreken opmerken, die zij hier voorbijzien. Niets natuurlijker dan dat ieder volk zijne eigene taal de rijkste, de schoonste, de beste vindt, en in geen opzigt door eene vreemde te overtreffen. En toch, er bestaat eene uitzondering op dezen regel, en zij bestaat bij ons. Hoeveel voortreffelijkheden wij onze taal ook mogen toeschrijven, daar is één opzigt, waarin wij haar beneden andere stellen; wij zeggen van haar, dat zij ongeschikt is voor den zang. Dit vooroordeel - want dus meen ik die stelling te mogen noemen - is zeer oud, en zoo algemeen verspreid, dat men het algemeen voor waarheid schijnt te erkennen. Beweerde men, dat deze of gene andere taal even geschikt, of meer geschikt ware voor den zang dan de onze: ik zou het welligt, na de overweging der aan te voeren gronden, kunnen toegeven; doch men gaat verder. Ook buiten vergelijking met vreemde talen, verklaart men van de onze, dat zij in 't genoemde opzigt alle geschiktheid mist. Hoewel deze stelling niet geheel onbestreden is gebleven 1), acht ik het niet ondienstig, haar op nieuw ten toetse te bren- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Vindt gij, dat mijne poging daartoe niet in allen deele is geslaagd: de wil daartoe zal in uwe oogen reeds eenige verdiensten hebben, en mij uwe belangstelling winnen. Aan de stelling: onze taal is voor den zang niet geschikt, plaats ik tegenover de stelling: zij is voor den zang niet ongeschikt. Om deze te handhaven wijs ik eerst op den aard onzer taal zelve, en dan op hare letterkunde. Vervolgens deel ik eenige gedachten mede over hetgeen aanleiding tot het bestaande vooroordeel kan hebben gegeven; en besluit met een woord ‘tot toepassing’ als men zegt 1). I. Zoo er iets is, dat eene taal geschikt kan maken voor den zang, dan zal het wel dit zijn, dat zij een gepasten rijkdom en verscheidenheid van klanken bezit. Door dien rijkdom en die verscheidenheid kan de zang niet alleen op behoorlijke wijze de verschillende aandoeningen des gemoeds uitdrukken, maar ook tevens in welluidendheid en bevalligheid winnen. Waar zij ontbreken, wordt de taal, en dus ook de zang, eentoonig en onbehagelijk. Ik geloof niet, dat iemand, die de rij van de geluiden onzer taal, en hunne verschillende graden van hardheid of zachtheid, van helderheid of dofheid, met aandacht heeft gadegeslagen, beweren zal, dat zij arm is aan klanken; en toch is dat nog maar een gedeelte van dien schat. Verscheidene dier geluiden worden bij eene goede uitspraak vaak verschillend gewijzigd. Denkt b.v. aan de letters e, o en a, en gij zult u vele gevallen herinneren, waarin altijd dezelfde van deze letters wordt gebezigd, doch desniettemin een meer of minder verschillend geluid waargenomen, voor 't welk, indien er geen teekens in ons alfabet ontbraken, andere zouden moeten worden gebruikt. Die geluiden onzer taal worden aan het begin en het {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} einde gewijzigd door dusgenoemde medeklinkers. Van deze is onze taal althans niet minder rijk dan andere. Doch boven menige andere taal heeft zij het voorregt, dat zij twee of drie dezer medeklinkers op menigerlei wijze kan verbinden, en daardoor de beteekenis der woorden niet alleen wijzigen, maar ook verscheidenheid en afwisseling voor 't gehoor te weeg brengen. Een kunstregter, die mij in bevoegdheid ten dezen verre overtreft, de Hoogl Kinker, in wijsgeerige taalstudie en muzikale kennis even uitstekend, heeft aangetoond, dat in de wijze van zamenstelling van die wortelbestanddeelen der woorden bewijzen liggen voor de zangkundige schoonheid onzer taal 1). In de zamenstelling onzer woorden beweer ik verder, dat de duidelijkste kenmerken voorhanden zijn, dat onze natie zich van ouds bijzonder op welluidendheid en vloeijendheid in de uitspraak toelegt. Ik zou, om deze bewering eenigszins volledig te staven, in vele bijzonderheden moeten treden, die zoowel de grenzen, welke ik mij in het spreken heb gesteld, als de plaats waar ik sta, mij verbieden aan te roeren. Vergunt mij dus alléén u te zeggen, dat menigwerf in onze woorden een klank met een' anderen wordt verwisseld, een medeklinker door een' anderen vervangen, een letter uitgelaten of ingevoegd, of verdubbeld, of verzacht of verscherpt, met geen ander doel dan om hortende of stootende klankverbindingen te voorkomen, moeijelijke overgangen gemakkelijk te maken, en alzoo vloeijendheid en welluidendheid te bevorderen. Deze eigenschap is op zich zelve onbetwistbaar; maar zij valt ook bij vergelijking met het Hoogduitsch in het oog. Wie in de genoemde zustertaal geen vreemdeling is, zal zich zonder moeite verscheidene harde klankverbindingen herinneren, die wij niet bezitten, en die bij ons in 't eigen woord steeds door een zachter geluid vervangen worden. Eene niet minder gelukkige eigenschap onzer taal acht ik {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin gelegen te zijn, dat zij eene verbazende menigte uitdrukkingen bezit, welker zamenstelling blijkbaar op geluidnabootsing berust. Ik behoef die aan niemand uwer te herinneren. Onze dichters, zoowel van vroegeren als van lateren tijd, hebben niet weinig van dat voorregt gebruik gemaakt, om hunne werken met regels te stofferen, die kenbaar het een of ander geluid doen hooren, dat bij het onderwerp te pas komt. Behoef ik het u te zeggen, dat deze zelfde eigenschap, die den dichter vergunt, om de beschrijvingen als voor 't gehoor te schilderen, ook voor den zang van het hoogste belang is? Voegt bij dit alles nog andere voortreffelijke hoedanigheden, die onze moedertaal bezit, en die meermalen in het breede zijn aangetoond, doch die ik hier maar bloot kan noemen; zoo als hare woordbuiging, de vrijheid en verscheidenheid harer woordvoeging, de rijkheid harer woordenkeus en woordkoppeling, en dergelijke - en gij zult niet weigeren te erkennen, dat aan den vervaardiger van een nederlandsch zangstuk de taal zelve genoegzame middelen aan de hand geeft, om hem zijn werk wel te doen gelukken. Al ware intusschen onze taal in haren aard minder geschikt voor den zang, dan ik meen dat zij werkelijk is, dan erken ik, de stelling, die ik bestrijd, nog niet volkomen te begrijpen en te kunnen toegeven, voor zoo verre men daarmede tevens stilzwijgend wil te kennen geven, dat eene andere taal voor ons, Nederlanders, beter geschikt is, om gezongen te worden. Ik herhaal: ik begrijp dat niet regt. De taal eens volks staat in verband met de spraakorganen van dat volk; met de luchtstreek, den grond van het land, dat het bewoont; met den trap van beschaving, dien het bereikt, en dergelijke. De taal eens volks is het gewrocht van dat alles te zamen. Daar is dus onmiskenbaar een innig verband tusschen een volk én zijn taal, ook met opzigt tot de uitspraak en den zang. Ieder volk zal dus ook wel zijne eigene taal op de beste en eeniglijk ware wijze uit- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken en zingen. Klinkt dan nu de nederlandsche zang in den mond van den Nederlander niet schoon: wel nu, dan zwijge hij, waar van schoon zingen sprake is. Want heft hij nu, met zijn nederlandsch orgaan, een lied aan in eene vreemde taal, die hij vrij goed, zeer goed, zelfs voortreffelijk goed, maar toch nimmer in de volkomenheid kan uitspreken, dan is er, behalve den niet schoonen zang, nog een gebrek te meer hoorbaar, en d. i. de onjuiste uitspraak. Hooren wij dat gebrek van elkander niet, dan bewijst dit niets tegen mijne opmerking. De oorzaak daarvan ligt in de natuurlijke omstandigheid, dat wij niet alleen een nederlandsche tong, maar ook een paar nederlandsche ooren hebben: eigenschappen, die ik verre ben van gering te achten, die ik integendeel wensch, dat we respectivelijk nog lang zullen behouden; maar die ons toch buiten staat stellen, om over de uitspraak eener vreemde taal even juist te oordeelen als de vreemdeling zelf. Ten einde u nog nader in staat te stellen, om over de schoonheid onzer taal, ook wat hare uitspraak betreft, te oordeelen, wil ik, al ware het alleen om mijn betoog wat te verlevendigen, u de vergelijking mededeelen, welke de Prins onzer latere dichters, die tevens grondig taalonderzoeker was, heeft gemaakt tusschen het Italiaansch, het Hollandsch en het Fransch. Gelukkigerwijze gedacht hij te dier plaatse de hoogduitsche taal niet. Wat er, onder zijne dichterlijke behandeling van deze zou geworden zijn, durf ik niet bepalen, maar toch eenigszins gissen, als ik hem nu eens van Klopstocks droomgebulk, dan van Duitschlands wanspraak hoor gewagen, en steeds, ook in de taal, het Duitsch tot vergelijkingsterm bezigen voor wat laag en afschuwlijk is. De bedoelde dichterlijk schoone plaats luidt dus: ‘U minne ik teêr, ô taal van lust en weelde, Die 't stug Latijn in dartele ontucht teelde; Die als de kus op malsche lippen smelt, En 't hart doorstroomt met Liefdes algeweld. Uw woorden zijn uit zacht satijn geweven, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} In toontjens die op donzen vlerkjens zweven; Uw letters, zoet als Zefirs ademzucht; En heel uw spraak, één lieve Lentelucht. Maar meer nog u, ô Vaderlandsche tonen, Waar kracht en ziel en Hemelgeest in wonen; Die met den zang van Po en Tyber vliet, En Godenlust door hart en aders giet: Maar rijzen kunt, en onder 't boezemstreelen, Met Godenwil op 't menschlijk hart bevelen, Zijn stormen stilt, zijn ijs in vlammen zet, En donders voert, en bliksemend verplet. - Maar weg met u, ô spraak van bastertklanken, Waarin hyeen en valsche schakals janken; Verloochnares van afkomst en geslacht, Gevormd voor spot die met de waarheid lacht; Wier staamlary, by eeuwig woordverbreken, In 't neusgehuil, zich-zelv niet uit durft spreken; Verfoeilijk Fransch, alleen den Duivel waard, Die met uw aapgegrijns zich meester maakt van de aard! 1)’ Ik meen, door de medegedeelde wenken aangaande den aard en de eigenschappen onzer taal u te hebben aangetoond, dat zij voor den zang niet ongeschikt is: doch ook een blik op onze letterkunde leidt tot dezelfde overtuiging. Met het oog op de geschiedenis dier letterkunde gedurende de laatste halve eeuw, zou ik niet durven beweren, dat onze natie bij uitstek zangerig is. De voortbrengselen in dat gedeelte der poezij, hetwelk voor den zang is bestemd, waren in 't genoemde tijdvak niet overmenigvuldig. Men heeft beweerd, dat de staatkundige gebeurtenissen, die ons vaderland hebben getroffen, en daardoor te weeg gebragte verachtering in volkswelvaart, daarvan de schuld hebben. Hoe dit moge zijn, zoo veel is zeker, dat in het genoemde opzigt onze letterkunde vroeger, en bepaaldelijk in de 16de en 17de eeuw, zich gunstiger onderscheidde. Van de oudste tijden af ont- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} dekt men sporen, dat nationale liederen bij onze voorvaderen in gebruik en aanzien zijn geweest. Ten tijde van Tacitus zong men reeds ter eere van Arminius, en later van Karel den Grooten en andere vorsten. Onze grootste mannen, vorsten en vorstinnen zelfs, achtten het niet beneden zich, liederen te dichten. Het nationaal gezang, door den Staatsman Marnix van St. Aldegonde vervaardigd, is nog alom bekend en geliefd, en schijnt bestemd (zeide de Belg Willems) om gezongen en gehoord te worden, zoo lang het stamhuis van Willem I overeind staat. Wat echter niet zoo algemeen bekend, en toch bij uitnemendheid in staat is, om mijne stelling te voldingen, is dat onze vaderlandsche letterkunde gedurende de 16de en 17de eeuw, welligt in niets zoo rijk mag heeten, als in liederboeken, d. i. verzamelingen van dichtstukken, op bekende zangwijzen vervaardigd, deels van stichtelijken, deels van vrolijken aard. Daar is bijna geen stad of plaats in Holland, of zij kan zich op ééne of meerdere daarvan beroemen. Een bekend liefhebber van vaderlandsche oudheden heeft meer dan honderd zoodanige bundeltjes bijeengebragt 1). En zij bestonden niet alleen: zij werden gebruikt daarbij. Velen er van waren in formaat en band zoodanig ingerigt, dat men ze bij zich kon dragen, en nimmer waren er gasten in den vriendenkring of aan den gezelligen disch bijeen, of zij werden voor den dag gehaald, en stemden de gemoederen tot ernst of blijdschap. Geene bijeenkomst op het Muiderslot, of de deftige gastheer nam deel aan den zang, door de dochters van Roemer Visscher aangeheven, een zusterpaar, waarvan hij zelf getuigde, dat zoo zij in tegenwoordigheid van Maria de Medicis, die zich toen in Holland bevond, aanhieven, deze zich misschien verwonderen zou, dat Italie haar in Holland bejegende. Zóó van de aanzienlijkste en beschaafdste standen tot in den laagsten toe, vervrolijkte men den dagelijkschen arbeid of het gezellig verkeer door de toonen der kunst, die te gelijk {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} verpoozing aan den geest schenkt en verheffing aan het gemoed, en bewees, dat Bilderdijk misschien eenigermate regt had te verklaren, dat, na de Italianen, de Hollanders het zangerigste volk van de wereld zijn. Onze letterkunde intusschen staaft niet alleen door de volksliederboeken van vroegeren tijd, dat onze taal met goed gevolg voor den zang kan worden bewerkt: daar is, zou ik haast zeggen, niet één onzer dichters, of hij heeft er de bewijzen van geleverd. Wáár zou ik eindigen, zoo ik u ook maar de titels wilde meêdeelen van de dichtproeven, die hier zouden moeten in aanmerking komen; zoo ik, beginnende van Hooft, den bevalligen minnedichter, die voor 't eerst toonde dat onze taal zangerige buigzaamheid aan stevige gespierdheid weet te paren, de rij der dichterlijke werken dóórging, tot op onzen jeugdigen De Génestet toe 1)? Ik zal er mij voor wachten en wil liever een' anderen weg inslaan. Uit hen allen zal ik een drietal kiezen van de laatste tijden en van verschillenden aanleg en vorming; en dezen als vertegenwoordigers laten optreden voor alle anderen, in wier werken gij in meerdere of mindere mate hetzelfde kunt gestaafd winden: ik beroep mij op den gemoedelijken Van Alphen, den genialen Bilderdijk en den volksdichter Tollens. Dat Van Alphen een der godsdienstige zangers is, aan wie onze kerkbundels veel zijn verpligt, is den meesten uwer bekend. Breede vermelding behoeft dat gedeelte zijner poëzij derhalve niet. Ik heb slechts de volgende regels uit een paar liederen te noemen, en menig hart beaamt mijne meening: ‘Zoo blij de landman, moê van 't ploegen, De neigende avondschaduw groet, Zoo blij zien wij bij al ons zwoegen, Dat onze dag ten einde spoedt.’ {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als gevaren mij omringen, Wil ik zingen Van genade, trouw en magt; Zelfs in onbewoonde streken Vloeijen beken, Lichten starren nacht op nacht.’ 1) Doch ook in geheel anderen trant wist Van Alphen den juisten toon te treffen. Hoort eenige coupletten van het lied, dat hij den Matrozen in den mond legt, na de verovering der Spaansche vloot: ‘Hoezee! Hoezee! de Spaansche vloot Bragt haren rijksten schat Den Nederlander in den schoot, Eer 't volk gestreden had. Wat baten goud en zilver daar, Waar moed en kracht ontbreekt; Wanneer men in het grootst gevaar, In plaats van vechten, smeekt? Wij maakten op die zeilen jagt, 't Was Hein, die 't ons beval. Zij beefden voor hun rijke vragt, En stoven naar den wal. Wij klommen in de booten neêr, Vol ongeduld en moed; Zij hoorden pas ons schietgeweer, Of vielen ons te voet. Daar kregen wij de hoofdsom weêr; Ons uitgeschoten geld, Door Neêrland aan zijn wreeden Heer Gedwongen toegeteld. Wij hadden lang genoeg geduld, Maar nu, dat marren moê, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Betaalt men ons een oude schuld, En wat voor 't wachten toe.’ 1) Even aandoenlijk als zangerig is zijn Lied van een Grijsaard, waaruit ik alleen het volgende overneem: ‘Al ben ik oud, mijn hart is jong En heeft geen lust in klagen. In liedren, die mijn jonkheid zong, Vindt nu mijn stamelende tong Nog daaglijks welbehagen. Mijn reis is, als een droom, voorbij; 'k Zal hier niet lang vertoeven; Maar was ik in mijn leven blij, Ach! dat mijn sterven vrolijk zij, En niemand moog bedroeven. 'k Heb lang geleefd; mijn oog zag veel; Mijn hart moest veel bevinden; Maar God, mijn rots, mijn eeuwig deel, Behield mijn bloempjen op zijn steel, In spijt der felste winden. Ik zong, als jongling: God is goed! Als man leerde ik hem danken; Maar nu mijn struikelende voet De laatste treden grafwaarts doet, Verdubbel ik mijn klanken. De kruin, die mij tot sieraad strekt, Moet van Gods liefde spreken; Mijn hand schrijft, bevend uitgestrekt, Op 't graf dat mij welhaast bedekt, Daarvan dit duurzaam teeken: {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods goedheid is voor mij geweest Een bron in dorre streken; 'k Heb in den dood zelfs niet gevreesd. o Wandlaar, die dit grafschrift leest, Ik zwijg, maar steenen spreken!’ 1) Boven alles muzikaal is zijne Cantate de Starrenhemel, een stuk, waarvan kunstkenners hebben getuigd, dat het door niemand is geëvenaard. Het koor vangt aan: ‘Nu lust het ons van God te zingen, Den Schepper van het grootsch heelal; Den Heer, den Vriend der stervelingen; Die is, die was, die wezen zal. Schoon de avond valt, zijn gunstbewijzen Verdwijnen niet, gelijk de zon. De nacht zal ons gezang doen rijzen, Waar nooit de dag het voeren kon.’ Het wordt vervangen door dit Recitatief: ‘Daar rijst het tintlend starrenheir, En de aarde zwijgt verbaasd, 't Gestarnte spiegelt zich in 't meir, Waarop geen windje blaast. 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen; 't Verdorde blaadje schuifelt niet: 't Gestarnte spreekt alleen.’ In één der Terzetto's - want ik moet mij bedwingen, om u het gansche stuk niet meê te deelen - komen deze regels voor: ‘Zou 't Christendom zich niet verblijden, Wanneer hun oog de starren ziet? Daar staan de grenzen van het lijden: De starbewoners weenen niet. Menschdom! Zie het huis van Jezus' Vader! {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie den troon, waarop hij zelf gebiedt. Zondig menschdom! treê eerbiedig nader, 't Is de troon, dien hij om u verliet.’ Het koor besluit eindelijk dus: ‘Juich Hemel! juich! de Koning leve! Zijn rijk groei aan in deugd en magt! Dat al wat leeft hem eere geve Voor 't geen zijn goedheid heeft volbragt. Grijpt moed, bedrukte stervelingen! Loopt hier uw pad door een woestijn, De schepping zal eens zamen zingen En God in allen alles zijn.’ 1) Misschien hebben sommigen uwer zich verwonderd, dat ik, ten betooge van de geschiktheid onzer taal voor den zang, mij op Bilderdijk heb beroepen, in de meening, dat de verzen van den tweeden Vondel meer door kracht en gespierdheid, dan door zachtheid en zangerigheid uitmunten. Ik ontken niet, dat de eerstgemelde eigenschappen in zijne poezij de heerschende zijn; doch beweer tevens, dat, zonder veel moeite uit de reeks zijner werken een bundel zou zijn bijeen te brengen, ten bewijze, dat dezelfde hand, die de snaren van den Epos wist te dwingen, ook de taal in den liefelijken vorm des gezangs kon buigen. Laat mij u slechts een paar proeven doen hooren. De eerste is getiteld de Rozen: ‘Ik heb ze zien bloeien By 't uchtendontgloeien; Nu hangen de bladen en storten in 't stof, Tot speeltuig der stormen, Tot aas van de wormen Tot schaamte van d' op haar zoo pralenden Hof. Toen zagen haar knopjens De lavende dropjens, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot parels geronnen uit hemelschen daauw: Nu missen zij kleuren, En spreiden geen geuren, Eer de avond de velden nog wikkelt in 't graauw. Zoo zag ik geslachten Zoo schoonheid en krachten Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan: Zoo lach en verblijden In jammer en lijden Voor 't schemerend Westen des levens vergaan. Zoo 't zingen en springen Voor 't handenverwringen Verwisseld, in min dan een vluchtigen wenk. 't Zijn alles slechts bloemen Waarop wy hier roemen; 't Is alles een daauwdrop, een morgengeschenk.’ 1) De tweede proeve heet: Het Wilhelmuslied, in 1813 vervaardigd: ‘Lieflijk hoor ik 't vreugdelied Door de wolken boren. Neêrland, gy vergat het niet, Schoon ge in 't bange zielsverdriet Uw gevoel moest smoren. Stijg, ja stijg, gy vreugdezang, Vrij en onbedwongen! Ach, Bataven, 't is zoo lang, Sints wy, onder 't juk van dwang, Geen Wilhelmus zongen. Zingt den Vaderlandschen toon; Niemand zal 't verhinderen; {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort, hoe lieflijk, hoort, hoe schoon, Stemmen in dien vreugdetoon Al Oranjes kinderen! Met de tranen in het oog, Tranen van verblijding, Stijgt het vreugdelied omhoog: Met de tranen in het oog Om des dwangs bevrijding. Zingt dan Nassaus lied, Bataaf! Klok en harpsnaar speelt het. In dien zangtoon stemt geen slaaf, Maar wie edel denkt en braaf: Aller harten streelt het!’ 1) De toonen, die gij hier voor het echt-nederlandsche hart zoo welluidend hoort ruischen, worden niet minder gehoord in de zangen van den dichter, dien ik in de derde plaats noemde: van Tollens. Ik kon zeker niemand noemen, bij u meer bekend, en toch mogt ik hem niet voorbijgaan. Zijn naam alleen is voor mijne bewering het voldingendst bewijs. Ik zal de reeks der liederen niet doorloopen, u even goed als mij bekend, door hem aan liefde en vaderland gewijd. Wáár is een gezellige vriendenkring, wáár een vaderlandsch of huisselijk feest, daar ze niet worden gehoord? Om iets te leveren, haal ik enkele regels aan uit één der welligt minst bekende zangstukken, getiteld: Bij het lengen der dagen: De morgen slaapt zoo lang niet meer, Noch gaat zoo loom zijn pad, Noch legt zoo vroeg het hoofd niet neer, Als waar hij krank en mat. Hij speelt al vroeg in 't kiemend groen En zet een blijder lach, En waakt, zoo als gezonden doen, En maakt een langer dag. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Het misdrijf neemt den nacht te baat, En duikt des daags den kop; De brave, niet verlokt tot kwaad, Ziet 's morgens vrolijk op: Voorwaar, dat is van reinen aard, Dat is met God bevrind, Wat afschrik aan den booze baart, En wat de brave mint. Ook blies het eerst Zijn ademtogt Dat kostbaar licht in gloed, Dat alles, wat Hij verder wrocht, Zoo heerlijk prijken doet. En daarom klinken dank en dicht, Nu 't weêr zijn loop verlengt, En Gods gewrocht voor ons gezigt Tot hooger luister brengt.’ 1) II. Indien ik mijn doel niet geheel heb gemist, zult gij allen, in meerdere of mindere mate, overtuigd zijn van de ongegrondheid der stelling, dat onze taal voor den zang ongeschikt is. Ik acht het niet ongepast - wat ik mij in de tweede plaats ter take heb gesteld - te vragen naar de oorzaken, die tot het vooroordeel aanleiding kunnen gegeven hebben of nog geven, 'k Zou hetgewaagd achten, hier op beslissende wijze te spreken, en wil de twee oorzaken, die mij voor den geest kwamen, dan ook alleen als vermoedelijk doen gelden. Eene eerste oorzaak meen ik gelegen te zijn in de verkeerde uitspraak, die wel eens bij ons, ten opzigte onzer moedertaal, wordt waargenomen. Zonder eenigen twijfel was het Nederlandsch van ouds eene zoetvloeijende taal voor het {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} hoor. Dit blijkt zoodra men de vorming onzer woorden wat meer dan oppervlakkig beschouwt, en wordt almede gestaafd door de gewesten, waar de uitspraak door de mindere volksbeschaving het minst is veranderd. Het ligt in den aard van iedere beschaving, dat zij het natuurlijke en bevallige meer en meer voor het gemaakte en gekunstelde doet wijken; en zoo zal onze moederspraak, in de laatste 200 jaren aan netheid en beschaafdheid gewonnen hebbende, ook wel aan oorspronkelijkheid hebben verloren. Doch dit verschijnsel, als bij alle volken gewoon, en niet te weren of te bedwingen, bedoelde ik zoo zeer niet; veeleer had ik een ander, minder verschoonbaar, op het oog: een verschijnsel, dat het tegendeel van beschaving, althans van ware beschaving, verraadt. Ik bedoel den toeleg, bij niet weinigen onzer sprekers te bespeuren, om, zoo als men het uitdrukt, naar de letter te spreken. Die uitdrukking intusschen is verkeerd; men moest zeggen tegen de letter; want door die zoogenoemde uitspraak naar de letter komt men er toe, om de letters uit te spreken, zoo als ze niet moeten uitgesproken worden. Wie er zich aan schuldig maakt, vergeet dat de regel: schrijf zoo als gij spreekt, niet mag omgekeerd worden, en dat ons letterschrift, als zijnde niet voor onze taal gemaakt, maar van elders overgenomen, in vele gevallen onze gesproken taal niet dan onvolkomen en gebrekkig teruggeeft. Door die dubbele vergetelheid zegt men b.v. din-gen voor dingen, dwingt voor dwingt, menschen voor menschen, eerlijk voor eerlek, overige voor overege, en zoo al verder; doet men de lid- en voornaamwoorden, die bijna altijd niet dan flaauw en toonloos moeten worden gehoord, als veelbeteekenende deelen der rede uitklinken, en laat men den man zeggen, dat hij zijné vrouw liefheeft; of de vrouw, dat zij harén man bemint, alsof er immer sprake van zou kunnen zijn, dat hij of zij een ander liefhad of beminde, dán die zijne of dien hare; om thans in geene verdere bijzonderheden te treden. Is het wonder dat een echte Hollander als Bilderdijk, bij zulk eene uitspraak, wel eens in toorn geraakte, en zich op deze wijze lucht gaf: {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wy weten 't verder; ja (God betre 't eens!) wy weten Hoe 't dom en waanwijs volk, zijn eigen taal vergeten, Verhoogduitscht tot in 't hart, en 't Hollandsch afgewend, Geen uitspraak van zijn taal, geen eigenschap meer kent. Hoe 't Ouderlijk verstand der woorden gaat verloren, Het Neêrduitsch walglijk krijscht in Nederlandren ooren; En, met d' Uitheemschen zin onhollandsch voortgebracht, De schoone moedertaal erbarmlijk wordt verkracht. 1)’ Maar is het ook wonder, vraag ik verder, dat zoodanige onhollandsche uitspraak, die reeds aan de gewone rede hare vloeijendheid en rondheid beneemt, vooral aan den zang, waar de minste wanklank het geoefend gehoor pijnlijk treft, te kort doet? Is het wonder, dat de nederlandsche taal, aldus uitgebragt, in de fijne ooren des bevoegden regters van hardheid en gemis aan zangerigheid wordt beschuldigd, en de vergelijking met andere talen niet kan dóórstaan? Ieder beseft intusschen, dat het aangewezen gebrek niet aan de taal is te wijten. Zoo ik mijn lastdier de pooten vermink, heb ik dan regt te klagen, dat het met dat mijns buurmans geen gelijken tred houdt? Eene tweede, nog meer geldende oorzaak van het bestaande vooroordeel tegen onze taal is, mijns bedunkens, gelegen in de zucht onzer natie, om het inheemsche en eigene achter te stellen aan het uitheemsche en vreemde. Ik zal in geen betoog treden, dat die zucht inderdaad bij ons wordt aangetroffen, zich openbaart op meer dan één gebied, en niet het minst op dat van letteren en kunsten, ja ten aanzien van onze moedertaal zelve. Of zijn ze, ook onder onze aanzienlijke standen, zoo schaars te vinden, die meer werk maken van de beoefening eener vreemde taal, dan van hunne eigene? die het niet eens de moeite waardig keuren, hunne gedachten in hunne eigene spraak behoorlijk uit te drukken? die de schoonheden van menigen buitenlandschen schrijver u zouden weten aan te wijzen, maar verlegen staan, indien ge {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} hen over de werken van een Vondel of Huygens, van een De Decker of Van Effen wildet ondervragen? En nu sprak ik nog niet van hen, die niet bloot onverschillig, maar zelfs bepaald afkeerig zijn omtrent alles wat van eigen bodem is; die het vaderlandsche verwerpen, alléén omdat het vaderlandsch is, en wier beeld geteekend is in de bijzonderheid, die ik ergens 1) las van zeker voornaam Heer, die voor eenige jaren eene openbare prijsuitdeeling bijwoonde aan eene Muzijkschool. De jeugdige zangers een lied hoorende aanheffen, meende hij Fransch of Duitsch te hooren, en vond het zeer welluidend. Nader onderrigt zijnde, dat het een nederduitsch gezang was, veranderde hij echter van gevoelen en vond het toen - abominabel. Tot zulken graad van verbastering vertrouwen wij, dat weinige Nederlanders zullen zijn afgedaald; maar toch blijft voor ieder, die een vaderlandsch hart omdraagt, nog genoegzame stoffe ter bejammering over. Een volk toch, dat zich zelf niet acht, heeft geene aanspraak op de achting van vreemden; en krachtiger aansporing kan den dichter of kunstenaar wel niet ontbreken, dan als hij op de belangstelling zijner natie niet heeft te rekenen. Het is niet te bepalen, hoeveel verder wij het in sommige opzigten, ook met betrekking tot wetenschap, kunst en letteren, zouden gebragt hebben, indien geen vooroordeelen tegen eigen, en vooringenomenheid met anderer arbeid ons hadden bezield. Wie zegt het ons, op hoeveel hooger trap ons volksgezang zou staan, indien het nimmer door het vreemde ware verdrongen; indien men, van de hoogste standen af, bij voorkeur zich op eigen voortbrengsel hadde toegelegd, indien onze zangers en kunstenaars steeds waardering van hun talent en belooning van hunne vlijt hadden mogen ondervinden. Nu zijn vreemden ons in verschillende vakken vooruitgesneld. Menigmaal zijn zij met de geschiedenis onzer eigene kunst beter bekend dan wij zelven, en hunne werken moeten ons ter vraagbaak verstrekken. Dit is bepaaldelijk het geval met de toonkunst; {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} want onze verachtering daarin, of liever onze zucht naar het vreemde, dagteekent reeds lang. Een krachtig bewijs daarvan levert een Handboek voor de Muzijk, in 1739 gedrukt, en geschreven door Quirinus van Blankenburg. ‘Als ik (zegt deze Schrijver) voor eenige jaren een stuk muzijk van mijn maaksel plag te vertoonen, dan was 't nooit prijsbaar: het moest van verre komen om goed te zijn; maar als ik in de plaats van mijn naam Van Blankenburg Di Castelbianco (dat er eene vertaling van is) daarboven zette, dan was het uitstekend; 't welk zoolang geduurd heeft, tot ik ten laatste het momaanzigt afdeed: maar toen begon weêr de eigen historie 1).’ Ik vraag, zou na een tijdverloop van honderd jaren onder ons niemand meer in zulken strik te vangen zijn? Ik eindig met eene opmerking, waartoe het verhandelde mij aanleiding geeft. Ons is gebleken, hoe weinig wezenlijken grond het vooroordeel heeft, dat er bestaat, ten aanzien van de bruikbaarheid onzer taal, ook voor den zang. Het meest gepaste middel, om dit vooroordeel bij ons zelven en anderen te overwinnen, zal wel zijn, dat wij ons beijveren de schoonheden onzer spraak, zoo als die in haar zamenstel zigtbaar zijn, en uit hare werken tot ons spreken, te kennen en te genieten; dat wij de pogingen ondersteunen, die worden aangewend om hare kennis te verhoogen en te verbreiden; en dat wij, met billijke waardering van wat het uitheemsche tot onze beschaving en tot de vermeerdering onzer kennis mag bijdragen, eenige voorliefde betoonen voor 't geen ons het naast aan 't hart ligt. Dan zullen onze dichters zich te meer voelen opgewekt, om hunne lier naar de behoeften des tijds te bespelen. Zij zullen een genoegzamen voorraad van liederen aanbieden, die in gepastheid voor den zang, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} en geschiktheid voor verschillende gelegenheden niets te wenschen overlaten; en de kunstenaars zullen niet achterlijk blijven, die liederen van melodiën te voorzien, die in overeenstemming zijn zoowel met den aard der stukken, als met den eisch der kunst. Dan zal er in onze eigene taal een genoegzame verscheidenheid van zangstukken voorhanden zijn, om te verhoeden, dat de beoefenaar, zoo als dit nu nog wel het geval is, verpligt zij, van elders te ontleenen, wat hij te vergeefs in eigen schatkamer zoekt. Dat, ook voor de hoogste gewrochten der kunst, onze taal ontoereikend zijn zou, zal ik mij niet laten diets maken. Iedere taal is tot veel, ik zou haast zeggen tot alles in staat voor die haar weet te beheerschen. Waar de genie opstond, heeft de taal nog nimmer ontbroken. Wie had, vóór dat Vondel zijn Lucifer dichtte, durven denken, dat de nederlandsche spraak zulken trap van verhevenheid kon bereiken? Wie zou voor Miltons dagen in het Engelsch eene kracht hebben kunnen vermoeden, als in het Verloren Paradijs u verbaast? Verre zij van ons het denkbeeld, dat wij, wier vaderen in zoo menig opzigt aan de beschaafde wereld het voorbeeld en de les gaven, niet zouden kunnen bereiken, wat door vreemdelingen wordt verrigt. Wij hebben het slechts te willen, alle vooroordeelen te laten varen, en de van God ons toebedeelde gaven met vlijt aan te wenden: en wij zullen, ook op het gebied van kunst, eenmaal weder met anderen mogen wedijveren. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachten over stijl en stijlleer. Wie wenscht iets met gelukkig gevolg te verrichten, zal moeten beginnen met te weten, wat hij wil. Dit schijnt zoo volstrekt noodzakelijk, dat men bij de eerste vermelding dezer waarheid geneigd zal zijn om te verklaren, dat er nooit iets ondernomen, veel minder iets tot stand gebragt is, waarvan het beeld niet duidelijk en levendig voor den geest stond van hem, die het eerst de handen aan het werk sloeg. En toch meen ik eene gansche rij van uiterst belangrijke zaken te kunnen noemen, waarvan de meeste althans een begin hebben genomen, zonder dat de eerste aanleggers eene klare voorstelling hadden van hetgeen zij deden en bedoelden, laat staan van den hoogen trap van voortreffelijkheid, waartoe het door hen begonnen werk eenmaal zou gebragt worden. Ik heb het oog op de edelste vruchten van den menschelijken geest, de wetenschappen. Immers, zoo de geschiedenis der beschaving het niet tot eene onomstootelijke waarheid verheven had, zou men bij een weinig nadenken reeds a priori moeten toegeven, dat zij, die het eerst begonnen zijn een aantal zamenhangende waarheden in eene geleidelijke orde te boek te stellen, den wijden omvang niet hadden overzien van de wetenschap, wier grondleggers zij werden, dat zij niet wisten, noch zelfs vermoedden, wat het door hen begonnen werk vroeger of later worden zou. Ik behoef slechts het woord chemie uit te spreken, en men zal zich herinneren, dat de oudste beoefenaars dezer nuttige wetenschap, de alchymisten, geheel iets anders zochten en bedoelden , dan de scheikundigen van onze dagen. En lee- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ren de woorden: Hortus Medicus, die boven den ingang van den Academischen kruidtuin te Groningen te lezen staan, ons niet duidelijk, dat de Botanie, die de kennis van alle gewassen beoogt, eene latere uitbreiding is van de leer der geneeskrachtige planten, tot welker onderzoek de oudere Kruidkunde zich uitsluitend bepaalde. Doch hoe het met deze en de overige vakken van menschelijke kennis moge gelegen zijn, de wetenschap, welke ik thans op het oog heb, is, voor zoo verre men op de leerboeken vertrouwen mag, nog niet tot een levendig zelfbewustzijn gekomen, heeft zich tot heden toe nog geene klare en duidelijke voorstelling gevormd van hetgeen zij wil of behoort te willen. Ik bedoel de Leer van den Stijl, aangaande welke ik hier eenige losse gedachten wenschte mede te deelen. Reeds de naam, waaronder zij het best bekend staat, is een bewijs voor mijne stelling. De benaming Rhetorica, wetenschap of, zoo men wil, kunst van den redenaar, wijst immers slechts op een klein gedeelte van de taak, die men sedert lang op hare schouders geladen heeft. Men wil van haar niet slechts te weten komen, hoe men in het openbaar spreken, maar ook, hoe men in gebonden en ongebonden stijl schrijven moet. Niet de redenaar alleen, ook de dichter en prozaschrijver vragen hare voorlichting. Dat zij bij die vragen met hare eigene houding verlegen wordt, blijkt duidelijk uit de titels der geschriften, waarin zij hare leer verkondigt. Het eenige oorspronkelijke Nederlandsche werk over den Stijl, dat nog verdient genoemd te worden, heet Nederlandsche Redekunst, of Grondbeginselen van Stijl en Welsprekendheid voor Nederlanders; en, ofschoon de redekunst volgens den schrijver zelven de theorie van de kunst des redenaars is, zoo bevat het boek toch ‘het zamenstel der regelen en voorschriften, bij het opstellen van werken in proza en gedeeltelijk ook bij het opstellen van werken in poëzij op het oog te houden’ - De welsprekende Edinburger hoogleeraar Hugo Blair noemde zijn, ook bij ons, gunstig bekend geschrift: Lessons on Rhetoric, en wist het vele overige, dat hij behalve {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} de Rhetorica behandelen wilde, niet anders binnen te smokkelen, dan door het bijvoegen van de woorden: ‘and belles lettres.’ De Nederlandsche vertalers noemden het: ‘Lessen over de Redekunst en Fraaije Letteren’, en rekenden zich verpligt om deze woorden nader te omschrijven door ‘Voorschriften over taal, stijl, welsprekendheid en dichtkunst.’ - Het Handboek der dichtkunst en welsprekendheid, hetwelk de Hoogleeraar Van Kampen uit het Hoogduitsch in onze taal heeft overgebragt, werd door den oorspronkelijken schrijver Eschenburg betiteld: Theorie der schönen Redekünste; en de jongste hier te lande verschenen stijlleer van den Jezuïet Jos. Kleutgen, hetwelk, behalve over de eloquentia sacra et civilis (gewijde en ongewijde welsprekendheid), ook over alle soorten van gedichten handelt, draagt den naam van Ars dicendi (kunst van te spreken). Geven al die aanlapsels achter het woord Redekunst, en vooral Eschenburg's meervoud: schoone redekunsten, niet duidelijk te kennen, dat de Stijlleer gevoelt, dat zij iets anders, dat zij veel meer moet zijn dan eene bloote Rhetorica? Maar verraden die titels niet tevens, dat zij zich nog niet geheel heeft kunnen losworstelen van de knellende banden, waarin deze haar zoo lang geboeid hield? Slaat men die geschriften op, dan ziet men al ras, dat het vermoeden, waartoe hunne titels aanleiding geven, maar al te zeer gegrond is. Zij overschrijden alle de grenzen eener welsprekendheidsleer, alle trachten in meerdere of mindere mate aan de behoeften der sprekers en schrijvers van allerlei soort te voldoen; doch zij vergeten meestal de regels en voorschriften te wijzigen, die, voor den redenaar bestemd en ontworpen, alleen voor den redenaar geldig en nuttig zijn, maar ieder ander op den dwaalweg brengen, en die niet zelden het onmogelijke van hem vergen. ‘De rede moet duidelijk zijn, zoo zelfs, dat zij van den min oplettenden hoorder begrepen wordt; zij moet, even als de zon in de oogen, van zelve in het verstand indringen, zonder dat het daarheen gericht is. Het is niet genoeg, dat de zin daarvan verstaan wordt; maar {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} men zorge, dat het onmogelijk is dien niet te verstaan.’ Dat voorschrift moge geldig wezen voor eenen redenaar, geen schrijver over wiskundige of wijsgeerige zaken, al hebbe hij den duidelijksten en onberispelijksten stijl, zal er aan kunnen voldoen. Hoe zou het mogelijk zijn, dat onderwerpen, die uit hunnen aard de sterkste inspanning vorderen van al de krachten van een ontwikkelden en in het denken geoefenden geest, ooit zóó werden voorgesteld, dat men naauwelijks zou behoeven te luisteren om den diepen zin te vatten? Een ander voorschrift luidt: ‘oratio sit emendata’, ‘de rede moet zuiver wezen’; en die zuiverheid moet niet alleen bestaan in het vermijden van alle vergrijpen tegen spelling en spraakkunst, maar ook in het zich onthouden van archaïsmen, neologismen, provincialismen, soloecismen, gallicismen, germanismen, graecismen, latinismen, anglicismen, frisiasmen, metaplasmen enz. enz. Ik deel met vreugde in die ismo- en asmophobie, maar stem niet in met den verderen absoluten eisch, dat men zich ook van basterdwoorden moet onthouden. Deze zijn zeker ongepast in kanselredenen en andere plegtige redevoeringen, in het lier- en heldendicht; maar wie zou ze uit blijspelen en luimige geschriften onvoorwaardelijk willen verbannen? Ook zou ik wel eens een verstaanbaar werk over de krijgskunst of de werktuigkunde willen zien, dat niet van basterdwoorden wemelde. ‘Oratio sit ornata’ luidt het verder. Wat beteekent dat: ornata? Ik weet dat woord niet anders in onze taal over te brengen dan door opgesierd, of voor het minst door sierlijk. Moet dan alles wat men zegt of schrijft volstrekt opgeschikt wezen? Zeker, wanneer men in eene Rhetorica den langen catalogus van sieradiën doorloopt, die netjes in tropen en figuren van verschillende soort verdeeld, elk met een keurigen Griekschen of Latijnschen naam voorzien, uitvoerig beschreven worden, dan vindt men die opvatting van het woord ornata gegrond; dan begrijpt men den zin van het voorschrift: ‘kleed uwe gedachten sierlijk in’, d. i. ‘trek haar een fraai zondagskleed aan.’ Onwillekeurig komt dan {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} het beeld eener Noord-Hollandsche boerin voor den geest, die haar gemis aan natuurlijke schoonheid en bevalligheid tracht te vergoeden door het vertoon van rijkdom en het omhangen van allerlei opschik, aan den goudsmidswinkel en het magazijn van zijden manufacturen ontleend. Maar zal niet elk echt wetenschappelijk geschrift, bestemd om juiste en streng bepaalde begrippen aan te kweeken, door het gebruik van tropen, figuren en ander tooisel uit de kleêrkast der Welsprekendheid onverstaanbaar en volslagen onbruikbaar worden? Men ziet, de voorschriften der Rhetorica mogen dienstig wezen voor redenaars en redevoeringen, zij deugen niet voor alle schrijvers en allerlei geschriften, evenweinig als de Holloway-pillen voor alle gestellen en allerlei ziekten, hoezeer hunne panurgische kracht ook moge geroemd worden. De ontoereikendheid van de regels der Rhetorica komt nog sterker uit, wanneer men ze onderling vergelijkt. De zoogenoemde hoofdvereischten van een goeden stijl: duidelijkheid, zuiverheid en sierlijkheid, worden op ééne lijn naast elkander geplaatst - ‘oratio sit perspicua, emendata, ornata.’ ‘De rede moet duidelijk, zuiver en sierlijk zijn’, heet het - even alsof de zuiverheid van den stijl niet reeds door de beide andere genoemde eigenschappen gebiedend gevorderd werd; alsof de duidelijkheid niet reeds het gebruik van al die boven opgesomde -ismen en -asmen verbood, en alsof taal- en spelfouten bestaanbaar waren met ware sierlijkheid, d. i. met schoonheid, die naar volmaaktheid streeft. Het is voor de methodus docendi, voor den gang van het onderwijs, nuttig, dat men de zuiverheid van den stijl als eene afzonderlijke eigenschap behandelt, maar men toone tevens aan, dat zij eene noodzakelijke voorwaarde is voor de beide andere eigenschappen, en plaatse haar niet met deze op denzelfden trap; wie tot iemands gevolg behoort, kan onmisbaar zijn, maar staat niet met hem gelijk, is hem ondergeschikt. Van denzelfden rang is de juistheid, la précision, zooals de Franschen zeggen, die wel eens als eene vierde eigen- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} schap wordt vermeld. Immers, wanneer men zich niet juist uitdrukt, benadeelt men blijkbaar de duidelijkheid, en kwetst men het waarheids- en schoonheidsgevoel. Maar die beide andere hoofdeigenschappen dan toch, de duidelijkheid en de sierlijkheid, staan immers elkander zusterlijk op den eersten rang ter zijde? Ja en neen, al naar gelang der omstandigheden. Dikwijls gaan zij hand aan hand, maar ook even dikwijls gaat de eene of de andere voor. Er zijn zelfs gelegenheden, waarin zij elkander ter naauwernood kunnen verdragen, en de eene de andere met in het oog loopende minachting behandelt. In redevoeringen en historische geschriften b.v. komt ongetwijfeld aan beide gelijke rang toe; ofschoon de sierlijkheid zich daarbij nu eens wat prachtiger uitdoscht, dan eens een eenvoudiger kleed aantrekt. Bij het behandelen van vele wetenschappelijke zaken daarentegen bewijst men blijkbaar veel meer oplettendheid aan de duidelijkheid dan aan hare coquette zuster, aan wie men omgekeerd in het heldendicht en het treurspel den voorrang toekent. In wettelijke verordeningen, stedelijke keuren, belastingbiljetten en patenten gevoelt de sierlijkheid zich zelden op hare plaats, vermits de duidelijkheid daar verreweg het hoogste woord voert; in deurwaardersexploiten en -insinuatiën is geen plekje te vinden, waar zij ook maar éénen voet zou kunnen zetten, hoewel de duidelijkheid daar ook maar weinig te zeggen heeft. Niet ieder moge het hier beweerde in alle bijzonderheden toestemmen, niemand zal, geloof ik, aarzelen om in het algemeen te erkennen, dat de beide hoofdeigenschappen van den goeden stijl niet altijd evenzeer kunnen uitkomen, dat nu de eene, dan de andere meer op den voorgrond behoort te staan. Maar wat is nu het principe, dat beider verhouding regelt, dat beider quantiteit afweegt? In zeer weinig geschriften over den stijl wordt het wel opgegeven onder den naam van gepastheid; maar dan nog wordt het slechts als een toegift op den koop geheel achteraan genoemd, terwijl {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} het verdiende in de allereerste plaats vermeld te worden. Het is er dan ook verre af, dat de gepastheid in hare hooge waarde als beheerscheres der overige hoedanigheden behoorlijk zou zijn in het licht gesteld. Het aangevoerde zal, vertrouw ik, wel toereikende zijn geweest, om te overtuigen, dat de Stijlleer - wel te verstaan, voor zoo verre zij in geschrifte neêrgelegd is - nog niet geheel tot zelfbewustzijn is gekomen, dat zij nog niet goed weet, wat zij behoort te willen. En hoe zou zij het ook bij mogelijkheid kunnen, daar het begrip van stijl haar nog niet duidelijk is. Alle mij bekende bepalingen komen hierop neêr, dat de Stijl de wijze is, waarop men zijne gedachten uitdrukt. Volgens deze definitie zijn de gedachten gegeven, en komt alleen de uiting in aanmerking. Even alsof de gedachte en hare uitdrukking niet bijna identiek waren; alsof men b.v. eene verwarde gedachte toch duidelijk voorstellen, of aan eene nietige en alledaagsche door de zoogenoemde inkleeding, waardigheid en belangrijkheid bijzetten kon. Men moet nooit, of al zeer oppervlakkig, over de natuur der taal hebben nagedacht om te kunnen meenen, dat zij van de voorstellingen en gedachten kan gescheiden worden. Voorwaar, er zou al zeer weinig voor de Stijlleer te verhandelen overblijven, indien zij zich alleen te bekommeren had over hetgeen niet onafscheidelijk met de voorstellingen zamenhangt. Alles zou zich bepalen tot eenige weinige voorschriften betreffende de zuiverheid van den stijl en de welluidendheid der perioden. Maar zij gaat, onbewust zou men haast zeggen, inderdaad veel verder en bemoeit zich wel degelijk ook met de voorstellingen en gedachten. Of betreft b.v. het Leerstuk van de Tropen niet meer de wijze van voorstellen dan wel de woorden; leert men bij de behandeling der zoogenoemde Gedachtefiguren niet uitdrukkelijk, dat deze niet in de uitdrukking, maar in de wijze van denken bestaan; en zien de regels, betreffende de Eenheid der volzinnen, niet geheel en al op de gedachten? Indien de Stijlleer derhalve onophoudelijk haar eigen begrip van Stijl logenstraft, hoe zou {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hare roeping kunnen verstaan, zoolang zij het voorwerp harer beschouwing niet door en door kent? Zelfs voor K.F. Becker, die haar wel het grondigst behandeld heeft, is de Stijl niet meer dan die Lehre von der Schönheit der Darstellung, de theorie van de schoonheid der uitdrukking, en hoewel de gedachten bij hem wel degelijk en vrij grondig behandeld worden, hij heeft ze in zijn begrip van Stijl niet opgenomen. Doch vele lezers zullen mij bij zich zelven reeds hebben toegevoegd: la critique est aisée, mais l'art est difficile, of: De beste stuurlieden staan altijd aan den wal. Kent men dan het gezegde niet, dat een ongeluk nooit alleen komt? Zou men dan waarlijk denken, dat ik verwaand genoeg was om te bedillen, en niet te gelijk om te meenen, dat ik het een weinig beter weet? Ik zou evenwel het recht niet hebben om mij daarop veel te laten voorstaan, want, ik hoop den lezer te overtuigen, dat de geheele zaak dood eenvoudig is, en dat men zich verwonderen moet over het haspelen met iets, dat zoo klaar voor oogen ligt. Het spreekt wel van zelf, dat het begrip van Stijl, en dus ook dat van Stijlleer, uit het begrip van spreken en schrijven moet opgemaakt worden. Wat doet men nu, als men spreekt of schrijft? Het gereede antwoord is: Die spreekt of schrijft wendt pogingen aan om met zeker doel bij een ander zekere gedachten te verwekken. Men heeft dus te onderscheiden: 1.eenen spreker of schrijver; 2.zijne gedachten; 3.eenen hoorder of lezer, in wiens geest hij zoo veel mogelijk dezelfde gedachten wil doen ontstaan; 4.de middelen, die hij hiertoe aanwendt, namelijk zijne woorden, hun zamenhang, en de orde, waarin hij ze op elkander laat volgen; en 5.het doel, dat hij met zijne gedachtenverwekking beoogt. Al die vijf zaken komen bij den Stijl en bij het beoordeelen van den Stijl in aanmerking. Beginnen wij met het laatste, het verderaf gelegen doel, dat men bij het spreken {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} of schrijven voor oogen heeft; de gedachten en de wijze van uitdrukken moeten zich in de eerste plaats daarnaar regelen. Het zal vooraf nuttig en noodig zijn die verschillende oogmerken met een of twee woorden te benoemen, ten einde niet in eene herhaling van beschrijvingen te moeten vervallen. Heb ik niet geheel en al misgezien, dan kan men ze nagenoeg aldus karakteriseeren: herinneren, leeren, overtuigen, overreden, stichten en vermaken. Wat ik door herinneren versta, is duidelijk. Het is niets anders dan de hernieuwing van eene gedachte bij een ander, hetzij deze ze reeds eenmaal geuit, hetzij stilzwijgend bij zich zelven gevormd heeft; b.v. wanneer men zegt: Vriend, gij hebt beloofd mij dit of dat boek te zullen leenen; of: Denkt gij er wel aan, dat de vergadering heden een uur vroeger begint? Nadere opheldering vereischt hetgeen ik hier door leeren wil verstaan hebben. Ik bedoel daarmede het verwekken van nieuwe gedachten bij een ander, voor zoo verre deze worden beschouwd als bloote werkingen van zijn verstand, zonder haar mogelijken invloed op zijn gevoel en wil mede te rekenen. Ik bezig dus het woord leeren hier in veel uitgebreider zin dan in het dagelijksch leven, zoodat het ook het bloote kennisgeven en het overtuigen, zoo wel als het eigenlijke leeren in zich bevat. Bedrieg ik mij niet, dan verstaat men door kennisgeven het verwekken eener gedachte bij een ander, die slechts oogenblikkelijke, voorbijgaande waarde heeft en niet bestemd is om levenslang door hem bewaard te worden en den voorraad zijner kennis te vermeerderen. Alleen in het laatste geval, wanneer eene gedachte een bestanddeel van iemands kennen en weten moet uitmaken, heet de verwekking daarvan eigenlijk gezegd leeren. Bij het kennisgeven en leeren komen twee gevallen voor. De nieuwe gedachte kan vooreerst bestaan uit louter bekende begrippen en voorstellingen, die voor den hoorder of lezer niets nieuws bevatten, zoodat alleen hunne verbinding hem onbekend is. Wanneer men b.v. zegt tot iemand, die om den Koning te spreken op reis is naar den Haag: De Koning {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} bevindt zich op dit oogenblik niet in den Haag, maar op het Loo, dan zijn de deelen van deze gedachte, de voorstellingen: de Koning, 's Gravenhage, het Loo en zich bevinden, hem niet vreemd, alleen het onderlinge verband kent hij niet. Maar eene gedachte kan ook begrippen of voorstellingen bevatten, die den hoorder of lezer geheel onbekend zijn, en eerst in hem moeten verwekt worden, vóór hij de gedachte kan vatten. Zoo zal menigeen niet weten, wat hij onder breedte, horizon en poolshoogte te verstaan heeft, hetgeen noodwendig ten gevolge heeft, dat de gedachte: De breedte eener plaats is gelijk aan de hoogte van den pool boven den horizon dier plaats, onmogelijk zoo maar in hem overgegoten kan worden. Overtuigen is tot iemands bewustzijn brengen, dat het onmogelijk is, eene gedachte niet voor waar te houden. Het is dus als het ware een toegift op het herinneren, kennisgeven of leeren, eene verhooging van de waarde eener gedachte. Het onderstelt het hebben eener gedachte en den twijfel aan hare objectieve waarheid of juistheid, en het beoogt het wegnemen van dien twijfel. Bij het overreden, waaronder ik het verzoeken en bevelen begrijp, is het ons oogmerk invloed te oefenen op den wil en de voornemens van den hoorder of lezer, hem tot zekere handelingen te bewegen, of van zekere handelingen af te houden. Bij het vermaken en stichten bedoelt men wederom iets geheel anders. In het eerste geval trachten wij bij den hoorder of lezer gedachten te verwekken, wier vorming, vergelijking en beoordeeling aan de verschillende vermogens van zijnen geest eene aangename bezigheid verschaffen, of die zijn gevoel treffen en hem eene welgevallige afwisseling of mengeling van gemoedsaandoeningen veroorzaken. Ik behoef hier slechts de woorden poëzie en drama te noemen, en men verstaat mijne bedoeling. Eindelijk, door stichten versta ik niet slechts het bevorderen van het godsdienstig leven in den hoorder of lezer, maar al het verwekken van gedachten, welke geschikt zijn om het {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijke in hem harmonisch te verhoogen, zijn verstand en gevoel, zijne denkwijze en zijn gemoed te veredelen. Wie ziet niet terstond in, dat èn de gedachten èn de wijze van ze bij andere te verwekken in de eerste plaats van de bedoeling des sprekers of schrijvers afhangen en daardoor bepaald worden? Bij het herinneren toch zal de op te wekken gedachte, om doel te treffen, volkomen dezelfde moeten zijn als de oude, die men hernieuwen wil. Bij het kennisgeven zal zij een getrouw, nu minder dan meer uitvoerig geteekend beeld der werkelijkheid moeten wezen. Bij het leeren zal het vooral op juistheid en duidelijkheid aankomen; niet altijd zal men de nieuwe gedachte als het ware in den geest des hoorders of lezers kunnen overstorten, dikwijls zullen vooraf nieuwe begrippen ontwikkeld, voorbereidende gedachten aangebragt moeten worden. Wie het een en ander verzuimt, diens stijl zal te recht duister heeten. En bij het overtuigen, hoeveel argumenten zal men dan niet hebben te verzinnen en bijeen te brengen, alleen om de ééne gedachte, die het thema van het vertoog uitmaakt, tot eene erkende waarheid te verheffen? Hoeveel begrippen heeft men daarbij niet soms te verbeteren, hoeveel vooroordeelen niet te verdrijven? Bij het bevelen en verzoeken moge het meestal toereikend zijn, de gedachte, die men verwezenlijkt wenscht, slechts duidelijk uit te spreken; bij het eigenlijk overreden zal men, niet minder dan bij het overtuigen, gedachten moeten uitdenken, die als beweegredenen op het verstand en het gemoed des hoorders of lezers kunnen werken en zijnen wil eene bepaalde richting geven. Zal ik eindelijk na dit alles nog noodig hebben opzettelijk aan te toonen, hoe gedachten en gedachtenuiting afhankelijk zijn van het doel, dat men beoogt, wanneer men wenscht te vermaken of te stichten? De geest moge daarbij met groote vrijheid kunnen werken, vrijer dan bij eenig ander spreken of schrijven, wanneer men het doel uit het oog verliest, en niet alles zorgvuldig berekent, zal men niets dan verveling en wrevel, walging en afkeer veroorzaken. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik geloof reeds meer dan genoeg aangevoerd te hebben, om te doen opmerken , dat het doel het voornaamste leidende beginsel in den stijl is, hetwelk meer bijzonder de hoedanigheid der gedachten bepaalt. Doch ook de overige genoemde punten komen wel degelijk in aanmerking. In de eerste plaats de persoon des sprekers of schrijvers. Wat is zijn stand in de maatschappij, in welke verhouding staat hij tot den hoorder of lezer? Treedt hij voor het eerst op in de maatschappelijke of letterkundige wereld, of heeft hij een gevestigden naam? Heeft hij het recht om te eischen en te beslissen, of mag hij slechts verzoeken en raad geven? Is zijn beweren de vrucht van bloote bespiegelingen, of kan hij zich op veeljarige ondervinding beroepen? Zie daar een aantal vragen, wier beantwoording van invloed moet wezen vooral op de wijze, waarop hij zijne gedachten voordraagt. Niet minder komt in dit opzigt ook de persoon van den hoorder of lezer in aanmerking. In welke verhouding staat deze tot den spreker of schrijver? Hoe groot is de mate zijner kennis en vatbaarheid, hoe hoog de graad zijner verstandelijke ontwikkeling? Is zijn blik vrij of door vooroordeelen beneveld? Hoe is zijn karakter? Heeft hij heerschende neigingen en hartstogten? Staan deze aan het beoogde doel in den weg, of kunnen zij daaraan dienstbaar gemaakt worden; moet men ze laten rusten of ze wakker maken? Door het bijgebragte zal het wel duidelijk genoeg zijn geworden, dat Doelmatigheid het kenmerk van den goeden Stijl uitmaakt en in de Stijlleer de hoogste wetgeefster moet zijn. Wanneer men nagaat, hoe goede schrijvers zijn te werk gegaan, dan ziet men, dat zij inderdaad reeds lang als zoodanig is aangemerkt en gehoorzaamd, maar meer uit een duister gevoel van noodzakelijkheid en als stilzwijgend, dan met bewustheid en openlijke erkenning. Het duidelijk bewust worden daarvan en de erkenning, dat ook de gedachten zelve en hare hoedanigheden een integreerend be- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} standdeel van den stijl uitmaken, kan ons op den weg brengen om een beter begrip van Stijl en Stijlleer te vinden. Ik zou meenen den stijl voor als nog, tot dat zich later nieuwe gebreken en leemten openbaren, aldus te mogen definieeren: De Stijl is de hoedanigheid der gedachten, die men bij anderen wil verwekken, en de wijze, waarop men zulks door spraak of schrift poogt te doen; het een en ander beschouwd met betrekking tot het doel, dat men beoogt. Vergelijkt men deze bepaling met de vroegere: Stijl is de wijze, waarop men zijne gedachten uitdrukt, dan moet zij zeker in beknoptheid onderdoen voor de laatste, die kort en duidelijk is, en misschien als woordbepaling dienen kan. Als begripsbepaling, als opgave van het wezen der zaak, waaruit al hare eigenschappen en vereischten met interne noodzakelijkheid kunnen afgeleid worden, deugt deze niet. Zij beschouwt de hoofdzaken, de gedachten namelijk, als iets voor haar geheel onverschilligs, als iets, hetwelk men als het ware slechts kwijt wezen wil. Zij verliest het doel, waarmede, en den persoon, tot wien men spreekt of schrijft, geheel uit het oog, en bepaalt zich uitsluitend tot den spreker of schrijver, dien zij als puur egoistisch voorstelt, als iemand met gedachten, welke hij niet langer bij zich houden kan. De eerste definitie wijst op die hoedanigheden der gedachten, welke in aanmerking komen, wanneer zij bestemd zijn om aan anderen met zeker doel te worden medegedeeld. Zij neemt niet alle hoedanigheden der gedachten in aanmerking; zij ziet b.v. niet op op hare objectieve waarheid, noch op hare belangrijkheid en verstandelijke of zedelijke waarde; dit alles ligt buiten den kring van den Stijl. Een geschrift kan bestemd zijn om dwalingen te verkondigen, kan eene verderfelijke staatkundige of zedelijke strekking hebben, het zal steeds een meesterstuk van stijl wezen, wanneer alle gedachten en uiting, naar het doel zijn berekend en op den lezer de gewenschte uitwerking hebben. Zij wijst rechtstreeks op hetgeen men bij het streven naar een goeden stijl en bij het beoordeelen van redevoeringen en geschriften in het oog heeft te houden, op {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘anderen,’ de hoorders of lezers, en op het doel, op hetgeen men in hun verstand of gemoed wil uitrichten. De wijziging van het begrip Stijl brengt van zelve eene wijziging van het begrip Stijlleer mede. Het laatste zal nu omtrent hierop neêrkomen: Stijlleer is het geregeld zamenstel der voorschriften, die men in acht te nemen heeft bij het doelmatig vormen en uiten van gedachten, die men door spraak of schrift bij anderen wil verwekken; of korter: De Stijlleer is de leer van den doelmatigen Stijl. Zoo wordt dan de Doelmatigheid als de hoogste wet aangewezen. Dit zal in het oor van alien, die niet doordenken, alledaagsch, prozaïsch, materialistisch, zelfs plat luiden. Zuiverheid en sierlijkheid klinken zeker fraaijer, en vooral Beckers ‘Schönheit der Darstellung;’ maar wie kan de zaak anders maken dan zij is? Wij hebben immers gezien, dat er een ander en hooger beginsel wezen moet, dat boven de duidelijkheid, zuiverheid en sierlijkheid staat en deze beheerscht; dat aan ieder de rollen uitdeelt, en bepaalt, tot hoever zij mogen en moeten gaan? Maar wat meer zegt, bij eenig nadenken ziet men, dat de doelmatigheid leert, dat duidelijkheid en schoonheid in de meeste gevallen noodzakelijke vereischten zijn. Hoe zal men bij het kennisgeven, leeren, overtuigen, bevelen, verzoeken of overreden zijn doel bereiken, indien men zijne meening niet duidelijk te verstaan geeft? Hoe zal men opene ooren en toegenegen harten vinden, als men door het gemis van alles, wat behagelijk heeten mag, een slechten dunk van zich zelven geeft, minachting voor den lezer of hoorder verraadt, zijne ooren kwetst en zijn schoonheidsgevoel beleedigt? De doelmatigheid rechtvaardigt zelfs den ambtsstijl van den notaris en den deurwaarder. In contracten en exploiten beantwoorden niet duidelijkheid en sierlijkheid aan het doel, maar juistheid en bepaaldheid zijn daar de hoofdvereischten. Juistheid, om eene verkeerde opvatting te voorkomen; bepaaldheid, het tegenovergestelde van dubbelzinnigheid, om alle kwaadwillige uitlegging en ontduiking van den waren zin der woorden {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt onmogelijk te maken. Zij sluit zelfs de eigenlijke schoonheid niet buiten dergelijke stukken; indien schoonheid namelijk de uitdrukking is van volkomenheid, dat is hier van doelmatigheid. Zelfs een contract kan in zijne soort schoon zijn. Men heeft immers relatieve en absolute schoonheid te onderscheiden. Een walgelijk en afschuwelijk dier heet bij de natuurkundigen schoon, wanneer het de kenmerken van volkomenheid en gezondheid draagt. De soort slechts is dan niet schoon, het specimen, de vertegenwoordiging der soort, kan het zeer goed wezen. Wil men de uitdrukking der volkomene doelmatigheid schoonheid noemen, dan zou ik vrede kunnen hebben met Beckers begrip, indien men onder de ‘Darstellung,’ d. i. uitdrukking, ook de gedachten zelve kon begrijpen. L.A. t. W. Onderwerpen uit de theorie der logische analyse. III. Over de onbruikbaarheid van het woord hoofdwoord als kunstterm in de logische analyse. ‘De naam doet niets tot de zaak,’ hoort men dikwijls zeggen tot iemand, die te midden van een belangwekkend verhaal te vergeefs moeite doet orn zich een naam te herinneren en zoodoende het ongeduld zijner hoorders gaande maakt. Dat gezegde is volkomen waar, mits men op het woord zaak den vollen nadruk laat vallen: namen doen inderdaad niets af of toe aan personen of zaken op zich zelve. Ik heb een ongemeen groot en zwaar man gekend, die bij den doop den naam van Jentje had gekregen. Die man zou geen aasje {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} meer verstand hebben gehad en geen druppel minder hebben gezweet, wanneer hij op een zomerschen namiddag in zijn zondagsduffeltje tusschen zijne ambtgenooten in de enge kerkvoogdenbank geklemd zat, al hadden zijne ouders, met meer prophetischen geest bezield, hem Jan of zelfs Johannes genoemd. Wanneer een beambte wegens onbekwaamheid uit zijnen post gezet en daarmede van alle inkomsten beroofd wordt, dan is zijn oogenblikkelijke toestand volkomen dezelfde, of het heet: ‘eervol ontslag bekomen,’ dan wel: ‘ontslagen wegens ongeschiktheid voor de dienst.’ Maar ik zeide, dat men noodwendig op het woord zaak, en dus ook op het het woord persoon drukken moet, wanneer men zegt: de naam doet niets tot den persoon of tot de zaak; want benamingen hebben wel geen invloed op de natuur en het wezen der personen en zaken, maar zijn geenszins onverschillig voor de voorstellingen, die anderen zich van die personen en zaken vormen; zij kunnen daarom middellijk zelfs zeer grooten invloed op menschen en omstandigheden oefenen. Namen verwekken immers voorstellingen, en kunnen daarom dikwijls zeer ongepast zijn en tot verkeerde voorstellingen aanleiding geven. Dichters en romanschrijvers zijn van die waarheid diep doordrongen. Hebt gij, Lezer, in een roman ooit een lief, zachtaardig meisje ontmoet, dat Trees, Griet of Kaat heette; of een slank en bevallig jongeling, die zich onder den naam van Klaas van Houten, Steven van Grovestein, of Jochem van Sotteghem liet aandienen? De dichter of dichters van het Nibelungenlied hielden den historischen naam van Fredegunde zoo ongepast voor haar karakter, dat zij dien in Grimhilde veranderden; en zelfs de niet dichterlijke noch romaneske dorpsgenooten van onzen Jentje achtten zijn naam zoo weinig overeenkomstig met zijne reusachtige gestalte, dat zij zich zedelijk verpligt rekenden om den misslag zijner ouders, zoo goed zij konden, door middel van een epitheton perpetuum te verbeteren: zij noemden hem daarom nooit anders dan Groote Jentje van de Zwaag. De ambtenaar, die ‘eervol ontslagen’ is, heeft ongetwijfeld betere vooruit- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zigten, dan de eenvoudig ‘ontslagene,’ al is het bijgevoegde adverbium slechts een gevolg van louter medelijden, niet van erkentelijkheid voor bewezen diensten. Het verschil zit blijkbaar in het daglicht, waarin hij gesteld wordt, niet in zijn persoon; de voorstelling, die men zich vormt van een eervol ontslagene is meest altijd gunstig. Is een naam zoo weinig onverschillig in het dagelijksch leven, dat zelfs eenvoudige landlieden het gewigt daarvan gevoelen, van hoe veel meer belang moet hij dan niet zijn in de wetenschap, in eene wereld van louter voorstellingen en begrippen! Eene ongepaste benaming kan in eene wetenschap eene bron van verkeerde denkbeelden en schromelijke dwalingen worden, die, zoo lang zij vloeit, niet ophoudt schadelijk te werken op ieder, die zich aan haar laven wil. Zal ik noodig hebben zulks te bewijzen door voorbeelden van gebrekkige zoogenoemde definities, die blijkbaar niets anders zijn dan bloote omschrijvingen van namen, en die het wezen der gedefinieerde zaak juist daarom miskennen of geheel ter zijde laten liggen, omdat de namen niet deugen? Wie denkt hier niet aan de definitie van het ‘bepalend’ lidwoord en het ‘betrekkelijk’ voornaamwoord? Uit welke andere oorzaak hoort men nog altijd, dat ‘het bepalend lidwoord dient’ om de beteekenis van het zelfstandig naamwoord te bepalen en als met den vinger aan te wijzen,’ ofschoon iedereen weet, dat de woorden de man en het huis den bedoelden persoon en de bedoelde woning volstrekt niet aanwijzen , en dat de bepaling, de aanwijzing, wie en wat men bedoelt, altijd van elders komen moet. Die definitie is eene in het oog loopende onwaarheid, eene miskenning van de kracht en beteekenis van het lidwoord, dat zelf niet bij magte is te bepalen, maar slechts een teeken, een bloote getuigenis, dat het substantief reeds is bepaald, hetzij stilzwijgend door de omstandigheden, hetzij door eene uitgedrukte voorafgaande of volgende bepaling. Is die verkeerde definitie, dat verkeerde begrip, niet kennelijk een gevolg van den naam bepalend lidwoord, en zal het in de scholen plaats {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} maken voor een juister, zoo lang die benaming in gebruik blijft en op het verstand van iederen nieuwen leerling misleidend werkt? Ik geloof het niet; want de ondeugdelijkheid is reeds voor jaren in het Taalmagazijn aangetoond, en nog altijd blijft het, op weinige eervolle uitzonderingen na, bij het oude liedje. Op het begrip van het betrekkelijk voornaamwoord werkt de naam betrekkelijk even nadeelig. Het is en blijft nog steeds eenvoudig een woord, dat betrekking heeft op iets, hetwelk te voren genoemd is; en slechts zelden hoort men melding maken van het verbinden van een bijzin met een woord in den hoofdzin, waardoor eene volledige gedachte de waarde van een adjectief, van eene bepaling eener zelfstandigheid verkrijgt. Daarbij wordt de kracht en het wezen van het betrekkelijk voornaamwoord geheel voorbijgezien. De schuld is ook hier kennelijk aan den naam te wijten. Men moge in de Grammatica aan de volstrekte noodzakelijkheid van juiste begrippen en goede definities twijfelen en op het onloochenbare feit wijzen, dat vele goede schrijvers slechts met gebrekkige grammaticale begrippen waren toegerust; men zal wel nimmer kunnen en willen beweren, dat gebrekkige voorstellingen beter zijn dan juiste begrippen, en dat die schrijvers hunne denkbeelden minder duidelijk en treffend zouden uitgedrukt hebben, indien zij goede grammatici geweest waren. Doch hoe het met de Grammatica ook moge gesteld zijn, het is zeker, dat de Logische Analyse geene gebrekkige voorstellingen dulden kan. Het eigenlijke en eenige doel der Logische Analyse is immers: de ontwikkeling van juiste begrippen, die men bij het beoefenen van talen ieder oogenblik heeft toe te passen; zij moet ‘de grondslag worden voor alle wetenschappelijke taalstudie 1).’ Wanneer men dit doel uit het oog verliest, dan wordt de Logi- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Analyse een onding, en het logisch analyseeren eene niet slechts nuttelooze, maar zelfs schadelijke oefening, een tijdroovend en verstandbedervend beuzelwerk. Zoo ergens, dan heeft men in de Logische Analyse voor zuivere begrippen te zorgen; maar dan moet men ook alle bronnen van verkeerde voorstellingen zorgvuldig toestoppen en zoo veel doenlijk de nadeelig werkende benamingen verbannen en voor goede, ten minste voor onschadelijke verruilen. Niet alle ongepaste kunsttermen zijn even zeer te verwerpen; er zijn er, die verkeerd en toch onschadelijk zijn. Dit is het geval, wanneer de letterlijke beteekenis van den naam in geen verband schijnt te staan met zijne werkelijke beteekenis, wanneer dat verband alleen uit de geschiedenis kan gekend worden. Zoo is b.v. de naam lidwoord geheel onschuldig aan het heerschende verkeerde begrip, dat het vertegenwoordigt. De leerling ziet geene de minste betrekking tusschen een lid, een ligchaamsdeel, en de woorden de, het en een; hij weet uit het begrip lid niets voor het begrip lidwoord af te leiden. Alleen de beoefenaar der historische taalkunde weet, dat de Grieksche Grammatici de woordjes ὁ, ἡ, τὸ (de, de, het) ἄρθρα πρωτασσόμενα (voorgeplaatste lidwoorden), en de betrekkelijke voornaamwoorden ὁς, ἡ, ὁν (welke, welke, hetwelk) ἄρθρα ὑποτασσόμενα (achtergeplaatste lidwoorden) heetten, en dat zij die woorden daarom ἄρθρα, lidwoorden, of juister geledingswoorden of gewrichtswoorden noemden, omdat zij beide soorten te zamen genomen als de banden of verbindingsmiddelen beschouwden, waardoor de bijvoegelijke bijzinnen aan de hoofdzinnen gehecht worden; b.v. Kent gij den heer, die daar voorbijgaat? Even onschuldig zijn de weinig beteekenende benamingen eerste, tweede, derde, vierde naamval, ofschoon zij den naam van gepast volstrekt niet verdienen. Die benamingen toch leveren niets op voor het begrip van de zaak, die zij voorstellen; maar zij bederven er ook niets aan. De leerling denkt daarbij blootelijk aan het zoogenoemde declineeren, en houdt terecht des vaders daarom voor den tweeden naamval, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat die vorm de tweede in rang is, wanneer hij de vader verbuigt. Bij het woord naamval denkt hij in het geheel niet aan vallen of aan iets, dat daarnaar gelijkt, omdat er bij het declineeren geen sprake kan zijn van vallen noch van opstaan. Daar hij niet weet, dat naamval eene mislukte vertaling is van het latijnsche casus, hetwelk wel val, maar ook uitgang beteekent, zoo erkent hij in naamval de eigenlijke beteekenis naamsuitgang zoo weinig, dat ik op een examen een adspirant-hulponderwijzer geregeld aanval heb hooren zeggen. Dat verkeerde noemen was een treurig gevolg van het bloot mondeling taalonderwijs, dat hij genoten had; maar zijn begrip van naamval was er niet slechter noch beter om. De benamingen lidwoord en eerste, tweede enz. naamval doen derhalve noch goed, noch kwaad, en daar men niet op eenmaal alles zoo hebben kan, als men het wel wenschen zou, is het misschien beter deze en dergelijke onschuldige geijkte termen voor als nog te behouden. Noodelooze veranderingen, al zouden zij verbeteringen mogen heeten, zijn niet raadzaam, zoolang vele andere wijzigingen dringend noodzakelijk zijn. Verkeerd is het natuurlijk een goeden kunstterm voor een slechten te verruilen. Ter kwader uur b.v. is Prof. Roorda op het ongelukkige denkbeeld gekomen om de karakteristieke en volkomen gepaste benaming werkwoord voor de niets beteekenende zegwoord te doen plaats maken; even alsof niet alle soorten van woorden, van het substantief af tot de interjectie toe, dienen moesten om iets te zeggen. Gezegde woord de letterlijke vertaling van praedicaatswoord, hetwelk de Hoogleeraar ook bezigt, had nog naar iets geleken, omdat alle vormen van het werkwoord, op de deelwoorden en de zoogenoemde onbepaalde wijs na, uitsluitend als gezegden of praedicaten gebezigd worden; terwijl alle andere soorten van woorden, b. v. de lidwoorden, bijwoorden, voorzetsels, nooit, òf, gelijk b.v. de zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden, niet uitsluitend en niet alleen staande als praedicaten optreden. De Heer Roorda heeft met zegwoord ongetwijfeld gezegdewoord bedoeld; maar ook {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} deze benaming, hoewel beter, is toch evenzeer te verwerpen. In de eerste plaats immers kunnen ook andere woorden dan werkwoorden de functie van praedicaat bekleeden; ten tweede past die naam, gelijk reeds opgemerkt is, volstrekt niet voor den infinitivus en de participia, en dus niet voor al de vormen van het werkwoord; en ten derde is de benaming ontleend aan het gebruik, dat men in het spreken en schrijven van de werkwoorden maakt, derhalve aan hunne functie in den zin, niet aan hun wezen. Het wezen van een woord nu bestaat hierin, dat het een spraakgeluid is, en dat het eene beteekenis heeft, en het is blijkbaar de beteekenis, die het onderscheid tusschen de verschillende soorten van woorden uitmaakt. De soortverdeeling der woorden moet derhalve op hunne eigenaardige beteekenis gegrond zijn, en eene goede benaming voor eene soort van woorden zal op die beteekenis moeten wijzen, aan die beteekenis moeten herinneren. Aan dit vereischte nu voldoet de benaming werkwoord volkomen. Reeds op blz. 184 en v. van den vorigen jaargang is het tot eene hooge waarschijnlijkheid gebragt, dat men zich bij alle werkwoorden eene voorstelling maakt van eene openbaring, uiting, blijkgeving, of hoe men het noemen wil, van eene kracht, die in een subject gelegen is, in één woord, eene voorstelling van eene werking; waaruit dan zou voortvloeijen, dat de benaming werkwoord juist de geschiktste, de eenig passende is. Prof. Roorda, door wien de zaak insgelijks in ernstige overweging is genomen, heeft tegen deze definitie, en daarom ook tegen de benaming werkwoord, slechts de bedenking, dat eenige verba, wanneer men op hunne reëele beteekenis acht geeft, blijken geene werking, geene openbaring van kracht uit te drukken. Op blz. 87 van zijne Logische Analyse der Taal heet het: ‘Indien door die benaming van werkwoord de ware aard van het verbum werd uitgedrukt, dan moest ieder verbum een werking beteekenen.’ Ik meen echter, Taalgids I, blz. 22 en v. en II, blz. 169 en v. voldingend bewezen te hebben, dat men niet moet vragen, wat een woord in de werkelijkheid be- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} teekent, maar tot welke rubriek de taal de voorstelling, die het verwekt, gebragt heeft. Houdt men dit voorschrift in het oog, dan bevindt men, dat zij ook ‘hebben, worden, kunnen, mogen, moeten, rusten, liggen, vallen, hangen, sterven, blijven, gevoelen en lijden,’ die in waarheid ‘geen werking beteekenen’, inderdaad tot de voorstellingen van werkingen rekent. Voor onze oppervlakkige dagelijksche voorstelling is blijven even goed een doen als heengaan. Wat doet gij, zegt men, blijft ge nog wat, of gaat gij mede? Men raadplege slechts de philosophie van het volk, d. i. het dagelijksch gesprek, en men zal moeten erkennen, dat wij ons rusten en hebben, liggen en vallen even goed als eene handeling voorstellen, als arbeiden en weggeven, loopen en opstaan. Het sterven, kunnen, worden en mogen stellen wij ons niet minder voor als de openbaring eener kracht, dan leven, doen, willen en durven; eerst eene nadere beschouwing leert ons, dat wij verkeerd zien. Het beginsel, dat ik meen te moeten voorstaan: een woord heeft onmiddellijk alleen betrekking tot eene voorstelling van den geest en alleen middellijk met iets buiten den geest, met de werkelijkheid, wordt door den Heer Roorda zelven kennelijk gehuldigd bij zijne beschouwing van den aard der substantieven. Op blz. 54 van zijn zoo even aangehaald werk leest men: ‘Maar naar deze beteekenis’ [‘de reële of zakelijke beteekenis’] ‘naar den verschillenden aard der zaken of voorwerpen, waarvan zij de begrippen beteekenen, onderscheiden zich deze woorden’ [‘de uitdrukkingen of benamingen van bepaalde begrippen’] ‘in de talen niet wezenlijk van elkander. Of bij voorbeeld zulk een woord een levend of levenloos voorwerp, een redelijk of onredelijk, een mannelijk of vrouwelijk wezen, een werking, beweging of rust beteekent; dit maakt in de taal eigenlijk en oorspronkelijk geen onderscheid. Al te veel heeft men dit, tot groot nadeel voor de ware beschouwing der taal, tot hiertoe uit het oog verloren. Neen al die begripsbenamingen onderscheiden zich naar zin en beteekenis alleen maar logisch, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen naar den logischen zin, dien zij in de rede uitdrukken 2), dat is naar het redegebruik. En als zoodanig onderscheiden zij zich in twee hoofdsoorten. Zulk een woord is namelijk òf de benaming van een subject of object, of met één woord van een voorwerp der gedachten , dat als iets zelfstandigs voorgesteld en beschouwd wordt, en dus een benaming van iets als substantie, of een substantief (zelfstandig naamwoord] , òf wel het is enz......... Zoo bij voorbeeld, als men zegt of denkt, dat een gezonde slaap de vermoeide leden spoedig herstelt, dan zijn slaap en leden benamingen van voorwerpen der gedachten; het eerste als subject, het laatste als object,’ d. i. volgens het voorgaande: dingen, die ‘als iets zelfstandigs voorgesteld of beschouwd’ worden. Indien de Heer Roorda geene zwarigheid maakt om te erkennen en te leeren, dat slaap niet minder dan leden de benaming van eene zelfstandigheid is, omdat de taal, het bewustzijn des volks, die onzelfstandigheid bij het bezigen van het substantief slaap als eene werkelijke zelfstandigheid beschouwt en voorstelt; indien zijn Hoog Gel. het zoo even genoemde beginsel op de substantieven toepast, dan kan hij er niet tegen hebben, dat men het consequent ook tot de verba uitstrekt, en leert, dat men zich bij het bezigen van alle verba voorstellingen van werkingen maakt. Mogt het zich later bevestigen, dat deze zienswijze de eenige consequente en ware is, men zou berouw hebben, dat men de benaming werkwoord had verworpen , die dan als alleszins gepast zou worden beschouwd, en zeker verre te verkiezen is boven die van verbum, verbe, verb, Zeitwort, Tidsforanderingsord, kortom eene benaming waarop wij trotsch mogen wezen. Zijn kunsttermen in de wetenschappen van zoo groot belang, kunnen zij aan ware kennis bevorderlijk zijn of in den weg staan, dan is het kiezen van nieuwe termen eene zaak {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van veel gewigt, die niet dan na rijpe overweging behoort te geschieden. Vooral zal voorzigtigheid noodig zijn bij geheel nieuwe begrippen, waarbij men altijd te vreezen heeft, dat men ze nog niet genoeg van alle zijden heeft bekeken, dat zij eigenschappen bezitten, die men nog niet heeft opgemerkt. Alle menschelijke werk is onvolmaakt, het is derhalve geenszins te verwonderen, indien eene voortgezette beoefening der wetenschap leert, dat de keus van een woord als kunstterm niet goed is geweest, dat men de zaak verkeerd beschouwd en door eene ongepaste benaming in een verkeerd licht gesteld heeft. Ontdekt men zulk eenen misslag, dan zij men verstandig genoeg om hem zoo spoedig mogelijk te verhelpen door de benaming voor eene betere te verruilen. Men late zich niet door valsche schaamte terughouden van de belijdenis, dat men gedwaald heeft, dat is, van de erkenning van hetgeen iedereen zonder dat toch weet, dat men een mensch is en in de zwakheden der menschelijke natuur deelt. Onder de kunstwoorden, die in de laatste jaren zijn uitgedacht, maar die niet aan hunne bestemming beantwoorden, behoort m. i. ook de term hoofdwoord in de Logische Analyse, ten minste in die gevallen, waarin dat woord thans gebruikt wordt. Men verstaat daardoor een woord, welks beteekenis door één of meer andere woorden ‘bepaald, beperkt of aangevuld’ wordt. In het bekende hoofdwerk over de Logische Analyse leest men, blz. 48: ‘Meestal bestaat de uitdrukking van één van beide deelen, of van beide te gelijk’ [namelijk van het onderwerp en het gezegde] ‘uit meer woorden, waarvan dan het één het hoofdwoord is, en de andere de bepalingen, of ook wel de complementen (dat is aanvullingen genoemd worden, omdat zij dienen tot nadere bepaling of beperking van den zin van het hoofdwoord, of tot volledige uitdrukking van hetgeen men in de gedachte heeft.’ Dat begrip komt niet overeen met de beteekenis, die iedereen van zelf aan het woord hoofdwoord hecht, en in weerwil van deze verklaring altijd zal blijven {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} hechten. Hoofdwoord stelt men onwillekeurig op ééne lijn met hoofdpersoon, hoofdzaak, hoofdstad, hoofdplaats, hoofdzetel, hoofdkerk, hoofdpoort, hoofddeur, hoofdingang, hoofdweg, hoofdstraat, hoofdbestuur, hoofdeigenschap, hoofdtrek, hoofdbeginsel, hoofddoel, hoofdbegrip, hoofddenkbeeld, hoofdrol enz. enz., kortom met een eindeloos getal woorden, die personen en zaken aanduiden, naast welke andere bestaan, die ondergeschikt, van minderen rang of van geringer gewigt zijn. Door hoofdwoord zal men, in weerwil van zich zelven, maar tegen de bedoeling. van Prof. Roorda steeds blijven verstaan: het voornaamste woord, waaraan de bepalingen ondergeschikt en dienstbaar zijn. Dat die opvatting in vele gevallen, waarin hoofdwoord in de Logische Analyse gebruikt wordt, geheel verkeerd is, hoop ik hier aan te toonen. Een enkele maal schijnt die uitdrukking bij het ontleden van een zin volkomen gepast te zijn. Wanneer men b.v. op eene rekening den post vindt: ‘Aan een paar zwarte handschoenen.… f 2,50,’ dan drukt handschoenen zeker wel de hoofdzaak uit, en is het van heel weinig belang te weten, of men den rijksdaalder voor zwarte of voor gele handschoenen schuldig is. In dit geval zou het dus niet geheel ongepast wezen, indien men bij het logisch analyseeren handschoen, in de uitdrukking: zwarte handschoenen, met den naam hoofdwoord bestempelde. Maar beleedigend is het voor ons waarheidsgevoel, wanneer men in zinnen als: Die man is niet braaf, hij is een groote schurk, en Zij woont te Amsterdam, de woorden is en te hoofdwoorden hoort noemen en zoodoende gedwongen wordt ze als belangrijker te beschouwen dan braaf, groote schurk en Amsterdam. Ieders gezond verstand komt daartegen op. Zoo lang dit nog niet door den sleur van het analyseeren verstompt is, gevoelt het maar al te levendig, dat men daarbij van eene verkeerde en onnatuurlijke beschouwing uitgaat. In de twee eerste zinnen drukken braaf en een groote schurk datgene uit, waarop het eigenlijk aankomt; in den laatste is zelfs wonen welligt niet {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} eens de voornaamste voorstelling, die men verwekken wil, zij komt bijna van zelve, men woont immers doorgaans ergens; de stad Amsterdam is kennelijk de hoofdzaak in tegenstelling met iedere andere plaats. Nog veel natuurlijker zou het zijn is en te bepalingen van een groote schurk en van Amsterdam te noemen. Immers geeft is te kennen, dat men de voorstelling een groote schurk niet moet opvatten als het onderwerp van den zin, noch als het lijdelijke voorwerp eener werking, maar als het gezegde; het woordje is dient dus veeleer ter bepaling van groote schurk dan omgekeerd. Evenzoo is het met het voorzetsel te gelegen; het maakt de voorstelling Amsterdam tot eene bepaling van wonen, het wijzigt den naam van Nederlands hoofdstad, het geeft er een bepaald karakter aan, en niet omgekeerd Amsterdam aan te, hetwelk als voorzetsel altijd dezelfde beteekenis heeft en houdt. Het Latijn bewijst de juistheid dezer opvatting. Bij eene overbrenging in die taal verdwijnt het geheele woord te, dat bij ons volgens die verkeerde opvatting het hoofdwoord, de hoofdzaak zou zijn, spoorloos; maar het woord Amstelodamum krijgt dan een bijzonderen vorm, dien van den locativus of plaatsnaamval: Amstelodami. Is dit niet een afdoend bewijs, dat het taalgevoel de betrekking, die het door eene bloote vormverandering uitdrukt, geringer acht dan de voorstelling? Doch ook niet altijd is de betrekking eener voorstelling van minder gewigt dan de voorstelling zelve; zij kan dikwijls de hoofdzaak wezen. Zoo kan het voor een rechter van het hoogste belang zijn te weten, of men een beschuldigde voor, achter of naast den vermoorde heeft zien staan, of hij bij het worstelen boven of onder dezen gelegen heeft. In dit geval zou dus met recht voor, achter of naast het hoofdwoord mogen heeten. In den zin: De beschuldigde is de aanvaller geweest, is aanvaller ongetwijfeld het hoofdwoord, het belangrijkste woord van het gezegde: dat hij de aanvaller en niet de aangevallene is, verzwaart zijne schuld. Daarentegen is ongetwijfeld is het voornaamste woord in het gezegde van {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} den zin: Men behoeft er niet aan te twijfelen, de beschuldigde is de moordenaar. Immers, waar een moord gepleegd is, moet een moordenaar zijn, dit begrip komt van zelf op; maar de vraag is, of men dit begrip met den beschuldigde moet verbinden, ja dan neen. Hier komt het dus aan op de koppeling of verbinding van het praedicaat met het subject; ook kenmerkt de nadruk, dien men op is legt, dit woord reeds als het hoofdwoord. Indien nu, als gebleken is, de woorden, welke men door de benamingen hoofdwoord en bepaling pleegt te karakteriseeren, naar gelang der omstandigheden de hoofdrol onderling verwisselen, dan spreekt het wel van zelf, dat de uitdrukking hoofdwoord, hetwelk die rol altijd aan hetzelfde woord toedeelt, ook wanneer die zeer ondergeschikt is, volstrekt niet deugt en bij onnadenkenden, vooral bij jeugdige leerlingen, verkeerde begrippen verwekt. De sterkste veroordeeling van het woord is zeker wel uitgesproken door zijn ijverigsten voorstander, en wel juist toen hij het woord trachtte te verdedigen. Dr. G. van Wieringhen Borski zegt in het tijdschrift ‘de Nederlandsche taal,’ Jaarg. IV, blz. 184, in eene beoordeelende aankondiging van het Leerboekje der Nederl. Spraakkunst voor lagere scholen, door J.A. van Dijk: ‘Blijkbaar heeft de schrijver’ (de Heer Van Dijk) , de benaming hoofdwoord niet willen bezigen, omdat hij vreesde, dat de leerling daarbij zou denken aan het voornaamste woord. Maar zoo heeft hij niet doorgedacht. Hoofdwoorden komen slechts in zamengestelde bestanddeelen van een zin voor; het zijn de woorden, die aan het hoofd van de zamengestelde bestanddeelen staan, wanneer men den zin heeft geconstrueerd. Het spreekwoord: Stille waters hebben diepe gronden, luidt, geconstrueerd: Waters stille hebben gronden diepe; en nu staat waters aan het hoofd van het onderwerp, hebben aan dat van het gezegde, gronden aan dat van de bepaling diepe gronden. Waters is dus het hoofdwoord van het onderwerp, hebben dat van het gezegde, gronden dat van de bepaling van het hoofdwoord van het gezegde. Van construeren, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo noodig voor men aan het ontleden gaat, schijnt de schrijver nooit gehoord te hebben; intusschen behoort het zoo zeer tot de logische ontleding, dat men die vroeger, hoewel zeer onjuist, daarom met den naam van constructie bestempelde.’ De Heer Borski dacht zeker niet, toen hij den Heer Van Dijk wegens gebrek aan doorzigt aanklaagde, dat hij zelf hier alleen goeden wil aan den dag leide. Hij schijnt niet vermoed te hebben, dat hij in zijne welgemeende verdediging zijnen Hooggeleerden Leermeester eigenlijk ontrouw wordt, door dezen eene bedoeling toe te schrijven, die hij blijkbaar niet gehad heeft, en die hij zelfs onmogelijk voor de zijne zou kunnen erkennen. De Heer Roorda heeft wel is waar - voor zoo verre ik weet althans - nergens eene eigenlijke definitie van zijn ‘hoofdwoord’ gegeven, maar het is duidelijk genoeg, dat hij het, hoewel niet streng, toch in den verstandigsten zin, namelijk in dien van voornaamste woord wil opgevat hebben, en zeker niet in dien van eerste woord in eene constructie. Dit wordt reeds hoogst waarschijnlijk door de benaming bepaling, die wel niet rechtstreeks tegenover voornaamste woord staat, maar nog veel minder tegenover eerste woord. Indien den Heer Roorda bij het woord hoofdwoord de voorstelling van eerste woord voor den geest had gezweefd , dan zou men het al heel vreemd en inconsequent moeten achten, dat Z.H.G. de overige woorden van dezelfde uitdrukking niet volgwoorden of volgende woorden, maar bepalingen heeft genoemd, welke benaming in volstrekt geen verband staat met hoofdwoord als eerste woord. Doch er is eene afdoende reden om die opvatting voor zoo goed als onmogelijk te houden. De Heer Roorda wenschte, blijkens den titel van zijn boek en een aantal uitdrukkingen in het Voorberigt, de Logische Analyse ten ‘4grondslag te leggen voor alle wetenschappelijke taalstudie, d. i. voor eene grondige beoefening der talen, niet met het bloote doel om slechts te kunnen verstaan, wat in eene taal gezegd en geschreven wordt, maar om de taal zelve tot een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek te maken, haar te begrijpen, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} en al hare eigenschappen, hare schoonheden en gebreken te leeren kennen. Is dit waarlijk de bedoeling van den Hoogleeraar geweest, dan is het ondenkbaar, dat hij bij de woorden hoofdwoord en bepaling het oog zou gehad hebben op het zoogenaamde construeeren, waarbij eene taal niet in hare ware gedaante, maar onkenbaar misvormd te voorschijn treedt. Men denke slechts aan het voorbeeld, door den Heer Borski zelven gegeven: ‘Waters stille hebben gronden diepe, en houde in het oog, dat alle talen, zelfs die het meest in woordschikking verschillen, bij zoodanig eene constructie denzelfden vorm krijgen. De verklaring van den Heer Borski zou men wel het allerlaatst verwacht hebben van een ervaren docent in de klassieke talen, wiens veeljarige ondervinding hem moet hebben geleerd, dat het construeeren alleen dient om voor eerstbeginnende leerlingen den zin eener Latijnsche of Grieksche uitdrukking verstaanbaar te maken, en geenszins om de meer gevorderde het eigenaardige en schoone in de woordschikking der Latijnen of Grieken te doen opmerken. Het kan Z.Z.G. niet ontgaan zijn, dat te lang voortgezet construeeren noodwendig de strekking heeft om het gevoel voor de kracht en den welluidenden val der perioden te verstompen, dat het zoodoende het verkrijgen van een goeden stijl in den weg staat. Moesten de uitdrukkingen hoofdwoord en bepalingen slechts zien op iets uiterlijks en willekeurigs, gelijk de plaats in eene constructie, en niet op den innerlijken zin en de functies der woorden in de werkelijke rede, moest het logische analyseeren alleen een verbeterd, een vervolmaakt construeeren worden, het zou het hooge doel, dat de Heer Roorda zich voorstelde, geheel missen. Het zou dan niet strekken om eenige werkelijk gesprokene of geschrevene taal te leeren kennen, maar eene afschuwelijke taal, willekeurig bedacht ten behoeve van knapen op de banken van de eerste en tweede klasse eener Latijnsche school. Bij een weinig nadenken zal de Heer Borski zelf wel bekennen, dat zijne verdediging wel beschouwd eene veroordeeling is, en dat zij stilzwijgend de erkentenis inhoudt, dat het on- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk is degelijke gronden te vinden voor de benaming, die hij voorstaat met eenen ijver, eener betere zaak waardig. L.A. t. W. (Wordt vervolgd). Overijselsch taaleigen door T.H. BUSER. ‘De dialecten leveren hoogst belangrijke bijdragen tot de kennis eener taal, en hare beoefening is volstrekt noodzakelijk om vele verschijnselen op haar gebied te verklaren.’ Dr. L.A. te Winkel. Bij het mededeelen van hetgeen in de volgende bladzijden is vervat, acht ik het niet ondienstig in herinnering te brengen, wat ik voor vijf jaren, bij het in 't licht geven van het eerste gedeelte van mijn Overijselsch taaleigen, schreef in het Nieuw Nederlandsch taalmagazijn van Dr. Te Winkel, welk tijdschrift, zoo als men weet, sedert opgehouden heeft te bestaan. Die woorden, welke ik de vrijheid neem hier over te nemen, luiden als volgt: ‘de volgende lijst, si tanti est, moge strekken ter aanvulling van des geleerden J.H. Halbertsma's Woordenboekje van het Overijselsch, in den Overijselschen Almanak voor Oudheid en Letteren van 1836. - Bij het beoordeelen van het weinigje dat ik lever, en van het in vergelijk vele en degelijke dat de Heer Halbertsma gaf, neme men vooral in aanmerking, dat mijn werk slechts eene nalezing is, die toch uit haren aard nooit dat belang kan wekken, hetwelk eene eerste inzameling inboezemt.’ En hiermede den lezer heil! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Roepe. Rups of rips, Groningsch roep, Friesch ruip, of ook wel ruup, Geldersch en Drentsch roepe, Neder-Saksisch rupe, Midden-Nederlandsch rupe, als bij Maerlant: In sine colen vant hi vele rupen Sijn cruut eten en dorcrupen. aangehaald bij Bilderdijk, Geslachtlijst, op rups; Hoogduitsch raupe. Eene andere benaming is die van rijp, welke bij Langendyk (Ged. 1721, I. 340) en bij Bredero voorkomt: Wat binnen hier Rijpen in de boom. (Kl. v. Symen z. Soet.) Kiliaan heeft ruepe, roope, ruype, roepe, eruca. Roepe moet gebracht worden, tot het bij den zelfden Kiliaan voorkomende roopen, ruepen, ruppen, voor trahere, vellere, carpere, vellicare, - trekken, plukken, scheuren - 't geen juist de handeling of de verslindende aard der rups is, Groningsch, Overijselsch en Geldersch roppen, afplukken, uittrekken, op eene wilde en woeste wijze iets uit den grond trekken, vernielen enz., Gothisch raupjan, Oud-Hoogduitsch raufjan, Nieuw-Hoogd. raufen, plukken, trekken, Engelsch to rap, wegrukken, en to reap, snijden, maaien enz. De Heer Hettema, vergelijkt de Friesche benaming ruip, ruup, met het Yslandsch at rupsa, spoliare, rooven, zie den Vrijen Fries, I. 182, Epkema, Woordenboek enz. op rispjen en vergelijk op rafelen. Roesterig, wordt van gevlekte, ongave vruchten, als aardappelen enz. gezegd. Hollandsch roest, uitslag aan ijzer, Hoogduitsch rost, meeldaauw, roode vlekken op bladeren. Roeze, in de roeze koopen, op het gezicht koopen, zoo als het daar is, zonder zich te binden of te houden aan getal, maat, gewicht of gehalte; aardappels of vruchten in de roes koopen, is ze koopen, zonder dat men zich later kan beklagen wegens rouwkoop; idem Groningsch, zie Swaagman 1), {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} in voce. Bredaasch ‘roes. Bij den roes zegt men hier voor bij den hoop, voetstoots, zonder in maat, getal of hoedanigheid gehouden te zijn.’ Hoeufft, Bredaasch Taal-eigen in voce. Roezig. Wild, woest, woelig, druk, ‘hij is den geheelen dag roezig geweest.’ In Holland spreekt men van roezig weêr, Taalk, Magazijn, III. 299, Alg. K. en L. Bode, 1844, I. 185. Roezig is van het oude roezen, nu ruischen, Hoogduitsch rauschig, roezig, dronken, Drentsch roezig, ook zoo, en roeschen, stoeien, Drentsche VolksAlm. 1839, 199 en 1844, 160. Van roezen geeft Dr. De Jager voorbeelden, over de werkw. blz. 65. Bij Hondius, Moufe-Schans, 1621 vind ik voor omslag, beweging, drukte, rumoer, bedrijvigheid, woeligheid, ruyse, als blz. 65: En veracht de wilde ruyse Van de straten, enz. en 282: Wat van vooren off van naer Bey mijn ooghen nemen waer, Off by huys off buyten huyse, Elck is in zijn werck en ruyse. Vergelijk nog 't woordenb. op Bredero, op roesen en Weiland op roes. Rolpaal. Een staande, rollende paal, op de hoeken of bochten van de jaagpaden geplaatst, waar langs de lijnen der schepen, door paarden getrokken wordende, heenloopen, ten einde te voor komen, dat zoodanige voortgetrokken schepen, ten gevolge van de krommingen der vaart in den wal geraken. Rommel, olde rommel. Oude lappen, klungels, die niet veel om 't lijf hebben of beteekenen, vodden, lompen; Zuid-Bevelandsch rommel, allerhande nietigheden, N. N. Taal-Mag. II. 232. Rondummechien, rondommetje. Dus noemt men eene geheele, ronde snede van een groot brood, zonder in 't mid- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} den door gedeeld te zijn, idem Geldersch; Drentsch ommehaal, Dr. VolksAlm. 1839, 196, anders omstuk, ommeschiever, Groningsch omstuk, omsnee, Mr. J. Pan, Drentsche woorden enz. Archief, I. 337. Rondweg, wordt in Twenthe gehoord, voor een weg die in het veld overal rondgaat, van het eene huis en veld naar het andere. Buurschapsweg. Roobol. Onkruid, vooral in wei- en hooilanden aangetroffen wordende, welker waarde er minder door is. Het gewas is om zijn rooden bol dus genoemd, roobollig land. De buurschap Roobollige-hoek, in de gemeente Zwollerkerspel, ontleent er haar naam van. Roodolm, elders roodgrond genoemd. Roodgrondigheid van het water op den bodem en aan de kanten van eenige slooten enz. als bezwangerd met erts of oerdeelen. Olm, het tweede deel van 't woord, is door omzetting één met mol, mul, aarde, grond. Zie verder over het woord den Heer Pan in 't Archief, I. 343 en vergelijk Hoeufft, Bred. T. E. op gemul, alsmede Dr. De Jager, Taalk. Mag. II. 221. De wateren, die deze eigenschap hebben, bevriezen niet, maar worden slechts licht door de vorst aangedaan. Roodschilder. De officieele benaming te Zwolle van den stadsviller. In mijne ‘Kijkjes in de Dierenwereld’, bij van der Made te Amsterdam, in 1860 uitgegen, heb ik, blz. 61, eenige gissingen meêgedeeld over de afleiding van dit woord. Sedert heeft een geleerd en door mij hoog geacht taalkundige, de beleefdheid gehad mij onder het oog te brengen, dat de verklaring van het woord volstrekt geene moeilijkheid oplevert. ‘Wanneer gij bedenkt,’ schrijft Z. H. Gel. mij, ‘hoe rood de dieren er uit zien, als zij uit 's vilders handen komen, mag hij inderdaad wel heeten ze rood te kleuren.’ Kiliaan schinden, villen, Hoogduitsch schinder, viller. Roos. Dus noemt de boer elke aandoening van koorts, de zwaarste niet uitgezonderd; idem Geldersch: Een boer wordt ziek, heeft zware koortsen; men noemt dit roos, 't is wel niet goed {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch men ontsteekt noch lamp, noch toortsen, men slaapt gelijk men anders doet. (‘Eene boerenbegrafenis te Doornspijk,’ Geld. V. Alm. 1846, 161). Drentsch: ‘roos, roozig. Koorts, koortsig. De rooze deur de hoed hebben, d. i. koortsig zijn,’ Dr. V. Alm. 1839, 199, - ‘rozigheid, koortsachtige toestand des lichaams,’ idem 1844, 160. Vergelijk Weiland op roos. ‘Doctor ik heb de roze in den oed (huid),’ zegt de boer, die zich niet wel, onpasselijk, gevoelt tot zijn geneesheer, die dan maar moet weten wat den patiënt scheelt en hem te doen staat. Huid (h-oed) beteekent hier niet het uitwendige bekleedsel (vel) des lichaams, maar - bij uitbreiding - het lichaam zelf; zoo spreekt de boer van kolde in den (h) oed = in 't lijf, enz.; dus ook in Drenthe: ‘hoed, huid, ook beteekent het geheele lijf of lichaam, b.v. een goed buis op de hoed: een goed kleed aan het lijf; pijn in de hoed, pijn door of in de leden hebben,’ Dr. V. Alm. 1839, 191; verder is hoed, als spreekwoord daar in gebruik, bijv.: iemand anne hoed komen, met krachtige woorden aanspreken, door kracht van taal treffen, roeren, 't gemoed in beweging brengen, aanvallen, aantasten, op 't jak komen, te lijf komen; zie den Heer Lesturgeon, Dr. V. Alm. 1848, 191. Rottig, rotterig. Ongesteld, ziekelijk: ‘mien jonge werd vergangen joâr rotterig en doârom e'k um van de schoele t'uus 'eholden,’ vertelde mij eens een boer, zonder dat ik nog dadelijk begreep, wat hij met dat rotterig bedoelde, hetgeen mij eerst bij eenig nadenken duidelijk werd; Drentsch rötterig, ziekelijk, teringachtig enz.,’ Lesturgeon, Dr. V. Alm. 1846, 264, Nederduitsch rottig, bedorven, verrot, met betrekking tot vruchten gezegd, Geldersch en Overijselsch pierrottig, wormstekig, van appels en peren gesproken, die van de wormen (pieren) doorknaagd zijn. Vroeg rijp, vroeg rot, Vroeg wijs, vroeg zot, is, meen ik, een spreuk van Vader Cats. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozen. (Zwolsch). Reien, dansende zingen, te Rotterdam ruien, in Friesland raaien geheeten, Scheltema, Gesch. en Letterk. Mengelw. IV (3) 163, 259, Ypey, Taalk. Aanm. enz. II. 47 en Weiland op rei. Het rozen is een ringel- of rondedans, een omgang, in de herfstavonden, van kinders, hand aan hand - gewoonlijk alleen van meisjes, daar de jongens het te laf vinden - rondom een brandend kaarsje, dat op den grond staat, onder het zingen van eenige deuntjes, als: I. Roze, roze Meie, Twintig in de stije 1), Dertig in de rozekrans, Veertig in de mooie meisies dans; Alle jufferties niegen (nijgen). en waarop (doch niet altijd) volgt: Eusien, deusien, dekseltien toe! II. Lange, lange riege (rij). Twintig in de stiege, Dertig in de rozekrans, Veertig in den langen dans. hetwelk ook reeds op riege (zie aldaar) is aangehaald. Eene andere lezing van het aldaar medegedeelde Drentsche rijmpje, volgt hier: Lange, lange rige; Twintig in 'n stige; Dartig in 'n rozenkrans, Veertig in 'n ommegang. (Lesturgeon, Dr. V. Alm. 1844, 159) III. Met Sint Jan dan ganen wij naar buiten, Daar hooren wij de vogeltjes fluiten, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Paar aan paar! Paar aan paar! De jongens loopen de meisies naar! En waarop dan soms weêr volgt het reeds bij I vermelde eusien enz. Met den hier boven omschreven dans, vergelijke men, wat aangaande den oorsprong van het kaarsje springen op Driekoningen (6 January) in den Navorscher, 1853, 81 en 82, in verband met het bijblad, blz 149 is medegedeeld, en waar niet zonder grond o. a. gevraagd wordt, of het lichtende kaarsje niet op de glanzende ster, welke de wijzen is voorafgegaan, of op den gloed zoû zinspelen, waarin zich 't Engelenheer voor de wakende herders vertoonde. Ik kom later breeder op dit een en ander terug. Row. Rijkelijk, veel, ongemanierd, bijv. ‘ik 'eb (heb) er row suiker in 'edoân (gedaan).’ Row is het Nederduitsche ruw. Zie Weiland. Ruggestreng. Ruggraat, Hoogduitsch rückstrang, Maastrichtsch rúkstrang, ‘ruggebeen, ruggegraat, ook voor de geheele oppervlakte van den rug gebezigd,’ Mr. G. d. Franquinet, in het Archief, III 378; ook bij den keurigen Bogaers te lezen, als: ...... Mijn rugstreng buige Voor 't kruisbeeld ........ (Werken Holl. M. v Fr. K. en W. X 206). Vergelijk ook streng. Russchen. Eene soort van korte, dunne, fijne biezen, die aan pollen op moerassige heidegronden groeien en uitschieten, en tot fijne vloermatten worden gebezigd. Ook schelt de kleine boer of keuter ze wel af en gebruikt dan het merg of de pit in de lamp in plaats van lampenkatoen; van daar de benaming van russepitten, lampenpitten en zoo kent de Engelsche taal rushlight voor bieslicht. Onder biezen verstaat men meer die dikker en hooger opschietende soort, welke in en langs het water wast en doorgaans tot het matten van stoelen en grove vloermatten gebezigd wordt. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergelijk ook Bilderdijk, Aant. M. K. krijg. Het woord is ook bekend in Gelderland en Drenthe, Pan, Archief, I. 343, Dr. V. Alm. 1844, 160, Groningsch rusken, Swaagman in voce, Hoogduitsch rusch, Engelsch rush, bij Kiliaan rusch, biense, juncus, bij wien ik ook nog aantreffe marghbiese, hetwelk hij overzet door mariscus en juncus levis (kleine, lichte bies). Neemt men Bilderdijks afleiding van bies aan, als zullende komen van biezen, ‘blazend geluid geven, zoo de biezen doen, 't zij de wind er over blaast, of doorgeblazen wordt,’ - Geslachtl. op 't woord - dan kan men rusch, even zoo tot het klanknabootsende ruischen brengen. Vergelijk Hoeufft, Bred. T. E. op rosch en Ten Kate, Aenl. enz. II, 684. Ruuper. Roeper, omroeper. Sachs. Ten minste, licht, als: ‘sachs dat men er dat van 'ef,’ licht dat men er dat van heeft; idem Groningsch, zie Swaagman op sags. Schaafstroo. Een soort van riet, dat in de slooten groeit en even als de roobol - hetwelk zie - uit verschillende geledingen bestaat; gedroogd zijnde, wordt het door de schrijnwerkers tot schaving gebruikt. Schaar. Aandeel in een gemeene weide; recht op eenige - lang bestaan hebbende - huizen, van oudsher en door erfmaking gevestigd, dat recht geeft tot het doen weiden van zeker getal koebeesten op de eene of andere gemeene weide. In het stadrecht van Zwolle, 1794, vind ik er melding van, als in d. I, T. 3, art IX, blz. 38, als: ‘het Burgerweeshuis en het Huis der vreemde Weesen, als mede het Binnen en Buiten Gasthuis mogen op de marsch doen opbranden, ieder agtien beesten: De Vilsterenshuisen twee beesten: en de St. Laurens Capelle zes beesten: en zulks zoo wel gusten als melkten. Wordende twee pinken voor één beest gerekend, en staande het aan gemelde Huizen vrij hunne gezegde schaaren aan een ieder te verhuuren.’ - Drentsch ‘schaar, scheer, zeker aandeel in gemeen {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} land of bosch’, Pan, Archief, I, 344; Engelsch share, deel, aandeel. Het woord is van scheren, bescheren, toedeelen enz., Drentsch ‘scheerweide, weide, voor ééne koe, bijzonderlijk op ongescheidene gronden,’ Dr. V. Alm. 1839, 199. Vergelijk nog Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, Overijselsche Am. O. L. 1838, 158 en Dr. M.J. Noordewier, een bijna vergeten hoofdstuk enz. 1854, bl. 16 en 19. Scheffen. Keffen, gezegd van honden, en Scheffertien. Keffertje, klein, blaffend hondje. Scheffen en keffen zijn naauw aan elkaâr verwant en klanknabootsende woorden. Scheid. Scheiding tusschen twee akkers, aangeduid door een paal of steen. Schele-wip. Met betrekking tot een scheelziende, heb ik de kinders te Zwolle wel eens hooren zingen: Schele wip, schele wap, Hoe smaakt je de pap Van boekweiten meel? Ben je daarom zoo scheel? Kiliaan heeft: ‘scheele-wip, strabo;’ onder wip, lees ik bij hem ook: ‘scheele-wip. Lumen obliquum, oculus limus: et strabo, strabus: qui oculos habet distortos.’ De uitdrukking: ‘zoo scheel als een wip,’ heb ik hier ook wel gehoord. Scheperen. (Twentsch). De schapen weiden; van scheper, herder, schaapherder. Zie mijn Geldersch Taaleigen, in het tijdschrift de Nederlandsche taal. Meyer, Woordenschat, 1745, heeft ‘herden, de beesten weiden.’ Scheren. Eene waterplant, boven op 't water drijvende, naar den vorm (van scheer of schaar) dus genoemd; men vindt ze voornaamlijk in uitgeveende plassen en slooten, en zijn zeer goed tot bemesting van rogge- en aardappelland. Scheuvels voor schaatsen, heb ik te Zwolle wel eens gehoord, doch gewoonlijk zegt men schaatsen en schaatsen loopen voor schaatsrijden; vergelijk op slieren. Scheuvels is echter inheemsch in Groningen en Drenthe, waar men (in Groningen) ook scheuvelen en scheuvelloopen, en in Drenthe {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} (bepaaldelijk te Emmen) scheuveljagen voor schaatsrijden hoort zeggen, zie Halbertsma, Dr. De Jager, Taalk. Magazijn, IV, 683, Dr. V. Alm. 1839, 200 en 1846, 265, Hoeufft, blz. 508 en 509. Scheuvel, is met verwisseling van o in eu van het oude schoven, schuiven. Van scheuvel komt het frequentativum scheuvelen; hiervan ook de benaming schovelingen voor schaatsen. Mellema heeft: ‘schoverlinc, ziet schaverdijne,’ en op schaverdijnen, heeft hij: ‘sabots de glace, sandales à griller sur la glace, talonnieres.’ Vergelijk nog Bilderdijk op schaatse en den Heer Halbertsma, Alm. O. en Lett. 1853, 295. Bij Six van Chandelier, komt schaverdijnen voor schaatsrijden voor. Zie Weiland. Schientje. Schriftelijk bewijs, als turfschientje, biljet tot vervoer van turf, Hoogduitsch schein, bewijs, quitancie enz., Drentsch schijn, schriftelijk bewijs, quitancie, Archief, I, 345 en Bilderdijk op Huigens, V, 325. Schier. Wordt gezegd van hetgeen goed, gaaf is, zonder gebreken, bijv. ‘schier in de kleêren,’ voor netjes, knapjes in de kleêren, ‘schier voor den dag komen,’ netjes, helder voor den dag komen, ‘knapjes en schier;’ een schiere meid, is een knappe, flinke, heldere meid; ‘'t zoad stiet schier,’ wil zeggen, het koorn staat schoon. Groningsch schier, idem, Taalk. Mag., IV, 683, Drentsch ‘schier, effen, knap in orde,’ Dr. V. Alm. 1839, 200 en 1848, 196. Het woord schier heeft hier nog de oude beteekenis van schoon, rein, zuiver enz. - In de beteekenis van: klaar, zuiver, komt het voor in het Oudsaksisch episch gedicht Heliand, als in het verhaal der bruiloft te Kana: Gêngun ambahtman, SCenkion mid SCalun, drogun SCirana wîn mid Orcun endi mid Alofutan. (‘daar gingen dienaars, schenkers met schalen, en droegen klaren wijn in kruiken en handvaten.’) en He hiet thia SCenkion thô SKiries watares thi Fatu Fullian. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} (Toen gebood hij de schenkers de vaten met klaar (zuiver) water te vullen). Zie de fragmenten uit dat gedicht in het Taelverbond, 1853, blz. 17 en 19 medegedeeld, vergelijk schieren. Schieren. Zien, bespieden, beloeren, nagaan, als ‘'k 'eb oe leelik 'eschierd’, ik heb je daar eens goed waargenomen. Van het oude schier, Angelsaksisch scîr, zie hier boven, voor klaar, helder, wit, komt schieren, klaar, helder maken, aan den dag, aan het licht brengen. Schieroâl. Nebaal, nebbeling, van neb, spitse bek van eenige vogels of visschen, Fransch: ‘anguille à bec fort pointu,’ vergelijk Ten Kate, Aenl. enz. II, 242. De schieraal is eene fijnere, betere palingsoort, meer gezocht dan de gewone paling of aal; schiere-aal, van het Friesche schier, dat grijs of graauw beteekent, dus eigenlijk grijze of graauwe paling of aal; vergelijk den Navorscher, IV, 101 en 378 volg, IX, 160, alsmede den Heer Halbertsma, Naoogst, 1840, 276, Epkema, Woordenboek op schier en Dr. De Jager, Archief, IV, 48. Bij gelegenheid der verklaring van de Friesche spreekwijze ‘de sciere iel rint,’ zegt de Heer Halbertsma in den Gids van Februarij 1856, blz. 268: ‘sciere iel is de vetste en fijnste soort van Friesche paling, welke de Friezen thans vooral te Londen ter markt brengen. Deze paling was van oudsher het zinnebeeld van volop en weelderige tafels. Immers Dy Leidsce lape, Dy Harlimmer tape, In dy Frysce iel Bringe Fryslân yn 'e wiel. Deze vette visch nu blijft bij droog, helder en fraai weder in de drassige modder van sloten en meerskanten schuilen; eerst diep in de herfst, bij mottig, dompig en winderig weder, en als het pikdonker is, begint de paling zich te roeren, of, zoo als de visschers zeggen, te loopen, Lfr. to rinnen, en zij wordt dan bij menigte in aalfuiken gevangen.’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aangehaalde rijmpje geeft Scheltema dus op: Dij Leydsche lape, Dij Harlemmer tape, Dij schiere yel, Bringe Frieslan ynne wiel. en hij betitelt het ‘een spreekwoord, hetwelk in de veertiende of vijftiende eeuw bestond,’ terwijl hij het dus vertaalt: ‘het Leydsche laken, het Haarlemmer bier en de lekkerheid op de paling brengen Friesland ten verderve,’ Gesch. en Letterk. Mengelwerk, IV (2) 287. ‘Lekkerheid op de paling,’ is niet goed vertaald, als de Heer Leendertz, Vaderl. Letteroefeningen, October 1859, No. 12, blz. 572, reeds heeft opgemerkt. Van Hasselt op Kiliaan in voce wiel, heeft: Dy Leidske laape In Harlimmer taape In schiere iel Bringt Frieslân yn e wiel. Schilder. Dus noemen de boeren in Salland een prent, gekleurd of ongekleurd. Van schilden, schilderen. Idem in Drenthe in gebruik, zie den Heer Lesturgeon, Dr. V. Alm., 1844, 161. Schillebillechien. Witje, kapel; van schil of schel en billetje. Schoâpschuppe (schaapschup) wordt in Twenthe gehoord, ter aanduiding van 't schupje, dat de herders hebben en waarmeê ze de kluitjes uit den grond steken en naar de afgedwaalde schapen gooien. Schoe. Schoen, Engelsch shoe; dus ook in den zoogenaamden Staten-bijbel, als Ps. LX: 10 en elders, vergelijk Dr. De Jagers Taalk. Handl., blz. 94, Schoer. Regenbui, Maastrichtsch schoor, stortregen, Angelsaksisch scur en renscur, Engelsch shower, Hoogduitsch schauer. Schoer is ook Geldersch, vergelijk Dr. De Jagers Taalk. Mag. II, 410 en III, 46, alsmede mijn Geldersch Taaleigen (de Nederl. Taal, I, 16). Te Breda zegt men het {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een ‘zware regen-, hagel- of onweersbui.’ Friesch schoer, regenbui, regenvlaag. Gothisch: skura, imber, skauro, ventilabrum, Grimm, Deutsche Grammatik, I, 41 en 48.’ Mr. M. Hettema, de Vrije Fries, I, 183. Groningsch schoer, nimbus procella, zie Swaagman in voce. Het Drentsch taaleigen kent schoer voor bui, regenbui, donderschoer, onweêrsbui, hagelschoer, hagelbui, Dr. V. Alm. 1839, 200 en 1844, 161. Volgens E.S. d. G. (Ypey) in Brender a Brandis' Taal-, Dicht- en Letterk. Magazijn, 1787, II, 337-340, komt het woord van schoeren, thands scheuren, en beteekent dus een scheur in de wolken, een wolkbreuk, welke afleiding ook Hoeufft, blz. 523, voorstaat, terwijl beide geleerden de afleiding van Tuinman, dat schoer zoo veel zou zijn als schoever, schuiver, van schuiven, voorbijdrijven, en dus eene regenbui die spoedig weg drijft, voor mis geschoven houden en in twijfel trekken; vergelijk voorts Mr. W.C. Ackersdijck, Taalk. Mag. III, 79, Mr. G. d. Franquinet, Archief, III, 381, Weiland op schoer. Scholde. Ondiep, van water, als ‘'t is hier scholde,’ voor: er staat hier weinig water, ‘'n minnigheid scholder,’ een weinig ondieper, idem Drentsch, vergelijk over de afleiding Mr. J. Pan, Archief, I, 345 en Dr. Halbertsma. Scholbalgd heet in Drenthe: ‘plat van buik, dunlijvig van vel,’ Dr. V. Alm. 1848, 196, alwaar ook de spreekwijze in zwang is: ‘scholmaogd zijn, eig. ondiep gemaagd (van maag) zijn, oneig. kieschkeurig zijn in 't eten,’ Dr. V. Alm. 1844, 161. Scholte. Dus noemt men te Zwolle de policiebedienden. Ypey spreekt in het T. D. L. Mag. van Brender a Brandis, 1787, II, 251 volg. over het woord en de oude betrekking van schout, en geeft er blz. 255 de afleiding van. ‘Het woord schout,’ zegt hij, ‘is afkomstig van het oude schelden, criminari, beschuldigen, As. scyldan; van welk schelden, criminari, men een voorb. vindt. Sp. Hist. van J. van Maerlant, II, blz. 142. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Oec schalt hi (naamlijk Jesus) aldaer ter stonden, Die Phariseus van vele zonden, Van ongeloue, van giericheden, Van quader leere, van ghulsecheden, Van vrecheit, van overdaden, Van ypocrisien, van ongenaden. In den zin van strenglijk bestraffen, en berispen komt dat woord ook meermalen bij de ouden voor, zie voorb. bij Huydecoper, mel. stoke B. I, blz. 16 en van beschelden in dezelfde beteekenisse hier een voorb uit de getijden van onse lieve vrouwe, blz. 5: die hoghe vruechde gods sal wesen in hare kele: op beyde syde snydende swaerden in hare handen, om wrake te doen in dien die verre gheboren sijn, en om te beschelden die ghemeen lude. - Ook had het oulings de beduidenis van convitiari, gelijk thands bij ons nog: - zie alle deze beteekenissen bij Kiliaan op het woord, en Ten Kate, Aenl. B. II, blz. 359. - Van dit schelden, in den eerst aangevoerden zin genomen, moet men ons woord schout zekerlijk afleiden, en dus beteekent het eigenlijk een' beschuldiger.’ - Vergelijk hiermede Dr. Halbertsma, Overijselsch Woordenboekje en, si tanti est, mijn Geld. taaleigen, in voce, (de Nederl. Taal, I, 180). Schorre. Blaauwe, wilde duif, krak; te Deventer spochten geheeten. Schotse - drie. Zekere boerendans, idem Geldersch, in Axel schotzen - drie, Archief, II, 184. Vergelijk het Engelsche scotish, Fransche écossaise. Schotvarken. Varken, ter mesting op 't schot liggende, ook Geldersch; men past het woord ook toe op vrouwen van een zekeren omvang, die liefst haar gemakje houden, niet licht opstaan en weinig uitrichten. Schuffien. Schoftje, iemand met een hoogen rug; van schuiven, zie Ten Kate, Aenl. II, 378 en Weiland. Schufterig. Koud, huiverig, rillig, bijv. ‘schufterig weêr,’ enz.; van schuiven, zie Ten Kate, II, 379 en Dr. De Jager, over de werkw., blz. 152. Kiliaan heeft ‘schoe- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} veren, huyveren.’ Dit schoeveren wordt voor huiveren, rillen, nog te Maastricht gebezigd; zie den Heer Franquinet, Archief, III, 380. Schulen, inschulen. Heimelijk influisteren, bijv. ‘hie 'ef 't mie inneschuult,’ voor: hij heeft het mij ingefluisterd, en wel zoo dat het een ander niet merkt; Nederduitsch schuilen, verschuilen, schuilwinkel enz., zie Weiland op schuil en schuilen, en Dr. De Jager, ‘over de verschillende benamingen van het heimelijk schoolverzuim der leerlingen,’ Archief v. N. Taalk. I, 191. Het Noord-hollandsch taaleigen kent opschuilen, voor verbergen, versteken; schuilewinkje spelen, Taalk. Mag. IV, 368. Sientiesappel. Zwolsche benaming voor appelsina, sinasappel, Fransch pomme de Sine. - In den Overijsselschen Alm. v. Oudh. en Lett. 1845, 229, heeft de Heer Halbertsma door voorbeelden aangetoond, hoe het in den geest van elke taal ligt, om vreemde woorden, door eene kleine verandering, tot hare eigene kinderen te maken, en hieraan is ook deze naamsverbastering te wijten, als kwam het woord van Siena of Sientje, verkort van Gezina, en appel. - Raadpleeg ook Dr. De Jager, over de herkomst van de Nederduitsche benaming van deze vrucht, in het Mag. v. Nederl. Taalk. 1852, VI, 147. Siepel (Twentsch). Look, ajuin, uie; idem Groningsch, Geldersch en Friesch, zoo als ook Epkema (op sypple), Swaagman en het Taalk. Magazijn, I, 325 vermelden. Het woord komt overeen met het Hoogduitsche Zwiebel, Latijnsche caepa; Kiliaan heeft cebolle, cibol, caepula, caepa, welken zie, uitgave van hasselt. Ik vind bij Mellema, den Schat der Duytscher Tale, 1618, ‘cebolle, cibol, civol,’ verder ‘aiuyn, cypel, oignon,’ idem (Fransch woordenboek) ‘ciboule, sibolle , kleynen ajuyn,’ en ‘civot, sibollen, kleynen ajuyn;’ het verkleinwoord ciepelken, komt bij Bredero voor: Een ayuynken, een ciepelken, een sneecken broodt en twee vijghen. Dat's en Heeren kost................... (Jerolimo, (1644) p. m. 16). {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Siepoog. Leepoog, druipoog, van siepen of zijpen, druipen, tranen enz., gelijk leep in leepoog van lijpen, druipen komt, zie Bilderdijk op leep. Kiliaan ‘sijp-ooghe, lippus.’ Zijpen - door 't volk siepen uitgesproken - frequentativum zijpelen of zijperen. - Bij Vondel vind ik dit voorbeeld van sterke verbuiging van zijpen, (Hierusalem verwoest): Ghy hebt Jerusalem haer strengheyd mogen voelen, Als ghy haers gramschaps gloed met 't purper most verkoelen Dat van uw lenden droop, en langhs uw boezem zeep. voor vloeide, zijpte; zie de werken van Vondel, door Mr. J. van Lennep, 1855, I, 680. Het hier besproken woord komt ook voor bij Bredero, als: Onder het uurwerck in de Nieuwe Kerck......... Daer sitten de druyp-neusen, die zijp-oogen by me kaer. (Jerolimo, p. m. 22). Vergelijk nog Kijkjes in de Dierenwereld, 1860, 63 en Epkema op sijpjen. Sjandoedel. Jenever, sterke drank. Halbertsma heeft jandoedel, zie dezen op 't woord en op doedel. Onze taal heeft, in den platten spreektrant, voor dit vocht allerlei benamingen. Langendyk drukt het door sjap uit (Eneas in zijn zondagspak), als: De metzelaar deed niet dan schoften, Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, Tot blydschap van die sjap verkoften, 't Zy by de groote of kleine maat. (Ged. 1721, I, 462). Sjoecht. Drift, hoop, kloft, zwerm, troep bij elkaâr, Hoogduitsch zucht, troep enz., waarvoor we bij Vondel jacht vinden, in boevejacht, als: In 't eind begon een deel der luye boevejaght, ........... de hoofden op te steecken. Zie des Heeren Van Lenneps uitgave van Vondels werken, III, 241 met des geleerden Uitgevers aanteekening hierop betrekkelijk. - Sjoecht, anders tjoecht, vergelijk het Nederduitsche sjilpen en tjilpen. Zoo lees ik in zeker Twentsch en Drentsch bruiloftsdicht: {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Do was 't een golden tied: Jacob had wohl twy weiver, Maar David, die vrome man, dy had se nog veul leiver, Dy had een hyle tjucht,.......... Zie Scheltema, Gesch. en Letterk. Mengelwerk, V (2), 204. Het woord is van tugen, trekken; vergelijk voorts Ten Kate, II, 452, Dr. De Jager, over de werkw., blz. 202, Versch. 246, Nalezing op het Glossarium van Lulofs Handboek, blz. 52, Halbertsma op tugen en deze verzameling op kistentuug. - Van tugen komt ook tjoek voor trek, beet, als de zanger van het Zwolsche Arcadia (C. Janssen Rz.) 1849, blz. 7 heeft: Drie vadem is 't hier diep; ik neem een weinig meer Voor 't drijven van den stroom, en laat mijn wormpje neêr. Daar heb ik beet. Tjoek, tjoek, de dobber is gezonken, Ik sla, het is een blei, nu lekker eens gedronken. Dat zelfde tjoek, vindt men terug in het volgende rijmpje, dat de jongens te Zwolle aanheffen, terwijl ze met een heele sjoecht, achter elkaâr aan, daar heen loopen: Tjoek, tjoek van beursien 1). hetwelk oorspronklijk luidde: Tjoek, tjoek Ellebrink 'n eultien, Nog 'n snuukien en 'n beursien. zoo als de straatjongens ter zelfder plaatse, het voor een veertigtal jaren onverbasterd zongen, met betrekking tot een gegageerd onderofficier Elbrink genaamd, die, als de oude militairen veelal gewoon zijn, steeds met den hengel in de stadsbuitengracht vischte; het versje beteekent: Trek, trek, (haal op, sla) Elbrink, een aaltje, Nog een snoekje en een baarsje. Sjokken. Daar heen sjokken, voor: daar heen sloffen, daar dommelig, doedelig, slaperig heen loopen met het buis half aan en de kousen op de hielen; van daar het rijmpje: {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Sjok! sjok! achter an mie (mijn) rok, Veur (voor) an mie rok is 't beste! dat de arme, kleine meisjes te Zwolle in heur onschuld zingen, terwijl ze al sloffende en elkaâr aan de slip van de rok vasthoudende, voortloopen. Vergelijk voorts Epkema, Woordenboek op schok-slock, Bilderdijk, Geslachtlijst op schoor, Bruining, Nederl. Synonymen, II, 92 en Dr. De Jager, over de werkw., blz. 84. - Van sjokken komt sjoksen en sjokses, dat in Gelderland gehoord wordt, voor iemand die goedig is van aard en veel over zijn kant laat gaan, een goedhals, goedzak, lobbes, het tegenovergestelde van een kribbenbieter, die op alles vuur vat, niet licht toegeeft en met ieder over hoop ligt. Men weet dat dit laatste woord, even als de spreekwijze ‘zijn achterste tegen de krib zetten,’ aan den paardenstal is ontleend. Onder de ruif naamlijk is de kribbe, waarin zich het natte voeder bevindt; nu heeft men paarden, die uit korzelheid, neteligheid of ook wel uit dartelheid in de kribbe bijten, en van daar de benaming; vergelijk nog mijn Geldersch taaleigen (de Nederl. Taal, I, 15). Slechtje of slichtje (het) en de slechtjes, wordt te Genemuiden gehoord, voor wat men te Zwolle de kleine klinkerties noemt, te Hindeloopen striipe (Merkw. 93), in Drenthe riep, riepje, Groningen ripe en riepien: ‘het met klinkers bevloerde gedeelte der straat, voor de voetgangers bestemd;’ vergelijk het Latijnsche ripa, oever. De Heer Halbertsma zegt: ‘in het Overijsselsch, met name in het Deventersch, was ripe, wat de Hollanders de kleine steentjes noemen; de strook langs de huizen met gebakken steen voor de voetgangers gevloerd, afgezonderd van de straat of het plein, waaraan de huizen staan;’ de Gids, Febr. 1856, 272. Zie verder dien Heer op ripe (Overijs. Woordenb.) en Naoogst, 1840, 70, ook Mr. J. Pan, Archief, I, 343, Swaagman op ripe en Bilderdijk, Geslachtl. op rijp. - Slechtje komt van slecht, in de oude beteekenis van vlak,effen, alzoo in tegenstelling van de meer ongelijke straat. Vergelijk Ypey, Taalk. Aanm. I, 96 en II, 82. Zie op kleine klinkerties en verge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk met het aldaar aangehaalde graat, Dr. De Vries, Brief aan Dr. Jonckbloet, Leiden, 1845, 33. Sleppen, Nederduitsch slepen of sleepen, zie Dr. Te Winkel, de Nederlandsche spelling, 2e druk, blz. 64. - Nestelen, wordt gezegd van musschen, spreeuwen, duiven en ander gevogelte, wanneer ze takjes, strootjes, veêrtjes en andere benoodigdheden aandragen tot bouwing van een nest; eene andere benaming is todden, dat de Heer Halbertsma heeft. Slier. Gewoonte, sleur, oude sleur, bijv. ‘oude slier.’ Zie voorts op slieren. Het Friesch kent slier, voor een ‘lui, morsig mensch. IJslandsch sliar, hebes, tardus, langzaam, bot,’ Mr. M. Hettema, de Vrije Fries, I, 183. Slierbaan. Glijbaan, sullebaan op 't ijs; zie op slieren. Slieren. Sullen, glijden, op een slierbaan, (zie aldaar) glijden; verder slippen of slibben, slibberen (zie Hoeufft, blz. 550), slifferen, glippen, als: ‘a'j hard loopt, loat ik ou slieren,’ voor gaan, glippen, loopen, glijen; iets uit de vingers laten slieren enz. - Slieren, dat voor glijden ook in Kadzand gehoord wordt, M. v. N. T. V, 51, is saamgetrokken van sledderen, slidderen, zie Kiliaan, frequentativum van slidden, Engelsch to slide, glijden, waaraan ook ons slede, bij kiliaan sledde, slidde, is verwant, alsmede het Hoogduitsche schlittschuh, schaats, schlittschuhlaufen, schaatsrijden, Overijselsch ‘schaatsen loopen,’ (laufen), vergelijk op scheuvels, Halbertsma en Hoeufft, blz. 508, Ten Kate, II, 278, Weiland in voce. - Voor slieren 1), glijden, hoort men ook glieren, dat eene samentrekking is van gliederen of glijderen, voortdurend werkwoord van glijden. Slierhakke. Slordig vrouwspersoon; eigenlijk eene die met de hakken of hielen sliert, als slofhakke, die met de hakken sloft. - Slierhakke komt overeen met sledder- of slidderhiel, dat Dr. De Jager, ov. d. werkw., blz. 156 vermeldt, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} als scheldnaam voor een traag of onhandig mensch. Zie verder op hak, slofhakke en op slieren. - Het Groningsch taaleigen kent stommelhak, voor ‘iemand die langzaam voortgaat, die voortstommelt of strompelt,’ Taalk. Magazijn, IV, 686. Slim. Slecht, ondeugend, boos, wordt gezegd van iets dat in zijn aard niet deugt, bijv. ‘een slimme pen, slim hooi, slim wief (wijf)’ enz., vergelijk N.C. Kist, Betuwsche idiotismen. Kiliaan slim (vetus) vilis. Het komt bij Bredero, Cats, meermalen voor in de beteekenis van verkeerd, niet richtig, erg, hevig, vinnig, kwaad, kwaadaardig, als bij Cats: Hoe licht vervalt de mensch tot alle quade streken, Die van een slim gebreck eerst onlangs is geweken. en ‘Menschen die eenige slimme gebreken eens hebben aangehangen,’ en elders, zie editie Feith, II, 168 en 17. Vergelijk ook het woordenboek op Bredero en Epkema in voce. Slipbuis. Een kort rokje of buis met korte achterpanden of slippen. Sloaboonen (saladeboonen). Suikerboonen, princesseboonen. Ze worden dus genoemd, om dat men ze veelal als salade, met olie en azijn, eet. Slochteren, verslochteren, en door verwisseling van o en u ook versluchteren. Verslonsen, verslodderen, veronachtzamen, verwaarloozen, bijv. ‘zijn goed, kleêren, zaken enz. verslochteren.’ De wortel van 't woord is slok, dat Halbertsma heeft 1), welken zie, en dat met het Bredasche slak overeenstemt, zie Hoeufft, blz. 545; Engelsch slack, slap, niet gespannen, to slack, verslappen, verzuimen enz. Vergelijk slochterig en Dr. De Jager, Taalk. Mag. III, 51 en 52. Slochterig of sluchterig. Slordig, vergeetachtig, zonder orde, Drentsch: ‘slochterig, slordig,’ Dr. V.- Alm. 1848, 196; zie slochteren. Slofhakke, wordt gezegd van een slordige deerne, die in plaats van de voeten behoorlijk op te lichten, maar voortsloft; zie hakke en slierhakke. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Slop. Sleuf, opening, bevaarbare doorgang in bevrozen water, biet of bijt in 't ijs, ook eene opening tusschen twee naast elkaâr staande huizen, Stadrecht v. Zwolle (1794), d. 3, t. 17, art. 35. In eenige streken van Zeeland, kent men het voor ‘steeg, kleine straat,’ Mag. v. Nederl. Taalk. V, 51, vergelijk Weiland in voce. - Het balkenslop, noemt men in Twenthe de opening of het luik in den zolder of liever gezegd de balken 1) der boerenwoningen, boven de dele, waardoor het ongedorschte graan wordt opgeladen en later weêr ter dorsching afgeworpen. Balkenslop wordt in Drenthe, volgens de Heeren J. Pan en A.L. Lesturgeon, eenvoudig slop geheeten, zie Archief, I, 347 en Dr. V.-Alm. 1846, 265. Slop is het zelfde in beteekenis als glop, (waarvan Dr. Beets en Dr. De Jager in het Taalk. Mag. III, 512) en beteekent eigenlijk een sluiphol, Kiliaan, slope, ‘sluyp-hol, latibulum,’ met Van Hasselts aanteekening en Bilderdijk op slop. Slop is van sluipen, als glop van gluipen, slot van sluiten enz. enz. Slubbechien. Een klein voorschootje of boezelaartje; slobbetje of slabbetje van slobben of slabben, (be)-slabberen. Engelsch to slabber, bemorsen enz. Vergelijk ook Bilderdijk op Huygens, VI, 354. Sluupertien, in: ‘'n (een) sluupertien maken,’ de school verzuimen, Fransch faire l'école buissonnière. Van sluipen, wegsluipen. Vergelijk het belangrijke opstel van Dr. De Jager: ‘over de verschillende benamingen van het heimelijk school-verzuim,’ Archief voor Nederl. Taalk. I, 185, bepaaldelijk blz. 193. Smakkert. Slechte, gemeene, verachtelijke kerel, schurk, fielt enz. (scheldwoord); smakkert is van smakken, werpen, verwerpen, verachten; het thema er van is sma, dat ook zit in smaad, smaden, frequentativum smadelen, saamgetrokken smalen. Vergelijk Huydecoper, Proeve, III, 230 en voorts {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. De Jager, o. d. werkw. blz. 198 en in zijn Taalk. Mag. I, 53, alsmede Bilderdijk op smaad en smaak, en 's mans Aant. op Huygens, V, 285. - Smach voor smaad, hoon, komt voor in Winhoff, Landr. v. Auerissel, uitgave De Chalmot, 1782, bl. 303; vergelijk het Hoogduitsche schmach, dat de zelfde beteekenis heeft en schmachvoll, schandelijk, oneerlijk, eerloos, vuil, snood. Smallook, gewoonlijk bieslook genaamd, van de spichtige gedaante van het loof; de knol is langwerpig klein en van daar de benaming, van smal, dun en klein, Engelsch small; Drentsch smal, smal, gering, Dr. V.-Alm. 1844, 163. Voor wat wij nu groot en klein zeggen, vind ik in een oude klucht: ‘groot ende smal,’ zie Prof. Van Vloten, het Nederl. kluchtspel, blz. 28 en vergelijk Weiland op smal. Smerig, bijv. ‘de lucht is smerig,’ voor dik van regen, van smeer, in de beteekenis van dik, vet. Smikkelen. Lekker eten, met genot eten, snoepen; frequentativum van smikken of smakken, smaken. Vergelijk het Engelsche smick-smack, gezoen, gelik, en voorts Bilderdijk op smaak, alsmede 's mans Aant. op Huygens, V, 285. Smicker-lickjes, voor snoeperijtjes, vind ik bij Bredero, vergelijk het woordenboek op dien dichter, blz. 354 en 355. Smodde, koffiesmodde - (en niet koffiesmode, als in voce door een drukfout staat te lezen). - Een koffiezetter, een ketel waarin de koffie gekookt wordt. Twentsch smudden, morsig maken, Taalk. Mag. III, 361, Nederd. smoddig, vuil, morsig, Bredaasch smods, vuil, slordig vrouwspersoon, Hoeufft in voce. Zoo'n ketel ziet er dan ook van buiten wel wat smoddelig uit. Vergelijk verder Bilderdijk op smout, smud, enz. Dr. De Jager, o. d. werkw. blz. 159 en 160 en Bruining, Synonymen, II, 234. Smoezen. Verweerde turfkluiten, die op het veld ongedekt en onverzorgd zijn blijven liggen, aan weêr en wind blootgesteld zijn geweest en kracht en heerlijkheid verloren hebben; eene verachte soort van lange turf, waar hoegenaamd geen kolen van komen en van drassig veen gestoken, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} in tegen overstelling van den veenturf, blaauw of zwart van kleur. Drentsch smoezen, ‘uitgevrozen turven, veenkluiten,’ Dr. V.-Alm. 1839, 200. Met voorgevoegde s wellicht van moes, (mose) modder enz. Meijer, Woordenschat. 1745, ‘moze, moerasch, broeklant.’ Smolt. Uitgebraden vet; door verwisseling van ou en ol een met smout, Hoogduitsch schmalz, Nedersaksisch smolt; zie verder Weiland op smout. Snaps. Een borreltje, wippertje, Hoogduitsch schnapps. Vergelijk Ten Kate, II, 242, Hoeufft, Bred. T. E., blz. 577 en den Navorscher, V, 179 volg. - De Engelsche dichter Byron, gebruikt ook het woord in zijn Don Juan, als: (Canto X, 71). On with the horses! Off to Canterbury! Tramp, tramp o'er pebble, and splash, splash through puddle; Hurrah! how swiftly speeds the post so merry! Not like slow Germany, wherein they muddle Along the road, as if they went to bury Their fare; and also pause besides, to fuddle, With ‘schnapps’ - sad dogs! whom ‘Hundsfot,’ or ‘Verflucter,’ Affect no more than lightning a conductor. Snee. Sneeuw; dus bij Harduyn: Soo dick als uyt de locht de snee ter aerde valt. (Uitgel. Dichtst. blz. 18). en in onzen Staten-bijbel, vergel. Dr. De Jager, Taalk. Handl. in voce. Kiliaan heeft sneeuw, snee, Hoogduitsch schnee. Snee voor sneeuw, wordt ook in Zuidbeveland gehoord, N. N. Taal-M. II, 233. In 't Friesch luidt het snie; zie Epkema. Snee houden, is bij het schaatsen loopen (zie op scheuvels) gelijke streken maken, bij het opleggen of achter elkander rijden, hand in hand. Sneê, snede, van snijden. Sneu. Te leur gesteld, bijv. ‘sneu kijken,’ groen, op zijn neus kijken, ‘ergens sneu afkomen,’ voor ergens kaal, bekaaid, leelijk, slecht afkomen, zijn vlieger niet zien opgaan, idem Drentsch, Dr. Volks-Alm. 1846, 265, waar de Heer Lestur- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} geon zegt in voce smues, dat ook dit aldaar de zelfde beteekenis heeft. In Gelderland, onder de landlieden der Betuwe, wordt sneu almede gehoord, maar in de beteekenis van slim, gevat, afgericht. Vergelijk N.C. Kist, Betuwsche idiotismen, blz. 285. - Snood, door eene andere uitspraak sneu, als blood of bloode, bleu, is als Bilderdijk heeft aangetoond van snijden, zie Geslachtl. op snede en Dr. Te Winkel, Mag. v. N. Taalk. V, 126. Vergelijk voorts Swaagman in voce en Ypey, Taalk. Aanm. I, 104. Snippelhakken. Koek aan stukken, reepen of aan snippels hakken op een koekblok, met behulp van een bijl; het geschiedt soms zoo wild en onbesuisd, dat de stukken van den koek van het blok stuiven; een amusement van de boeren enz. ten tijde der kermis. Over snippen, waarvan snippel en het frequentative snippelen, handelt Ten Kate, II, 240. Snipsnoarderij, voor zekere kleinigheid, Groningsch snipsnapsnaren, allerlei kneinigheden, Taalk. Mag. IV, 685; vergelijk Dr. De Jager, Versch. blz. 166. Snister. Sisser; spreekwijze: ‘met een snister afloopen,’ voor ‘er zal niets van komen,’ het zal er wel bijblijven; zie Weiland op sisser en het volgende Snisteren. Sissen, fluiten, snorren, bijv. van het gefluit der kogels, van iets dat op vuur is; Nederduitsch sissen, waarvan zie Weiland op het woord. Snoarske, wordt te Genemuiden gehoord voor schoonzuster of behuwdzuster, Hoogduitsch schwägerinn. Het zelfde woord, wordt in eenige andere oorden van ons vaderland, in de zelfde beteekenis gehoord, als in Groningen en Drenthe, snaarske, Goedereede (Zeeland), snaere, Friesch snaar, zie Ypey, Taalk. Aanm. I, 115. Oudtijds had het woord snaar, bovendien de beteekenis van schoondochter, als schnur in het Hoogduitsch, Kiliaan snarre, snurre. - Aan hem, die verder met hetgeen over dit woord geschreven is, wenscht bekend te zijn, bevelen wij nog het volgende aan, als Kluit, Lijst enz. 1783, 491, Huydecoper, Proeve, II, 141, Aanm. Bilderdijk, 77, Prof. De Vries, Warenar, 165, der Minnen loep (woordenlijst {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} op snorre), Woordenboek op Bredero, 355 en 356 en den Heer Leendertz in den Navorscher, VIII, 69 met Ten Kate, II, 701. Snoeptuefeltien. Snoeptafeltje, op de hoeken, pleinen, markten, kaaien enz. gewoonlijk geplaatst door de ondernemers er van, die op zoo'n tafeltje allerlei snoeperij uitstallen. Snorkheurentje (Twentsch). Kort Duitsch pijpje; van snorken, dat weêr van snorren is. Zoo zegt men te Zwolle van een kort Goudaasch pijpje 'n neuzewarmertien (neuzewarmertje). - De benaming snorkheurentje, moet wellicht gezocht worden in de overeenkomst, die zoo'n pijpje met een hoorn heeft; dat het dus genoemd zoû zijn, omdat het pijpje, behalven het zwik, van hoorn is, komt mij minder waarschijnlijk voor. Een mijner kennissen zegt mij, dat hij te Zwolle wel eens heurentien voor pijpje heeft hooren zeggen. Snorrebot, zie spar. Snorren. Spinnen der katten, gelijk Feith heeft: Terwijl de makke kat ........... Dan, golvend langs haar vrouw den rug al spinnend schuurt. (De Eenz. en de Wereld, 1826, 4). Het is dus geheeten, om de overeenkomst met het geluid van het snorrende spinnewiel, als bij Bürger in zijn Spinnerlied: Hurre, hurre, hurre! Schnurre, Rädchen, schnurre! enz. (Gedichte, 1800, I, 148). en Withuys, in zijn gedicht: ‘het Wapen van Heusden.’ Het wiel was rood, de kop had kleur, De klos, in 't snelle slingren, Zwol van een fijnen purperdraad, Gegleden door haar vingren. Haar kleine voet drukte op de treê, En trad en trapte rustig. Bij 't snaargesnor van 't snerkend rad Verhief haar stem zich lustig. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Rep u, snarrend, snorrend rad! Rep om de as u ras in 't ronde! Draden spin ik, Linnen win ik; Linnen voor trezoor en sponde. Snorrend radje, rep u wat! (Prudens v. Duyse, o. d. N. Versb. I, 336). Berkhey zingt: - - 't snirresnars snorrende snorren Kan wever en spinder tot zingen aanporren. aangehaald bij Dr, De Jager, Versch. blz. 167 op snirssnars. Snorren: ‘hij is gaan snorren,’ van een opgelaten vlieger gezegd, waarvan het oplaattouw afbreekt, en die ten gevolge van dien, door den luchtstroom voortgedreven, neêrdaalt. Vergelijk over snorren, Huydecoper, Proeve, II, 88, waarbij kan gevoegd worden, dat ook door Bilderdijk, het woord activè gebruikt is, als: Doch, wat van 't zielloos lichaam worde, 't Zii 't roof van vuurvlam wierde of golf, Of stormvlaag 't door het luchtruim snorde. (Vermaking, blz. 105). Zie ook Dr. De Jager, o. d. werk. blz. 239. Snorrewagen, ook wel de snor geheeten. Eene soort van postwagen, vergelijk snorren, hiervoren en Weiland. Spanseeren. Heen en weêrloopen: ‘de moezen (muizen) spanseert mie maar zoo deur (door) de kaste 1).’ Met ingeschoven n komt spanseeren van het Hoogduitsche spatzieren, wandelen, Latijn spatiari Bij de Middelnederlandsche, maar vooral bij de latere dichters, als ook nog bij die der laatst voorgaande eeuw, komt dit woord dikwijls voor, als in der Minnen loep, boek I, vs. 2909: {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi ghinc spaetsieren bij der stranghe In enen woude .......... en op andere plaatsen, zie de woordenlijst op dat werk, en verder Huydecoper, Proeve, I, 350. Spantouw. Koetouw, touw, met paardenhaar doorvlochten, dat de boeren, bij 't melken, om de achterpooten der koeien binden of spannen, ten einde ze stil te doen staan en het schoppen tegen den melkemmer te voorkomen. Dus de auteur van het Zwolsche Arkadia, 1850, 2e zang, blz. 14: De melkers loopen nu weer drok naar 't weideland, De emmers aan het juk, het spantouw in de hand. als ook blz. 27: 'k Zit op den melkstoel neêr, doe 't spantouw om de pooten, Want anders kon de koe mij aan den emmer stooten, Of schoppen met den poot, wanneer zij dien verzet, Hiervoor ben ik bewaard, daar 't binden 't haar belet. Dr. J.H. Halbertsma gewaagt in zijn opstel: ‘ringmunten en oorijzers,’ in den Overijsselschen Alm. v. Oudh. en Lett. 1853, op blz. 295 van bijzonderheden, die het Noorden van Engeland met de Friezen gelijk heeft, waaronder dan ook het melken behoort.’ In deze streken van Overijsel staat de koe vrij en ongebonden, wanneer zij gemolken wordt,’ zegt de schrijver, blz. 296, l. c.; wij weten niet welke streken van dat gewest hier bepaald worden bedoeld; in den omtrek van Zwolle maakt men van het boven omschreven spantouw gebruik. Verder gaat de geleerde schrijver dus voort: ‘De Friezen binden vooraf de koe de achterpooten vast, hetwelk zij de kou spanne noemen, en dit doen zij gewoonlijk met hairen touwen. Ook de boerinnen van Northumberland spannen de koe de achterpooten, en insgelijks met hairen touwen, waarvan ik een paar op de weekmarkt te Durham, het stuk 30 centen, gekocht en voor de liefhebbers medegebracht heb.’ Spar, ook Snorrebot genaamd. Een zeker bekend gevleugeld insect, glazemaker, in Drenthe oogenbiiter en scharwever genoemd, zie Dr. V. Alm. 1848, 195 en 196 en te {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Blokzijl den naam van hengst dragende. Ze dragen in sommige oorden van Overijsel ook nog de namen van wrattenbijter en bijenvreter, van het afbijten der wratten en het jacht maken op de bijen door deze insecten; zie over de uitwerkselen van het gebruik van deze diertjes door de kippen, het Handelsblad van 10 July 1855, blz. 2, kolom 3. De benaming spar, wordt hier onder verklaard; die van snorrebot is wellicht in het onbezuisde, domme (botte) vliegen of snorren dezer insecten te zoeken; vergelijk ook op snorren. Volgens eene mededeeling van den Heer Claas Mulder te Groningen, in den Konst- en Letterbode, 1855, no. 51, blz. 410, noemt men de glazemakers in Groningerland bolten, donderbolten, terwijl de schelpvisschers op de wadden er den naam van vliegende garnalen aan geven. ‘Zoowel hier als in naburige gewesten,’ leest men daar, ‘hoort men van wrattenbijters of woatebiters, van schalebijters, bleinebijters (blaarbijters), vileinebijters, paardebijters (in Friesland), soms bijenbijters of bijenvreters. In Drenthe kon men mij niet verzekeren, dat ze de bijenteelt schade doen; maar in Friesland wist men gevallen, waarbij peerdebiters aanzienlijk verlies aan de bijenhouders hadden berokkend. Ook de meer Hollandsche benamingen, door Houttuyn vermeld, rombouten, koorenbouten en puistenbijters heb ik nu en dan gehoord, maar die van sparren, “wegens de lengte, dunte en figuur van 't lijf,” is mij nergens gebruikelijk voorgekomen. De kleine blaauwe soorten (Agrions), die hier en daar juffertjes heeten, worden in Groningerland blaauwpeerdjes genoemd.’ Sparren (zie hierboven) noemt men te Zwolle ook lange, schrale menschen en deze benaming, eveneens als spar hierboven, is aan den sparreboom ontleend. Spelen. Paren, van honden gezegd, bij Kiliaan ‘amori operam dare, venerea voluptate frui;’ Drentsch ‘spillig, willig van koeien, taurum appetens,’ Dr. V. Alm. 1846, 265. - Bij de ouden was het woord spelen van uitgebreide toepassing, vergelijk voorts Beatrijs, blz. 73, Professor De Vries, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} der Leken Spieghel, (woordenlijst) en der Minnen loep, als boek III, vs. 999: So langhe speelde si mitten broeder, Dat si wert eens kints moeder. Van dit spelen komt ook speelkind (bij Kiliaan spêl-kind) voor onecht kind, te Breda en Zuidbeveland in gebruik, zie N. N. T. M., II, 234, Hoeufft, blz. 562. Huygens speelt met het woord in het volgende sneldicht, getiteld aubade. Daer moet'er meer als een mé spelen, Wat drommel is daer voor gedruys, Sei Jan, en hoorde vijf ses velen By nacht, by onty voor sijn Huys; Het spel en mocht hem niet vervelen; Maer, dacht hy, 't schijnt all dit bedrijf, Geschiet ter eeren van mijn wijf; Daer moeter meer als een mé spelen. (Uitgave Bilderdijk, III, 307). Naïf is het beklach van vrouw Julocke in den Reinaert, vs. 1287, over het noodlottig verlies, dat haar heer in het gevecht met Tibert heeft ondergaan, waardoor: Hi blivet ten soeten spele mat. Spier in: ‘geen spier,’ voor: niets, geen zier, ook te Maastricht in gebruik en ontleend van spier voor grasspriet, Engelsch spire of grass. Vergelijk Hoeufft, Bred. T. E., 563, Dr. De Jager, Taalk. Mag., IV, 685, Mr. G.D. Franquinet, Archief, III, 383. Spieren. Wegnemen, ontvreemden, stelen; verder gebruikelijk voor zien, beloeren, begluren, bespieden. Kiliaan, spien, spieden, Melis Stoke, III, 16. Clignett, Bijdragen, 280 en 281 en Prof. De Vries, der Leken Spieghel (woordenlijst op spien). - Spierenis eene samentrekking van spiederen, frequentativum van spieder, bespieden. Spiernakend. Geheel of moedernaakt, wat men elders noemt: ‘primeliike nakend,’ Taalk. Mag., III, 64. Twentsch spikspiernoakend, Archief, IV, 421, zie nakend en over spier, Bilderdijk op Huygens, V, 42 en Geslachtl. op spier, Taalk. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Mag. aangehaald in den Navorscher, 1854, 372 en daar vermelde werken. Groningsch spierlijk, geheel, gansch, splinterlike nakend, geheel naakt, moedernaakt, Taalk. Mag., IV, 685. - Splinterlike nakend komt overeen met splitternaakt, splinternaakt, voor moedernaakt bij Meyer, Woordenschat, 1745 en het Nedersaksische splinternaked en Hoogduitsche splitternakt, vermeld door Dr. De Jager, Taalk. Mag. l. c.; zie ook Huydecoper, Proeve, I, 454 en Dr. De Jager in den Taalgids, I, 126. Spinjacht, 't zelfde als spinmoal en gespin, Drentsch gespin en ook spinmaal, spinderij, zie den Heer Pan, Archief, I, 348 op de twee laatste woorden. Volgens de verklaring in den Dr. V. Alm. 1839, 190 (op gespin, spinmaal) eene ‘bijeenkomst van meisjes. Meisjes-visite;’ voeg er bij: ‘onder den boerenstand.’ In den Huisvriend, 1845, 385 vindt men er eene beschrijving van, alsmede bij Van Schaick, Drentsch Dorpsleven, I, 129, Dr. V. Alm. 1839, 146, 1848, 92 en in den Overijselschen Alm. v. O. Lett. 1840, 143. Vergelijk ook het versje in den Twentschen tongval van den Heer L. ter Brake in den Overijsselschen Alm. v. O. Lett. 1845, 210, getiteld: ‘Gespràk tusschen ennige vente, waver nen den veurigen aovend biëwaond spinnemaol,’ voorts den Navorscher, V, 149 en verder nog op ombuten. Deze visiten worden echter in sommige streken minder, door de toenemende weelde bij den boerenstand, die oorzaak is, dat ze te kostbaar gemaakt worden, waardoor het menigeen niet vlijt ze aan te leggen. Spinmoal, zie spinjacht. Spinnechien. Ben naaldwerkje onder aan de borstsplit van het hemd, om het uitscheuren voor te komen; in Goedereede en Overflakkee naebelhuisje geheeten, (zie Mag. v. N. Taalk., V, 47) van naebel, ook aldaar in gebruik voor navel. Niet overal maken onze huismoeders en naaistertjes de split van 't hemd dus op de zelfde hoogte, als we hieruit klaar zien. Spoorwerk. Dakwerk, het dak met sparren, Nederduitsch spar, dakbalk. Spreu, wordt gezegd van handen, lippen enz., die door {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de koude of vorst ruw, geborsten of opengeborsten zijn, idem Geldersch, Taalk. Mag., III, 66. Hoogduitsch spröde, broos, ruw, wreed enz. Vergelijk Bilderdijk op spruw. In Drenthe heeft spreu de beteekenis van ‘hard, droog, b.v. van stroo, als 't zich laat breken,’ Dr. V. Alm. 1846, 266. - Voor ‘spreu lippen,’ ruwe lippen, ‘ten gevolge van verkoudheid,’ zegt men in Gelderland en elders ook: ‘harige lippen,’ Taalk. Mag., III, 60, en voor ‘spreu handen,’ te Groningen: ‘verhaarde handen,’ T. M., IV, 689. Sprikkies. Sprietjes, sprankjes, ‘sprikkies hout,’ Drentsch ‘sprikken.’ Dunne takken, rijzen, Mr. J. Pan, Archief, I, 349, alwaar tevens over de afleiding. Spruutmoes. Spruitjes, latere uitspruitsels van boerekool; vergel. op moes. Sputter, sputters. Spatten van water, slijk enz.; zie sputteren. Sputteren (Twentsch). Spatten, Axelsch spetteren, spatten, Archief, II, 187 op spetter, Groningsch spotteren, het uitspatten of sprikkelen der pen, Taalk. Mag., IV, 685. Het Engelsch kent to sputter, voor spuwen. Spijen, overgeven, spugen, spuwen. Kiliaan spijen, spijgen, Hoogduitsch speyen, Zeeuwsch spiën, spugen, spoegen, Taalk. Mag. I. 172, Friesch spyen, zie Epkema, Noord-Hollandsch spijen, zie Weiland op spugen, Maastrichtsch speijen, Archief, III. 383, waar de Heer Franquinet zegt: ‘het z. nw. spei, speeksel, dat Kil. niet kent, bestaat ook nog.’ Kiliaan heeft echter wel spije voor speeksel; Groningsch spei, spog, zie Swaagman. In den Platduitschen Reintje (de Vos) door Scheltema uitgegeven, waarvan, als de uitgever te recht zegt, zoo veel is overgebleven in de dialekten van Overijsel, Gelderland enz. (XLIV) vind ik spyede, blz. 428, als: Reinke knêp un tog öm, dat he schreyede So sêr, unde dat Isegrim blôd spyede. Vergelijk Reinaert de Vos van Willems, 1850, blz. 272 of. vs. 7368. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Staan, in de spreekwijze: ‘iemand niet staan,’ voor hem wantrouwen, zich niet met hem durven inlaten. Vergelijk Weiland. Stadskind. Zoo noemt men te Zwolle, iemand die onder curateele is gesteld; in Zuidbeveland heet dus een bankroetier, N. N. TaalMag. II. 234. Stankje, verbastering van standje, dat van standen, staan is, in: ‘iemand een stankje maken,’ voor iemand een jélis (van jé, o jé! uitroep?) maken, uitjouwen, Fransch faire une scène à quelqu'un. Het Geldersch kent de spreekwijze ‘iemand een standje bakken,’ voor ‘iemand iets onaangenaams berokkenen,’ volgens den Heer Swaving in het Taalk. Mag. I. 325. Stap. Toeslaande val om rotten, muizen, vossen en ander schadelijk gedierte in te vangen; idem Drentsch, Archief, I. 349. Kiliaan heeft daarvoor trappe, dat met het Engelsche trap, val, overeenkomt. Even als val van vallen en trap van trappen is, zoo ook stap van stappen. Start. Staart, bijv.: ‘steren (ster) met 'n start,’ voor staartster, ook Geldersch, zie mijn Geldersch Taaleigen in de Nederl. taal, I. 182. - Het woord doet mij het volgende raadseltje te binnen schieten, hetwelk in Gelderland te huis behoort, en op een mispel betrekking heeft: Vijf harten, Vijf starten, En een prik in 't gat: Raad, raad, wat is dat? Steek, zie rababbel en taaie. Stege. Landweg, tusschen landerijen, weilanden enz. In den Tegenw. staat van Overyssel, d. 4, St. I. blz. 173, noot 30, lees ik daaromtrent nog het volgende: ‘onzes wetens gebruikt men het woord steeg in Holland thans alleen van enge straatjes binnen de steden en dorpen. In Overyssel is dit woord ook zeer gemeen ten platten lande, en beteekent daar niet anders dan een weg: doorgaans egter een' weg die tusschen beteelde landerijen doorloopt, en niet die {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} door 't open veld gaat. In Mastebroek dragen alle wegen dien naam. Over de oorspronkelyke beteekenis van steeg en straat zie L. ten Kate, Aenl. I. Deel, bl. 229." - Drentsch steg, pad, weg; zie den Heer Pan, Archief, I. 350, Prof. J. Clarisse in het Taalk. Mag. IV. 398 en Hoeufft op straatje, bl. 583. Stelle (steel). Disselboom, Hoogduitsch stellmacher, wagenmaker. Stengelmoes noemt men de dicht op elkaâr gezaaide en voorts uit den grond getrokken knollen, met loof en al; dat loof nu, ná het afgestroopt te hebben, snijdt men in stukjes, maakt er een moes van en stooft het. Steren. Ster, als: ‘'n steren in 't ies (ijs) vallen’; ook Geldersch, Hoogduitsch stern. Zie ook op start. Steuchien. Poosje, korte tijd: ‘blief nog 'n steuchien’, voor ‘blijft nog een poosje.’ Het woord is het zelfde als stootje, van stoot, gelijk Bilderdijk dat woord voor poos bezigt in zijn Arnold Beilaert: Hij gaat....... En 't lijdt een korte stoot, En Utrechts fiere Mijterstad Ontvangt hem in haar schoot. (Mengelingen, I. 116). Vergelijk nog den grooten dichter blz. 128 en Dr. De Jager, o. d. invl. van Bilderdijks Dichtw. blz. 200 en 201. - Het Axelsche taaleigen heeft daarvoor stuit en stuitje; zie Dr. H.J. van Eck, Archief, II. 189 en in Zuidbeveland wordt voor oogenblik, stuit gehoord, N. N. T. M. II. 235. - Met steuchien komt overeen hortje, dat in het land van Heusden, voor ‘oogenblik, poosje’ in gebruik is, zie Alm. Holl. Blijgeestigen, 1857, 101, en dat van horten, stooten is gevormd, waarvan de spreekwijze komt ‘met horten en stooten’, waarvoor men anders wel hoort ‘met vallen en opstaan.’ Stief an (stijf aan). Nabij, naast aan, dicht bij, dicht ergens aan, als: ‘dat land lig stief an zien uus’, voor ‘dat land ligt, vlak, naast aan zijn huis.’ De zelfde beteekenis, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} die stief an hier heeft, heeft hart an in het Hoogduitsch en hard by in het Engelsch. Het Overijselsche stief is het Nederduitsche stijf, en het Hoogduitsche en Engelsche hart en hard het Nederduitsche hard; en gelijk het Overijselsche stief an, aan het Hoogduitsche hart an en Engelsche hard by beantwoordt, zoo leveren de Nederlandsche woorden stijf en hard, punten van overeenkomst, synonymie, op. - ‘Harde ant pallas’, voor ‘vlak tegen het paleis aan’, komt in der Minnen loep voor, zie woordenlijst op harde. - Stief, wordt in de beteekenis van ‘dicht aan’ enz. ook te Breda gehoord; zie Hoeufft, blz. 590. Stiepel, deurenstiepel. Beweegbare middenpost of stijl in den hoofdingang van eenige boerenwoningen, met twee deuren ter wederzijde die er steun door ontvangen, ook middelaar, - hetwelk zie - geheeten. Geldersch stiepert, een jongen of kleine knaap, die onverzettelijk van humeur is, eigenzinnig, weêrbarstig, ongezeggelijk is. Groningsch stiepert, ‘een dik, stevig man. Stiper is te Hamburg een pilaar, en in het Neders. een verdienstelijk man, een stipel van der stadt, zoo als wij zeggen een steun of pilaar van den staat’, Dr. De Jager, Taalk. Mag. IV. 686. - In Drenthe is stiepe, een ‘steenen pilaster of voetstuk onder de houten stutbalken in schuren enz.’ Dr. V. Alm. 1846, 266. - Friesch stijppe, ‘een schoor, steunsel, een stok of paal, waarmede men iets schraagt en ondersteunt,’ - stijpjen’ ondersteunen, schragen’, stijp-balcke, ‘een schoorbalk’, zie Epkema, woordenb. op de Ged. van Gijsbert Japicx, op stijpe. - Deze woorden komen van het oude stiepen, voor stijven, steunen, (aangehaald door den Heer Halbertsma op stiperdisselig) dat nog voortleeft in het ‘Maastrichtsche stiepen’, onderschragen en stiep, steunsel, stut.’ Zie den Heer Franquinet, Archief, III. 384 en vergel. Ten Kate, II. 425. Stieveletkes (Twentsch). Dameslaarsjes. Hoogduitsch stiefelette, laarsje, van stiefel laars. Zoo zegt men in het land van Heusden, botte voor laarzen, van het Fransche {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} bottes, zie Alm. Holl. Blijgeestigen, 1857, 103. Vergelijk Archief, III. 384. Stip. Saus, ook doop genoemd, dat de Heer Halbertsma heeft (deup), en waarvan de Heeren Oudemans en Van Lennep in het N. Nederl. Taalm., IV, 36 en 378. - Doop komt ook bij Bredero voor, zie het Woordenboek op dien dichter, op doopjen. Zoo spreekt men in Overijsel ook van zuren doop, voor ‘zure saus,’ enz. Zie ook de volgende woorden. Stip in 't gat. Gruttenbrij; wordt gegeten uit een schotel, in het midden waarvan een kuiltje of gat is gemaakt, gevuld met boter en stroop, waar elk der aanzittenden zijn lepel in stipt; vandaar de benaming hieraan door den minderen man gegeven; zie stip. Stippen op de(n) ketel. Een feest van de slachterij (zie ook op broâ); bij het slachten wittebrood, timpen - zie aldaar - enz. in bouiljon, worstnat en dergelijke stippen en nuttigen. Vergelijk het opstelletje in den Zwolschen Alm. voor 1855, getiteld: de slagterij. Kiliaan, stippen, indoopen; vergelijk stip. Stobben. Groote, gemeene soort van aardappels, ook wel varkensaardappels genoemd, ontleend van stobbe of stomp, wortelend, wortelknoest van een boom, Engelsch stub. Vergelijk den Heer Pan, Archief, I, 350 en Dr. De Jager, o. d. werkwoorden, blz. 83 op strobbelen. Stomp. Geheel en al, gansch en al, gladweg. ‘ik 'eb 't stomp vergèten,’ ik heb het glad, geheel en al vergeten; ‘'t is stomp op,’ enz. Vergelijk Weiland op stomp. Stottekoâre. Kar op twee wielen met een paard bespannen, die bij 't leêgen opgewipt en omgestort wordt; dus eigenlijk stortekar. Axelsch (Zeeland): ‘stortekar of driewielskar. Eene kar, welke aan elke zijde en van voren in het midden een wiel heeft. Hoewel met andere karren ook gestort wordt, noemt men deze bij uitnemendheid stortekarren’ Dr. H.J. van Eck, Archief, II, 188 en vergelijk 166. Zie ook Hoeufft, Bred. T. E., blz. 580 en 588. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Streng. Zijtak, inham van een rivier, Drentsch idem, Archief, I, 351. Kiliaan, strang en Hoogduitsch strang, arm, tak van een stroom, vergelijk ook Ten Kate, II, 704. - Het woord beteekent eigenlijk koord, touw, snoer, Nederduitsch streng of streen. Het komt ook voor in der Minnen loep, boek I, vs. 1499, als: Blijdschap dreven si sonder rouwe Doe sy waren inden schepe Men reyde toe die mast ende repe, Si seylden hene doer den stranck. Vergelijk voorts den uitgever in de woordenlijst op stranghe. Stroâtenaar. Dus benoemt men te Zwolle de landlieden van buiten de Diezerpoort, die met hunne veldproducten, melk enz. dagelijks de straten der stad, langs de huizen opgaan, om ze te verkoopen; van daar waarschijnlijk de benaming, ook wel met die van koemelker afgewisseld wordende. Strul in: ‘bin 'k strul,’ voor: ben ik strul, is eene boertende uitdrukking van bevestiging, bijv. ‘bin 'k strul a's 't niet woar is.’ Geldersch strullen, wateren (boertend woord), waarvan zie verder Dr. De Jager, Taalk. Mag. III, 66. Stuk. Snede, boterham, als: ‘goa zitten en smèrt 'n stuk’ - Dus ook bij Bredero: Heer! Lijsbet moer, wel ick bekent, Ick was totte jonge soo e-went, Jae ick en kon niet eten Had hy niet mee 'egeten, Sneed' ick ien stick, en smierdet dick, Wy beten beet om beten, Dan hy, en dan weer ick. (Boertigh Liedt-boeck, p. m. 6). Drentsch: ‘stuk. Boterham,’ Dr. V. Alm. 1839, 201, 1844, 165, vergelijk nog op toemaken. Noord-hollandsch: ‘een endje stik,’ een boterham Alm. O. Lett. 1845, 235. Stik wordt voor boterham ook in enkele streken van Zeeland {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoord, M. v. N. T. V, 51. In Axel (Zeeland) zegt men voor een stuk brood, brokstik en brokje stik, Dr. V. Eck, Archief, II, 159. Bij Hondius, Moufe-schans, blz. 274, staat het voor brood, als: En noch selfs elck oogenblick Bidden om haer daeghlickx stick. Vergelijk met deze aanhaling Matt. VI: 11: ‘ons dagelicks broot geeft ons heden.’ Stultenberg. Hooiberg, in tweën verdeeld, waarvan het bovenste gedeelte dient tot berging van hooi en het onderste, als eene schuur ingericht, tot berging van het een en ander gereedschap. Het is dus geen gewone hooi- of zaadberg (korenberg); de benaming is eigenlijk steltenberg, van stelt en berg. Stutter. Giek (gijk) ook wel boom genaamd; de stutter van onderen, verbindt, met den gaffel van boven, het groote zeil aan de mast; van stutten, schragen, ondersteunen. Taaie of blazer. Een groote, ferme borrel jenever. Taaie. Oude Zwolsche benaming voor een platten - geen driekanten - steek; van wege de taaiheid (vergelijk taai - taai) dus geheeten. - Van Moock heeft: ‘kokinje, zekere gedraaide suiker (in Noord-Holland taai genaamd), espèce de sucre contourné.’ - Wat kokinje betreft: 't is gekookte stroop, die door de kinders in Gelderland op de haardplaat in kleine, ronde schijfjes of daaldertjes wordt uitgegoten, en voorts gestold en hard geworden zijnde, opgeslikkerd. Mogelijk hebben ze dezen naam ontvangen van de gedaante der mossel- of oesterschelpen, waarvan ze min of meer den vorm hebben, Fransch coquille; zie op rababbel. Het daarvan ontleende kokinjebaard, beteekent stroopbaard 1), {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} stroopbekje, en heeft Langendyk, Ged. 1721, II (Don Quichot) blz. 109: Wel suikerdoosje, wel myn slokkertje, gans wongden! Wat heb ik jou 'ezogt, eer ik jou heb 'evongden. Hoe binje zo bedroefd, myn zoete lieve maeid? Ock, myn kokkinjebaerd! ik bidje, zeper, graeijt Tog nou niet meer, maar laat ongs liever iensjes dangsen. Wellicht staat kokinje in betrekking tot het Fransche cocagne, gelijk zulks voorkomt in mât de cocagne, kokanje-mast en in pays de cocagne, ons luilekkerland, waarvan 't in Middel-nederlandsch rijm luidt: Sach ye man beter lant Dan dat lant van Cockaengen? Die helft is beter dan al Spaengen, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Dander helft is bet dan Betouwen. Men hefter wil van schonen vrouwen. Dit est lant van den heiligen gheest. Die daer lancst slaept, de wint meest; Daer en darf nyemant doen werck, Out, jonc, cranc of sterck. Daer en mach nyemant yet gheborsten, Die wanden sijn daer ghemaect van worsten, Daer sijn die veynsteren ende doren Ghemaect van salmen ende van storen, Die tafelborden, enz. Vergelijk nog den Navorscher, IX, 23 en 139. Taai - taai. Bruin Sint Nicolaas gebak, ook te Amsterdam onder dien naam bekend. Van taai, waarvan zie Weiland, en een opstel van den Heer J.A.M. Mensinga, in het Leeskabinet, 1852, IV, 193, getiteld ‘het St. Nicolaasfeest.’ Taks. Soort van kleinen, krompootigen hond; overdrachtig iemand met korte kromme beenen. - Nederduitsch das, dashond, Hoogduitsch dachs, dachshund. Talter. Schommel, waarvan het volgende. Talteren. Schommelen. Het woord is door overgang van al in ou, één met het oud-Nederduitsche touteren of touwteren. Touteren wordt nog te Breda en elders gezegd, zie Hoeufft, blz. 607. Tammeê. Terstond, zoo aanstonds, straks, het Hoogduitsche sogleich in beteekenis. Groningsch: ‘dommee, aanstonds, straks. Men vraagt ga je mee? Antw. dommee’ Dus ook met tammee. Het komt van daar, Hoogduitsch da, en mede, saamgetrokken, met weglating der r, da of tammee; zie ook Dr. De Jager, Taalk. Mag. IV, 369 en 370. Tamper. Flaauw zuur, zuurachtig, zerp, hartelijk, van spijs of drank gezegd; het tegenovergestelde van krijt- of hardzuur. Kiliaan ‘amper, acerbus, immaturus, austerus, asper, amarus,’ Halma (1781) amper, ‘zerp. Apre, tirant sur l'aigre.’ Zie verder over amper, Dr. De Jager in zijn {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalk. Mag. III, 57. Tamper is ook Geldersch, zie de Nederl. Taal, I, 17. Tarven (Een). Een tarwebrood; verwisseling van v en w. Tee. Teen, toon (van den voet) desgelijks te Breda; Hoeufft, blz. 594; Middennederlandsch ook zoo, als Roman v. Karel den Grooten en zijne XII pairs, (Roman der Lorreinen), fr. I, vs 1879: Maer enen doet sine tee so sere Dathise doet afslaen....... en Reinaert de Vos, 1850, var. 774, vs. 10, waar onder de vervolgers van Bruin, na zijn ongeval op het erve van Lamfroit (zie op rakolk) een Oterum langtee wordt vermeld. - Tee voor teen, komt ook voor in den zoogenaamden Statenbijbel, als Levit. XIV, 14: ‘ende op den grooten tee sijnes rechteren voets.’ Het verkleinwoord teelken, vind ik bij Prof. Van Vloten, het Nederl. kluchtspel, blz. 29: Ende alle sijn ledekijn welgemaeckt, Naghelken, teelken,......... Het Engelsch heeft toe en 't Hoogduitsch zehe. Zie nog Ten Kate, Aenl. II, 456 (op tijg) en Bilderdijk op teen. - Teebanden (teenbanden) zijn lusjes van leder, touw of dergelijk voor aan de schaatsen, aan elke zijde van den voet een, waardoor het touw, snoer of lint loopt, waarmede men de schaatsen onder- of vastbindt. Den band die achter aan de schaatsen zit, heet men hier hakkeband, elders hielriem; immers lees ik bij A. van der Hoop Jrsz., ‘Nieuwe Daguerréotypen,’ 1853, blz. 37: De schaatsen stonden goed in 't vet, Men neemt ze weêr ter hand; Hier wordt een hielriem aangezet, Dáár koopt men kleurig band. Wat boerenteenen zijn, zie men op pronkers. Teebanden. Zie op tee. Tikkeltien. Een ziertje, beetje, (zie pieteltien). Van tik, als ware het een tikje; idem Drentsch, Archief, I, 353 en Groningsch, Taalk. Mag. IV, 686 met Dr. De Jagers {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} aanteekening; Axelsch titertje, een weinigje, Archief, II, 191; Bredaasch tik, een weinigje, Hoeufft, blz. 599. Vergelijk over dergelijke spreekwijzen bij de Ouden Professor Clarisse, de Heimel blz. 127 volg. Tikken, in de spreekwijze ‘op den kop tikken,’ ook wel ‘soldaat maken,’ dat is opmaken. Men zegt het bijv. van het ledigen eener flesch, zonder iets over te houden of te bewaren. Timp, roggen- of weitentimp, is een weggetje of klein broodje van langwerpig ronde (ovale) of eenigzins spits toe-loopende gedaante. Ze hebben bijna den zelfden vorm als de zoogenaamde kadetjes, met dit onderscheid nogtans, dat ze doorgaans vier aan vier aan elkaâr gebakken worden. Vergelijk Halbertsma en Kiliaan ‘timp, kant broods, oft wegghe’ en timp, ‘panis minor triticeus eminentibus angulis.’ Titten. (Gemeen). De borsten van een vrouw, Geldersch tieten, bijv. ‘het kind een tietje geven;’ Bredaasch tiet, Fransche tetin en tetons, Kiliaan titte, mamma mamilla, papilla, vergelijk pappen en voorts Hoeufft, blz. 559 en Swaagman op tit. Toanagel. Scheurnagel; Nederduitsch taainagel, ‘iemand, die vasthoudend is,’ zie Weiland en onder nagel van deze verzameling. Tochtgraven of tochtsloot. Treksloot, sloot met stroomend water; zie op graven. Tocht is van togen, trekken; tochtsloot is dus treksloot. Todden. Slepen, nestelen van de vogels; zie verder Halbertsma in voce en Dr. De Jager, o. d. werkw., blz. 164 op todderen enz. Toef. Kuif, idem Drentsch, van daar ook toefmuts voor ‘hoog opstaande vrouwenmuts,’ aldaar in gebruik; zie Dr. V. -Alm. 1839, 202 en het volgende verkleinwoord. Toefien. Kuifje, idem Geldersch, Fransch touffe, als ‘une touffe de cheveux,’ een bos haar; verder toupe, bos, vlok haar en toupet, kuif, haarlok; Engelsch tuft, Hoogduitsch zopf, haarbos, kuif; Nederduitsch toppet, ‘het gevlochten of {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} gekruld hoofdhaar: de sluier aan 't toppet is ook uitheemsch geweven. Hooft’ - Kiliaan ‘tuyf: Tiara, cidaris, apex.’ Vergelijk voorts Prof. De Vries, Lekenspieghel (Woordenlijst op tsop) en Dr. Brill, Holl. Spraakleer, 1846, Bijv. en Verb. blz. 767. Toeke. Hoer. Denkelijk van token of tokken, trekken, aanhalen, lokken, aanlokken enz. Kiliaan ‘tocken, aenlocken, allicere, pellicere.’ Dus ook bij Hooft in zijn ‘gespan van schoonheden’: Ghy hebt, lodderlijke schaartjen, Elk zijn arghjen, aasjen, aartjen, Daar ghy hartjes mede tokt, En verlekkert, en verlokt. (Uitgave Bild. II, 86 en 87). en het daarvan afgeleide tokkelen bij Bredero, waar twee lichte vrouwen elkaâr vertellen, hoe zij, volgens hare uitdrukking, ‘in 't groote gild zijn geraakt’ 1). An zegt: Myn Miesters ouwste seun die ...... Ick weerde my niet seer, ick lietet hem al doen: Want siet hy had me lief, en ick was oock soo groen Dat ick hem tockelde as hy myn niet aenraeckte. (Jerolimo, p. m. 30). Bilderdijk bezigde ook nog deze woorden in die beteekenissen, zie Dr. De Jager, Proeve enz. blz. 212 en 213. - In Drenthe is tokkelen ‘1) lokken, van de klokhen, als ze hare kiekens byeenroept; 2) uitlokken, verlokken,’ volgens den Heer Lesturgeon, Dr. V. Alm. 1846, 266; ook worden de kiekens in Schouwen tjoeken geheeten, M. v. N. Taalk. V, 52. Vergelijk nog Ten Kate, II, 708, Epkema, Woordenb. blz. 491, Hoeufft, blz. 604 en Bruining, Synonymen, I, 64. - Toekenkunsten, hoerenkunsten, hoerenlisten. Toekem, afkorting van toekomende, bijv. ‘toekem wèke;’ dus ook Geldersch, Taalk. Mag. II, 420. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Toemaken. In orde maken, bereiden, ‘toegemaakte grond,’ grond, bereid om bezaaid te worden; Drentsch ‘toemaken, bereiden, 'n stukkien toemaken, een boterham smeeren,’ Dr. V.-Alm. 1844, 166; vergelijk nog op stuk. Kiliaan ‘toemaecken, ornare, adornare,’ vergelijk Hoeufft, Bred. T. E. blz. 602, het Woordenb. op Bredero, Weiland en dit tijdschrift, I, 297. Toeren (by). Nu en dan, soms, bijv. ‘by toeren lik 'et of 'e gek is,’ voor somtijds schijnt (lijkt) het of hij gek is;’ voor deze uitdrukking hoort men in Gelderland bie stormen; zie Taalk. Mag. II, 417; Drentsch toer, poos, tempo; zie Mr. J. Pan, Archief, I, 354. Toeseballe. Een kinderspeeltuig, bestaande in een in elkander gevlochten ring van twijgschors, zoodanig vervaardigd, dat er een lange reep schors overblijft, waarmede men den toesebal in slingering kan brengen. Dit instrument, wordt na eenige slingeringen met kracht in de hoogte geworpen, en beschrijft in de lucht allerlei tuimelingen, tot groot genoegen der spelende jengd. Bij het slingeren en omhoog werpen, zingt men dit rijmpje: Toeseballe, Slinger de slange 1), Hoog in de lucht! Het woord komt van toesen, toeselen, een bal die toeselt of buitelt; zie op toeselen en toesebollen. Toesebollen of bollepezen, elders ook wel pluimen of kakelaars genaamd. Een soort van riet, in een pluim of pompon uitloopende, dat aan den kant van kolken en moerassen groeit. De pluimen, die eerst groen en later hoog of donkerbruin, worden, rijp zijnde en uitgeplozen, tot beddevulsel gebruikt. Van toesen, toeselen, zie aldaar. Toeselen. Buitelen, als ‘over de kop toeselen,’ over het hoofd rollen, anders keukelen, dat de Heer Halbertsma {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Vergelijk op ombuten. Toeselen is met verwisseling van oe en ui het frequentativum van tuischen, Geldersch toesen of toeschen, ruilen, Taalk. Mag. II, 413 en III, 43. Kiliaan tuischen, veranderen, verwisselen. Vergelijk Swaagman op toeze. Toeverdan. Allengskens, langzamerhand, van lieverlede, mettertijd enz. Van toeven. Het Geldersche van toeversan, heeft dezelfde beteekenis, Taalk. Mag. II, 420. Tokken en oftokken (aftokken). Afhalen, bijv. iemand op eene listige wijze geld afhalen of aftroonen: ‘geld oftokken,’ eigenlijk aftrekken van tokken, trekken, halen, tot zich halen enz. Vergelijk tukkien. Tommelen. Tuimelen, vallen, Friesch tommeljen, zie Epkema. Kiliaan tommelen, tummelen, tuymelen. Vergelijk Bilderdijk, o. d. Gesl. d. Naamw. blz. 363, Dr. De Jager, o. d. werkw. blz. 87 en 91 en Prof. Jonckbloet, Roman van Karel den Grooten enz. (woordenlijst) blz. 319 en 320. Tonneband. Hoep of hoepel om een ton of vat, eigenlijk band van of om een ton; ook voor hoepel waar de kinders meê hoepelen, of, met een hier gebruikelijk woord bandelen, geheeten. - Zoo zong de onsterflijke Vondel, ‘uitvaert van myn dochterke,’ Poëzy, 1682, II, 59: Of dreef, gevolght van eenen wakren troep, Den rinkelenden hoep 1) De straten door ............... Het fraaie gedicht is o. a. in zijn geheel te vinden in de ‘Bloemlezing uit Nederl. dichtw.’ uitgegeven door de M. t. N. v. 't Alg. 1847, blz. 57 volg. Zie voorts op band, en den schrijver der ‘opmerkingen omtrent den Gelderschen tongval’, in Dr. De Jagers Taalk. Mag. II. 406. Ik hoorde het woord tonneband eens eigenaardig gebruiken door een straatjongen alhier, met betrekking tot een meisje, dat, volgens de thands heerschende mode, rokken aan had die door middel van een Spaansch riet of wel op eene andere manier, als de Dames beter weten dan ik, wijd uitstonden. De uitroep van den deug- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ‘kiek, zie 'ef (heeft) ook al 'n tonneband in de rokken’, gaf blijk dat het hem niet aanstond, dat het dienstmeisje ook met de mode meêdeed. - De hoepelrokken of vertugadijnen (vertu-gardien - deugd- of eerbewaarders) van den vorigen tijd, ‘die in onze hedendaagsche crinolines weder herleven 1)’ betitelt Bredero met den eigenaardigen naam van koelkousen, eene euphemistische uitdrukking voor, als ik het eens zoo noemen mag, beenverkoelers. Daar niet ieder Bredero bij de hand heeft, en evenmin het in 1857 uitgekomen woordenboek op dien schrijver, schrijf ik hier de plaats, waarin de uitdrukking voorkomt, over. Er is sprake van een kind, dat te vondeling is gelegd, en door een boer wordt gevonden; deze spreekt: ........ een moye leckere Seun. Wel hoe mach hy hier komen? daer bin ick in verwongdert! Dit is van dat volckjen, die so loopen en koten in 't hongdert. Ick sie wel dit is al van een Haegsche Juffer, of hier uyt de stadt, Die sulcke vervaerlijcke wrongen hebben om heur gat. Sy hebben sulcke koel-kousen, sucke ongeschickte groote hoepen, 's Nachts loopt dat hiete goet op de kittel-jacht uyt-snoepen, Besongder in deuse stadt. (Griane, 1644, p. m. 47). De losse, natuurlijke toon der gesprekken in Brederoos spelen, treft ieder, zoo ook de getrouwe, al is het dan soms wat naakte schildering der zeden van dien tijd, en gaarne had ik dus nog meer afgeschreven, vreesde ik niet te uitvoerig te worden. Topgarde. Groote, zware hengelroede om groote visschen te vangen; zie op anggarde en Halbertsma op tobben en Dr. De Jager, o. d. werkw. blz. 87 op tobbelen. Tramp. Schop en Trampen. Schoppen, trappen, met ingevoegde m van trappen; vergelijk op pampelen en pampier, alsmede Ten Kate, II. 710 en Dr. De Jager, Proeve o. d. invl. v. Bild. dichtw. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 177. - Maastrichtsch tramp, stamp en trampen, stampen, onder de voeten trappen, volgens den Heer Franquinet, Archief, III. 386, Bredaasch trampen stappen, Hoeufft, blz. 608. - Trampvoetend, voor stampvoetend, komt bij Bredero voor, zie het woordenboek op dien schrijver in voce. Trop. Kudde, troep, een trop schapen’; dus in Sint Franciscus' leven door Jacob van Maerlant, uitgegeven door den Heer J. Tideman, vs. 4366: Daer heefti inder weiden vonden Een groot trop scapen 1) tien stonden. Reinaert de Vos, vs. 815, in het verhaal der bestoking van Bruin (zie op rakolk en tee): Lamfroit quam ter selver wilen Met eere scerpen bilen, Ende sloechene tusschen hals ende hooft, Dat Brune wart sere verdooft, Dat hi verspranc van den slage Tusschen der riviere enter hage, In enen trop van ouden wiven. Focquenbroch (Alle de werken, 1696), I, 56: Toen was het............ En meenig hart geharde kop, Zo groot als die van Olifarnas, Vertreên zag liggen in de trop. en blz. 60: Zo schoot hij midden door de trop. Zie Kiliaan, trop, troppe, by troppen, troppen enz. Tuefeltiesoavend 2). Oudejaarsavond; van tafel, tafelen en avend, waarvan op oavend. Tuffels (Twentsch). Aardappels, Hoogduitsch kartoffel. Tukkien. Slaapje, dutje, hazeslaapje, middagslaapje, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} siësta, eigenlijk een trekje, van tokken of tukken, trekken, Engelsch to tug, waarvan ook tuk in ‘van een goeden tuk’ voor trek, afkomst, ras. Vergelijk tokken, alsmede Bilderdijk, Geslachtl. op tuk, Bruining, Synonymen, I, 64. Hoogstraten, Lijst enz. editie Kluit, 1783, op tuk en Epkema op tockjen. Tullechien (tolletje), ‘'t was me 'n tullechien van belang,’ voor een pretje, een lolletje enz. Geldersch: ‘dat was een tolletje,’ voor ‘dat was eene grap, eene snakerij,’ Taalk. Mag. I, 326, waarbij Dr. De Jager aanteekent: ‘dit tolletje zal één zijn met tuiltje, dat (volgens Wassenb. Idiot. Fris.) in Friesland in denzelfden zin gebruikt wordt en van tuilen is, dat Kiliaan door spelen, dartelen verklaart.’ Vergelijk echter den Heer Hettema in den vrijen fries, I, 187, alsmede Prof. De Vries, Warenar, blz. 228. Tute of tuite. Een blanke, eenigzins lange visch van matige grootte, behoorende tot het geslacht der vorens of munnen (zie aldaar), met spits toeloopenden bek of snuit, in de gedaante van een tuil, waarvan zijn naam. Hij wordt in de binnenwateren van Overijsel (wellicht ook elders) en vooraan in de zee, waar zich het zoete met het zilte water vermengt, gevangen. Zijn vleesch is week en zacht, doch voor 't overige smakelijk. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog iets over eene bepaling van het werkwoord. Ter beantwoording van Dr. L.A. te Winkel 1). Ik had niet gemeend, dat de teregtwijzing, door mij in no. 4 van De Taalgids 1860, bl. 250-252 gegeven, zooveel {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite zou hebben kunnen veroorzaken, als besteed is aan het uitvoerige antwoord, waarmeê in no. 1 van 1861, bl. 26-39, mijne korte bijdrage is vereerd geworden. Toevallig van nabij bekend met den onderwijzer, aan wien door Dr. Te Winkel de uitvinding eener definitie van het werkwoord was toegeschreven, had ik eigenlijk geene andere bedoeling dan tot inlichting van wie er belang in mogt stellen, als een feit mede te deelen, dat de bedoelde onderwijzer de gemelde definitie niet zelf uitgevonden, maar uit Bilderdijks werken geput had 1). Dit feit nu wordt door Dr. Te Winkel, met opneming van een en ander dat minder ter zake dient en wat ik dus ge- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} heel rusten laat, in zóó verre tegengesproken, dat de definitie ‘werkwoorden zijn zulke woorden, die het bestaan uitdrukken, met of zonder wijziging van hetzelve,’ niet uit Bilderdijks beschouwing van het werkwoord ‘ontleend’ kan zijn, omdat zij er niet in zou liggen. Naar Dr. Te Winkel schreef ik aan Bilderdijk door mijne bewering eene ‘ongerijmdheid’ toe, ja ‘eene zoo groote dwaasheid, als noch in zijne Verhandeling, noch in eenig ander zijner geschriften te vinden is.’ En de definitie? zij is in toenemende mate afkeurenswaardig. In de Taalgids 1860, bl. 181, behelsde zij ‘iets algemeens, hetgeen slechts in weinige werkwoorden ligt, en willekeurig in de overige gelegd werd;’ doch in de Taalgids 1861, bl. 35, is ‘in de gansche definitie niet een eenig verstandig woord te ontdekken 1).’ Even weinig als vroeger verlang ik ook nu over de waarde of onwaarde der definitie te twisten 2). Ik laat het oordeel van den Heer Te Winkel daarover geheel vrij; doch hoe stellig en krachtig zijne tegenspraak moge zijn, ik herhaal overigens nog altijd, dat de besprokene definitie in de aangehaalde plaats uit Bilderdijks Verhandeling ligt opgesloten, en dat men derhalve haar daaruit heeft kunnen ontleenen. De definitie onderscheidt de werkwoorden in twee soorten, 1o. zulke, die het bestaan uitdrukken; 2o. zulke, die het bestaan uitdrukken met eene wijziging, d. i. een gewijzigd bestaan. Van de eerste soort spreekt Bilderdijk als hij zegt: ‘het verbum substantivum is het woord, het bestaan uitdrukkende;’ van de tweede, met de woorden: ‘wanneer {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} wy een hoedanigheid aanmerken als een wijziging van 't bestaan des voorwerps, zoo is het een verbum.’ Die twee soorten heeft de onderwijzer getracht zamen te vatten in de uitdrukking: ‘werkwoorden zijn zulke woorden, die het bestaan uitdrukken, met of zonder wijziging van hetzelve 1).’ Hadde hij minder beknopt willen zijn, hij had met Anslijn kunnen zeggen: ‘De werkwoorden drukken het bestaan der dingen uit, of zij zijn de uitdrukking van het bestaan der dingen met eene hoedanigheid vereenigd en daardoor gewijzigd 2).’ Aan de eerstgemelde uitdrukking den zin te hechten, dat er werkwoorden zijn die buiten en behalve het bestaan, nog eene wijziging van het bestaan te kennen geven, is weder eene spitsvondigheid, tot welke de Heer Te Winkel de toevlugt niet moest nemen 3). Voor de onbevooroordeelde lezers van de Taalgids acht ik door het bovenstaande de vraag nopens den oorsprong der {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} definitie genoegzaam toegelicht. Voor Dr. Te Winkel zelven heb ik er nog iets bij te voegen. Het is mij, namelijk, gebleken, dat de ‘geachte onderwijzer’ in zijne opvatting van Bilderdijks beschouwing van het werkwoord niet alléén staat. Toevallig is er nog iemand geweest, die ‘zich willende herinneren, waarin het wezen des werkwoords bestaat,’ dezelfde bladzijden opsloeg uit de Verhandeling over de Geslachten, en, even toevallig, uit die bladzijden tot hetzelfde resultaat kwam 1). Twee personen, derhalve, hebben, ieder afzonderlijk en van elkander niets wetende, in dezelfde woorden van Bilderdijk ‘gelezen wat er niet staat,’ daarin ‘eene ongerijmdheid en groote dwaasheid’ gelegd, en daaruit eene definitie getrokken, waarin ‘niet een eenig verstandig woord is te ontdekken.’ Mij dunkt, de Heer Te Winkel zeide niet te onregt, dat de geschiedenis der definitie van het werkwoord ‘allerleerrijkst’ is. In het tweede Deel van het Taalkundig Magazijn leest men in een opstel getiteld ‘Iets over het gebruik der hulpwoorden hebben en zijn, door L.A. te Winkel,’ bl. 317 en 318 het volgende: ‘De hoedanigheden der dingen,’ zegt de Heer Bilderdijk in zijne Verhandeling over de Gesl. bl. 33 en 34, kunnen op tweederlei wijze beschouwd worden; of wij stellen ze in de zaak als daaraan verknocht, of wij stellen ze niet zoo zeer in de zaak als wel in het bestaan der zake: dat is met andere woorden, of wij merken ze aan als eene wijziging van de zaak zelve; of als eene wijziging van haar bestaan. Bij voorbeeld: als ik zeg, een zwart paard, of het paard is zwart, zoo is zwart in mijn denkbeeld eene hoedanigheid van het paard; maar zeg ik, het paard loopt, zoo denk ik het loopen niet als eene hoedanigheid van het paard, maar als eene wijziging van zijn bestaan. Dan wanneer wij eene hoedanigheid als een affectie {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} van een zelfstandig ding beschouwen, zoo is het woord, dat wij gebruiken, een adjectief, en dan wanneer wij ze aanmerken als een wijziging des bestaans, zoo is het een ‘verbum.’ Het verbum drukt dus eene wijziging uit in het bestaan van een voorwerp 1). Op het ww. zijn echter is deze bepaling niet ten volle toepasselijk, daar dit woord slechts het bloote bestaan zonder de wijziging uitdrukt: God zeide: daar zij licht, en daar was licht. Dit is dan ook de oorzaak, dat het als koppelwoord gebezigd wordt, om het gezegde aan het onderwerp te verbinden, wanneer het eerste geen werkwoord, maar een zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord is, bijv. God is een geest; de mensch is sterfelijk. Zeer juist is derhalve de definitie door den Heer De Jager, in zijne Korte Schets van de Gronden der Nederd. Spraakk. gegeven: De werkwoorden drukken het bestaan der voorwerpen uit met of zonder de wijziging van dat bestaan 2).’ Tot dus verre de Auteur van het opstel. Men lette wel, dat de aanvoering van dit citaat niet zoo zeer geschiedt om het getuigenis dat het geeft nopens den inhoud der definitie, die dezelfde is met die des ‘geachten onderwijzers’; men kan ook ten aanzien eener definitie van zienswijze veranderen, en de Heer Te Winkel heeft met eene rondheid, die hem vereert, erkend, vroeger de werkwoorden verkeerd te {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben beschouwd 1). De aanhaling heeft vooral ten doel, eene bijdrage te leveren tot regt verstand van hetgeen Bilderdijk t. a. p. heeft gezegd, en zulk eene bijdrage kon mij van niemand meer welkom zijn, dan van den heer Te Winkel. Aangaande de definitie, door Dr. Te Winkel uit Steinthals taalbeschouwing opgemaakt, had ik mij de aanmerking veroorloofd dat ‘zij zich niet door duidelijkheid van inhoud of fraaiheid van stijl onderscheidt.’ De Schrijver erkent nu zelf, dat zij ‘stellig hoogst ongeschikt is voor het lager onderwijs’ en - wat in een Tijdschrift, inzonderheid ten dienste der onderwijzers ingerigt, vroeger had moeten geschieden - geeft zich nu nog al eenige moeite om eene beknopter en bevattelijker definitie te geven, die, zoo veel doenlijk in overeenstemming blijft met de lange en niet zeer duidelijke, naar de Steinthalsche beginselen opgemaakt. Zij luidt dus: ‘Een werkwoord is een woord, waarbij men zich het doen of werken van personen of van dingen voorstelt 2).’ {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} De onderwijzers zullen zeker met mij erkentelijk zijn voor de aangewende moeite, doch, naar ik vermoed, twee opmerkingen maken; vooreerst, dat die definitie, althans voor het kinderlijke begrip, niet alle werkwoorden omvat, dewijl zij, bij voorbeeld, het nog al dikwijls voorkomende werkwoord zijn buitensluit 1); ten tweede, dat indien zij het zijn mede als werking wilden aanmerken, er voor hen niet zoo veel omslag noodig ware geweest, om de nu als oorspronkelijk aangebodene en zoo hoog geroemde bepaling van het werkwoord te vinden, naardien zij, hoofdzakelijk doch wat minder volledig en sierlijk, reeds voorlang werd gegeven door Bilderijks Spraakleer, die zegt: ‘Werkwoorden zijn die een werking of doening uitdrukken 2).’ {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij zij het ten slotte geoorloofd, aan deze beide opmerkingen nog eene derde toe te voegen. Noch voor onderwijzers, noch voor spraakkunstschrijvers is het raadzaam, de definitiën, hetzij dan naar aanleiding van Steinthal of van anderen, door Dr. Te Winkel ontworpen, al te spoedig over te nemen 1). Deze Geleerde toch schijnt tamelijk onvast in hetgeen hij als deugdelijke taalbeginsels erkent. Dit bleek {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ons reeds boven; nog sterker en treffender blijkt het uit hetgeen is gebeurd met andere definitiën van het werkwoord, met name die van Professor Brill. Diens bepaling ‘het werkwoord is een woord, hetwelk datgene uitdrukt, wat de spreker aangaande eenig voorwerp denkt’ heet nu (in 1861) ‘wat heel ver gezocht en veel beter op eene andere soort van woorden dan op verba toepasselijk’; in 1860 behelsde zij ‘twee misslagen: eene grove inconsequentie en eene te naauwe beperking van het begrip’; doch in 1856 was zij ‘de juiste definitie.’ Men zie en vergelijke de Taalgids, III. 14; II. 182, en het Nieuw Nederl. Taalmag. III. 42. Wat waarborg heeft men alzoo, dat wat heden als ‘juist’ en ‘zeer juist’ wordt geoordeeld, niet morgen als ‘heel ver gezocht’, als ‘inconsequent’, of wel als ‘zonder een eenig verstandig woord’ zal worden verworpen 1) R. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladvulling. Het vermoeden, door mij op blz. 98 van den tweeden jaargang geopperd, dat ons sein (teeken) uit het Fransch zou zijn overgenomen, is mij later gebleken zekerheid te zijn. Het Oudfransch toch schreef seign voor teeken in het algemeen; en nog heden is seing in gebruik voor handteekening. L.A. t. W. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Quekenoot. Na al hetgeen over dit Mnl. woord, vroeger door Huydecoper, later door de heeren De Jager, Halbertsma, Van Kalken, Kern en Leen Dertz geschreven is 1), zal het niet overbodig zijn er nog eens op terug te komen. Nog altijd bestaat er verschil van meening omtrent de ware beteekenis en afleiding van quekenoot of queckenoot. Ik geloof in staat te zijn, dat verschil bij te leggen en den twijfel omtrent de etymologische verklaring des woords met voldoende zekerheid op te lossen. Ik zal mij niet ophouden met de uitleggingen, die reeds als volkomen wederlegd en afgedaan mogen beschouwd worden. Quekenoot voor quec-genoot d. i. medebeest te houden, of als ‘verstandelooze babbelaar en beuzelaar’ op te vatten, kan niemand, die ernstig onderzoekt, meer in de gedachten komen, evenmin als iemand er thans nog eene kwakende ganzenkudde in zou willen zien, gelijk Dr. Van der Meersch in 1846 deed 2). Twee verklaringen zijn er die onze aandacht verdienen. De eerste werd voorgesteld door Dr. De Jager, die quekenhoot als den oorspronkelijken vorm beschouwde, en er eene zamenstelling van quic, quec d. i. vee, en hoot d. i. hoofd, in zag. Het zal dan een scheldwoord {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn en zooveel als beestekop, ezelskop, domkop beteekenen. Deze uitlegging werd aangenomen door den heer Van Kalken 1), en nu onlangs door den heer Leendertz opzettelijk verdedigd tegenover de andere afleiding, die ik bedoel, die van Dr. Kern. Volgens dezen ‘ontleedt queckenoot zich als van zelf in quecke, levend, en noot, een woord, dat men in bijna alle oudere en in enkele nieuwe Duitsche dialekten terugvindt - in den zin van vee, of meer bepaaldelijk van hoornvee, rundvee, jukvee.’ Queckenoot zal dan in den grond niet anders zijn dan levend vee. Ik heb zoo even gezegd, dat ik meende het bestaande geschil te kunnen ‘bijleggen.’ Ik koos opzettelijk die uitdrukking, omdat het inderdaad mijne bedoeling is, tusschen de beide schijnbaar zoo uiteenloopende verklaringen een billijk verdrag te sluiten, met erkenning van het goed regt, dat beide partijen kunnen doen gelden. Ik hoop aan te toonen, dat de afleiding en uitlegging, door Dr. Kern gegeven, wel zeker de ware is, maar dat toch het gevoelen der heeren De Jager en Leendertz vooral niet voorbijgezien mag worden, indien wij ons van de beteekenis des woords in verschillende tijden eene volledige voorstelling willen maken. Beginnen wij met de bekende plaats uit den Ferguut. Somilet, vertoornd op zijn zoon, die het in 't hoofd had gekregen dat hij ridder wilde worden, snaauwt hem toe (vs. 397): quaet hoerensone! Wildi wesen ridders genoet? Gaet ende hoet u queckenoet. Men zal al aanstonds moeten erkennen, dat de uitdrukking: ‘loop en hoed uw vee!’ hier wel den natuurlijksten zin geeft, tegenover den boerenjongen, die van 't veld was weggeloopen. Doch de heer Leendertz vat u als een per- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} soonlijk voornaamwoord op en zet er een komma achter, waardoor queckenoet op zich zelf komt te staan, dat dan als scheldwoord moet worden opgevat. Ik heb daar groot bezwaar tegen, omdat de woorden: gaet ende hoet u, zoo alleen staande, geen voldoenden zin opleveren. Waarvoor zou Ferguut zich hoeden? Welk gevaar bedreigde hem? Daarenboven, wanneer men bedenkt, dat Somilet aanstonds laat volgen: Of gi metter ploech niet wilt gaen, So draget mes met berien saen, dan zal men gevoelen, dat de bedoeling des vaders was, zijnen zoon, tegenover zijne avontuurlijke inbeeldingen, smadelijk te herinneren aan de lage bezigheden, waaraan hij gewoon was en die voor hem pasten. Wat is dan eigenaardiger gezegd dan: loop uw vee hoeden 1)? Ik wil echter gaarne toegeven, dat, met de plaats uit den Ferguut alleen voor oogen, eene stellige beslissing te gewaagd zou zijn. Maar een nieuw licht gaat voor ons op, als wij {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} eene andere plaats vergelijken, die tot hiertoe niet werd aangehaald. Zij komt voor in den Alexander van Maerlant, fol. 83b van het Munchensche handschrift. De afgevaardigden der Scythen rigten het woord tot Alexander, om hem van zijnen togt tegen hun land te weêrhouden. Hun volk, zeggen zij, bezit niets dat de moeite van den strijd waard is, Sine hebben anders niet dan beesten, Ende ploege daer si dlant met dweesten. En straks daarop terugziende vragen zij: Wat soudi onse quekenoet 1)? Vrec man, wat selen di onse beesten? Men ziet, alle denkbeeld van een scheldwoord valt hier weg; quekenoet is blijkbaar een subst. met onse verbonden, en doelende op hetgeen in de beide vroegere verzen genoemd was. Naar eene stipt naauwkeurige opvatting van de harmonie der zinsleden te oordeelen, zoo als een juiste stijl die thans vereischt, zou onse quekenoet aan den tweeden regel, aan de ploegen moeten beantwoorden, even als onse beesten aan de beesten, die zoo even genoemd waren. Doch men zal wel willen toestemmen, dat het al te subtiel zou zijn, aan den stijl onzer mii> verbonden, en doelende op hetgeen in de beide vroegere verzen genoemd was. Naar eene stipt naauwkeurige opvatting van de harmonie der zinsleden te oordeelen, zoo als een juiste stijl die thans vereischt, zou onse quekenoet aan den tweeden regel, aan de ploegen moeten beantwoorden, even als onse beesten aan de beesten, die zoo even genoemd waren. Doch men zal wel willen toestemmen, dat het al te subtiel zou zijn, aan den stijl onzer middeleeuwsche schrijvers zulke strenge eischen te doen, waarvan zij geen bewustzijn gehad hebben. Het is duidelijk, dat Maerlant in het tweede gezegde de ploegen achterwege laat en alleen van de beesten melding maakt. Hij werkt die vermelding uit door twee verschillende uitdrukkingen te gebruiken: onse quekenoet en onse beesten, die dus op hetzelfde nederkomen 2). Onse quekenoet is dus inderdaad niets anders dan ons vee. Nu kan de bedoeling in den Ferguut ook niet langer twij- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} felachtig zijn. De uitlegging die daar, om het verband van den zin, de waarschijnlijkste mogt heeten, is de eenige die in den Alexander gelden kan. In verband met elkander bewijzen dus de beide aanhalingen overtuigend, dat quekenoot werkelijk vee beteekent. Staat die beteekenis vast, dan is ook de etymologie als van zelf aangewezen. Te regt heeft Dr. Kern ons woord beschouwd als eene zamenstelling van quic, levend, en noot, vee. Het laatste moge hier te lande weinig bekend zijn, het is niettemin een echt oud woord, in alle Duitsche talen wijd en zijd verspreid. ‘Het Oud-hoogd. bezit nôz, het Ags. neát, het Oud-noordsch naut, en het Zweedsch nöt,’ zegt Dr. Kern. Men mag er bijvoegen: het Oud-friesch bezat nât, het Noordfriesch bezit nog heden nut, nüjt 1), het Deensch nöd, het Eng. neat. Ook de hoogere oorsprong des woords is door Dr. Kern met juistheid aangetoond. Het heeft zijn grond in het Goth. werkwoord niutan, ons (ge)nieten, waartoe ook nut behoort. De oorspronkelijke beteekenis was bezit, have, een begrip dat ten naauwste met dat van vee te zamen hangt; ‘men vergelijke slechts ons vee met het Goth. faihu, het Lat. pecus met peculium, pecunia, het Slavonische 2) skot (vee) met ons schat, enz.’ In verbinding met quic, levend, ontstond quekenoot als levende have, volkomen op dezelfde wijze als in de Karolingische psalmen (LXVII, 11) quica fê 3), in het Ags. cvic feoh en cvic-œht voorkomen, beide oorspronkelijk levende have beteekenende, en dus de natuurlijkste benaming van het vee, waarin de voornaamste have onzer Germaansche voorouders bestond. Maar de heer Leendertz oppert eene zwarigheid, die niet {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} gering is te achten. Noot voor vee, zegt hij, ‘is een woord dat bij onze oude schrijvers niet voorkomt,’ en: ‘Dat noot bij sommige andere volken van Duitschen stam in gebruik was en is, bewijst nog niet, maakt het zelfs nog niet waarschijnlijk, dat men het in de 13e en 14e eeuw ook hier te lande gebruikte.’ Ik zou kunnen aanmerken, dat het voorkomen van noot bij Mnl. schrijvers niet volstrekt noodzakelijk is, om de verklaring van quekenoot door vee te regtvaardigen. Het grondwoord kan lang in onbruik geraakt zijn, terwijl de afgeleide naam blijft voortleven. Bruidegom, maat (gemaat), sperwer en weerwolf zijn nog heden in gebruik, ofschoon de Gothische woorden guma, mats, sparva en vair denkelijk reeds bij de vorming onzer taal verouderd waren. Zoo kan ook quekenoot van noot afstammen, al ware dit laatste nooit in ons Nederlandsch doorgedrongen. Maar niettemin stem ik den heer Leendertz toe, dat onze verklaring zich eerst dan in hare volle betoogkracht zou voordoen, indien werkelijk het bestaan van noot ook hier te lande bewezen kon worden. Het strekt mij daarom tot genoegen, dat bewijs te kunnen leveren door de aanvoering van een voorbeeld, waaruit blijkt, dat noot ook bij ons de beteekenis van vee heeft bezeten. Men vindt het in Van Mieris Charterboek, III. 734, in eene oorkonde van 6 Febr. 1401, waarbij Coen van Oosterwijk vrijheid verleent om het land buiten den Zeeburg tusschen Amsterdam en Ypesloot te bedijken, en daarbij aan ieder veroorlooft, ‘in zijn landen lanen te legghen tot aen den Zeeburch, om zijn noote uyt ende in den landen te voeren.’ Zal men hier bij noote aan veldvruchten denken, in welke opvatting het woord werkelijk bekend is geweest, als een ander uitvloeisel der oorspronkelijke beteekenis van have of bezit, van het nut of de bate, door het land opgebragt 1)? {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof niet, dat die opvatting hier van toepassing zijn kan, om de eenvoudige reden, dat veldvruchten wel uit, maar niet in het land gevoerd worden. De bijeenvoeging dezer beide voorzetsels dwingt ons aan het vee te denken, tot welks vervoer uit en in de landerijen een weg (een notweg 1)) moest opengehouden worden. In de plaats bij Van Mieris vinden wij noote als meervoud van noot, en derhalve dit woord in het enkelvoud niet als algemeene benaming voor vee opgevat, maar meer bepaald als een stuk vee, een rund, gelijk nog heden diezelfde opvatting in het Deensch bekend, in 't Noordfriesch en Engelsch zelfs de gewone is. Deze wijziging, die zich des te gemakkelijker laat verklaren, als men bedenkt dat het Mnl. ook een vee voor een stuk vee kende 2), is ook daarom merkwaardig, omdat zij den overgang baant tot eene eigenaardige toepassing van quekenoot, waarbij wij thans nog moeten stilstaan. In den Dietscen Catoen leest men, vs. 119 der uitgave van Dr. Jonckbloet: Hijs dulre dan een quekenoot, Die hoopt op ander mans doot. Quekenoot (quekenoet) is de lezing van het Comburgsche hs. Dat van Oudenaarde heeft: Hijs sotter dan en kuekenoet 3) hetgeen wel als kwekenoet te lezen zal zijn, gelijk dikwijls in de hss. u voor w wordt gevonden. Maar in een fragment van een ander hs. van den Dietscen Catoen luidt het aangehaalde vers met een klein verschil van lezing aldus: {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is sotter dan een queken hoet 1). De oude Antwerpsche druk heeft quekenhoot, en dezelfde schrijfwijze vindt men terug in een ander voorbeeld van deze uitdrukking, het eerst door Dr. De Jager aangewezen, bij L. Goetman, Spyeghel der Jonghers, vs. 291: Ten is gheen heere van macht so groot Die gheen vrienden te doen en heeft; Hi is veel gecker dan een queken hoot Die den eenen om den andren gheeft. De zin der spreekwijze dulre dan een quekenoot kan, na het vroeger behandelde, aan geen twijfel onderhevig zijn. Mogten wij voor quekenoot op goede gronden de beteekenis van vee aannemen, vonden wij in 't Mnl. de uitdrukking een vee, en ook noot bepaaldelijk voor een stuk vee, een rund gebezigd, dan is de bedoeling ook hier natuurlijk: dommer dan een rund. Opmerking verdient daarbij, dat nog heden in het Zweedsch nöt als schimpnaam voor een domkop geldt 2). Hoe dit quekenhoot te beoordeelen? Is het werkelijk de oude, oorspronkelijke vorm des woords, later in quekenoot verbasterd? Nu wij de plaats uit den Alexander kennen en van het bestaan van noot in 't Mnl. overtuigd zijn, kunnen wij dit niet meer aannemen. Integendeel, het blijkt dat quekenoot de oude en echte vorm is; quekenhoot komt alleen voor in een hs. ‘van het einde der 14e of het begin der 15e eeuw 3),’ in den gedrukten Cato, die na 1496 4) het licht zag, en in den Spyeghel van Goetman, ten jare 1488 opgesteld 5). Het is dus blijkbaar een jongere vorm, eene verbastering van het oude quekenoot. Niettemin verdient die jongere schrijfwijze onze bijzondere aandacht. Zeer zeker is zij niet toevallig {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan, zij had in het etymologisch taalbesef der natie haren natuurlijken oorsprong. Het ouderwetsche quekenoot was voor het volksbewustzijn onverstaanbaar geworden; men dacht niet meer aan noot, en begreep dus het woord niet. Maar onwillekeurig begon nu het volk het op zijne eigene wijze op te vatten, en wat lag nu eer voor de hand, dan er eene zamentrekking van quekenhoot in te zien? Beestekop, ossekop, - het is zeer juist door den heer Leendertz opgemerkt - ziedaar eene uitdrukking geheel in den geest van het volk, en uitnemend geschikt om nevens ezelskop, domkop en malloot (malhoot, malhoofd) als zinnebeeld van een botterik te dienen. Zoo nam dan quekenoot in de onbewuste etymologische voorstelling der 15e eeuw eene gewijzigde beteekenis aan, en de spelling quekenhoot was daarvan de zigtbare uitdrukking. Dat het echter niet meer dan eene speling was, het uitvloeisel van misverstand omtrent den waren zin der benaming, leert ons de vorm zelf dien men aan het woord gaf. Die vorm toch is stellig onjuist en grammatisch niet te regtvaardigen. Hoe toch in quekenhoot de n te verklaren? Eene zamenstelling van quic, quec en hoot, kon quechoot of quecshoot luiden, maar nooit tot quekenhoot worden 1). Men heeft tot hiertoe - zoover ik weet - die zwarigheid voorbijgezien; zij is echter beslissend, zij toont duidelijk, dat quekenhoot niets dan eene populaire fictie is geweest. Maar, taalkundig onzuiver of niet, het volk maakte nu eenmaal die fictie, en plooide er de beteekenis naar. Hoe natuurlijk trouwens dat verdichtsel was, getuigt ons het Deensch, waar werkelijk het naamwoord qvæshöved (quecshooft) voor een stuk vee nog heden bekend is 2). Bij den eersten aanblik zou men al ligt geneigd zijn, daar een argument in te vinden om de verklaring van quekenhoot uit quec {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoot te staven. Doch bij nadere overweging blijkt het, dat de overeenkomst bloot toevallig is: een opmerkelijk voorbeeld, hoe behoedzaam men te werk moet gaan in etymologische vergelijkingen. Het Deensche qvægshöved is echt, zuiver van vorm en aan de oude beteekenis getrouw; het Nederlandsche quekenhoot daarentegen een onechte, onzuivere vorm, waarbij men zich met de beteekenis eene moedwillige speling veroorloofde. De slotsom van mijn betoog is derhalve: De verklaring van Dr. Kern heeft ons de ware afleiding en oorspronkelijke beteekenis aangewezen; die van de heeren De Jager en Leendertz doet ons opmerken, wat er van het allengs verouderende woord in de volksopvatting der 15e eeuw is geworden. Nog rest mij eene vraag te beantwoorden: Welke spelling verdient de voorkeur, quekenoot of queckenoot, zoo als in het handschrift van Ferguut gelezen wordt? Buiten twijfel is de eerste ouder en echter dan de laatste. - Het adj. quic, Goth. qvius, wijst op een werkwoord qvikan (qvak, qvêkun) 1). Het had dus oorspronkelijk eene opene i, die in onze taal tot de zachte opene e moest overgaan. De verbogen naamval van quic moet in den oudsten tijd queke geweest zijn. Uit dit queke werd later in den eersten naamval de vorm quec afgeleid, die vervolgens weder tot het verbogene quecke aanleiding gaf, gelijk quic de verbuiging quicke begon aan te nemen, waarvan nog ons verkwikken. Maar de oorspronkelijke vorm blijkt nog duidelijk uit het oude werkwoord queken, dat intr. zooveel als levendig, vrolijk zijn 2), trans. verlevendigen, verkwikken, verplegen, vervrolijken 3) beteekende, en nog overig is in ons kweeken, dat eigenlijk kweken behoorde ge- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven te worden; want Mnl. queken staat tot ons kwikken, als Mnl. beden en legen tot bidden en liggen. Quekenoot is dus de echte schrijfwijze, queckenoot een jongere vorm. M. de Vries. Etymologische onderzoekingen door G.L. VAN DEN HELM. Nalezingen op D. II blz. 253 vgg. Groensweerde. Ook bij Webster komt greensward voor. Een streek gronds in Z.-Holland, gemeente Noordwaddinksveen en St. Hubertsgerigt, bewaart het mnl. woord nog onder den vorm Groenswaard, zie V.d. Aa, Beknopt aardrijkskundig wb. 410. CHT, FT, ST, RT. De heer V. D. meent (Tijdschr. III 63), dat mocht en most slechts wisselvormen van den onvolm.-verl. tijd van de ww. mogen en moeten zijn, eigen aan der Zeeuwen tongslag, en een plaatsje onder de voorbeelden van den overgang der CHT tot ST, door mij verzameld, verdienen. Ik veroorloof mij de geheele zaak als hoogst verdacht te beschouwen, want, terwijl zich most als zeer regelmatig uit mocht ontstaan en dus als o.-verl. tijd van mogen 1) begrijpen laat, is dit met mocht en most en dus als o.-verl. tijd van moeten, geenszins het geval, immers: eene CH vóór {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} T uit S is tegen den aard dier letters 1), omdat de spirans (S) wel uit de geaspireerde keeltenuis (CH), als plaatsvervangster namelijk harer spirans (H), overgeschoten, nooit echter de geaspireerde keeltenuis uit de spirans (S) ontstaan kan zijn. Hierom reeds geloof ik in het afwisselend gebruik van mocht en most als onv.-verl. tijd van mogen en moeten beide slechts spraakverwarring op te kunnen merken. En overigens zoude het wel bevreemdend zijn dat, bij de neiging van het nederduitsch en vooral van het nederlandsch tot zulke vormschakeeringen, bij name tot het vervangen van CHT en FT door ST, deze afwisseling in het zeeuwsch-alleen zoude voorkomen. Over R uit gutturalen vergelijke men Kuhn-Schleicher Beiträge II 348. 450. 451. Betrekkelijk de taal, waartoe est behoort, meen ik te moeten opmerken, dat de vreemde en ongehoorde woorden in De Chalmots vertaling van Chomels Huishoudkundig woordenboek voorkomende veeleer friesch dan nederlandsch te achten zijn. Visepetent. Uit eenen brief van Dr A. Kuhn, Professor aan het cölnisches 2) Gymnasium te Berlijn van 27 Mei dezes jaars ontleen ik het volgende: ‘Ueber visepetent bemerke ich noch, dasz die berlinische echte form (bei Brennglas finden sich oft nur viel entstellungen) fisematenten ist; die redensart heiszt: mach mir doch keene fisematenten vor.’ Benzen. Vgl. nog prov.-eng. bansel slaan, straffen (Wright 163). {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Ric. Waren de uittreksels van den heer V.D. uit een hs. der 13de eeuw uitvoeriger, met meerdere zekerheid zouden dan zijne vragen te beantwoorden zijn, inzonderheid aangaande ric (zoo toch is rie op den omslag van III No. 1, wel te lezen) 1). Voorshands waag ik het slechts hierbij te herinneren aan Natuurkunde v. h. geheelal vs. 1367:Ende men hem leert een ander ric eene plaats die, geloof ik, nog niet voldoende verklaard is. Salone. Salone, saloene komt ook voor in de volgende plaats, welke door J. Grimm, Rechtsalterth. 579 wordt aangehaald: ‘ein stoel, ein küssen, ein rockenspinde, ein haspel, ein bedde, negst dem bedde ein poel, ein küssenziehen, schlafelachen, ein schluen.’ In eene noot hierop schrijft hij: ‘Welligt schalunen? schalune, schalaune komt in andere boedelbeschrijvingen vaak voor, bij Hoffmann 738 ook scharlaune. Het schijnt een te Châlons geweven stof.’ In de afgeschrevene plaats eenen vorm met schl uit een romaansch chal te vinden kan niet bevreemden, men denke slechts aan eng. sloop, deen. sluppe, zweed. slup, nnd. sluup (Brem. Wb. IV 849, Schütze IV 126), wangeroogsch slûp (Ehrentraut Archiv I 394), nnl. sloep 2), naast de vollere vormen: spaan, portug. chalupa, fransch chaloupe, eng. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} shallop (met andere beteekenis dan sloop), nhd. schaluppe, nnl. chaloup (verouderd en b.v. bij Brandt, Leven van de Ruyter 561 te lezen). Schalune hervindt men in on. salûn kostbaar weefsel (Biörn II 223), in eng. shalloon en spaan. chalcon eene geringe wollen stof, in 't fransch ras de Châlons genaamd, doch ook op nederlandsch taalgebied komt het voor en wel op eene wijze die leert hoe vroeger de mindere man in de Nederlanden in deze stof gekleed ging, want, gelijk de schobbejak en de beerenmutsen aan hunne kleeding hun' naam ontleenden, zoo noemden onze voorzaten volgens Kiliaen 555b. 561b. 570b eenen boef: scharluyn, schaerluyn, scherluyn, schernluyn, schorluyn, onmiskenbaar omdat de mindere man ras de Châlons plagt te dragen en het niet alleen salone maar ook bij verdraaijing scharluin noemde, er eene r invoegende op dezelfde wijze als in Hoffmanns scharlaune en gelijk thans scharminkel, in de plaats van scheminckel (Kiliaen) gezegd wordt. Ook Weiland (VIII 308. 318) vermeldt scharluin nog, hoewel het te zijnen tijde slechts zeldzaam meer gebruikt werd, en leidt er het overijsselsche scharluinig schamel te regt van af, hetgeen ik ook wel in meer ongunstige beteekenis gehoord heb, b.v. in: ‘het scharluinig maken’ waarvoor anders ook gezegd wordt: ‘het bont maken.’ Ook Ysl. salûn een kostbaar weefsel (Biörn II 223). Toelg. Zoo luidt noodwendig het enkelvoud van het door den heer V.D. bijgebragte toelgen eene vischsoort, of staat er taelgen? Een naauwkeurig overzigt van de wijze waarop zijn hs. de klinkers uitdrukt, zou de middelen aangeven om deze vraag te beantwoorden. 't Was eene vischsoort die gebezigd werd om scharlaken-kleurig te verven, blijkens 't as. telg, taelg, taelhg, 1. een visch die scharlaken-verf oplevert, 2. scharlaken kleur, en van mannelijk taalgeslacht. Uit Bedas historia ecclesiastica haalt Ettmüller 522 aan: veolocreáda tälg, d. i.: telg purperkleurig als de noordsche {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} kinkhoorn, (Linnés murex antiquus of zijn murex defectus? beide is mogelijk). Veoloc hierin is mnl. welk (volgens Grimm, Gramm. I3 348, van elders mij onbekend), nnl. wulk, (ik las het alleen nog maar bij Nemnich Catholicon d. naturgesch. II 636), eng. whelk, whilk, wilk (Webster), wealk (Grose), 't geen onafscheidelijk is van nnl. welcke (Kiliaen), eng. whelk blaar 1). In willox, eene vischsoort uit het hs. der 13de eeuw, vermoed ik dat dit veoloc, welk steekt. Of is aan mhd. wels (Benecke III 563), nhd. wels, wils (Nemnich II 1297), prov.-nederl. wils (Kiliaen) silurus glanis te denken? Eene nadere inzage van het hs. kan hierin beslissen. Moge de heer V.D. door zijne mededeelingen op ruimer schaal te doen plaats hebben, het beantwoorden zijner vragen voortaan en gemakkelijker en door zekerder uitkomsten aangenamer maken! Bui. Bilderdijk meende dat bui oorspronkelijk bode geweest is en ‘voorteeken van storm’ beteekende (Geslachtlijst I 120), Weiland zegt er niets van en Grimm (Wörterb. I 511) weet niets beters te vergelijken dan den uitroep bau! Volgens hem is het alleen een nederlandsch woord. Hem zijn namelijk deen. buge schielijk opkomende storm, die sneeuw, hagel, regen of onweer meêvoert, friesch buye (Epkema op G. Japicx 70), nnd. böe (Schütze I 119), n fries büiag stormig (Herrig Archiv XII 75), wangeroog. boi windvlaag (Ehrentraut II 370) ontgaan. Vroeger schreef men ten onzent ook buyde en buije (Kiliaen, Kamphuizen). Tegen deze vergelijkingen strijdt het verschil tusschen de nederl. d en deen. g in 't midden des woords niet, en wel omdat bui geen duitsch, maar een romaansch woord is. Zij zijn ingevoegd toen men, den waren oorsprong des woords miskennende, meende dat hunne tweeklanken door uitval {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} eener gutturaal- of dentaal-media ontstaan waren, als b.v. in deen. flye, nnl. vlieg(e); nnl. hui en wei, as. hvaeg; nnl. keu uit kudde 1). Dat de d in 't nederlandsch ingeschoven is schijnt Kiliaen nog gevoeld te hebben, althans buyde vermeldt hij eerst na buye. Om van mijn beweren dat bui een romaansch woord is rekenschap te leveren, herinner ik aan het ital. tempo bujo, donker weder, waarvan de noord-europeesche schippers, het tevens met het compas van italiaansche vakgenoten overgenomen hebbende, gemakshalve 't eerste woord weglieten. Onder de duitsche taalgeleerden is het nog onzeker of dit bujo van slawische of latijnsche herkomst is. Pott (Commentatio Lithuanica II 53) denkt aan lit. buras en verwanten 2), Dietz (Wörterbuch 77) doet bujo uit lat. burrus rood ontstaan, eene quaestie die zich, mijns erachtens, alleen dan beslissen laat, wanneer uitgemaakt is of eene italiaansche j als middenklank aan eene slawische r of aan eene lat. rr beantwoordt. Men vergelijke Diefenbach Origines 261. Ten slotte zij opgemerkt dat, toen de oorspronkelijke beteekenis van 't ital. adjectief nog levendig voor den geest stond, het ook als naam van de pestbuil gebezigd werd; immers Kiliaen geeft als friesch en hollandsch het verouderde buye buyde in deze beteekenis, waarin we dezelfde benoeming van eene zweer naar hare donkere kleur vinden, als in as. seo blaca begne (Proeven v. Woordgronding II 65, 66). En wanneer ‘bui’ thans nog wordt gebezigd om eenen gemoedstoestand aan te duiden, dan heeft daarin eene zelfde overdragt van beteekenissen plaats, als door Grimm (Gesch. d. d. Sprache, 712) in nnl. luim is aangetoond. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Orsinnich. In de Dietsche doctrinale II 3073 staat: Een mensche mochte soe vele beden Ende lesen met innecheden, Ende daer in soe lange herden, Hi soude orsinnich werden. De hoogleeraar Jonckbloet, van wien we, helaas! geene uitgaven van mnl. teksten meer verwachten mogen, giste, dat orsinnich in de plaats van onsinnich staat; te recht wat de beteekenis, ten onrechte wat de letters van het woord betreft, want, dat orsinnich, of oirsinnich, als hs. H heeft, goed geschreven en gelezen is, blijkt uit ohd. ursinnic (Graff VI 231) en mnd, oersinnich (Diefenbach Glossarium latino-germanicum 247a) freneticus. Oer, oïr, or zijn namelijk niets dan de goth. partikel us, ohd. ur ezv., uit beteekenende, die op nederlandsch taalgebied ook gevonden wordt in: oorbaar, oordeel, oorsprong, oorlof, oorlog, oorzaak en eenige andere zamenstellingen, weshalve ons woord letterlijk hetzelfde beduidt als Kiliaens uutsinnigh 1) insanus d. i. onwijs, waarvan het dus alleen in vorm verschilt. Hs. D der Doctrinale leest versinnich, naast welks vertaling door ‘gek, dwaas’ de uitgever een vraagteeken plaatste, dat vervallen moet, immers: ver treedt in dezen nieuweren vorm des woords even zeer in de plaats van oor als in nnl. verkwisten, verrijzen, verdriet, verzoeken, verharen, verschijnen naast goth. usquiss, urrists, ohd. urdreoz, ursuoh, as. urhaer, mhd. urschîn. De lezingen van C. onsedich en S. oneersamelijc acht ik geheel verwerpelijk; die van R ontzinnet wordt verdedigd door ontsint (Leken Spieghel II 22, 59). In 't voorbijgaan zij nog opgemerkt, dat hoorn in nnl. hoornwoedig, hoorndol, dol van rundvee niets met hoorn cornu te maken heeft, gelijk Weiland III 317 denkt, maar uit {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} goth. hvairnei, nnl. herne (Kiliaen) hersenpan verdraaid is; dit blijkt uit mhd. hirnwutung dolheid, hierenwuetig, dol (Diefenbach Glossarium 247a), Kiliaens hersenwoede, hersenwoedig, welke men ook bij Weiland vindt en prov.-eng. brainwood dol (Wright 249). Over etymologische definities. Het is een vrij algemeen heerschend gevoelen, dat de beteekenis van een woord door zijne etymologie bepaald wordt. Hoe natuurlijk die meening schijnbaar ook zijn moge, bij een weinig nadenken blijkt zij onwaar te zijn, en de ondervinding leert, dat zij zelfs eene zeer schadelijke dwaling is. Daar wij onlangs in de gelegenheid zijn geweest om te zien, welke verkeerde gevolgtrekkingen uit die onderstelling kunnen afgeleid worden, kwam het mij voor, dat het niet ontijdig zou zijn, indien de Taalgids een afzonderlijk artikel aan de bestrijding van dat gevoelen wijdde. Ik heb op mij genomen dat artikel te leveren en hoop den lezer de overtuiging te geven, dat eene definitie der beteekenis van een woord, uitsluitend uit zijne etymologie opgemaakt, in de gunstigste gevallen scheef, onvolledig en gebrekkig, maar niet zelden geheel verkeerd is. Is dit eenmaal bewezen, dan volgt noodwendig, dat men bij het bepalen van het begrip, hetwelk door een woord wordt vertegenwoordigd, altijd noodzakelijk het Gebruik moet raadplegen, den Usus,‘Quem penes arbitrium est et ius et norma loquendi 1).’ Nemen wij het eerste woord het beste, welks afleiding met zekerheid bekend is, steur b.v. Dit woord luidt in het Oud- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogd. sturo, in het Angels, styria; beide vormen bewijzen eene afleiding van een adjectief; steur komt dus van een adjectief stur, waarin de u (oe) door den invloed der sluitklinkers in het Angels. in y en bij ons eerst in o en vervolgens in eu is overgegaan. In de Noordsche talen heeft stör de beteekenis van groot; dit is dus een epitheton dat volkomen op een steur past, niemand zal dit ontkennen. Maar wat volgt nu uit deze afleiding voor het begrip van steur? Dat het iets is, dat groot is, volstrekt niets meer. Maar heet dan al wat groot is, juist een steur? Zijn een olifant en een walvisch ook geene groote dieren? Zijn eene kerk en een berg niet nog veel grooter? Het woord steur is dus wel uitnemend geschikt om daaraan al de verschillende kenmerken en bijzonderheden van eenen steur vast te knoopen, het is eene hoogst gepaste benaming voor dien grooten visch, maar meer ook niet: aan eene deductie van de gansche voorstelling van den steur uit zijnen naam valt niet te denken; ééne hoedanigheid en daarmede houdt het op. Het is derhalve het Gebruik, dat uitgemaakt heeft, dat juist die vischsoort steur zou heeten. Maar steur is een stamwoord, zal men zeggen, nemen wij liever een zamengesteld, dan is het laatste lid de uitdrukking van het geslacht en het eerste bevat dan het onderscheidende kenmerk; kerkdeur, b.v. Ge vindt dan in deur het geslacht, in kerk de soortbepaling; eene kerkdeur is eene deur, die met eene kerk in verband staat, in onderscheiding van eene schuurdeur, huisdeur, kagcheldeur enz. Maar zijn dan alle deuren, in, aan of bij eene kerk, kerkdeuren? Verstaat men daardoor niet uitsluitend de buitendeuren, die den geloovigen van buiten den toegang in de kerk verleenen, terwijl het Gebruik de deuren der consistorie- of gerfkamer, van het orgel, den torentrap, het turfhok enz., die toch ook met de kerk in naauw verband staan, nooit kerkdeuren noemt? - Schoolbanken en schooltafels zijn zeker zeer onderscheiden dingen, die als bank en tafel verschillen? Mis, beide woorden beteekenen in den regel hetzelfde; eene schoolbank èn eene schooltafel is eene tafel met eene daaraan bevestigde bank. - {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woord kruis in kruizemunt, kruisbessen is slechts eene andere uitspraak van kroes, hd. kraus, gekruld; dus kruisbessen gekroesde, gekrulde bessen? Niet precies zoo, de bessen krullen niet, maar zijn rond; doch zij groeijen aan heesters, wier bladeren gekroesd zijn. - Aardbeijen en braambeijen zijn ongetwijfeld beijen, bessen, waarvan de eerstgenoemde, even als aardappelen in den grond groeijen, terwijl de laatste zeker bramen of stekels hebben? Alweder mis geraden: het zijn geene bessen, geene beijen, fr. baies, lat. baccae, even weinig als de aardappelen appelen zijn; de aardbeijen groeijen niet in, maar boven den grond, en de braambeijen hebben geene bramen, alleen de struik, waaraan ze groeijen heeft er. - Een gulden kan niet anders zijn dan eene gulden, d. i. gouden, munt; een preekstoel is stellig een stoel, waarop men zit als men preekt; en de oorijzers der Friesche schoonen, zijn noodwendig van ijzer gemaakt? Neen! nog eenmaal neen! evenmin als potlood lood is; want dit mineraal is hoofdzakelijk koolstof, doch bevat geen atoom lood. Indien de afleiding de beteekenis der woorden bepaalde, dan zou een zelfde woord, in de verschillende talen noodwendig dezelfde beteekenis moeten hebben. Met andere woorden: de stamwoorden, die uit denzelfden wortel zijn gesproten, de afgeleide, die van denzelfden wortel door aanhechting van dezelfde affixen gevormd zijn, de zamengestelde, die uit dezelfde bestanddeelen bestaan, zouden hetzelfde denkbeeld moeten vertegenwoordigen. Wat daarvan is, weet ieder, die een weinig Hoogduitsch en Engelsch verstaat. Ik behoef slechts te herinneren aan bron, hd. Brunnen (put); knap, hd. knap (bekrompen, krap); ledig, hd. ledig (ongehuwd); ligchaam hd. Leichnam (lijk); maagd, hd. Magd, (dienstmeid); oven, hd. Ofen (kagchel); steeg, hd. Steig (bergpad); spits, hd. Spitze (kant); tafel, hd. Tafel (plank, bord); vrek, hd. frech (onbeschaamd); taal, hd. Zahl (getal); waag, hd. Wage (balans); winkel, hd. Winkel (hoek); knecht, eng. knight (ridder); dier, eng. deer (hert). De afleiding van een woord is een bestaand feit, waaraan {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk niets meer te veranderen of te wijzigen valt, daarom zou ook zijne beteekenis, indien zij geheel van den vorm des woords afhing, vast en onveranderbaar moeten zijn; maar de ervaring leert, dat die beteekenissen in den loop der tijden aanmerkelijk kunnen veranderen, ja zich nagenoeg omkeeren. Eenige weinige voorbeelden zullen dit voldoende bewijzen. Doopen is, gelijk de Goth. causatiefvorm daupjan bewijst, eigenlijk en oorspronkelijk laten duiken, in de diepte laten gaan, indompelen, eene beteekenis, die nog niet geheel verouderd is. Daarom zegt Johannes in het Leven van Jezus, eene vertaling der vulgata, uitgegeven door wijlen Prof. G. Meijer, Cap. XXII: ‘ic doepe in den watre,…. mar hi es deghene, die u doepen sal in den heilighen gheeste ende in den vire.’ Waarin bestaat het doopen thans, is het nog laten duiken? - In hetzelfde hoofdstuk leest men: ‘Doe quamen oc die ambachtslieden ende daden hen doepen.’ Wie waren die ambachtslieden? De vulgata heeft hier, Luc. III, 14: milites, onze Staten-overzetting: krijghslieden. Verstaat men thans nog door ambachtsman eenen soldaat of krijgsman? - In hoofdstuk CLXXIII wordt de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan verhaald. Zij begint aldus: ‘Ens tijds ghinc een mensche uan Jhrlm te Jericho wert. Ende onder weghen so quamen schaekeren [latrones, moordenaers, Luc. X. 30] ane hem, diene beroefden ende diene wondden.’ Is het thans nog de gewoonte van schakers anderen te wonden en te vermoorden? - In de middeleeuwen zag men niet zelden koningen en vorsten, koninginnen en de onschuldigste jonkvrouwen het schavot bestijgen om de ridderspelen te aanschouwen; in den tegenwoordigen tijd ziet men in den regel alleen moordenaars en brandstichters op zulk eene verhevenheid. - Oudtijds was eene toonbank eene bank, waarop de waren voor de kooplustigen ten toon gesteld werden; thans is het eene tafel, waarop de waren afgewogen of afgemeten en het geld geteld wordt. - Voorheen waren een provoost (Lat. praepositus, fr. prévôt) en een Lombard (een Lombardijer) mannen; thans is de eerste in eene gevangenis en de tweede in eene bank van leening veran- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} derd. - Spreuken XIV: 15, leest men: ‘De slechte gelooft alle woort;’ dit is thans niet meer het geval, veeleer zal de rechtschapene, die alle menschen naar zich zelven afmeet, geneigd zijn om aan listig bedachte leugens geloof te slaan. Maar reeds voorbeelden genoeg om den lezer te overtuigen, dat de beteekenis der woorden met der tijd wel degelijk sterk, onherkenbaar veranderen kan, een bewijs, dat zij niet door de onveranderlijke etymologie wordt vastgesteld. En waarlijk al die bewijzen waren niet eens noodig geweest om aan te toonen, dat de beteekenis der woorden niet onveranderlijk is. Ik had slechts op de figuurlijke taal te wijzen gehad. Aan figuurlijke overdragt toch ware dan niet te denken; en hoe ontelbaar veel woorden zou onze, zou iedere taal, dan niet moeten missen? Wij bezaten dan geen enkel woord, dat eene hoedanigheid of werking van geest of gemoed uitdrukte, want zulke woorden zijn louter overdragten van zinnelijk op onzinnelijk gebied. Over zoodanige onderwerpen zouden wij niet alleen niet kunnen spreken, wij zouden er niet over kunnen denken; van de hoogste en edelste belangen der menschheid zouden wij niet eens besef hebben, en de mensch zou zich weinig boven de dieren kunnen verheffen. Wij zien derhalve, dat men bij het opmaken der definitie van de beteekenis van een woord, niet bij zijne afleiding mag blijven stilstaan; dat men altijd vragen moet: wat heeft het Gebruik dienaangaande bepaald? welken zin hechten wij in het dagelijksch leven en hechten thans de goede schrijvers aan dat woord? kortom, dat men, bloot speculatief te werk gaande, in de belagchelijkste afdwalingen moet vervallen. Daaruit volgt echter niet, dat volstrekt alle definities, op de etymologie gebouwd, verkeerd en verwerpelijk zouden zijn. Integendeel de Grammatica weet er een aantal op te noemen, die noodwendig op etymologische grondslagen moeten rusten, omdat zij juist de afleiding en vorming der woorden betreffen. Van dien aard zijn b.v. de bepalingen van stamwoorden, afgeleide en zamengestelde woorden, die uit haren aard zuiver etymologisch moeten wezen. Vervolgens een aantal {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, waarbij de uiterlijke vorm evenzeer als de beteekenis der woorden in aanmerking komt; b. v. de definities van deminutiva, frequentativa, causativa, inchoativa enz. De verklaring van de beteekenis dezer soorten van woorden is niet toereikend om hunne natuur te bepalen, daar een bepaalde vorm en eene bepaalde beteekenis moeten gepaard gaan. Zoo is b.v. hut, ofschoon het de beteekenis heeft van kleine, armoedige woning, daarom nog niet een deminutivum, dewijl het niet van een ander substantief gevormd is door aanhechting van een der suffixen -je, -ken of -lijn. Even weinig zal ombrengen, hoewel de oorzaak van omkomen, het causatief van dit laatste woord mogen heeten, omdat het er niet van afstamt, gelijk vellen van vallen en drenken van drinken. Gaan en loopen beteekenen wel herhaald stappen, maar zijn geene frequentativa, dewijl ze niet op -elen of -eren uitgaan, gelijk trappelen en stotteren. Genoemde definitiën moeten dus noodwendig gedeeltelijk etymologisch zijn, vermits een bepaalde etymologische vorm tot het wezen der gedefinieerde zaak behoort. Er bestaan dus zeer goede etymologische definities; doch men zou dwaas handelen, indien men pogingen aanwendde om van de zoogenoemde rededeelen dergelijke bepalingen te geven, daar immers ieder rededeel in zijn kring geheel verschillend gevormde woorden bevat. Hoe zou men b.v. bij mogelijkheid het begrip van substantivum uit den vorm dezer woorden kunnen opmaken? Sommige toch zijn stamwoorden, andere afgeleid, andere zamengesteld. En hoeveel verschillende soorten van afgeleide en zamengestelde substantiva zijn er niet? Neemt men de bijwoorden in oogenschouw, dan vindt men er niet alleen oorspronkelijke, maar ook afgeleide, die gevormd zijn van substantieven, adjectieven, verba, numeralia en praeposities, onder allerlei vormen, als die van genitieven, datieven, en accusatieven, zoowel meer- als enkelvoudig. Bij de verba zou het evenmin mogelijk wezen: immers men heeft er die stamwoorden, andere, die afgeleid zijn van andere verba of van substantiva, adjectiva, adverbia en praeposities. En hoe verschillend zijn sommige niet zamengesteld! Zelfs van het {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} lidwoord, dat in omvang het kleinste rededeel is, in geene etymologische definitie denkbaar: de is een verzwakte vorm van het demonstrativum die, een van het telwoord één; het is alweder anders ontstaan. Ik geloof dan ook niet, dat er ooit iemand geweest is, die ernstige pogingen gedaan heeft om op die wijze tot het begrip van een rededeel te geraken. Ik moet daarom rondborstig bekennen, dat ik nooit aan de mogelijkheid daarvan zou gedacht hebben, of liever dat de gedachte aan de mogelijkheid, dat iemand zoo iets zou willen beproeven, niet bij mij opgerezen zou zijn zonder de hulp van mijn vriend Dr. De Jager. Deze meent, dat Bilderdijk inderdaad eene etymologische bepaling van het werkwoord heeft willen geven. Dit toch moet men besluiten uit zijne woorden op blz. 191 en 192 van het vorige nommer van dit tijdschrift: ‘Het onderscheid tusschen de Bilderdijksche definitie en die van Dr. T. W. komt zoo ik wel zie, daaruit voort, dat de eerste steunt op etymologischen, de tweede op philosophischen grond.’ Tot geruststelling van mijnen vriend en van alle lezers van de Taalgids kan ik de verzekering geven, dat B. zich aan die hopelooze poging niet heeft gewaagd; dat hij zijne definitie niet uit de etymologie, maar uit zijne philosophie geput heeft; en dat hij zich door zijne philosophische definitie heeft laten verleiden om in den vorm der werkwoorden iets te zoeken en te vinden, dat er niet in ligt. De zaak is precies anders om, dan mijn vriend vermoedt; eene onbevooroordeelde lezing van hetgeen B. aangaande de natuur der werkwoorden zegt zal ons, vertrouw ik, volkomen overtuigen. Uitvoerig heeft hij over dat onderwerp gehandeld in zijne Verhandeling over de geslachten der naamwoorden. Niet altijd zijn zijne uitdrukkingen juist en duidelijk; maar, indien men slechts ernstig wil, kan men den loop zijner gedachten zeer goed volgen en met volkomen zekerheid besluiten, wat hij heeft willen zeggen. Daartoe echter is een vlugtig inzien in zijn thans reeds bijna vergeten werk - gelijk ik reeds vroeger gezegd heb - niet toereikend. Men moet niet aan zijne woorden blijven han- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, maar in zijne gedachten indringen, naar zijne bedoeling vragen; anders komt men tot de ongerijmdste gevolgtrekkingen. Bilderdijk gaat daar, in die verhandeling - horribile dictu 1) - philosophisch, hoewel daarom nog niet juist logisch te werk. Het was hem te doen om den aard der geslachten te verklaren; en daar de geslachten eigenschappen der substantieven zijn, moest hij eerst over de natuur dezer woorden en over de wijze van hun ontstaan in het algemeen handelen. Te dien einde was hij genoodzaakt ook de adjectiva en verba ter sprake te brengen en van het verschil tusschen deze woorden en de substantiva melding te maken. Gaan wij zijne gedachten na. Volgens § 3 en 4 ‘bestaat alle Taal in een te kennen geven 2),’ en ‘koomt alles, (5) wat wij {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} te kennen geven neêr op twee geheel onderscheiden soorten van dingen.’ ‘'t Zijn onze onmiddelijke aandoeningen,’ ‘of het zijn de Voorwerpen, die buiten ons zijn.’ (6) ‘De eerste soort drukt de Natuur door dierlijke kreten uit.’ (7) ‘Deze voeren in de beschaafde Talen - den naam van tusschenwerpsels.’ (8) ‘Geheel anders is het met de voorwerpen buits ons,’ ‘het is aan het verstand overgelaten eene beteekening door klanken te vinden, met welke wij een gelijk denkbeeld verwekken als dat wij willen uitdrukken.’ ‘En ziedaar een geheel nieuw vak van klanken, welke men met dan naam van verstandelijke benoemen mag.’ (9) ‘Wy bemerken dra, dat wy het zelfstandige der voorwerpen niet kennen noch opmerken, maar alleen zekere hoedanigheden.’ ‘Vandaar dat wy hoedanigheden hebben uit te drukken en dat hoedanigheden den grond der verstandelijke taal uitmaken.’ (10) ‘Die hoedanigheden kunnen op tweederlei wijze begrepen worden: op zich-zelve (in abstracto), en, als bestaande in het Voorwerp waar wy ze in waarnemen. In 't eerste geval maken wy ze in ons verstand tot zelfstandigheden. In 't laatste geval blijven het hoedanigheden, die eene zelfstandigheid noodig hebben, waar zy als in rusten. En in dit geval heeft wederom tweederlei wijs van beschouwing plaats: of wy stellen ze in de zaak als daar aan verknocht; of wy stellen ze niet zoo zeer in de zaak, als wel in het bestaan der zake: dat is met andere woorden, of wy merken ze aan als eene wijziging van de zaak, of als eene wijziging van haar bestaan. Bij voorbeeld, als ik zeg, een {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} zwart paard, of het paard is zwart, zoo is zwart in mijn denkbeeld een hoedanigheid van het paard; maar zeg ik het paard loopt, zoo denk ik het loopen niet als een hoedanigheid van het paard, maar als eene (voorbijgaande) wijziging van zijn bestaan. Deze onderscheiding schijnt fijn: echter is zij wezendlijk, en zij houdt het ware onderscheidend kenmerk in tusschen 't adjectivum en 't verbum. Dan, wanneer wy een hoedanigheid als affectie van een zelfstandig ding beschouwen, zoo is het woord dat wy gebruiken, een adjectief, en dan, wanneer wy ze aanmerken als een wijziging van 't bestaan des voorwerps, zoo is het een verbum. Van daar dan ook, dat alle verbum het verbum substantivum (dat is 't werkwoord, het bestaan uitdrukkende) insluit en in sommige Talen kennelijk inhoudt (f); terwijl het in andere Talen niet uitgedrukt, maar er toch op verschillende wijzen in verwikkeld is.’ De laatste woorden, door Dr. De Jager aangehaald, hebben inderdaad al den schijn van eene etymologische verklaring; doch het is dan ook niets meer dan schijn, tenzij men Bilderdijk volstrekt ongerijmdheden wil laten zeggee. Immers, indien men zijne woorden letterlijk opvat en aan een eigenlijke etymologische ontleding der werkwoorden denkt, dan spreekt hij hier den ergst mogelijken onzin; maar indien men de fouten, die zijne redeneering ontsieren, in de onjuistheid zijner uitdrukkingen zoekt, is hetgeen hij zegt wel niet waar, maar de ongerijmdheid is weggenomen en de gedachte op zich zelve gezond. Bare onzin toch is het te zeggen: het werkwoord zijn (d. i. dan de woordklank z-ij-n) is ‘in alle verbum ingesloten’ (dat zou zijn: wordt in alle verbum gehoord) en in sommige talen wordt het kennelijk gehoord: ‘terwijl het in andere talen niet is uitgedrukt (d.i. niet gehoord wordt), maar er toch op verschillende wijzen in verwikkeld is (d. i. er op verschillende wijzen wel in gehoord wordt).’ Is het mogelijk, dat B. zoo iets zou hebben willen zeggen? A zit altijd in b, en somtijds zit a kennelijk in b, terwijl a in andere gevallen niet in b zit, maar toch op verschillende wijzen wel in b zit. Zoo spreekt wel geen {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} krankzinnige in een dolhuis! Neemt men echter aan, dat Bilderdijk het woord zijn en het begrip zijn of bestaan verwart, en het eerste ook voor het laatste bezigt, dan heeft hij het volgende willen zeggen: ‘Het begrip zijn of bestaan ligt in het begrip van elk werkwoord; in sommige talen zit ook het woord zijn inderdaad in het werkwoord, d. i. die werkwoorden zijn zamengesteld met zijn; in andere talen is het wel niet uitgedrukt, maar het begrip zijn is toch in de beteekenis der werkwoorden verwikkeld.’ Dit is wel niet waar, maar het is eene verklaarbare en zeer verschoonlijke dwaling, en bevat volstrekt geene ongerijmdheid. Dat hij dit inderdaad bedoeld heeft, is niet twijfelachtig. Alles wat wij met onze zinnen kunnen waarnemen, is, volgens hem, hoedanigheid 1). Beschouwt men deze als in de voorwerpen zelve liggende, dan bezigt men een adjectief; maar beschouwt men ze als liggende in het bestaan der voorwerpen, dan bezigt men een verbum. Het eigenaardige en onderscheidende van de werkwoorden is dus, volgens hem, dat de hoedanigheid in het bestaan ligt; het begrip van bestaan is bij hem eene bepaling van de hoedanigheid, die zonder deze bepaling, in het voorwerp zelf zou zitten en dus door een adjectief zou moeten uitgedrukt worden. Daarom zegt hij verder: Het (werkwoord) bestaat uit twee deelen, een subject en praedi- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} caat,’ d. i. hier niet een onderwerp en een gezegde, maar: een drager eener hoedanigheid en eene hoedanigheid. ‘Het subject is het bestaan en wordt in de sylbe en gevonden, het praedicaat, een waar adjectief.’ Dit kan wel niet anders beteekenen dan: het begrip van bestaan wordt door de lettergreep en vertegenwoordigd, niet: de lettergreep, de klank, en is é én en hetzelfde als het werkwoord, als de klank, zijn; want dit zou gelijkstaan met het beweren: eene knol is eene citroen. Deze opvatting wordt volkomen bevestigd in § 17. Men leest daar: ‘Het verbum drukt eene wijziging uit in 't bestaan van een Voorwerp. Maar ik moet of wil die wijziging in 't bestaan, afgetrokken van 't bestaan zelf, beschouwen. Nu verliest het verbum zijnen uitgang, die het bestaan uitdrukt, en zijn wortel blijft. Loopen drukt de wijziging in het bestaan uit, als daar inliggende. De loop drukt ze in abstracto uit. Maar eene abstractie wordt als eene zelfstandigheid aangemerkt. Van daar is 't natuurlijk, dat deze wortels voor substantieven gelden 1)).’ Men ziet de gansche redeneering van B. is wijsgeerig; etymologie komt er zoo te zeggen niet in voor. Het begrip van bestaan, hetwelk hij zeker wel niet als existentie, maar als wijze van zijn, van zich voor te doen, zich te vertoonen, opvat, moet het woord tot een verbum maken, zonder dat is het een adjectivum, en, van het werkwoord geabstraheerd, wordt dit substantivum. Men zegge daarom niet, dat B. beweerd heeft, dat het werkwoord behalve de wijziging in of van het bestaan ook nog bovendien het bestaan zelf te kennen geeft; dit komt er blijkbaar slechts als bepaling in voor, ook al ware het woord zijn inderdaad in het werkwoord begrepen. In de woorden aardbei en karne- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} melk zitten de woorden aarde en karn, en in de begrippen, die zij uitdrukken, zitten de begrippen aarde en karn, maar daaruit volgt nog niet, dat iemand die zegt: Ik hou veel van aardbeijen, en: Ik heb gisteren avond koude karnemelk gedronken, juist altijd wil te kennen geven, dat hij gaarne aarde eet en den vorigen avond eene geheele boterkarn koud ingeslikt heeft. Een zamengesteld woord vertegenwoordigt slechts één eenig begrip; en hoewel dit begrip zelf zamengesteld is, is het toch maar ééne eenheid. Een zamengesteld woord wijst of duidt derhalve op slechts één voorwerp, op ééne hoedanigheid, op ééne werking. Een nijlpaard is maar een dier, dat zich in den Nijl pleegt op te houden, niet de Nijl met een paard daarin, noch een paard met den Nijl daarin. Iemand, die zegt, dat hij te Amsterdam een nijlpaard gezien heeft, beweert niet, dat hij in den zoölogischen tuin aldaar aan den oever der beroemde Afrikaansche rivier heeft gestaan. Rozerood beteekent niets anders dan eene kleur, de kleur die roode rozen plegen te vertoonen, niets meer; en het is volstrekt niet noodig, dat op een hoed met rozerood lint ook rozen zitten. Gesteld dus, dat de werkwoorden inderdaad zamengestelde woorden waren, en dat zijn een der bestanddeelen uitmaakte, zij zouden toch altijd maar één begrip uitdrukken: òf een gewijzigd zijn, òf eene wijziging van het zijn; niet twee begrippen te gelijk niet het zijn met eene wijziging van het zijn. Dat B. werkelijk niet heeft willen zeggen, dat elk werkwoord het bestaan der voorwerpen uitdrukt, blijkt genoeg uit zijne eigene, reeds boven uitgeschrevene bepaling, op blz. 40 zijner Verhandeling te vinden: ‘Het verbum drukt eene wijziging uit in 't bestaan van een Voorwerp 1).’ Dat hij er het eigen- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke bestaan, de existentie, niet onder rekende, ziet men duidelijk op blz. 76 zijner Spraakleer, waar hij het bestaan afzonderlijk vermeldt: ‘b. Woorden ter uitdrukking van werking, waaronder ook het bestaan behoort, als waarvan alle werking slechts eene wijziging is; en deze heet men werkwoorden.’ Eene verklaring, die hij op blz. 135 herhaalt in de volgende bewoordingen: ‘Werkwoorden zijn die eene werking of doening uitdrukken. Wij zeggen hier werking of doening, omdat….. doen algemeener is. Wij begrijpen het bestaan zelf daar onder.’ Uit hetgeen wij gezien hebben is duidelijk genoeg gebleken, dat B. langs philosophischen weg tot zijn begrip van werkwoord gekomen is. Het was zijns inziens de uitdrukking eener wijziging in het bestaan der dingen, en zou dus misschien ook wel het verbum zijn in zich bevatten, d. i. met zijn zamengesteld zijn. In onze taal vond hij daarvan geen enkel spoor; maar daar de wijziging zelve kennelijk door de wortellettergreep werd uitgedrukt, moest het bestaan dus wel door de eindlettergreep vertegenwoordigd worden. ‘Van daar dan ook, dat ons werkwoord altijd tweeledig, en dus nooit minder dan tweesilbig is (loopen, bij voorbeeld).’ Bilderdijk {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht hier alleen aan den infinitivus, dien vorm, die ongelukkig het allerminste van de werkwoordelijke natuur bezit; de imperatieven: zie, doe, loop, geef enz. schijnen hem niet voor den geest te zijn gekomen, evenmin als de praeterita: zag, deed, liep, gaf enz. Hij zegt ook niet: ik ben door de aanschouwing van den etymologischen vorm der werkwoorden tot het begrip van hunne beteekenis gekomen; maar hij geeft eerst het begrip op, en zegt dan: ‘Van daar, dat alle verbum het verbum substantivum insluit enz.’ dat wil zeggen: uit de opgegeven beteekenis volgt, dat de werkwoorden den volgenden vorm moeten hebben. En vindt hij nu den vorm, dien hij zoekt? Neen, kennelijk niet, ofschoon hij dat tracht te verbloemen. In de noot f zegt hij: ‘Zeer zichtbaar vertoont zich het verbum substantivum in 't Latijn en Grieksch;’ - van het Nederlandsch spreekt hij in het geheel niet. - ‘Deze talen hebben twee verba substantiva; 1o;. dat van eenvoudige of rustende existentie; 2o. dat van bewegende existentie. ‘Het eerste in 't Latijn is sum’ [ik ben] ‘het andere eo’ [ik ga], ‘beide zijn in 't Grieksch ἔω,’ [bestaat mijns wetens alleen als subjunctivus van εἰμί, ik ben]. ‘thands εἰμί [ik ben] en εἶμι [ik ga]. Het ‘laatste dier Werkwoorden’, dus eo, ik ga, en εἶμι, ik ga, ‘maakt den uitgang, in 't Latijn de gantsche conjugatie, uit, zijnde in beide die talen, alle verba daarmede gekoppeld. In 't Latijn loopt dit bijzonder in 't oog. - Amo, amas, amat enz. is te samengetrokken van ama-eo, ama-is, ama-it, etc. Doceo, doces, docet etc., van doce-eo, -is, -it; lego, legis, legit, van lege-eo, -is, -it; audio, audis, audit, van audi-eo, -is, -it. Dus is amabam, ama-ibam, docebam, doce-ibam etc. Amavi, audivi, ama-ivi, audi-ivi; docui, doce-ivi; legi, lege-ii; en zoo wijders door alle Tempora en Modi heen.’ ‘Niet anders is 't in het Grieksch met τύπτω, τύπτεις, τύπτει, van τυπτ᾿ ἐω, ἐις, ἐι en de overige enz.’ Dat dit alles niet zoo is, weet thans ieder deskundige; maar zelfs, indien de verba werkelijk zoo zamengesteld waren, zou Bilderdijk toch nog op eene andere wijze aan het begrip van eene compositie met zijn moeten {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gekomen, dewijl eo, is, it, ivi en ii, beteekent: ik ga, gij gaat, hij gaat, en; ik ging, en niet: ik ben, gij zijt enz. B. zelf gevoelde, dat dit niet volkomen goed uitkwam en nam zijne toevlugt tot eene goocheltoer, waardoor hij eo, is, it (ik ga enz.) knaphandig in een ‘verbum substantivum’ veranderde, door namelijk te verklaren, dat dit ire (gaan) ‘de bewegende existentie uitdrukt, gelijk sum (ik ben) de rustende.’ Latere onderzoekingen hebben geleerd, dat die gansche beschouwing van B. valsch is. De Latijnsche en Grieksche werkwoorden zijn niet zamengesteld met ire (gaan), maar in sommige tijden inderdaad met eenen der twee woordstammen bhu of fui, en as of es, waardoor zijn uitgedrukt wordt; namelijk alle tijden in het Latijn op -bam, -bas enz., -bo, -bis enz.,-vi, -visti enz., -ui, -uisti enz., en -si, -sisti, en in het Grieksch op -σα, -σας enz. en -σω, -σεις enz. Daar dit echter alleen verledene of toekomende tijden zijn, maar in de praesentia, de geredupliceerde praeterita, de imperatieven, den infinitivus en de participia nergens een zweem van een verbum zijn te ontdekken is, zoo behoort het begrip zijn of bestaan niet tot het wezen des werkwoords, dewijl het dan noodwendig in alle vormen moest aangetroffen worden. Men heeft zich dus door schijn en door de verwardheid en onduidelijkheid van B's woorden laten misleiden om in diens definitie iets te zien, dat er niet in ligt, en om haar zelve als eene etymologische en daarmede onveranderlijke aan te merken, wat zij niet is. Men late haar dus gerustelijk varen. Ik voor mij zeg met blijdschap vaarwel aan elke dwaling, die ik gekoesterd heb, en wensch oprechtelijk, dat de door mij aangeprezene en verdedigde definitie, hoe eer hoe liever vergeten moge worde, zoodra het mag blijken, dat zij niet deugt. Voorts kan ik de geruststellende verzekering geven, dat eene definitie niet zóó ‘afhankelijk is van de elkander steeds vervangende stelsels der wijsgeeren,’ dat ‘zij zich telkens zou moeten wijzigen.’ Wanneer zij eenmaal goed, de ware en juiste is, dan heeft de philosophie er geen vat meer {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} op, dan kan zij er niet meer aan veranderen - en dan wil zij ook niet 1). Men maakt die ongelukkige wijsbegeerte zwarter dan zij is. Zelve leert zij eigenlijk weinig nieuws. Al haar streven bepaalt zich tot het ééne doel: aan het langs eenen anderen weg verkregen menschelijk weten grootere klaarheid en duidelijkheid, diepte en grondigheid bij te zetten en er een wetenschappelijken vorm aan te geven. De grondoorzaak van haar kwaden naam bestaat wel daarin, dat men haar zoo weinig kent; onbekend toch maakt onbemind. Nu wil het ongeluk, dat zij eene fière dame is, die zich lang niet met iedereen encanailleeren wil. Men moet zich heel wat moeite getroosten om accès bij haar te krijgen. Wie haar een weinigje wil leeren kennen en waardeeren, moet denken, geweldig hard denken; en wie heeft daartoe altijd den lust? Denken ist ja schwer. - Daarbij komt nu nog, dat zij inderdaad eene eenigzins lastige tante is. Zij rekent zich wel eens verpligt om de beoefenaars der wetenschappen gevoelig op de vingers te tikken, als dezen buiten het spoor raken of al te hooge bokkesprongen maken. Maar zij doet dat altijd om hun eigen best wille, om te verhinderen, dat zij geheel en al verdwalen en misschien wel den hals breken. Hare bedoelingen zijn goed en prijselijk, en daarop komt het immers {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} in de eerste plaats aan. Ook gaat hare zucht om te bedillen niet zóó ver, dat zij uit pure wijsneuzigheid het goede en ware zou willen bederven, slecht en onwaar maken. Ik heb nog nergens gelezen, dat zij ooit beproefd heeft om te leeren, dat tweemaal twee vijf is, of dat een driehoek zeven zijden heeft. Daarom ben ik er volkomen gerust op, dat zij even weinig aan eene grammatische definitie zal tornen, wanneer deze goed en deugdelijk is bevonden. Bij dat alles zit er geen kwaad stipje in haar heele hart, en is het haar bloot en onnoozel om de waarheid te doen. Een doortastend blijk daarvan is zeker wel de zaak in questie. De zoo scherpzinnige Kinker, wien wel niemand den eernaam van een wijsgeer van den echten stempel ontzeggen zal, kwam tot hetzelfde begrip van het werkwoord als hetgeen, waartoe ik langs een geheel anderen weg geraakt ben. Ook voor hem drukt het werkwoord een doen, een werken, een handelen uit, gelijk ik reeds op blz. 33 van dezen Jaarg. in het voorbijgaan aangetoond heb. Hij gaat echter in zijne abstractie nog iets verder. Het willen is volgens hem, het eenige doen en handelen, van daar dat hij in de werkwoorden uitdrukkingen van het willen ziet. Men neme om zich te overtuigen zijne Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der talen, uitgegeven in het eerste deel der Gedenkschriften in de hedendaagsche talen van de 3de Klasse van het Kon. Nederl. Instituut. Daar leest men, blz. 155 en 156: ‘Vijfde hoofdstuk. Over de Werkwoorden. Thans zijn wij tot die woordvormen genaderd, welke in het werktuigelijke der taal een zeer wijd en veel omvattend veld van bespiegeling openen. - Zij bezielen, of het ware, het geheele mechanismus der taal. Alles wordt er onderwerp 1), en zelfs de voorwerpelijke duur en uitgebreidheid [tijd en ruimte] wordt er handelend in afgebeeld; het afgetrokken bestaan, het louter zakelijke van den uitwendigen zin, is, in deze form voorgedragen, zoo wel als het willende-denken en het denkende-willen, een doen, een agere [doen] {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze of gene taalvormige persoonsverbeelding.’ ‘Daar nu handelen in den grond niets anders is dan willen, en men alleen dan kan zeggen, dat er gehandeld wordt, wanneer het willen eene stoffelijke daad voorafgaat, moet men ook tevens aannemen, dat dit willen (het eenigste agere) als werktuigelijke form der zegging, in de werkwoorden voorzit; met andere woorden, dat ieder verbum… een heimelijk willen (vrije dadigheid) uitdrukt.’ In zeker opzigt bestaat er overeenkomst in den loop der denkbeelden van Bilderdijk en Kinker. B's philosophie, die zeker niet van de beste en scherpzinnigste soort was, had hem tot het besluit gebragt: ‘de werkwoorden drukken eene wijziging in het bestaan der dingen uit. Daarom rekende hij, dat het begrip bestaan in de beteekenis van alle werkwoorden als bepaling opgesloten moest liggen; daarom meende hij in de persoonsuitgangen der Latijnsche en Grieksche werkwoorden het werkwoord ire (gaan), als de uitdrukking van het bewegende bestaan, weder te vinden. Kinker ging evenzoo, maar voorzigtiger te werk. Voor hem waren de werkwoorden uitdrukkingen van een heimelijk willen, hetwelk hij als het eenige eigenlijke handelen aanmerkte. Daarom achtte hij het mogelijk, dat de werkwoorden met een verbum willen zamengesteld waren, maar ook niet meer dan mogelijk: over de werkelijkheid deed hij geene uitspraak. ‘Hieruit volgt echter niet,’ zegt hij blz. 164, ‘dat de werkwoorden in de bestaande talen, uit velle [willen], of een woord van gelijke beteekenis, of eenig ander werkwoord, met agere [doen, handelen] verwant, en een adjectieve beteekenis zamengesteld moeten zijn. Wat hiervan zij, mogen de etymologisten uitmaken 1), en in de bijzondere talen aan- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen.’ In de noot op de genoemde bladzijde haalt hij B's gevoelen omtrent de zamenstelling met ire aan, en laat daarop volgen: ‘Wanneer ik mijn gevoelen niet op den aard der zaak zelve, maar op ervarings-gronden of op waarschijnlijke gissingen, wilde doen rusten, zoude ik deze aanwijzing in mijn voordeel kunnen duiden; want ire is een willekeurig doen, en dus een agere; terwijl ook ire en agere elkander niet zelden vervangen enz.’ Uit het aangevoerde blijkt, dunkt mij, niet onduidelijk, dat Kinker het wezen der werkwoorden in de uitdrukking van een doen of handelen stelde. Ik zou daarom aan de waarheid te kort doen, indien ik verzekerde, dat de woorden van mijn vriend De Jager, op blz. 192 van het vorige stukje, mij in het geheel niet bevreemd hadden. Dr. De Jager zegt daar: ‘Hoeveel verschilt niet b. v. de beschouwing van het werkwoord, nu door Dr. T. W. voorgestaan, van die, welke vroeger door Kinker in zijne verhandelingen bij het voormalig Instituut is geleverd.’ Ik zou meenen, dat ZE. veel nader aan de werkelijkheid zou zijn gekomen, als hij geschreven had: ‘Hoe groot is niet de overeenkomst der resultaten van Prof. Kinker en van Te Winkel? Zij komen eigenlijk op hetzelfde neêr; en, daar zij langs verschillenden weg gevonden zijn, bestaat er groote waarschijnlijkheid, dat beiden niet ver van de waarheid zijn gebleven 1).’ Dr. De Jager, aan wien onze taal- en letterkunde anders zoo groote verpligtingen heeft, lette hier waarschijnlijk meer op den klank dan op de beteekenis der woorden, en zoo heeft hij volkomen gelijk. Uit dat oogpunt beschouwd, bestaat er zeker insgelijks een aanmerkelijk verschil tusschen {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} de volzinnen: Een werkwoord is een woord, waarbij men zich het doen of werken van personen of van dingen voorstelt, en Een werkwoord is een woord, waarbij men zich het werken eener zelfstandigheid voorstelt; dan kan men ze als twee verschillende bepalingen beschouwen en in eene ‘vroegere’ en ‘latere’ onderscheiden. Wien het echter meer om den zin en de bedoeling, dan wel om de bloote woorden te doen is, die zal ze voor identiek houden en er dezelfde gedachte of dezelfde voorstelling in vinden; hij zal de ‘latere’ even oud achten als de 'vroegere.' Alles komt aan op het standpunt dat men kiest. Wie de Verhand. van Kinker kent, zal de daarin ten toon gespreide scherpzinnigheid bewonderen, maar tevens erkennen, dat zijne theorie niet zeer geschikt schijnt om ooit populair te worden. Lezenswaardig is hetgeen hij, blz. 156-161, aanvoert om te betoogen, dat ‘zijn de grondform der verba niet zijn kan.’ Deze verkeerde zienswijze heeft daarin zijnen oorsprong, dat men schijnbaar elken vorm van het werkwoord kan oplossen in het participium en een vorm van zijn; b.v. Ik schrijf in Ik ben schrijvende, iets, dat de Franschen nog altijd gewoon zijn te doen. Wie een weinig Engelsch verstaat of geen vreemdeling is in de Middelnederlandsche letterkunde, weet echter, dat Hij is lezende niet volkomen hetzelfde kan zijn als Hij leest, even weinig als He is reading identiek is met He reads. Hieruit volgt, dat eene uitdrukking van de wijziging in het zijn of den toestand van iets van de beteekenis van het werkwoord verschillen moet. Daarbij vergeet men bovendien nog, dat zoodoende de natuur van zijn zelf, dat immers zelf een werkwoord is, onverklaard blijft. Of is zijn misschien zijnde zijn? Dan is dit laatste zijn zelf weder zijnde zijn, en dus zijn = zijnde zijn = zijnde zijnde zijn = zijnde zijnde zijnde zijn enz. tot in het oneindige. En wat is dan zijnde, hetwelk, als participium, zijne beteekenis van zijn ontleent? Al die onoverkomelijke zwarigheden vermijdt men, als men stelt, dat een werkwoord in het algemeen uitdrukt, dat eene zelfstandigheid, of iets {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men zich als eene zelfstandigheid voorstelt, werkt, iets doet, eene inwonende kracht openbaart. Voor het taalgevoel is niet alleen eten, drinken, wandelen enz. een doen, maar even zeer ophouden, rusten, zitten enz., en zijn in alle mogelijke beteekenissen en nuances. Wie voelt niet het onderscheid tusschen Een gehoorzaam kind, Een weldadig man en Het kind is gehoorzaam, De man is weldadig? In de eerste uitdrukkingen zijn het kind en de man als dood, in de laatste handelen, leven zij. Die beschouwing kan zelfs den toets eener strenge philosophische kritiek doorstaan. Zoo wij ons eigen denken uitzonderen, hetwelk wij onmiddellijk zelven gevoelen, dan bestaat er voor ons bewustzijn, voor onze kennis, niets, tenzij het zich aan ons denken als zijnde of bestaande openbaart, op ons bewustzijn invloed oefent; en is dat niet werken? Wij zeggen niet: dit of dat is, of is zoo en zoo, tenzij het zich aan ons als bestaande, of zoo en zoo zijnde, onmiddellijk of middellijk, geopenbaard heeft. Het oordeel: Dit is rood of groen, of is een mes, kan gelijkgesteld worden met: Dat ding vertoont zich aan mijn oog, openbaart zich aan mijn bewustzijn als rood, of groen, of als een mes. Het is daarom denkbaar, dat het praedicaats-adjectief of -substantief niet in den eersten, maar in den vierden, in den voorwerpsnaamval staat. Een deskundige, mijn vriend Dr. P. de Jong, heeft mij verzekerd, dat zulks in het Arabisch inderdaad het geval is, en dat het werkwoord kana, zijn, werkelijk eenen accusatief regeert. Ik zou zelfs een etymologischen grond kunnen aanvoeren voor het beweren, dat de werkwoorden een doen beteekenen. Ik had dan slechts te wijzen op den verleden tijd van alle zwakke werkwoorden. Het is bekend, dat de lettergreep -de, welluidendheidshalve soms -te, niets anders is dan deed, de verleden tijd van doen. Dit gevoelen is niet uit de lucht gegrepen, geene bloote gissing, maar eene onloochenbare waarheid; het Gothisch, de oudste bekende Germaansche taal leert dat ten duidelijkste. De verleden tijd van hailjan, ons heelen, afgeleid van het adjectivum hails, heel, gezond, luidt als volgt: {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} haili-da, ik heel-de, haili-dês, du heel-des, haili-da, hij heel-de, haili-dêdu, wij (beiden) heel-den, haili-dêduts, gij (beiden) heel-det, haili-dêduts, gij (beiden) heel-det, haili-dedum, wij heel-den, haili-dêduth, gij heel-det, haili-dêdun, zij heel-den. Het twee- en meervoud stemt volkomen overeen met het twee- en meervoud van een regelmatig sterk werkwoord, b.v. met dat van bidjan, bidden, hetwelk dus luidt: bêdu, wij (beiden) baden, bêduts, gij (beiden) baadt, bêdum, wij baden, beduth, gij baadt, bedun, zij baden. Het enkelvoud -da, -dês, -da, echter verschilt van bad, ik bad, bast, du bads of baads, bad, hij bad: de d is in den eersten en derden persoon afgevallen, en de t in den tweeden, die ter vergoeding de korte a in de lange ê heeft veranderd. Deze geringe verminking of afslijting, die aan het veelvuldig gebruik dezer vormen moet toegeschreven worden, bewijst alleen, dat de verbastering reeds in het Gothisch begonnen is, maar verzwakt het bewijs niet, dat de dualis en pluralis opleveren. Tot zulk een bewijs, dat bovendien niet afdoende zou zijn, behoeft men zijne toevlugt niet te nemen. Men vrage slechts, of het werkwoord den volzin niet bezielt, er niet leven en beweging aan geeft. Het substantief teekent eene schets, die uit bloote omtrekken bestaat, en waaraan het adjectief licht en schaduw, kleur en gloed geeft, maar het verbum stort leven in het beeld, vertoont het in volle werking. Voor menig lezer van de Taalgids zal deze uitvoerige behandeling van het werkwoord geheel overtollig zijn; hem vraag ik verschooning, dat ik hetzelfde onderwerp nog eens behandeld heb, en hij zal mij die niet weigeren, als hij de {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} gewigtige reden vernomen heeft. Tijdens mijn geschil met den Heer R. is mij van verschillende zijden verzekerd, dat Bilderdijk's beschouwing en gewaande etymologische verklaring nog vele aanhangers telt, ja zelfs nog in sommige scholen als evangelie verkondigd wordt. Daar nu de grondslagen van alle kennis in de scholen moeten gelegd worden, en de ondervinding mij geleerd heeft, hoe moeijelijk ingezogen verkeerde begrippen verbeterd of uitgeroeid worden, heb ik gemeend den onderwijzers, wien het om waarheid te doen is, eene ware dienst te bewijzen door hun de ongegrondheid van B's stelling aan te toonen en hen, naar ik hoop, van dat vooroordeel los te maken. L.A. t. W. Kuk, kukken, kukkelen. In het dagelijksch gesprek hoort men niet zelden woorden bezigen, die zoowel aan de taal van den beschaafden omgang als aan die van dichters en prozaschrijvers vreemd zijn, en daarom meestal voor verminkingen van andere meer gebruikelijke woorden aangezien worden. Dat die beoordeeling somtijds onbillijk is, bewijzen de woorden, aan het hoofd van dit opstelletje vermeld. Meer dan waarschijnlijk toch is het, dat deze de oude, echte, onverbasterde woordvormen zijn, waaruit de gebruikelijke kus en kussen zijn ontstaan. Ulfila namelijk vertaalt de Grieksche woorden φιλεῖν, kussen, en φίλημα δοῦναι, eenen kus geven, door kukjan, καταφιλεῖν, als met kussen bedekken, door kukjan en bikukjan. Omtrent de deugdelijkheid der lezing kan geen twijfel bestaan; het eenvoudige kukjan komt te dikwijls voor, dan dat men eene schrijffout zou kunnen onderstellen. Men treft {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} het namelijk aan Marc. XIV: 44 en 45, waar van den verrader Judas gezegd wordt: ‘Ende die hem verriedt hadde haer een gemeyn teeken gegeven seggende: Dien ick kussen sal [thammei kukjau], die is 't, grijpt hem ende leydt hem sekerlick henen. Ende als hy gekomen was, gingh hy ende seyde: Rabbi, Rabbi! ende kuste hem [jah kukida imma]. Vervolgens Luc. XV: 20, in de gelijkenis van den verloren Zoon: ‘Ende als hy nog verre van hem was, sagh hem sijn vader ende wiert met innerlicke ontferminge beweeght, ende toeloopende viel hem om sijnen hals ende kuste hem [jah kukida imma]. Eindelijk tweemaal in het verhaal betreffende de boetvaardige zondares, hetwelk in Luc. VII opgeteekend staat. Daar leest men in vers 38: ‘ende kuste syne voeten [jah kukida fôtuns ïs],’ terwijl in vers 45 ook nog bikukjan aangetroffen wordt: ‘Gy en hebt my geenen kus gegeven [ni kukidês mis] maer dese, van dat sy ingekomen is, en heeft niet afgelaten mijne voeten te kussen [bikukjan fôtuns meinans].‘’ J. Grimm zegt in zijne Vorrede voor E. Schulze's Gothisches Glossar, VII: ‘Kukjan [lat.] osculari [kussen] weicht mit dem zweiten K von allen übrigen deutschen sprachen, die dafür einstimmig SS gewähren.’ Dit is niet geheel juist. Wel is waar, de woordenboeken bevatten geene analoge vormen: het Oudhd. kent alleen kus, chus, cussan, chussan, chosson; het Ang. cos en cyssan; het Oudsaks, cus, cos, cyssan; het Oudn. kos en kyssa, alle met s of ss, doch onze volkstaal schijnt hier gelukkiger geweest te zijn in het bewaren van den ouden vorm. In mijne jeugd althans waren kuk en kukken te Arnhem in gebruik voor kus en kussen, en waarschijnlijk is dit nog zoo; ook verzekert men mij, dat kukkelen nog te Utrecht gehoord wordt. Dat kuk en kukken ouder is dan kus en kussen wordt reeds hoogst waarschijnlijk, doordien Ulfila's bijbelvertaling veel ouder is dan eenig ander Germaansch gedenkstuk. Het wordt nagenoeg volkomene zekerheid, wanneer men in aanmerking neemt, dat een keelklank als k, ch, g dikwijls, ten minste in andere talen, in s [de Sanskritsche sc] {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} overgaat, terwijl omgekeerd van den overgang van s in k - mij althans - geene voorbeelden bekend zijn. Men denke hier b.v. aan de Fransche woorden cérise, cesser, cierge, citron enz. enz. om van de Grieksche verba op σσω niet te spreken. Bovendien is de verandering van s in k op phonetische gronden onverklaarbaar, terwijl die van k in s door de tusschenklanken tsj en ts zeer natuurlijk schijnt. Grimm schrijft haar aan assimilatie toe. Op de boven aangehaalde woorden laat hij volgen: ‘dies SS scheint aus KS ungefähr wie in knussjan genuflectere [knielen] entsprungen, da man für kniu ein älteres knigu anzunehmen hat, also knugsjan kuksjan.’ De laatste vormen echter zijn onbewezen, ook heeft men niet noodig er zijne toevlugt toe te nemen. De overgang van k in s had meestal plaats vóór e en i, en deze laatste treft men immers aan in de j van kukjan. Hieruit zou volgen, dat eerst kukjan in kusjan, en toen bij analogie kuk in kus veranderd was. L.A. t. W. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen 1). 27.Dikwijls leest men tegenwoordig honderde jaren, duizende menschen. Is de uitgang e voldoende of moet er nog eene n bij? 28.Hoe is het woord tegenwoordig gevormd? 29.Zijn uitdrukkingen als: Dit is een spreekwoord, dat ik mij niet herinner ooit gehoord te hebben; eene stelling, die het vergeefsche moeite ware te bewijzen; eene hoop, die uwe verzekering mij het recht gaf te koesteren, enz. goed te keuren? 30.Moet men schrijven aardsch- of aardsgezind? 31.Men vraagt de afleiding van het woord verwaarloozen. N N. 32.Men vraagt naar de beteekenis of de afleiding van de volgende woorden, voorkomende in een HS. van de 13e eeuw: scenemessen, eene soort van huiden of vellen; cnippine of clippine, stoff. bijv. n., waarschijnlijk gevormd van cnip of clip, eene diersoort; colenschescijm; het eerste deel van dit woord is Colensche, Keulsche; ric, dat hier niet de bekende bet. van rug hebben kan. J.H. v. D. 33.In sommige spraakkunsten wordt geleerd, dat het werkwoord worden in den onv. verl. der aant. wijs werd en {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} in den onv. verl. der aanv. wijs wierd heeft. Is die bewering juist? 34.Welke is de afleiding van het woord God? 35.Welke beteekenis heeft het woord kam in Vondel's Lucifer, IV Bedr., 3e Tooneel (uitgave v. Roelants, blz. 60). Ruck af dien trotsen kam; schud uit dit harrenas. IV Bedr. rei van engelen, blz. 66: Ghij ziet, o aller telgen stam, Hoe 't hoofd der geesten zijnen kam Durf kanten tegens uw behagen. Wat beteekent (blz. 24) anders in: Dat zal ick keeren, is het anders in mijn maght. en wat (blz. 72) noch knodzen in: Die op Orions past, noch knodzen, noch op reuzen. A. 36.Waarom wordt steigeren met ei en stijgen met eene ij gespeld? X. 37.Nu en dan vindt men in dag- en weekbladen en tijdschriften melding gemaakt van onze nijveren, dat is, onze industriëlen. Dit woord wil mij maar niet bevallen. Weet niemand daarvoor een beter woord in de plaats te stellen? - Wat denken de lezers van de Taalgids van het woord nijverheidslieden? J.H. v. D. 38.Van der Palm schrijft o. a. boven het twaalfde en dertiende hoofdstuk van Jozua: ‘Aan de overzijde der Jordaan, Sihon en Og, wier landen den twee en een halve stammen ten deel vielen’ en ‘De Heer gebiedt Jozua tot de verdeeling des lands, onder negen en een halve stammen over te gaan.’ - Zijn er nog andere schrijvers van naam, die aldus geschreven hebben? Verdient hun voorbeeld navolging? J.H. v. D. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord op vraag 26. Willox. Het woord willoxen werd door Van Wijn tweemaal aangetroffen in oude Rekeningen van 1400, en wel in gezelschap van het woord woesteren, d. i. oesters (zie zijne Avondst. II. 83), en men mag dus de willoxen voor eene dergelijke diersoort als de oesters houden. Het is zoo, Bilderdijk (Geslachtl. II. 287) zegt, dat Van Wijn zoo heeft gelezen door eene schrijffout, en dat het woord had moeten zijn welooren, bij ons (zegt hij) een soort van den genoemden schelpvisch. ‘Hiervan (gaat hij voort) vindt men gewoonlijk te samen gesteld woesteren en welooren.’ 't Is jammer dat de Schr. van die ‘gewoonlijke te samenstelling’ geene voorbeelden aanvoert. Aan Van Wijn schijnt ze niet voorgekomen; even min aan Van Hasselt, die uit ontelbare oude rekeningen en andere stukken zijne Bydragen voor d' oude Geldersche Maaltyden putte en bl. 41 en 42 ald. mosselen, oesters en woesteren opdischt, doch geen welooren. 'k Zou niet durven zeggen, dat de benaming van welooren niet bestaat: Bilderdijk zegt het zoo stellig, dat men er niet aan twijfelen mag; doch heeft men het reeds voor onwaarschijnlijk te houden, dat Van Wijn voor dat woord tweemaal de schrijffout willoxen hebbe aangetroffen, het nieuwe voorbeeld van dit laatste, door den Heer Van Dale aangevoerd, maakt die onwaarschijnlijkheid nog grooter. Het bovenstaande heeft alleen ten doel, het woord willox in zijn bestaan te constateren (als men zegt); de verklaring, die ik met Van Wijn zeg ‘niet te kennen,’ laat ik aan anderen over. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Huus-Allame. Het woord allame is minder onbekend, dan het voorgaande, en Bilderdijk zegt (Geslachtl. I. 16): ‘Het is schandelijk voor Taalgeleerden, dit woord niet te kennen, daar het zelfs bij Kiliaan vermeld wordt.’ Op welk Taalgeleerde die zet moet thuiskomen, is mij onbekend. Het woord is het eerst opgemerkt en verklaard door Steenwinkel, in het door hem ter uitgave bereide Derde Deel van Maerl. Spieg. Hist. Men zie de Aant. aldaar bl. 42-46. Volgens hem beteekent allame gereedschap, benoodigdheid, huisraad, en komt het woord van het angels. geloma, utensilia, waarvan ook het eng. loom, weefgetouw. Bilderdijk, in zijne bijvoegsels op die Aant. stemt aldaar met die verklaring in en staaft ze zelfs nog nader. Te onregt evenwel beroept hij zich daar op het oud-fransche lame, dat klomp of ligchaam zou beteekenen in eene aangevoerde pl. uit den ouden dichter Jean de Meung; Roquefort toont in zijn Glossaire, dat te dier pl. en elders dat lame graf beduidt, en niet ligchaam. Het is vreemd, dat Steenwinkels afleiding, eenige jaren later door Bilderdijk vergeten, of althans niet meer aangenomen schijnt. Op de boven aangeduide bladz. der Greslachtlijst toch maakt hij er geen gewag van, maar zegt eenvoudig, dat allaam of allame uit het latijnsche arma verbasterd is, in de middeleeuwen voor allerlei toestel gebruikt. Meer waarde hecht ik aan de opmerking, dat het woord nog bij de Zuid-nederlanders in gebruik is, welk gebruik - althans in het begin dezer eeuw - door hem reeds werd gestaafd in de Aant. op Maerl. bl. 48. Ter nadere bevestiging van de aangewezen beteekenis, voeg ik te dezer plaatse, aan de bij Steenwinkel vermelde voorbeelden uit onze Ouden, nog de volgende toe. Maerl. Spieg. Hist. I. 352: Al te vele bedaerf den wiven, Scone gesteente, cledere diere, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Joncwive ende cameriere, Diere allame, grote juweelen. D. IV. 159: Sine clederen ende sine allame Waren niet diere no bequame, Maer te maten scone ende goet. Maerl. Rijmb. I. 116, zegt Jacob tot Laban: Soec dine gode, alle ghemene, Overal onder mine allame. Ald. 535: Scotelen, nappe, stope, al te samen Die vate van der allamen Waren goudin, wet voorwaer. Maerl. Alexanders Geesten, I. 64: Daer nae so quamen ghevaren Dies coninxs kint ende sijn wijf, - Ende alle die alame van dien hove. Kausl. Denkm. II. 581: Vrient, hout suverlijc ende cuus Dine hallame binnen huus. Leven van Sinte Amand, I. 27: Die allame, daer die siele mede Haer werc te doene pleghet, Es dat so neder werpt ende leghet Haer in 't aenschyn Gods, ende so niet En verheffe, so wats ghesciet. Hier zegt het woord: werktuig of middel. A. d. J. Screien. De l en r zijn onderling aan verwisseling onderhevig. Zoo vindt men grimlach nevens glimlach; het Hoogd. heeft pflauwe, het Eng plum, waar wij pruim hebben. Zie verder Brill, Ned. Spraakl. Derde uitgave, bl. 40; Holl. Spraakleer, bl. 72 {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} en 73. 't Zoude ons derhalve niet bevreemden, zoo het Middenn. screin (schreijen) het zelfde ware als het Hoogd. Schleihe, dat zeelt beteekent. Hoe denken de taalgeleerden hierover? J.H. v. D.. De afleiding van het woord tegenwoordig. Antwoord op vraag 28: ‘Hoe is het woord tegenwoordig gevormd?’ Dit woord schijnt door middel van het achtervoegsel -ig afgeleid te zijn van tegenwoord, hetwelk -, daar tegen = and is - hetzelfde zou kunnen beteekenen als antwoord; waaruit dan volgen zou, dat tegenwoordig eigenlijk den zin zou hebben van: in de gelegenheid of mogelijkheid om te antwoorden. Hoe passend deze verklaring ook schijnt te zijn, zij is de ware niet. Tegenwoordig heeft met woord niets dan den klank gemeen; dit wordt bewezen, door de vormen waaronder het in de verwante talen voorkomt. Ulfila vertaalde παρών, ἐνεστώς (tegenwoordig) door andwairths, παρεῖναι (tegenwoordig zijn) door andwairths wisan, en daar nu and, als gezegd is, gelijkstaat met tegen, zoo volgt: woordig = wairths. Het Oudh. kent drie vormen: antwart, antwert en antwurt, het Nieuwhd.: gegenwärtig, het Angels. vier: andward, andwerd, andweard en andwyrd, het Oudsaksisch van het vaste land twee: geginward en geginwerd; die alle tegenwoordig beteekenen, terwijl antwoord in het Gothisch andawaurd en andawaurdi (ἀπόκρισις), in het Oudhd. andwurti, in het Oudsaks. andwordi luidt, en het Angels. alleen den vorm andwyrt kent. Dit bewijst genoeg, dat men bij ons -woord- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een geheel anderen stam dan woord (verbum) te denken heeft, namelijk aan het achtervoegsel -waart-s, hetwelk, als blijkt, eigenlijk -waard-s met eene d zou behooren geschreven te worden. Analoog met dezen vorm beteekent goth. anawairths toekomstig. Tegenwoordig is dus op te vatten als tegen iemand gekeerd, tegenover hem. L.A. t. W. Aardsch- of aardsgezind? Antwoord op vraag 30: Moet men schrijven aardsch- of aardsgezind? Men schrijve aardsgezind, hemelsgezind, enz., bet. gezind tot de aarde, gehecht aan de dingen dezer aarde, enz. Het zelfstandig naamw. (hier aarde, hemel) als bepalend woord gebezigd, staat tot het hoofdwoord, 't zij dit een z. n. w. of b.v. n. is (hier gezind) in eene betrekking, die buiten de zamenstelling door een' verbuigingsvorm, (genitief of datief) van het bepalende woord kan worden uitgedrukt. Zie Brill, Ned. Spraakleer, Derde uitgave, bl. 80. - Hieruit blijkt, dat men in aardsgezind en dergelijke zamenstelling niet aan het b.v. n. aardsch, maar aan het z. n. w. aarde te denken hebbe. Men schrijft dan ook: Stadhoudersgezind, volksgezind, pausgezind van de z. n. w. Stadhouder, volk, paus, enz., en Franschgezind, Roomschgezind, van de b.v. n. Fransch, Roomsch, enz. Of men Doopsgezind, dan wel Doopschgezind schrijven moet, schijnt nog niet uitgemaakt. Ware het woord Doopsch nevens Roomsch, Lutersch in gebruik, dan ware de zaak spoedig uitgemaakt; nu dit echter zoo niet is, schijnt Doopsgezind niet bepaald af te keuren. Zie Brill, bl. 198. J.H. v. D. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De afleiding van het woord verwaarloozen. Antwoord op vraag 31: ‘Men vraagt de afleiding van het woord verwaarloozen.’ Verwaarloozen is gevormd van waarloos, een woord, dat op het suffix -loos uitgaat en derhalve een adjectief moet zijn. Waarloos is in het gewone leven niet in gebruik; alleen de zeeman kent het. Raadpleegt men Mr. J. van Lennep's Zeemans-Woordeboek, dan leest men op blz. 254: ‘Waarloos, b. n. - Al wat ingescheept wordt om een voorwerp van gelijken aart te vervangen. W - rondhout, touw. W - e bloks, zeilen enz.’ Een waarloos touw is derhalve een touw, dat niet gebruikt wordt, dat op het oogenblik overtollig is, waarop men om die reden weinig of geene acht slaat en waarvoor men dien ten gevolge ook weinig zorg draagt. Gaat men de afleiding van waarloos na, dan vindt men, dat zij met deze opvatting overeenstemt. Ouderloos, kinderloos, zorgeloos, is iemand, die geene ouders, kinderen, zorgen heeft, en zoo zal waarloos zijn iets, dat geen waar heeft. Dit substantief waar, ohd. wara (intuitio, consideratio, protectio), ags. ware (heed, caution, care), beteekent aanschouwing, toezigt, zorg, bescherming. De eerste dezer beteekenissen blijkt uit het gebruikelijke waarnemen, oplettend acht geven, kijken naar, niet uit het oog verliezen; alsmede uit het adjectief gewaar in gewaar worden, hetwelk op dezelfde wijs van het substantief waar gevormd is, als gewijs (in trapsgewijs, steelsgewijs) en gerust {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} van wijs en rust. De tweede beteekenis: zorg, voor bescherming blijkt uit bewaren en het provincialistische zich waren, voor zich in acht nemen, zich hoeden: Waar u, dat ik u niet bij ongeluk stoot, voor Neem u in acht, Hoed u; en Ik zal mij waren, dit niet te doen, voor Ik zal wel oppassen, wel zorgen, dat ik dat niet doe. Waarloos is derhalve: zonder toezigt, zonder bescherming; eene beteekenis, waaruit die van den genoemden scheepsterm en van verwaarloozen zich gemakkelijk en ongedwongen laten afleiden. L.A. t. W. Boekaankondiging. Nederlandsche Spraakleer. Klankeer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden, ten gebruike bij inrichtingen van hooger onderwijs, door Dr. W.G. Brill. Derde Uitgave. Leiden, E.J. Brill, 8vo., 418 blz. Wij noemen het een verblijdend teeken, dat de doorwrochte Nederlandsche spraakleer van Dr. W.G. Brill binnen het tijdsverloop van een twaalftal jaren voor de derde maal het licht ziet. Het is zeker een bewijs, dat het nog niet ontbreekt aan dezulken, die op degelijke taalstudie prijs stellen. De Nederlandsche spraakleer toch is volstrekt geen werk, dat men maar behoeft in te zien, of waarvan men maar eenige paragraphen van buiten behoeft te leeren, om met den inhoud bekend te worden, integendeel! zij moet vlijtig gelezen, herlezen, uitgeplozen, overdacht, vergeleken, in één woord: zij moet ernstig bestudeerd worden, wil men er al het nut uit trekken, dat er uit te trekken is. Het zal voor de meeste lezers van dit Tijdschrift overbodig wezen, hun iets aangaande de inrichting van dit leer- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} boek mede te deelen. Voor wie er belang in stellen mogt, zij de volgende opgave voldoende. De Inleiding handelt over spraak, taal en rede, over de Nederlandsche taal en taalkunde. Het werk zelf is verdeeld in drie boeken. Het eerste boek handelt over de letters; eerst over de letters in het algemeen, dan over de vokalen, vervolgens over de konzonanten, eindelijk over de grammatische figuren. In het tweede boek wordt de woordvorming besproken: vokaalverwisseling, afleiding, zamenstelling en klemtoon. Het derde boek, zeker het gewigtigste gedeelte, behandelt den aard en de verbuiging der woorden in deze orde: het zelfstandig naamwoord, de soorten, de vorming, het geslacht, de naamvallen en de getalvormen; het bijvoegelijk naamwoord, den onderscheiden aard, de vorming, de trappen van vergelijking, de concretie of zamenvoeging met het zelfstandig naamwoord en de verbuiging; het voornaamwoord, de soorten in het algemeen, de soorten in het bijzonder en de verbuiging; het lidwoord, de bepaling, de verbuiging en bijzonderheden omtrent het gebruik; het telwoord, de soorten in het algemeen, grondgetallen, rangschikkende telwoorden, onbepaalde telwoorden, herhalingstallen, verdubbeltallen en soortgetallen; het werkwoord, de soorten, vorming en verbuiging; het bijwoord, de soorten en de vorming; het voorzetsel, de soorten en de vorming; het voegwoord, de soorten, de vorming en het gebruik, en eindelijk de tusschenwerpsels. Men kan uit deze opnoeming eenigzins den rijkdom der behandelde stof bepalen, en hoewel deze spraakleer volgens den titel bestemd is voor inrichtingen van hooger onderwijs, zoo gelooven wij dat zij ook een uitnemend leerboek is voor allen die zich zelven onderwijzen moeten en voor onderwijzers kweekscholen. Immers, wanneer wij de onderwerpen, hier behandeld, vergelijken met de eischen, die de programmata aan de lagere onderwijzers stellen: eene grondige kennis van de rededeelen, hunne vorming en vormverandering; bedrevenheid in het taal- en redekundig ontleden; bekend- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} heid met de leesteekens en de regels der gebruikelijke spelling; begrip van het Nederlandsche taaleigen en de figuurlijke taal, dan mogen wij stellen dat hij, die Brills spraakleer grondig kent, voor het grootste gedeelte met goed gevolg examen in dat vak zal kunnen afleggen. Het is waar, van elders moet hij zijne kennis halen aangaande het redekundig ontleden, de figuurlijke taal en de leesteekens. Ook aangaande de spelling? - Dr. Brill schijnt van eene afzonderlijke behandeling der orthographie niets te willen weten en meent nog steeds, dat deze alleen zou kunnen bestaan in eene willekeurige verzameling van aanmerkingen ter opheffing van zekere in het spellen der woorden gerezen zwarigheden. Wij meenen hier van den geleerden Schrijver te mogen verschillen, aangezien woorden, omtrent welker spelling geen verschil bestaat, toch ook gespeld moeten worden, en de regels, daarbij te volgen, geenszins van belang ontbloot zijn. Dat eene afzonderlijke, eene wetenschappelijke behandeling der orthographie mogelijk is, zonder dat zij eene willekeurige verzameling van aanmerkingen of eene verzameling van willekeurige oplossingen wordt, is, dunkt mij, bewezen door Dr. Te Winkels boekje: de Nederlandsche spelling onder beknopte regels gebragt. Wij zouden evenwel den Schrijver verkeerd beoordeelen, indien wij meenden dat hij met de zaken, in genoemd werkje ter spraak gebragt, weinig op had. Ook door hem wordt de regel der beschaafde uitspraak op den voorgrond gezet, waarop onmiddellijk volgt, dat de spelling, waar de uitspraak het niet verbiedt, de sporen van de afleiding of van den grammatischen vorm des woords moet bewaren; en met recht mag de schrijver zeggen, dat hij tot de kennis van den etymologischen aard en den grammatischen vorm der woorden de noodige gronden aan de hand geeft. Het blijkt dus dat Dr. Brill het gebied van dat gedeelte der taalwetenschap, dat men gewoonlijk spelling noemt, zoo naauw mogelijk begrenst; het eenig verschil tusschen hem en andere schrijvers bestaat in den naam en de wijze van behandeling; de zaak zelve lijdt er niet onder. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zijne spraakleer met vrucht beoefend heeft, zal geen vreemdeling zijn in de onderwerpen, die anders tot de spelling gerekend worden, als: letters, lettergrepen, woorden, geslotene, opene, zachte en scherpe klinkers, tweeklanken, (van drieklanken wordt te recht geene melding gemaakt) medeklinkers, kennelijke en verholen afleiding en verbuiging der woorden; maar hij zal gewigtige waarheden dienaangaande hebben leeren kennen. Zelfs vindt men er merkwaardige bijzonderheden in betreffende de spelling der zamengestelde woorden. Dr. Te Winkel zou in de tweede uitgave van zijn werkje iets over dit onderwerp gegeven hebben, indien de eerste druk niet spoediger, dan hij verwacht had, uitverkocht ware geworden en het stellen der regels niet veel tijd en veel zoekens vereischt had. De lezers van dit Tijdschrift zullen zich herinneren, dat over de inlassching van e of en in zamengestelde woorden ook gehandeld is door Mr. J. van Lennep 1). Men vindt bij den heer B. niet de regels van Mr. J. van Lennep, maar toch grootendeels dezelfde resultaten, als: dageraad, nachtegaal, bruidegom, pennemes, muizeval, bereklaauw, kurketrekker, heldenmoed, oogenblik, vorstenhuis, laarzemaker, pruimeboom enz. Op grond dat het gebruik kennelijk de inlassching der n heeft gewild, schrijft de heer B. woordenboek; de heer v. L. schrijft woordeboek, waar Dr. De Vries hem niet gaarne in navolgen zou 2). Of de Heeren het in dit opzigt overigens met elkander eens zijn, mag betwijfeld worden. Genoeg zij het te herhalen, dat de spraakleer van Dr. B. ook omtrent dit punt veel leerrijks bevat. Het voornaamste, dat bij de aankondiging van deze derde uitgave der Nederl. spraakl. in aanmerking komt, is in hoeverre zij van de beide voorgaande verschilt. Wij willen trachten daarvan een overzigt te geven. - De beschouwin- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} gen over spraak en taal zijn eenigzins anders geworden. Eerst was spraak de hoorbare uitdrukking der gedachten; thans is spraak uitdrukking van gedachten. Een woord was een klank, die een begrip uitdrukt; nu zijn woorden klanken, door den mensch door middel zijner spraakwerktuigen voortgebracht, met het doel om hem tot herkennings-teekenen zijner gedachten te strekken. Wij vinden nu ook in de inleiding wat een zin en eene rede is: Men noemt zin een woord of zamenstel van woorden, dat de gedachte uitdrukt met haar onderwerp in verband. Onderlinge verbonden zinnen maken eene rede uit. Wat in de bepaling van een zin de bijvoeging ‘met haar onderwerp in verband’ moet beteekenen, is o.i. moeilijk te vatten. Eene gedachte is immers, psychologisch beschouwd, eene verbinding van onderwerp en gezegde, zoo zij bevestigend, eene scheiding van beide begrippen, zoo zij ontkennend is. Aan de definitie van den Schrijver ligt zeker eene andere beschouwing tot grondslag, anders zouden de aangehaalde woorden overbodig wezen. Zoo zouden wij ook de bewering, dat de verschillende aard en betrekking van een woord in den zin door eigenaardige vormen worden aangeduid, gaarne nader toegelicht hebben gezien. - In eene aanmerking wordt nog eenig denkbeeld gegeven van monosyllabieke, polysyllabieke en vormwoord-talen. De § over de Nederl. taal en letterkunde is weder verrijkt met eene aanmerking, waarin de verklaring wordt gegeven van het verschijnsel, dat onze tegenwoordige taal, met het Gothisch en Oudduitsch vergeleken, in hare verbuigings- en afleidingsvormen in tal van lettergrepen en klankrijkheid veel heeft verloren, terwijl in eene nieuwe afdeeling een beknopt overzigt wordt gegeven van de geschiedenis der Nederl taal. Tot zooverre de inleiding. Het eerste boek handelt over de letters en is verdeeld in vier hoofdstukken: Over de letters in het algemeen, over de vokalen, over de konzonanten en over de grammatische figuren. Ook dit gedeelte draagt de blijken, dat het door {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} den Schrijver naauwlettend is nagezien. Bij de letters vindt men nu niet alleen het woord letter in de beteekenis van letterteeken, maar ook in die van letterklank, tevens eene aannemelijke verklaring, waarom men bij de opnoeming der medeklinkers zegt bé, dé, gé, jé, té, - ef, el, em, en, er, es - zed - ha en ka, en eene aanteekening over het letterteeken y. In de beschouwing der vokalen is niet veel verandering gekomen; slechts zeer weinig bijvoegingen en nog minder weglatingen hebben er plaats gehad. Wij vinden eene opmerking omtrent i en u voor de r en h (ch) in het Gothisch; eene andere omtrent smal, lam, laat en zat; bij het vroeger alleen vermelde kirren, als voorbeeld van eene geslotene i, gevolgd door r, nu ook girsen, snirsen, wirrel, zwirrelen, girgel en Dirk; bij immer (ie-meer), emmer (eenbaar), tobbe (tweebaar) enz., nu ook treeft voor drievoet, verder knielsvat, uit Hoofts Warenar voor knekelvat, knekelhuis; en eindelijk dat achterdocht staat vooor achterdacht en niet met dunken maar met denken zamenhangt. Daarentegen is weggelaten de bewering dat de o van schofttijd uit de a van schaven (schoven, schuiven d. i., gaan strijken) is ontstaan, en dat schoft of schobbert één is met schooijer. Bij de medeklinkers vinden wij nu eene andere verklaring, waarom de aanvangletters van veertig, vijftig, zestig en zeventig scherp worden uitgesproken. De oorzaak daarvan wordt weder gezocht in eene t, die men er vroeger voor plaatste. Tsestig, tseventig, tnegentig werden eerst verklaard door de zestig, de zeventig, de negentig. Nu vraagt de Schrijver: van waar die t-klank? en antwoordt: ‘In het Oudsaks. werden de telwoorden zeventig, tachtig en negentig door de lettergreep ant (in het Angelsaks, hund) voorafgegaan. Waarschijnlijk is derhalve de scherpheid der z in zeventig en de t in tachtig en tnegentig als een overblijfsel van dat voorvoegsel te beschouwen. Om den f-klank in veertig en vijftig, en de scherpe s in zestig te verklaren, dient men aan te nemen, dat een verkeerd gebruik dat voorvoegsel ook vóór de namen der tienheden beneden zeventig is gaan plaatsen. - De verdeeling in §§ is overal dezelfde {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven, behalve aan het einde van het eerste boek, waan gesproken wordt over de grammatische figuren. In de tweede uitgave hadden de vier eerste betrekking op bijvoegingen, de vier volgende op weglatingen en de laatste, de metathesis, stond op zich zelve. In de derde uitgave vinden wij er zes, twee aan twee bij elkander gevoegd. Op prothesis (voorvoeging) volgt aphaeresis (weglating aan het einde); op epenthesis (inlassching) synkope (weglating in het midden eens woords); op paragoge (achteraanvoeging), apokope (weglating aan het einde eens woords); de elisie staat nu op zich zelve, terwijl diaeresis en methathesis te zamen genoemd zijn, omdat zij haren grond vinden in de natuur der vloeibare r of l, welke medebrengt dat zich de vokaalklank ligtelijk ter wederzijde dezer letters hooren laat. Het tweede boek handelt over de woordvorming in dezer voege: vokaal ver wisseling, afleiding, zamenstelling en klemtoon. Bij de oneigenlijke zamenstelling wordt nu opgegeven vierschaar, eigenlijk vier scharen, handvol, eene zamenkoppeling van het substantief hand en het adjectief vol, in praedicatieve betrekking tot het subst., verder dapperdeftig (Hooft) en kersversch d. i. kers (kras), en versch en als voorbeelden van deelwoorden met een bijv. n.w. zamengekoppeld: doodgeboren , jonggeboren, jongstleden en laatstleden voor jongst- en laatstgeleden. De voorbeelden van eigenlijke zamenstelling zijn verrijkt met zelfst. n.w., die met bijwoorden verbonden zijn, als: weldaad, wellust, etgroen, etmaal en zondvloed. Etgroen is weder opgeschoten groen en zondvloed is niet zamengesteld uit zonde en vloed, maar staat voor zendvloed, zooals Vondel nog schrijft; dit zend nu is ontstaan uit sine, eene Oudduitsche versterkende partikel, die bij voorbeeld, voorkomt in sinegruen d. i. sterkgroen. In het derde boek worden de aard en verbuiging der woorden besproken. Het substantief ligt daarbij het eerst aan de beurt. Bij de door achtervoegsels gevormde treffen {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} wij als nieuw opgegeven uitgang aan laar en als nieuwe aanmerkingen, dat in ster de s ingelascht schijnt en na deze inlassching de d tot t is verhard; oorspronkelijk namelijk was de uitgang dre, b.v. dauphyndre werd in een gelijktijdig stuk van Jacoba van Beyeren gezegd), dat de uitgang es van ouds gemeenlijk achter mannelijke persoonsnamen op er of aar kwam b.v. dienarerse patronerse, profeterse, voesterse; dat de uitgang ken bij verkleinwoorden bestaat uit de vereenigde uitgangen ik (ig) en en; dat de uitgang ing waarschijnlijk door inlassching der n uit ig is ontstaan, dat de uitgang nis in het Goth. assus luidt, en de n met dezen uitgang een onafscheidelijk geheel is beginnen te vormen, omdat hij steeds achter werkwoorden op inôn kwam; b.v. leikinassus van leikinôn (genezen); en dat het voorvoegsel ge soms is afgevallen zonder dat het woord zijne beteekenis verloor , dus in maat voor gemaat d. i. dischgenoot van het Goth. matjan (eten). Bij het herlezen van de §§, over de afgeleide zelfst. n. w. handelend, kunnen wij twee bedenkingen niet achterwege laten. De eerste is of het niet beter ware bij afgeleide woorden alleen van achtervoegsels en niet van uitgangen te spreken. Immers achtervoegsel is het tegenovergestelde van voorvoegsel en het woord uitgang heeft ook weder zijne bepaalde beteekenis; men verstaat er nl. datgene door, wat bij de verbuiging en vervoeging geplaatst wordt achter den grondvorm van een woord, ook wel woordstam genoemd. Nu eens spreekt de Schrijver van den uitgang schap, den uitgang heid, dan weder van het achtervoegsel te. Dit is minder juist. Het bezwaar is nu wel zoo groot niet, maar als de middelen aanwezig zijn om bij de leerlingen verwarring van denkbeelden te voorkomen, waarom zou men er dan geen gebruik van maken? De tweede bedenking betreft de scheiding in lettergrepen van eenige afgeleide woorden op aard. Dezelfde aanmerking werd reeds vroeger door mij in dit Tijdschrift gemaakt. In den tweeden druk van de spelling van Dr. Te Winkel heeft deze de aanmerking als juist erkend en de voorgestelde verandering gemaakt. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Of toen dit vel van de Spraakleer reeds was afgedrukt, dan of de Schrijver zich met onze zienswijze niet vereenigt, blijkt niet; maar opmerkelijk is het, dat het weder net zoo uitkomt, dat twee woorden op aard moeten worden afgebroken en dit weder op verschillende wijzen is geschied: op den eenen regel goed-aard en op den volgenden wree-daard. De laatste wijze van afbreken is consequent met de spelling luijaard en hetgeen dienaangaande in het voorbericht wordt gemeld. Wij hadden gewenscht dat het achtervoegsel aard op gelijke lijn ware geplaatst met achtig en dus de woorden op aard gespeld en gescheiden zouden worden als zamengestelde woorden: grijs-aard niet grij-zaard; rijk-aard niet rijk-aard; gierig-aard niet gieri-gaard; lui-aard niet luijaard, en valsch-aard niet val-schaard. De § over het taalgeslacht in het algemeen is gedeeltelijk omgewerkt en met nieuwe beschouwingen vermeerderd. De Schrijver verklaart dat wel degelijk erkenbare regels de geslachten beheerschen, zoodat ook bij het gemis van erkenbare geslachtsvormen, zelfs bij zaaknamen van het mannelijk of het vrouwelijk geslacht, uit de beteekenis of den uitgang het geslacht kan gekend worden. Wel zijn er op elken regel uitzonderingen; maar hij meent, dat de tijd gekomen is, om die uitzonderingen van lieverlede tot den regel terug te brengen, aangezien de grond der uitzondering niet alleen voor het taalgevoel des ongeleerden is verloren gegaan, maar ook voor den geleerde in het duister schuilt. Over de meervoudsvormen handelend, deelt de Schrijver merkwaardige bijzonderheden mede omtrent de wording van de tegenwoordig gebruikte meervoudsuitgangen en dat De Decker koten als meervoud van kot heeft en men in vroeger eeuwen stroten en bloten van strot en blok schreef; hoe het meervoud van zamengestelde woorden wordt gevormd en waarom middernachten niet, en middagen wel gebruikelijk is. Bij de bijvoegelijke naamwoorden vinden wij de nieuwe aanmerking, dat de van werkwoorden afgeleide adjectieven {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} op baar met actieve beteekenis, als bedriegb're zielrust (Van Lennep) bekoorb're lentebloesems (Beets) de wettiging van het gebruik missen; dat vloeibaar, een aangenomen woord, niet van het werkwoord vloeijen, maar van het subst. vloed afgeleid schijnt te wezen; eene tweede, dat in de reeds eeuwen oude bijv. nw. schrift- en riddermatig en dus ook in plicht- en doelmatig, de beteekenis van het woord maat tot die van overeenkomstigheid is afgedaald, en matig in dergelijke woorden volkomen hetzelfde is als het Hoogd. gemäss hetwelk tot matig staat als ge-haard tot harig. Vervolgens vinden wij het qualitatieve subst. klappei verklaard als ontstaan uit het adj. klappige en naast schroomvallig nog sluimervallig (D. van Lennep). Eene derde opmerking is, dat het achtervoegsel ig bij sommige adjectieven scheen te kunnen wegblijven zonder dat de beteekenis er bij leed, als in: manhaft, krijgshaft, standvast, korsel en oudtijds dusdaan, waaraan het is toe te schrijven dat ig ook wel werd weggelaten, waar dit niet kan geschieden, als: godvruchte schaar (Psalmber.) gifte beet (Beets) nieuwsgier oog, wispeltuur en lafharte daad (Van Lennep); eene vierde opmerking is, dat bij van werkw. afgeleide bijv. nw. die eene passieve beteekenis hebben, het achtervoegsel lijk meer tot een blooten vormklank is geworden dan baar; dat men zich bij de adjectieven op baar de werking, aangeduid door het werkwoord, waarvan zij zijn afgeleid, als dadelijk uitgevoerd voor oogen stelt, en waar de mogelijkheid van het ondergaan eener werking in eigenlijken zin te kennen gegeven moet worden, aan baar de voorkeur geeft; men vergelijke rekbaar metaal en rekkelijk karakter, draagbare tent en dragelijke stijl, eetbaar niet etelijk, en begrijpelijk niet begrijpbaar; onmetelijk en onuitsprekelijk brengen niet zoo noodwendig het denkbeeld van meten en spreken mede als onmeetbaar en onuitspreekbaar. In het hoofdstuk over de voornaamwoorden vindt men als nieuwelingen eenige mededeelingen, aangaande de persoonlijke zich, gij (gi, ghi) en du, ze, haar en hem en de bezittelijke haar en hun. In het volgende, over de lid- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, wordt herinnerd aan uitdrukkingen, die uit een werkwoord en een zelfst. n.w. zonder lidwoord bestaan: Voet aan wal zetten, wortel schieten, adem halen, moed vatten en daarbij worden nog, vermeld zijnen adem halen (Vondel), eenen adem halen (Bilderdijk) en dat de ouden zeiden eenen moed vatten. Bij de telwoorden keurt de Schrijver het gebruik van ietwat af, dat door sommigen zoo bekoorlijk gevonden wordt, hoewel het tweemaal hetzelfde uitdrukt (iet of iets en wat) en verkeerdelijk gezegd wordt voor etwat, dat men niet meer kent. De behandeling der werkwoorden heeft weinig veranderingen ondergaan. Na de abstrakte werkwoorden en die als zoodanig gebruikt worden, vermeldt de Schrijver nu ook abstrakte of abstrakt gebruikte transitieve werkwoorden, die hunne concrete beteekenis afleggen, om slechts een doen zijn te kennen te geven en in zoo verre abstrakte factitieve werkwoorden kunnen heeten, b.v. iemand koning maken, iemand de deur uitlaten enz. Bij de onmiddellijk afgeleide werkwoorden leest men in de tweede uitgave: ‘Al zulke (denominatieve d. i. van naamwoorden afgeleide) werkw. zijn gelijkvloeijend.’ In de derde uitgave zegt de Schrijver dat niet zoo onbepaald, verandert ‘al’ in ‘over het algemeen’ en wijst op zouten en spouwen, die, hoezeer van de subst. zout en spalt afgeleid, in het verleden deelwoord, gezouten, gespouwen, het kenmerk van sterke werkwoorden vertoonen, terwijl ontvouwen in oneigelijken zin het zwakke verl. deelw. ontvouwd heeft. De opmerking dat ontboezemen van den boezem berooven zou beteekenen en eigenlijk uitboezemen moest luiden, wordt door den Schrijver op grond van de analogie met ontschepen wederlegd. Het sterke verleden deelw. versmoren, door Decker voor versmoord gebruikt, wordt afgekeurd, even als de onbepaalde wijs vertogen, door Bilderdijk voor vertiegen gebezigd. Zieltogen schijnt een denominatief werkwoord van ziel en tog of toog (Hoogd. zug). Eindelijk zegt de Schrijver bij de verklaring der Goth. vormen brahta, thahta en thuhta aan te nemen, dat de zwakke prae- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} sens-vormen, thaghjan en thughjan van lateren oorsprong en thahta, thuhta, tot een sterk thikan, thak terug te brengen zijn, even als brahta tot brag van brigan (met epenthesis van den neusklank: briggan). De beschouwingen over de bijwoorden, voorzetsels hebben bijna geene verandering ondergaan. Het eenige dat wij bij onze, misschien al te vlugtige lezing hebben ontdekt, is de bijvoeging van een citaat uit de Decker, waar het bijwoord (voorzetsel) aan den zin heeft van tegen: Gij die aan allen meest ons aanzien zoud verweeren, Poogt meest van allen thans ons aanzien te bezeeren. Wij zijn aan het einde van ons verslag. Moge het aangevoerde voldoende wezen, om te doen zien, dat het titelblad geene onwaarheid zou bevatten, als er vermeerderde en verbeterde uitgave op stond. De Schrijver heeft ook opgenomen, wat hem de behandeling dezer stoffe ten behoeve van het akademisch onderwijs heeft opgeleverd; de oogst had grooter kunnen zijn, als de nieuwe uitgave eenige maanden later het licht had kunnen zien. Wij wenschen hartelijk, dat er geen noodelooze spoed gemaakt zij, en de Spraakleer van Dr. Brill meer en meer als het beste dat wij van dien aard in onze taal bezitten, moge gewaardeerd worden. J.A. van Dijk. Zinsontleding, door G.A. Vosterman van Oijen, Onderwijzer aan de openbare school voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs, te Aardenburg. Eerste Stukje. Te Oostburg, bij A.J. Bronswijk, 1861, klein 8vo., 32 blz. De Schrijver van dit werkje vermeldt in zijn Voorwoord, dat de taalstudie in de laatste dertig jaren eene aanzienlijke hoogte heeft bereikt en dat, op weinig uitzonderingen na, de onderwijzers der lagere school, en met hen het volk, onbekend zijn gebleven rnet de resultaten van de nasporingen van zoo vele bekwame mannen als zich op deze wetenschap toelegden. - Het fondament van taal- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} eenheid, door Weiland gelegd, is volgens den Schrijver verouderd. De oorzaak waarom de spraakleer van Dr. Brill niet als grondslag van alle taalonderwijs en het werkje van Dr. Te Winkel niet als maatstaf onzer spelling genomen wordt ligt in de moeijelijkheid aan het bestuderen der bovengenoemde werken verbonden en in het gebrek aan werkjes in dien geest voor de lagere school geschreven. De Schrijver tracht met zijn boekje in het laatste gebrek te voorzien. Met een tweede stukje zal deze eerste proeve, waarin de zinsontleding behandeld wordt voltooid zijn. Het streven van den Schrijver is zeker loffelijk en toch aan bedenking onderhevig. Wanneer nu waarlijk de boeken en boekjes van de heeren B. en t. W., zoo moeilijk zijn om door de onderwijzers bestudeerd te worden, dan is de moeilijkheid, of in de zaak zelve of in de wijze van voorstelling gelegen. Is het eerste zoo - wat zal men er dan in een schoolboekje van maken? Is het laatste het geval - dan kunnen zij de handboeken voor de onderwijzers van het volk niet wezen. Mogen wij onze overtuiging uitspreken, dan verklaren wij, dat noch de spraakleer van Dr. B., noch de spelregels van Dr. t. W., voor hen, die lust en kracht hebben om na te denken, te moeilijk zijn: moeilijk is bijna ieder leerboek, zoolang men van de zaak, die het behandelt, weinig of niets weet. Aan allen, die het met den Schrijver eens zijn, dat in een schoolboekje alle verdeelingen van een wetenschappelijk leerboek moeten voorkomen, kunnen wij dit werkje met gerustheid aanbevelen; want wij hebben het met de syntaxis van Dr. B. vergeleken en bevonden, dat het op een paar kleinigheden na, aan zijn model getrouw is gebleven. De Schrijver heeft het in stellingen geleerde door tal van voorbeelden opgehelderd en oefeningen tot toepassing er bij gevoegd. Niettemin gelooven wij dat veel onderwijzers, al kan men hen niet beschuldigen ‘van dat vasthouden aan het oude, van dat onverantwoordelijk verzuim,’ den tijd, voor het taalonderwijs bestemd, te kort en te kostbaar zullen achten, om hem te gebruiken tot het leeren van onderscheidingen, die voor het volgend leven van verreweg de meeste leerlingen geene de minste waarde hebben, en wier wetenschappelijke waarde nog niet boven bedenking verheven is. Om deze uitspraak aannemelijk te maken, schrijven wij de vijf laatste regels van blz. 27 over: (Dewijl het d. i. China) beveiligd en bepaald (is) door een zevendubb'len muur, hemelhooge bergen en eeuwenoude, wellen. Zamengetrokken, uitgebreide, eenvoudige , synthetische, bedrijvende (praedicatieve) bevestigende, oordeelende, stellige (assertorische) volzin. - In één opzigt zijn wij het met den Schrijver volkomen eens, namelijk, dat men geen bezwaar behoeft te maken tegen een matig gebruik van vreemde woorden als kunsttermen. J.A. van Dijk. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het beginsel bij de onderscheiding der woordsoorten in acht te nemen. (Naar aanleiding van Dr. L.A. te Winkels ‘Antwoord aan Prof. W.G. Brill op zijnen brief over de definitie van het werkwoord’ 1)). Wat eigenlijk het kenmerkende der taal uitmaakt, is niet zoo licht te vatten. Immers ziet men tot opheldering dier duistere vraag gemeenlijk middelen aanwenden, die de strekking hebben om eene valsche voorstelling van het wezen der taal te geven. Veelal, namelijk, wanneer men het wezen der taal duidelijk wil maken, begint men met te gewagen van gevoelsklanken en klanknabootsingen. In zulke onwillekeurige en nagemaakte geluiden nu kan nimmer de oorsprong der taal gevonden worden. Het is denkbaar, dat de mensch den rijksten voorraad van de duidelijkste gevoelsklanken en de treffendste klanknabootsingen bezat en naar den eisch aanwendde, zonder eene eigenlijke taal te bezitten. Wij hebben die klanken met de dieren gemeen, en de taal wortelt juist in dat wat wij boven de dieren vooruit hebben. Is de klank slechts de onwillekeurige uitdrukking eener ge- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} waarwording, dan is niet de mensch bij het vormen van dien klank werkzaam geweest, maar slechts het dier, het bloot zinnelijk wezen in den mensch. Geen enkele stap is nog gedaan om tot het vormen der taal te komen. Het zwijgen bij een door de natuur bekomen indruk is veel menschelijker, dan het uiten van een klank, waardoor die indruk wordt wedergegeven. In die klanken derhalve den aanvang der taal te zoeken, die klanken tot opheldering van haar wezen te bezigen, het brengt van den weg af; het getuigt van een miskennen en leidt tot een miskennen van het wezen der taal. Dán, wanneer ons zinnelijk wezen eenen indruk van de natuur ontvangt, te zwijgen - niet uit dofheid of onvermogen, gelijk sommige dieren, maar vrijwillig te zwijgen, de uitdrukking van het gevoel, het namaken van het waargenomene tegen te gaan, het is eene echt menschelijke handeling. Terwijl de mensch bij het uiten van zijn gevoel van den zamenhang van zijn leven met dat der natuur getuigt, zoo getuigt, daarentegen, dat zwijgen, dat de mensch zich van de natuur kan losmaken, zich zelfstandig tegenover haar vermag te stellen; dat hij, als het ware, zijn gevoelen over zich en zijn gevoel kan laten gaan, dat hij zich boven zich zelven verheffen, zich buiten zich zelven plaatsen kan. In dat vermogen nu van den mensch om zich tegenover de natuur en buiten zich zelven te plaatsen, is de oorsprong der taal te zoeken. De mensch moet beginnen met der natuur in hem het zwijgen op te leggen, zoo het bij hem tot spreken komen zal. Dat oogenblik van stilzwijgen, der zinnelijkheid opgelegd, is het oogenblik der taalwording. Dan kermt hij niet, om een voorbeeld te gebruiken, dan kermt hij niet au! wanneer hij pijn gevoelt; maar spreekt: ik gevoel pijn, en dit woord getuigt, dat het oordeelend wezen zich volstrekt, bijna zeide ik, meêdogenloos van het gevoelend wezen heeft onderscheiden, dat hij, die hier sprak, zich zelven tot het voorwerp zijner waarneming gemaakt heeft, om zich zelven van die waar- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} neming rekenschap te geven; het bewijst, dat er in ons een mensch is, die tegen ons zelven en de gansche natuur als rechter overstaat, en die mensch is het die spreekt; hij is het, die de taal heeft geschapen: niet het naklappende of hetzij aangenaam hetzij pijnlijk getroffen dier in ons, maar de beheerscher der schepping, de God in ons, is het, die spreekt, en die God in ons, zoo hij er is, is volmaakt in ons, dat is volkomenlijk aan de macht der natuur onttogen, zoo wel als aan de windselen der kindschheid ontwassen. Daarom kan ook het gestamel van het kind ons geene genoegzame opheldering geven omtrent den oorsprong der taal: in zoo verre in het kind reeds de ontwakende mensch stamelt, heeft zijn stamelen, ruim zoo zeer als de taal zijner ouders, de opheldering, die het ware inzicht geven kan, van noode. Een kind, als menschenkind, is al zeer spoedig oneindig meer dan een dier. Daar staat dan de mensch zich onderscheidend van zich en de gansche schepping met een wereld van gedachten in zich, die niet uitwendig aan hem waargenomen kunnen worden, zelfs niet door zijnen evenmensch, - en die gedachten zelven, zij verflaauwen, zij worden uitgewischt door de vermoeidheid van zijn ligchaam. Zal dan die inwendige wereld, het hoogste wat hij bezit, nimmer mededeelbaar zijn aan wat hij het liefste heeft, aan zijn natuurgenoot? Zal die wereld telkens spoorloos verloren gaan voor hem zelven, om na herstelde geestkracht en vernieuwde waarneming - misschien - op nieuw geboren te worden? Zoo zou de mensch dan toch nog een natuurwezen blijven in zijn doen, hoezeer hij het ook niet ware in zijn denken. Hij zou geen gisteren hebben om aan zijn heden te knopen, geen grond om op voort te bouwen: geene vereeniging van geestelijke kracht met die van andere menschen zou er mogelijk zijn; de mensch zou een ware banneling wezen op aarde, het rampzaligste van alle schepselen Gods, een wezen, dat geroepen is, een eigenen kring buiten het bloot natuurlijke te erlangen, en machteloos dien tot stand te brengen. - Daarom, de mensch {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} moet die inwendige wereld kunnen uiten; hij moet dat wat die wereld inhoudt, kunnen vasthouden, en dit doet hij in het woord, dat is in den klank, die rekenschap geeft van zijne gedachte l). Het woord derhalve geeft niets uitwendigs terug, het is geen teeken van eenig voorwerp in hemel of op aarde, geen nabootsing van eenig ding, dat buiten ons bestaat; het geeft alleen de gedachte terug, en de gedachte bestaat in een oordeel over een voorwerp, dat is, zij getuigt van die werking onzes geestes, waardoor wij eenige hoedanigheid afscheiden van het voorwerp, waaraan zij toekomt, om de verbinding der twee, als met ons begrip in overeenstemming, met vrijheid te bewerkstelligen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieruit volgt, dat het eerste, het oorspronkelijke woord in zijn wezen en aanleg en als in den kiem, een werkwoord zijn moest. Immers, het voorwerp, over hetwelk de gedachte ging, bleef aanvankelijk onuitgedrukt, het noemde, als het ware, zich zelf, het vertoonde zich daar in de natuur voor 's menschen oogen: des noods kon het nader met eenig gebaar worden aangewezen. Maar de gedachte, die in de natuur geen bestaan, noch voorbeeld kent, de gedachte over dat voorwerp, moest uitgedrukt worden, en de klank, welke van het denken getuigde en wel is waar van zelf de waargenomen hoedanigheid of werking vertegenwoordigde, doch geenszins tot herkenningsteeken van die hoedanigheid of werking moest dienen, maar strekte om de in het brein voltrokken verbinding van die hoedanigheid of werking met het voorwerp te kennen te geven, - die klank bezat al het kenmerkende van dat woord, hetwelk wij werkwoord heeten. Werd het voorwerp der gedachte werkelijk door een gebaar aangeduid en ging die aanduiding met het uitbrengen van een klank gepaard, dan was het voornaamwoord geboren. In het voornaamwoord heeft men, als het ware, het teeken, de vertegenwoordiger van het voorwerp zelve. Daar nu de taal bestaat in het uitbrengen van eene gedachte aangaande het voorwerp, zoo is het voornaamwoord eigenlijk geen woord, slechts een hulpmiddel om het voorwerp der gedachte te vertegenwoordigen en als te vervangen: het is slechts eene aanduiding, eene vingerwijzing door middel van het geluid, die de aanwezigheid of bekendheid van het voorwerp veronderstelt om verstaanbaar te zijn. Wilde de mensch in staat zijn te spreken over voorwerpen, die niet met den vinger aanwijsbaar waren, zoo moesi hij een klank hebben, waaraan hij het voorwerp herkende, en deze was spoedig gevonden. Den klank, namelijk, die de gedachte aangaande dat voorwerp inhield, bezigde hij als herkenningsteeken van dat voorwerp; hij gaf aan het voorwerp eenen naam, ontleend aan een oordeel, over dat voorwerp geveld. Maar van het oogen- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} blik aan, dat die klank als naam van een voorwerp diende, had hij opgehouden werkwoord te zijn. Er waren van nu aan twee klanken, van welke de eene een werkwoord, de andere een naamwoord was. - Hoe deze te onderscheiden? - Zoo als in het Chineesch nog geschiedt, te weten, door verschil van toon en door de orde, in welke zij uitgebracht worden: de eerst uitgebrachte klank gaf het voorwerp, waarover de gedachte ging, het onderwerp der rede, te kennen: hij was bijgevolg een naamwoord; het tweede, op anderen en levendiger toon uitgesproken, hield de rede zelve in, en was bijgevolg een werkwoord. Slechts door de verschillende aanwending, door het gebruik, dat er van gemaakt werd, waren de beide klanken onderscheiden, in hun verschillend gebruik lag hun onderscheidend wezen, niet in hun verschillenden inhoud. Aan het gebruik derhalve, aan de aanwending in de rede, niet aan de beteekenis, moet de grond der onderscheiding der beide rededeelen ontleend worden. De beteekenis der zelfstandige naamwoorden is zoo oneindig verscheiden, als de voorwerpen der gedachte zelven: de gedachte vermag alles tot haar voorwerp te maken, hetzij het een stoffelijk of geestelijk, een concreet of abstract bestaan hebbe. Dus is het een even wanhopig als met het wezen der taal strijdig pogen, de definitie van het naamwoord te ontleenen uit de beteekenis, en eenig begrip te willen vinden, dat gemeenschappelijk toekomen zou aan alle voorwerpen, wier namen tot de ééne woordsoort der substantieven gebracht worden 1). Met de voorwerpen zelven heeft {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} de taal, als zoodanig, niets te maken, slechts met de gedachte aangaande die voorwerpen: die voorwerpen komen slechts als gedachtestof, als voorwerpen der gedachte, niet als natuurdingen, niet als voorwerpen op zich zelf, in aanmerking. De meerdere of mindere overeenkomstigheid van den inhoud der taal met de natuur der dingen kan dus nimmer een maatstaf tot goed- of afkeuring van de taal opleveren: de taal is niet min of meer gebrekkig, naar mate zij meer of min met de wezenlijkheid der dingen overeenkomt, maar naar mate zij min of meer aan haar eigen wezen beantwoordt, en dit wezen is, uitdrukking te zijn van de gedachte, die aan gansch eenvoudige, maar noodwendige, onveranderlijke, overal dezelfde, eeuwige vormen gebonden is: eeuwige vormen, zeg ik, want het denken met zijn vasthouden van een voorwerp te midden van den oneindigen stroom der verschijnselen, is een nadoen van het werk Gods, dat scheppen heet en bestaat in een voortbrengen van een bodem in het bodemlooze, van een punt, hetwelk ondoordringbaarheid heeft, te midden van de oneindige ruimte. Wij hebben het standpunt vermeld, waarop het Chineesch is blijven staan. Hier zijn werkwoorden en naamwoorden volkomen gelijk; zij hebben niets, dat hen onderscheidt, dan de plaats, die zij met betrekking tot elkander in de rede innemen, en het verschillend accent, waarmede zij worden uitgesproken. Deze gelijkheid in vorm brengt een groot gevaar met zich; zij geeft aanleiding dat men de natuur der beide woorden verwarre, en het werkwoord mede houde voor eenen naam, voor den naam eener werking. Zoo bekomt men dan twee naamwoorden, van welke het een is de naam van een voorwerp, en het ander de naam van iets, dat dit voorwerp doet. Zoo wordt de taal een naamgeven van voorwerpelijke dingen; zij wordt niet langer begrepen in haar wezen; de kiem, die in haar ligt, blijft onvruchtbaar. Gelijk de mensch zich door de taal van de dieren onderscheidt, zoo is er een menschenstam, die zich daardoor van {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} alle andere menschenstammen onderscheidt, dat hij in zijne taal getoond heeft, het naamwoord en het werkwoord niet te verwarren; dat hij aan het werkwoord en aan het naamwoord elk zijn eigenaardige vormen gegeven heeft, die het ons mogelijk maken ze te herkennen, op welke plaats zij zich ook in den zin bevinden. Zoo kan er vrijheid in de woordorde, beweging in den zin komen; zoo kan er uitdrukking gegeven worden aan den graad der levendigheid van onze voorstelling, der opgewektheid van ons gevoel en der kracht van onzen wil; zoo wordt stijl, zoo de kunst des redenaars eerst mogelijk, van welke die andere talen hen, die ze spreken, verstoken laten. En hoe heeft de Indo-Germaansche volkstam (want dezen bedoelde ik 1)) die uitkomst bereikt? Door aan het naamwoord een voornaamwoordelijken klank te hechten, waarmede het op het werkwoord verwijst, en aan het werkwoord een dergelijk klankteeken, waarmede het verwijst op het naamwoord. Zoo blijkt het onmiskenbaar, dat er geene bloote nevenstelling tusschen beiden plaats heeft; maar dat het eene om en voor en in betrekking tot het andere bestaat; zoo heeft de koppeling, de verbinding van de beide termen van het oordeel, het wezen der gedachte zelve, eene uitdrukking gekregen, en daar de aangehechte klanken van het werkwoord in hunne verscheidenheid verschillen van die van het naamwoord, zoo is het gezegde, het gedachtewoord, onmiskenbaar, onverwarbaar van het naamwoord gescheiden, en dus door vaste teekenen, als het woord, het woord bij uitnemendheid gekenmerkt. Zoo hebben dan ook de onsterfelijke Grieken den naam Ῥῆμα, en in navolging van hen de Latijnen den naam verbum, dat is, het woord bij uitnemendheid, aan het werkwoord gegeven. Wij zeggen werkwoord ten gevolge van de vergeefsche poging om {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} dit rededeel eenen naam te geven naar zijnen objektieven inhoud, dat is, ten gevolge van eenen terugval onzer wetenschap tot het Chinesche standpunt; ten gevolge van eenen afval van het begrip van het wezen der taal, hetwelk toch zoo volmaakt door de gemeenschappelijke voorvaderen der Indo-Germaansche volken was begrepen. Bij de voorstelling van de wijze, hoe het werkwoord tot naamwoord is geworden, hebben wij gezien, hoe het woord, al naar gelang van zijne functie in den zin, een ander karakter bekomt, tot eene andere woordsoort begint te behooren. Slechts het gebruik in den zin geeft den stempel aan het woord, bepaalt zijn onderscheiden wezen. Bij de ontwikkeling van het zelfstandig naamwoord uit het werkwoord bleef het niet. Werd een gedachtewoord aan een naamwoord toegevoegd om den inhoud van dit gedachtewoord voor te stellen als van den aanvang aan aanwezig in het voorwerp, aangaande hetwelk eene gedachte nieuw werd uitgesproken, zoo was dat gedachtewoord tot een bijvoegelijk naamwoord gestempeld, hetwelk zich wederom door eigenaardige vormen kenmerkte, sints het de liverei moest dragen van het naamwoord, waarbij het behoorde. Dit zelfde eigenschapswoord niet tot bepaling van een naamwoord, maar tot bepaling van het gezegde gebezigd, en wegens dit verschillend gebruik door een eigenaardigen vorm gekenmerkt, gaf de geboorte aan het bijwoord l). Maar de gedachte, door het werkwoord uitgedrukt, kan niet alleen stoffelijk bepaald worden, de gedachte kan ook voorgesteld worden als verwezenlijkt of niet, als voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, als mogelijk of niet mogelijk, als ondanks beletselen bestaande al of niet. Om deze verschillende kategoriën uit te drukken, dienen woorden, die omdat zij de gedachte, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} door het werkwoord uitgedrukt, wijzigen, met de bijwoorden tot ééne soort gebracht worden. Onder de naamwoorden zijn er, die dichter aan het werkwoord aangesloten bleven, en rechtstreeks afgeleid zijn van het in al zijne vormen volkomen ontwikkelde werkwoord. Aan zulke naamwoorden kleeft iets van de natuur van het werkwoord; zij brengen ons de voorstelling, die het werkwoord ons geeft, voor den geest; zij hebben iets van des werkwoords heerschende kracht behouden; de werking, die zij te kennen geven, wordt steeds, gelijk Dr. Te Winkel 1) zeer duidelijk uiteengezet heeft, in betrekking tot een bepaald subjekt gedacht, en dit is zelfs van invloed op hun syntaktisch gebruik. Men noemt ze infinitiefvormen en deelwoorden; maar daar zij onbekwaam zijn om zonder hulpwerkwoord het praedikaat te vormen, en derhalve datgene missen, wat het werkwoord tot werkwoord maakt of liever werkwoord doet blijven, zoo kunnen zij niet met het werkwoord tot ééne soort verbonden gelaten worden 2): het zijn {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} naamwoordelijke vormen van het werkwoord, dat is, in hen is in een bepaalden vorm het werkwoord naamwoord geworden. Nog eene soort van woorden is er, die syntaktisch met de bijvoegelijke naamwoorden op gelijke lijn geplaatst zijn, omdat zij eene bepaling aan de voorwerpsnamen geven, maar niettemin van bijzonderen aard. Zij hebben, wat ook hun oorsprong zij, werkelijk het karakter van teekens van zekere voorwerpelijke dingen, te weten van bepaalde getallen. Werkelijk is hier de bijzondere beteekenis, en geenszins eenig eigenaardig gebruik de grond, dat zij tot eene afzonderlijke woordsoort gerekend worden. Zij zijn, als het ware, willekeurige namen, eigene namen van de getallen; zij hebben geenen gedachte-inhoud; zij zijn toevallige klanken geworden, en waren dus geschikt om bij den ruilhandel tusschen volken, die gansch verschillende talen spraken, even als de namen van maten, gewichten en munten, een gemeen goed uit te maken. Vandaar dat tusschen de telwoorden in het Semitisch en het Indo-Germaansch eene verwantschap wordt waargenomen, die bij de andere soorten tusschen de woorden dezer verschillende taalstammen niet bestaat. De bijvoegelijke naamwoorden, die een onbepaald getal uitdrukken, zijn, mede wegens hunne beteekenis, met deze telwoor- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} den tot eene soort gebracht. Dat derhalve bij deze woorden de van andere adjektieven verschillende aard en beteekenis en niet het gebruik, van hen in den zin gemaakt, den grond opgeleverd heeft, dat zij als een bijzondere soort van woorden worden aangemerkt, kan men zich te gereeder laten welgevallen, aangezien men toch steeds de voornaamwoorden, hoezeer zij wat hun gebruik aangaat, naamwoorden zijn, wegens hunnen van de naamwoorden verschillenden aard als een bijzondere soort van woorden zal dienen te behandelen. Deed men het niet, men zou de zelfstandige en de bijvoegelijke naamwoorden zelven, in zoo verre zij al of niet van voornaamwoordelijken aard zijn, in twee ondersoorten moeten verdeelen. De tegenstrijdigheid bestaat hier in het voorwerp der wetenschap, niet in de wetenschappelijke behandeling: had de taal, uit liefde tot consequentie, de dienst versmaad, die zij van de voornaamwoorden heeft, zij zou geen middel gehad hebben om het werkwoord van het naamwoord te scheiden, terwijl thans die aanduidende klanken, die men stomme gebaren zou kunnen noemen, omdat zij geen gedachte tot inhoud hebben, dienstbaar gemaakt zijn aan het hoogste doel, dat bereikt kon worden. Niet slechts om voorwerpen aan te duiden, konden klankgebaren, hoedanige de voornaamwoorden zijn, worden aangewend, maar ook om betrekkingen tusschen voorwerpen aan te duiden. Strekken zij tot zulk een einde, dan zijn zij bijwoorden, aangezien zij alsdan eene materieele bepaling van het gezegde inhouden. Dienen voorts zulke bijwoorden om bepaaldelijk de betrekking tusschen twee in den zin genoemde voorwerpen aan te duiden, dan heeten zij voorzetsels, die dus wederom bloot door hun syntaktisch gebruik, en niet in wezen, van de bijwoorden onderscheiden zijn. Eindelijk, bij de uitvoerige redenering moest het verband tusschen zin en zin uitgedrukt kunnen worden. Tot dit doel bezigde men voornaamwoorden of bijwoordelijke uitdrukkingen; maar, onverschillig welke woorden men tot dat einde bezigde, zoodra zij dienen om het zinverband te ken- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} nen te geven, vormen zij een nieuwe woordsoort, voegwoorden geheeten, die voor zoo ver zij voegwoorden zijn, in het geheel geene materieele beteekenis hebben, maar slechts de orde en wijze der redenerende voorstelling doen uitkomen. Zoo hebben wij dan uit het ééne woord zich verschillende soorten van woorden zien ontwikkelen, en daarnevens aan de klankgebaren de plaats, die zij vrij innemen mochten, zien aanwijzen. Mijn doel was, het beginsel, dat in de onderscheiding der woordsoorten gevolgd wordt, en de definitie van enkele woordsoorten, die door Dr. Te Winkel met veel scherpzinnigheid veroordeeld was, te handhaven, hoezeer ik toegeef, dat al de gegeven definities nog niet volmaakt zijn. Met de heusche bedoeling om aan de bewoordingen van de door mij gegeven definitiën des naamwoords en des werkwoords geene beteekenis te hechten, die in zijne oogen ongerijmd was, heeft mijn hooggeschatte vriend aan die bewoordingen eenen zin gehecht, welke in mijne en in veler oogen ongerijmd moet zijn. Ziedaar wat ik niet kon laten voorbijgaan zonder mij door eene meer opzettelijke uiteenzetting, dan met eene definitie geschieden kan, nader te verklaren. Utrecht, Sept. 1861. W.G. Brill. Over de werkwoorden beenen en verbeenen. De uitdrukking op iets beenen komt bij onze schrijvers der zestiende eeuw eenige malen voor. Dus in de Antwerpsche Spelen van Sinne, bl. 111: En dit sijn al gaven, soo gheleerde schrijven, (Al ist dat donconstigte daer op beent) Die conste haren beminders verleent. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldaar, bl. 711: Sulck (d. i. menig) arme waer gerne met rijcdom begaeft, Sulck rijcke begeirt al meer en meer onversaeft Niet te vreden met dat hem van God is verleent, Alsoo dat meest elck, seg ick, wie datter op beent, In zijn deel ongerust en zeer tonvreden is. Anna Bijns, Konstighe Refereynen, I. 10: Maer hun herten zijn herder verhert dan steenen, Als 's vyants kinderen deur haet ende nijt Willende op elkerlijcken beenen. Ald. D. II. 48: Dit comt eerst wt Luthers leere alleene: Hy heeft gherockt, dat ander af spinnen: Dus segh ick noch eens als die hier op beene: Aen de miraculen leert de Sancten kinnen. en bl. 75: Den helschen jagher, die sijn net altoos spreyt, Doet in Kerstenrijck bedrijven menigh boos feyt. Deur sijn inblasen de Lutheranen beenen Op allen Godsdienst, die sy wtplanen meenen. Van Ghistele, Terentius (Andria, bl. 39): Ick meynde nochtans wat te hooren Oft ghi in den sin hadt, dees bruyloft te verstoren En ofter yemant ware, die daerop beende. Kiliaan heeft het werkw. beenen opgenomen als een vlaamsch woord dat ‘schimpen, cavillari’ beteekent. En zeker in dien zin laten zich de bijgebragte plaatsen vrij wel verklaren. Intusschen, ook Schmeller heeft een werkw. bainen, dat hij eenigzins anders uitlegt en wel in eenen zin, die in eenige van de aangevoerde plaatsen niet minder met het verband schijnt te strooken; in Einen hinein bainen, an Einen hinanbainen is bij hem ‘ihm zusetsen mit Schelten, Corrigiren, Mahnen, Verbieten etc.’ Wij zouden zeggen, op eene ruwe wijze op iemand aanvallen of los gaan, b.v. met bitsche bejegening. Als Anna Bijns van de Lutheranen zegt, dat zij ‘op allen Godsdienst beenen,’ zoodat zij dien meenen uit {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} te roeijen, dan denkt men hier bij beenen eerder aan het rigten van eenen bitschen aanval, dan aan bloot schimpen. Evenzoo, wanneer zij van de verharde vijanden zegt dat zij ‘deur haet ende nijt elkerlijcken willen bemen.’ Voor op eene prooi aanvallen ontmoet ik het werkw. in de Vlaamsche Rijmkronijk, bij Kausler, Denkmäler, I. 220: Die verrader gaf antworde, Ende seide, dat men huten here Liete roukeloes, ende sonder weere, Swine loepen een groot ghetal, Buten der porten al ouer al, Die men heet ter Magdaleenen; Ende hier op souden seere beenen Van Valkenberghe die prueusche heere, Ende pinen nerenstelike seere, Te ghecrighene die proye. De hoofdbeteekenis van beenen komt mij dus voor te zijn aanvallen of overmeesteren met bitschheid of met schimp. Doch van waar heeft het werkwoord die beteekenis? Met andere woorden, welke is zijne afleiding? Schmeller plaatst bainen op het naamwoord Bain, doch merkt aan, dat het werkwoord misschien niet tot het gemelde naamwoord behoort; men kan, volgens hem, ook denken aan het zweedsche banna, schelden, of wel aan het oudduitsche panon of banon, exercere, concutere, van hetwelk onze Ouden het subst. bane hadden voor verderf, doodsgevaar, enz. 1). Waar zulk een groot taalgeleerde in onzekerheid is, waag {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ik het niet te beslissen. Het komt mij intusschen voor, dat het werkw. beenen wel zou kunnen geacht worden af te komen van het subst. been. Het engelsch toch kent een werkw. to bone niet alleen voor de beenen uit het vleesch halen, maar ook (zoo als Halliwell het omschrijft) voor to seize, to arrest, d. i. grijpen, aangrijpen, beslag op iets leggen. Deze laatste beteekenis komt die van het nederlandsche beenen zeer nabij 1). Behalve beenen heeft Kiliaan ook verbeenen, vituperare, en Van Hasselt leidt dit van beenen, cavillari, af. Niet te onregt, naar 't schijnt; het voorzetsel ver, gelijk meermalen, geeft dan ook hier aan het werkwoord geene andere beteekenis; het bevestigt of versterkt die blootelijk. Op iets of iemand beenen en iets of iemand verbeenen geven dan nagenoeg hetzelfde te kennen. Intusschen het werkw. verbeenen heeft ook eene beteekenis, die Kiliaan niet vermeldt. Hinlopen zegt dat de wachtelvangers verbeenen noemen ‘een wan- of valsch geluid maken op hun beentje.’ (Zie de Verhandel. v. d. Maatsch. v. Letterk. D. II. St. I. bl. 257). En Meinardus Tydeman teekende daarop aan: ‘Verbeenen is, den wachtel bederven, door verkeerd op het wachtelbeentje te slaan.’ Bilderdijk (Aant. op Huyg. V. 270) verklaart het woord op gelijke wijze; volgens hem is verbeenen, de vogels met beenen fluitjes, wier geluid hen bedwelmt en stil doet zitten, vangen. ‘Die liefhebberij (zegt hij) van het vogelfluiten plach hier te lande algemeen te zijn, en 't verbeenen is uit dien tijd overgebleven.’ Ter staving dezer verklaring strekt de omschrijving, die Kiliaan van het quackel-beenken geeft, als het pijpje door {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 't welk de wachtels of kwartels bij de vogelvangst gelokt en gevangen worden. Bij Benecke heet dat fluitje wahtelbein, en van daar kende reeds het middelhoogduitsch de werkwoorden beinen, op zulk een beentje fluiten, en erbeinen, met het wachtelbeentje in den strik lokken. Niets is meer te verwachten, dan dat dit werkwoord, uit de vogelvangst overgebragt op menschelijke bedrijven en toestanden, in de taal eene figuurlijke beteekenis verkregen hebbe. In het middelhoogduitsch sprak men reeds van een ‘wachtelbeen des duivels,’ en te onzent komt mede reeds bij onze oudste schrijvers het werkwoord verbeenen voor, in den zin van iemand op de eene of andere wijze als in een net vangen, iemand verschalken. Zoo leest men bij Van Velthem, fol. 276, na het verhaal dat de fransche koning uit Atrecht trok om zich op de Vlamingen over eene geledene nederlaag te wreken: Die Vlaminge lieten hen niet verbenen, Ende traken daperlike iegen; Si hebben pauwelioenen geslegen Genindelike, stout ende coene. Niet verbenen, zegt Le Long, is ‘niet lang bidden om te strijden.’ Onzinniger kon het naauwelijks. De kronijkschrijver bedoelt blijkbaar, dat de Vlamingen op hunne hoede waren, zich niet onverhoeds lieten overvallen of verschalken. Fol. 295 van hetzelfde werk leest men van de Mechelaars, nadat die van Antwerpen hun in een' strijd het onderspit hadden doen delven: Si swegen nu recht alse stomme Die der voren so coene scenen, Dat sy 't al wilden verbenen. Mij dunkt, de beteekenis van vangen, in handen krijgen, vlijt hier ruim zoo goed als die van ‘verachten en versmaden,’ welke Le Long geeft. Evenzoo denk ik over de plaats uit Maerl. Wapene Martijn (door Dr. Verwijs), bl. 64: Du telles mi metten wisen, cloeken, Dorst ic, ic souder di omme vloeken; {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic wane dine herte meent, Dattu mi heves verbeent. d. i. verschalkt. Even zoo in die Hist. van Seghelin, bl. 131: Dies wert die hertoech verbeent Van sinen baroen, van sinen mannen. Hor. Belg. VI. 122: - hoe saen ben ic verbeent dat ic ute minen dienste dus scheide! d. i. bedrogen, misleid. Even als D. XI. 260: Dus vinde ic mi bedroghen; Quade tonghen hebben mi verbeent; Schoon woorden al gelogen - Spraect ghi en niet en meent. en p. 320: Dus moet ick druckigh leven, Dat ghy my altoos verbeent; Hoe soudy my troost gheven Alst u herteken niet en meent. en lager nogmaals: Rijck godt! hoe ben ick nu verbeent 1 Eylacen! Ghy condt bedrijven Dat u herteken niet en meent. Dus ook Marieken van Nijmegen, bl. 27: Des pleccaerts bedinghe my verbeent heeft; Dicwils haer de leden waende ic te vercroken, Ic hadde haer lange den hals gebroken, Maer zijn bede totten wijve mitten witten, Die doetse my altoos ontsitten; - d. i. niet ‘verstijft of werkkracht benomen,’ maar verschalkt, verkloekt. De Roovere, Rethoricaele Wercken, bl, 70: - wat is meerder verraderije, Dan woorden spreeken sonder meenen? Hoe mach men goey herten bet verbeenen? Ick segghe men mocht se lieuer steenen. Huygens, Korenbl. II. 442: {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' streken zijn ontdeckt; ghy meent ons te verbeenen Met menigh Diamant Aen d' een' en d' ander' hand: Maer Jan, wacht voor den Schouth; ghy speelt met valsche steenen. Aldaar bl. 483, in een grafschrift op een uitnemend schilder: De dood vond sich verbeent, soo sulck een Man bleef leven, Die 't leven soo veel Volks behouden kost, of geven, Haer Ambacht lagh in d' as, en sy scheen selver veegh; Soo sorghde sy by tijds, en hielp hem uytte weegh. Verschalken is op eene looze wijze, hetzij dan door woorden of daden, iemand vangen; doch verbeenen komt ook voor in den daaruit spruitenden zin van vangen in 't algemeen, zich van iets of iemand meester maken; dus in Der Ystorien Bloeme, Dietsche Warande, II. 188, na het verhaal, dat ‘die quade coninc Yrtacus’ Mattheus verraderlijk had omgebragt: Doen tvolc die niemare wiste, Dat dapostele was doet, Liept met haesten groet Tsinen (d. i. des konings) palayse, sonder waen, Ende woudene verbeenen saen. ‘Beleedigen, uitschelden, honen’ is hier wat weinig gezegd. Westerbaen, Gedichten, III. 412: Hy leg syn hoogmoed neer waer meê hy 't al verbeent. d. i. overheert, bemeestert. Anna Bijns, Refer. I. 37: Hieremias wert verjaeght, Ezechiel verbeent. Ezechiël werd gevankelijk weggevoerd naar Mesopotamie. Gewoonlijk verklaart men het woord te dezer pl. door ‘bespot, veracht;’ doch dit te ondergaan had hij met alle profeten gemeen, en het zou dus te weinig zeggen. Antw. Spelen van Sinne, bl. 105 : Gheen lieffijcker solaes en is verleent Den mensche, al hier op de werelt wijt, Dan reyn conste, waer door schande wort verbeent En de rampsalighe somtijts bevrijt. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik denk hier aan overmeesterd of overwonnen, en alzoo verdreven; en in dergelijken zin versta ik ook Van der Burghs gedicht op Huygens Ledige Uren, in de Verscheiden Ged. door den Heer Groebe verzameld, D. I. 91: - de alderjonxste jaren Daer hy 't Kostelijcke Mal Me' verbeent en dreycht ten val. Nog eene andere beteekenis van verbeenen is ontleend aan den toestand van den vogel, die verrast of gevangen wordt: hij is bedwelmd, versuft. Bilderdijk doelde daarop, als hij t. a. p. zeide, dat het geluid der beenen fluitjes de vogels bedwelmt en stil doet zitten. Onmiskenbaar heeft het woord dien zin in Van Manders Gulden Harpe, bl. 347: Daniël die verwan dan Dees Ouders, maer Susan Is vry ghegaen by desen, Gheresen seer verbeent Is al t' Ghemeent, seer haest ghesteent Moesten die boeven wesen. De Gemeente (der Israëliten) het schelmstuk der Oudsten, en Daniëls list ter redding van de kuische Susanna vernemende, stond verplet, verslagen. Westerbaen, Ockenburgh, bl. 41, op Huygens gedicht Hofwijck doelende: Elck staet verbeent en meent by dit berymde loof Syn groente graeuw te zyn en alle luyster doof. Huygens, Korenbl. I. 377: - gelijck het wesen will, Dat een de vracht verbeent, daer vijftigh andre still Den mondighsten ontsien, en 't hooge woort vergunnen. Huygens bedoelt, dat een - den kakelaar noemt hij hem - de andere aanwezigen in de trekschuit versuft of bedwelmt door zijn gesnap. Ald. bl 388: Die (boeken) d' oude walgen doen, die kinderen beweenen, Van kindsbeen af verbeent met schrick van wetenschapp. Dez. D. II. 154: 't Geschakelde geweld van t' samen seven steenen, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeil-steenen geens-gelijck, estondt my onverhoeds te klemmen en verbeenen. In hooge mate verslagen, ja verpletterd door den druk, is de arme oude vrouw, van welke men in het Belg. Museum, IX. 94 leest: In .lii. iaren en hadse ruste; Eest wonder, vrouwe, al es si verbeent Van selken tormente? Geheel iets anders is het woord bij Van Dans, Thyrsis Minnewit, II. 118, waar onverbeent beteekent ‘nog niet tot been geworden, niet stevig, onvast: Sijn sin is niet geset, sijn kalfs-vleys niet gespeent, Sijn eerst gegroeyt verstant daer by noch onverbeent. En hierop zou toepasselijk zijn, wat Bilderdijk meende, als hij op de boven aangehaalde verklaring van verbeenen liet volgen: ‘Deze verklaring van 't fluiten ontleend, is lang aangenomen, en ik heb er my in mijn tijd meê vereenigd; maar is de zaak niet eenvoudiger? Is verbeenen niet doen verstijven als een been, gelijk men by ons plach te zeggen? My dunkt zoo. 't Geen men verr' zoekt, ligt dikwijls vlak voor onze voeten.’ Indien verstijven de eerste of voornaamste beteekenis des woords ware, zou die verklaring in aanmerking kunnen komen. - In den gemelden zin van verstijven heeft Schmeller verbaint voor verstokt, verhard. Groebe vat ook het woord dus op, dat men leest in Coornherts Wercken, III. fol. 560: 't Nieu hert is maer een nieu gebooghsame willen, Die haer buyght onder Godt in ghelatenheydt stille. 't Welck niemandt en vermach, so langhe de versteentheyt Van sijn wil hartneckigh noch int herten ghebeent leyt. Ik versta hier echter geen werkw. beenen, maar het zelfst. naamw. gebeente. - Ik merk eindelijk nog op, dat Huygens het werkw. verbeenen eenmaal bezigt voor uitfluiten, Korenbl. I. 469: Ghy die verstaet hoe verr' een' Amsteldamsche fluyt Verketelt en verdooft een' Haegsche Herder-luyt, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreekt vonnis tusschen tween, of niet de lompe Jongen Sijn schraele darmgeschrap voorsichtigh heeft bedwongen, Daer Annas keel verscheen: Of 't niet is, soo hy meent, Best tijdelick geswicht, eer schandelijk verbeent. Hierop had Bilderdijk moeten aanteekenen, wat hij in zijne Nieuwe Verscheidenheden zeide: ‘verbeenen is verfluiten in tegenstelling van uittrompetten.’ D. IV. 54. 't Verwondert mij - om dit in 't voorbijgaan op te merken - dat de bekwame Hinlopen, ter boven aangeh. pl. in de vermelde regels van Huygens het werkw. verketelen niet verstond; het is ‘tot een ketel maken.’ De ‘Haegsche Herderluyt’ is, bij de ‘Amsteldamsche fluyt’ vergeleken, een ketel. Indien de boven aangewezen gang in het gebruik van verbeenen (t. w. op een beentje fluiten - verschalken - overvallen - vangen - bedwelmen) zoo als ik meen, de ware is, dan volgt daaruit, dat Kiliaan de eigenlijke en eerste beteekenis niet heeft vermeld. Berispen, laken, schelden kan alleen eene afgeleide zijn en is stellig de minst voorkomende van alle; want dat men het woord in dien zin dikwerf heeft uitgelegd, heeft alleen plaats kunnen hebben door den waren zin voorbij te zien en niet op de bedoeling der schrijvers te letten. Doch nu eenmaal de beteekenis van verbeenen in haar oorsprong en verschillende toepassing duidelijk is, ga ik een' stap verder en waag het aan te nemen, dat beenen eigenlijk in oorsprong niets anders is dan verbeenen, en dat de beteekenis van het laatste ook opheldering geeft van het eerste. Het middelhoogduitsch toch kende reeds, als ik opmerkte, beinen voor op een beentje fluiten; het beijersch dialect bainen voor schelden, honen; het engelsch to bone voor grijpen, zich meester maken; en het middelnederlandsch beenen voor schimpen, met bitsheid of drift aanvallen: allen beteekenissen, die in verbeenen worden aangetroffen, en die het niet {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} onwaarschijnlijk maken, dat beide werkwoorden in oorsprong één zijn, en, daar het laatste betrekkelijk veel meer dan het eerste wordt aangetroffen, men dit voor het andere gezegd heeft. A. d. J. Bijdrage tot de kennis van den Frieschen, voornamelijk Bildtschen, tongval. Zelfstandige Naamwoorden. Ark, gereedschap. Besleur, besef. Biisfeint, een plaagzuchtig, levenslustig jongeling. Biisjager, dorpsveldwachter. Buuse, de zak in rok, vest of broek. Duren, doeren, elders siggen, (de laatste benaming wordt in de hoofdstad gebezigd), een rietgewas in onze meren en poelen, van welks onderste deel de Friesche jeugd, in den voorzomer, eene versnapering maakt, veelal met siroop en azijn toebereid. Duwelstange, handlangster van den booze. Eamels koale, wrokker, die bij herhaling wat te berispen heeft. Fliebe, kwijl, die gewoonlijk bij bejaarde tabakrookers langs de pijp vloeit. Fotse, een schalksch meisje. Gerak. Hij krijgt zijn gerak niet, d. i. men geeft hem niet, wat hem toekomt, voor zijn nooddruft. Getsionsel, gebabbel, dat bij herhaling, tot vervelens toe, wordt gehouden. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Gloppe, de plaats onder eene schamele bedstede, waar turf, hout, potten, pannen en dergelijke geborgen worden. Ook eene hellende loopplaats in eene achterbuurt, bv. de Kalvergloppe te Leeuwarden. Griemank of grienmank, een mengsel van verschillende soorten van erwten en boonen. Grevel, greintje, kleinigheid. Guds, een oud, bijna afgewerkt paard. Honnemiezel, zeker duimgezwel. Hounegisler, kerkwachter. Kai of kaai, sleutel. Kile, brok, een hoekig, wigvormig stuk uit eene kaas of iets dergelijks gesneden. Kliber, oploop, drom. Klitse, een meisje, dat niet onder de beste verdenking staat. Kloft, een ruw te zamengeklampt, van onbeschaafde planken zamengeklost, getimmerte. Knorre. ‘N grouwe knorre, een groot, onbehouwen stuk van iets, b.v. brood, kaas. Krampet, elders nuunder, de kleine, geribde zeeschelp, die voor kalkbranders de grondstof uitmaakt en waarvan onze schelppaden worden aangelegd. Zulk een pad wordt te Leeuwarden nuunderpad geheeten. Op 't Bildt: schilpad, niet krampetspad. Kriete (kreits), molenkriete, omtrek. Kros, plunje. Krouske, opgewarmd restje. Lawibes, anders trawinkel, oorveeg, opstopper. Leedstok, voorwerp van mishandeling. Lexom, berisping, bestraffing, harde les. Liikdoar, de deur in eene boerenwoning, die alleen geopend wordt, wanneer een lijk wordt uitgedragen. Melappe, meid of vrouw, die men gemakkelijk om den tuin kan leiden. Moude, stof op den dijk, veroorzaakt door langdurige droogte, in den zomer. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Niiget, Hij heeft er niiget aan, d. i. hij ziet er, in bewondering, iets nieuws in. Het komt hem vreemd voor. Omkromte, iets onbehoorlijks. Ik leg dij gien omkromte bij. Onleech, ongelegenheid. Opstokken, de regt opgaande achterleuning van een stoel. Petear, gesprek. Peultsje, bundeltje, in een' zak of doek bestaande, en gevuld op den rug gedragen. Profiit, boekweiten gort. Puude, papieren zakje. Setter. 'N grouwe setter, een zwaar, voordeelig opgegroeid kind, of ook een corpulent persoon. Sigen, togt, van wind sprekende. Skeluun, gluipert, iemand die een valsch hart achter een vleijend oog verbergt; anders schoelje. Skeuk. Liitse skeuk, kleine kabouter. Skouing, gedaante. Hij heeft eene goede skouing, d. i. ziet er zeer goed uit. Skroar, naaister, ook kleêrmaker, welke laatste ook sniider of snijder wordt genoemd. Slansfet, ligtmis; snaak, onbezonnen gast. Smite, troep. Hij heeft een heele smite jongens achter zich. Snein, zondag. Snieun, zaturdag. Sniit, spat, van vocht sprekende. Sobber, een met suiker gevuld, linnen lapje, tot een kunsttepel gemaakt, om het den zuigeling in den mond te geven, ten einde hem voor eenigen tijd te stillen. Swabberkoer, korf of mand van eene wittebroodsventster, bolloopster of andere vrouwelijke of mannelijken sutelaar (uitventer). Swankebast, zwendelaar, straatslijper. Trienfetten, traanbuizen. Trillebil, kalvernat of ander lillend vocht. Tsjoenster, tooveres. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Unk, onheil, ramp, ongeluk. Uutspruutsel, de zoon of dochter van slechte ouders, in verachtelijken zin. Wan, een pak slagen. Witling, een beddelaken. Zetmeijer, waarnemend landbouwer. Werkwoorden. Aemelen, lang en vervelend over eene onbeduidende zaak spreken. Anfiteren, opfiteren, aandrijven, aanporren. Anpielen, bestendig met eenige taak belast blijven. Balte, luidkeels huilen. Bealege, met groote inspanning arbeiden. Subst. bealig, het menschelijk ligchaam, in ruwen zin, van een boeren arbeider sprekende. Bedibbere, bedwingen. Befitere, heisteren, bij herhaling bedrijvig zijn. Belune, beklinken (in volume afnemen). Besniette, bespatten. Bonkelje, tegen wil en dank de beenen reppen, om naar elders te komen. Delbedsje, eene twistzaak, waartoe men zelf aanleiding heeft gegeven, tot bedaren zoeken te brengen. Doukslikje, van arme lieden gezegd, als zij zich mogen vergasten op de overgeschoten brokken van een boerenfeestmaal. Na eene begrafenis noemt men het: ketelschrabben. Dwarsbongelje, dwarsdrijven, opposant wezen. Fandelje, verzamelen, bijeenvergaderen. Flittere, heen en weêr drentelen. Forriffelje, misleiden. Gniezen, spottend lagchen. Grente, plagen, kastijden, anders priegele. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Griemen, morsen, bezoedelen, vuil maken. Gritse, met veel gebaar grappen maken. Interje, bestrijden, ‘k Zal 'm wel interje, ik zal hem wel staan, wel mans wezen. Kraamheine, bakeren. Lottere, in water onderzoeken of eijers gaaf zijn of bezet. Maltierje, zich balddadig, brooddronken aanstellen. Mislearre, mislukken, anders ook mistribele. Muuskoppe, de hoofden bij elkander steken, om fluisterend en geheimzinnig te spreken. Ofhimmele, afranselen; ook wel: zuiveren, schoonmaken. Ofkrante, heinde en ver de nieuwtjes van de buurt vertellen. Ofringe, schelden, beliegen, gevoelig kastijden. Omskeuken, in het werk stellen. Omstrune, ter sluip omdwalen, loerend rondzien. Pielen, gedurig met iets bezig zijn, belast blijven. Piisjen, het dwingen en lastig worden van een klein kind, dat ontwaakt. Prakke, kneeden, fijn maken, vergruizelen. Rugele, brokkelender wijze iets laten wegvallen, strooijen. Sangere, met vervelend gepraat gedurig op eene onbeduidende zaak terugkomen, zaniken. Sjoelen, schuifelen, het voortsloffen van iemand op muilen of pantoffels. Skarlebarle, al voortgaande worstelen, waarbij nu de een, dan de ander de bovenhand bekomt. Skewiele, schikken, inschikken. Skoarre, huiveren, aarzelen. Skriemen, met tranen schreijen. Sliine, steelsgewijze snoepen. Slikslakken, van opgeschoten jongens gezegd, die door dik en dun loopen. Sluipertje maken, Bildsch fledire, Leeuw stutje zetten (elders in de prov.) schoolverzuim plegen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Sutele, bij de huizen iets rondventen. Tjettere, pruttelen, kijven. Trolle, sussen, hossebossen. Truzele, onvoorbedacht achterover vallen, b.v. van een' stoel. Tsiermje, sukkelen, kwijnen. Uutfiterje, uitschelden. Wetten, bedreigen. Wraxelje, worstelen (boksen). Bijvoegelijke Naam- en Bijwoorden. Betoeft, loos, slim, doortrapt. Bienbitich, grofbonkig. Bisibbe, in familiebetrekking, geparenteerd Brat, voorkomend, inschikkelijk. Flanterig, schraal, mager. Flieunsk, vleijend, teemend, huichelend. Fuuleindich, kwaadaardig, geweldig. Grimmitich, norsch, stuursch. Heelkomzelden, zeer zeldzaam. Hiete hei (op), op heeter daad. Hoosfoetling, ongeschoeid. Jamk, vaak, dikwijls. Kel, verschrikt. Kreep, kras, schrander. Kruudig, net, proper. Lak en frak, vleijend, geveinsd, aanminnig. Longerig, lang en log. Luensk, spijtig, vleijend, en wel in slependen toon, waarachter spot verborgen ligt. Muutele, moetele, zacht, poezelig. Muuk (to), in 't verborgen. Noatsk, knorrig, stuursch, gemelijk. Niis, zoo even geleden. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Niunkelitsen, van liever lede. Niunken, naast, nevens (voorzetsel). Oerdwealsk, ligtzinnig. Onbiidig, onbehouwen, onbeschoft, anders ook onhimmel. Onsjiusch, onaanzienlijk. Onwiten, lomp, ongemanierd. Poer, razend kwaad. Prot, gramstorig, ontevreden, gemelijk. Riinsk, mild, goedgeefs. Rimpen, haastig, onbedacht. Rinkrank, bouwvallig, rank. Skarluunaftig, schalksch. Skrutel, angstig, schrikachtig, schril. Sleeuw, laauw, flaauw, slap. Smeulsk, smadelijk, beleedigend. Smoek, genoegelijk, aangenaam. Suterich, ongedaan, haveloos. Tobek, achterwaarts. Spreekwijzen. Iets te moek opknappen, zich in 't verborgen te goed doen. Hij loopt de hakken uut de liken, hij rept zich, met haastigen tred, om ter gewenschter plaats te komen. De griisel gaat 'm over de grouwel, zegt men o. a. van een' baatzuchtige, als hij meent, dat hem te kort gedaan wordt, of als hij iets moet afstaan. 't Is altijd schrabjen om 'e bek, schraalhans is keukenmeester. Iemand bij 't gat ophalen, achter iemands rug kwaad spreken. Op 'e rattel raken, op slag komen, om allerhande nieuwtjes te vertellen; om het woord te voeren, zonder een ander aan 't woord te laten komen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij komt op 'e kluuten, 't gaat hem in zijne zaken voordeelig. In 't himd bebiten, schichtig, beangst zijn, schoorvoetend iets verrigten. 'k Bin nog niet te roops-ende, ik kom in mijne uitgaven nog altijd te kort. Roop, (gen. roops) noemt men een lang, van stroo gevlochten touw, dat bij 't dekken van rietdaken wordt gebruikt, en, in vele andere gevallen, de plaats vervangt van henniptouw. Voorbeelden van een verouderde vervoeging der thans in gebruik zijnde werkwoorden. In de Taalgids 1860, bl. 273-77, komt een artikel voor, dat tot opschrift heeft ‘werkwoorden, die voorheen eene andere vervoeging hadden dan tegenwoordig.’ De schrijver waarschuwt daarin tegen den toeleg om het ‘praeteritum’ van ongelijkvloeijende w. w. gelijkvl. te maken. Of die toeleg bestaat willen wij niet onderzoeken. Evenmin durven wij beweren, dat het ijverig zamenwerken der taalgeleerden kracht genoeg zou kunnen aanbrengen tegen afwijking van taalregelen van het volk uitgegaan en door het volk, dat is hier door de massa, gewild. Het gebruik zal wel altijd de voorname wetgever in de taal blijven. En ‘verloop’ zal altijd plaats hebben. Men moge tegen het woord protesteren, de zaak, die er door aangeduid wordt, zal er niet door tegengegaan worden, dat ‘verloop’ is ten opzigte van sommige woorden zoo groot, dat de oorspronkelijke vorm schier onkenbaar is in den gebruikelijken. Tegen dusdanige verbastering is naar onze meening weinig {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen. Toch is het in onzen tijd mogelijk de kennis aan de oorspronkelijke vormen der woorden levend te houden. De tijdschriften ter bevordering van Taalkunde geven daartoe voortdurend het middel aan de hand. De schrijver van bovengenoemd artikel deed dan naar ons inzien een goede zaak, door oplettend te maken op de veranderde vervoeging van sommige w. w. Op zijn voetspoor wenschen wij voort te gaan en een algemeen overzigt te geven van de vorming der tijden zoo als men die in de werken der Ouden ontmoet, en die mij daarin hier en daar zijn voorgekomen. Bakken, imperf. bieck of boek, St.-Bijb. Gen. XIX. 3: ende bieck ongesuerde koecxkens. De Jager, Tk. Handl. Z. v. Brill, Spr. 1. 282. Beginnen, imperf. began, begonst, begost. Wap. Mart. 43, vs. 10: Mi dunct edelheit began Vte reinre herten dan, Met doechden besneden. Lancelot, 2, vs. 19955: Ende si begonsten te slane. Reder. v. Mech. Antw. 1562, K. 4, vo.: Waert dat ick beghost had om laten verdooren Mijn Jonckheyt. en elders. Belgen, imperf. batch, bolg. Sp. Hist. I. 15, vs. 18: Dies balch hem (God) vptie creaturen. Ald. blz. 263, vs. 23 en blz. 458, vs. 16. Ald. Dl. II. 125, vs. 36: Hier omme so bolgen si hem das. Bergen, imperf. bergde. St.-Bijb. Gen. III. 8: doe verbergde sich Adam. en Bijb. 1556, Tob. II. Bewegen, part. beweecht. Bijb. 1556, Luc. X. Maer een Samaritaen … hem siende is met bermherticheyt beweecht geweest. Bidden (oudt. beden), imperf. bede. Bijb. 1477. Gen. XXIII. Abraham stont op ende aanbede dat volc van dien lande, lager: Abraham aenbede voer den here, en elders. Binden, imperf. band. mv. bonden, Rijmb. vs. 11951: {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} . . wat dat soe ghevraghen conde, Ontbant hi al met sinen monde. Sp. Hist. I. 70, vs. 17: Daer hi die drome ontbant. en St.-Bijb. Openb. XX 2. Braden, imperf. bried. St.-Bijb. 3, Esdr. I. 12. Brengen, imperf. brocht, part. bracht, brocht en gebrocht. Walewein, vs. 10988: Men brochte een paar cleder saen. en Rijmb. vs. 12462. Lancel. 2, 47053: Doen die niemare liep int lant, Dat gevaen die coninc van Yrlant Ende Artur was bracht daer te gedinge. Reinaert, vs. 684: Nu hevet de neve sinen oem In boosheden brocht met sulker achte, Dat hi met liste, no met crachte In geere wijs ne can ontgaen. Gest. Rom. cap. 14: Die paeus metten keyseren hebben dat lichaem eerliken ghebaert ende gebrocht int midden der stadt romen. Deugen, imperf. docht. Sp. Hist. III. 122, vs. 13: Els was er niet an dat dochte Dan weghe en St.-Bijb. Jerem. XIII. 7. Doen, imperf. daet. imperat. doch. Z. De Jager, Lat. Versch. 469. Lancelot, 4, vs. 12523: Hi sprac: Quaet verradere ic hebbe nu Cranken wissel gedaen om u Van der scaden di gi mi daet an Minen broder. Sp. Hist. I. 195, vs. 66:Twee daeden si van den leuene. en Rose, vs. 12671. Dooden, part. doot. Will. v. Oringen, vs. 39: Si quamen van op dien dach Dar si waren om hare bejach Ende enen edelen man hadden doet. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Dragen, imperf. dragede. Heim. d. heim. 1941: Die wise erst den iode vraghede An wat wette hi hem draghede en elders. Drinken, imperf. dranc, mv. dronken. Sp. Hist. II. 24, vs. 11: Lettel sere dranc hi van wine Brab. Yeest. 5, vs. 1675: Dus verdranc men die stat daer. Bijb. 1477. Gen. 24, St.-Bijb. 1 Con. XVII. 6. en elders. Dwingen, imperf. dwanc, mv. dwongen. Sp. Hist. I 35: In dat lantscap...... Dwanc men eerst paerde. Ald. blz. 30, vs. 14: Hi dwanc an hem dat ghediet. St. Franc. vs. 9106. St.-Bijb. Matth. XIV. 22 en elders. Eten, part. geëten en geten. Will. v. Oringen, vs. 51: Si waren ter tafflen geseten Ende souden hebben geten. Ferguut, vs. 5301: Als men te hove hadde geëten. Walew. vs. 1129; Grmb. Oorl. 1 , vs. 2036 en Bijb. Antw. 1556, passim. Gaan (oudt. gangen), imperf. en imperat. ganc, part. gangen, Lancelot 2, vs. 18482: Alsi hadde gespeelt met vinnen, Ganc hi met ridders beginnen Sijn spel ende met rocken toe. Rijmb. vs. 10445: Ghanc, wes met Absalone sonder baraet. Ferguut, vs. 1650: So vele heft hi al omme gegangen, Dat hi ter capellen quam an. Velth. 3, cap. 30: (Want die helm had so menich iaer) In regen in snee doe gehangen; Hets wonder dat hijs es ontgange Hine wer verrot. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebeuren, part. geboert. Gest. Rom. cap. 44: Op enen tijt is gheboert dat midden in romen die aerde haer opende. Gelden, imperf. galt, gou. Sp. Hist. I. 331, vs. 33: Doe riep hi sijn ridderscap te samen, Ende elken galt hi bi namen. Ald. blz. 430, vs. 38: hi drouch crone mogendelike xxxvij jaer, en galt der doot h'scout. en Antw. Sp. van Sinne, 169: Die niet ses mijten en gou, waer se veyl. (De Jager, Lat. Versch.). Helpen, imperf. halp, holp, mv. holpen. Kar. de Gr. 2, 822:Dat hem en halp yser no stael. Brab. Yeest. 5, vs. 662: Maer, so hem sijn raet riet, Halp hi van der Marken den grave Matth. Anal. 1, blz. 160: onser Godt holp die Jofferen en elders. Jagen, imperf. jagede, waarvan genoegzame voorb. zijn bijgebragt in de Taalgids, 2, blz. 275. Kleven, imperf. claf. Reinaert, vs. 7004: Want dat sant sere claf Metter pissen in dogen. Klimmen, imperf. clam, mv. clommen. Lev. v. St. Christ. 311: Daer omme so clam si …. Op doverste der torene ende der kerken. St.-Bijb. Matth. XIV. 23 en elders. Klinken, imperf. clanc, mv. clonken. Het daghet, coupl. 15: Met haren blanken handen Dat si dat belleken clanck. Komen, imperf. cam. St. Franc. vs. 9105: Een pelegrijm van live cranc, Wantene de zucht zere dwanc, Cam gevaren van over mere Brab. Yeest. Dl. II. blz. 504: {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Inlande, ghegheven, doe minhere incam te Mechelne, en Matth. An. 9, 450: Ende ware dat saken dat hi in veden came. Krimpen, imperf. cramp, mv. crompen. Reinaert, vs. 1506: Ic dede hem afbernen dat haer, So dat hem die swaerde cramp. Laden, imp. loed. Ferguut, vs. 261: Doe worp men omme die somers sciere Ende loet pawelioenen ende fortsiere. Sp. Hist. II. 32, vs. 72: Want hi nerenstelike wachte, Dat hi niemene verloede te sere. en St.-Bijb. Neh. XIII. 15. Z. v. Taalg. 2, 274. Lagchen, imperf. loegh. Ferguut, vs. 589: Die ridders loeghen, ende maecten spot. Kar. en Eleg. vs. 721: Doe stont elegans ende loech. Stoke. 4, vs. 1477: Ic seg u, dat ic seker weet, Dat de Graef hilt ouer spel, Want hi loech. Grimb. Oorl. 2, vs. 5693, V. d. Lev. ons Heren, 733. Bijb. 1477, Gen. XVIII. en elders. Laten, imperat. lach. Z. Dr. De Jagers latere Versch., blz. 470. Leken, imperf. lack. Reinaert, vs. 808: So dat hem sijn bloet uut lac. en Minn. Loep, 4, vs. 337: Doch also sijt vat ontstack So tapte sijt uut dat altoes lack. Z. over de beteekenis van dit woord, De Jagers Arch. 2, 119. Leiden, imperf. leedde. Reinaert, vs. 406. Ghi hebt minen oom bedrogen Harde dicke in meneger wisen, Ghi misleettene van den pladisen, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hi u warp van der kerren. en Walewein, vs 8426: Walewein volghede als hi eerst mochte Ende leetde vor hem bi der hant Sijn lief die joncfrouwe achemant. het part. geleet vindt men Ferg. vs. 1098. Malen, imperf. moel. Brill, Spr. 1. 1849, blz. 282. Murwen (be-). part. bemorwet. Gest. Rom. cap. 50: Die keyser wert verwonnen ende bemorwet van dat veel bidden ende smeken van den heren. Plegen, in de beteekenis van doen, begaan, bedrijven, verplegen, imperf. plagh, part. geplogen. Lancelot, 3, vs. 22991: Ende die daer dienden in die zale Plaghen sijns harde wale. Esop. Fab. 5, vs. 3: Doen hi die scade int water sach Van den bene, hort wat hi plach. Rijmb. vs. 3624: Int lant plach men der zeden (had men de gewoonte of was het gebruikelijk). Dat wijfs meest plagen (hoedden) der beesten ald. vs. 11665, 29059, 30633. Sp. Hist. III. 172, vs. 17. St. Franc. 179. Limb. 3, vs. 1369. Augustynken (Budd. Arch.) vs. 548. Heim. der heim., vs. 2122, en elders. Het part. geplogen komt o. a. voor Sp. Hist, I. 265, vs. 4: Hi minde wapenen tientiden…. Ende voer dicken mede int here, Ende hielt hem also ghetoghen, Alse of hi ridderscap adde geplogen. Sp. v. Sinne, Antw. 1562, Ccc. 3, ro.: Ghy en hebt noch gheenen crijch gheploghen, en Vondel, Poëzy, 1, blz. 104: Ghy hebt dit schaakspel meer geplogen. Plegen in de beteekenis van gewoon zijn, imperf. plocht. Varnew. Chr. blz. 21: ende dat is deze Janus die de Romeynen so groot plochten te achten. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijzen, imp prijsde, waarvan voorbeelden zijn bijgebragt in de Taalgids, 2, 275. Rennen (oudt. rinnen), imperf. ran, mv. ronnen. Sp. Hist. II. 12, vs. 29: Cleene menichte daer ontran, Heelu. vs. 1902: Doen waest haestelike gedaen Metter ghemeinten, die ran Striden sonder leidsman. Br. Yeest. 5, vs. 1199 en elders. Scheiden, imperf. schied. Lev. v. Jez., cap. 231: Doe heldde hi sijn hoeft nederwert, ende gaf sinen gheest en verschit. en Br. Yeest. 6, 11538: Daer werd die siecte hem soe hert, Dat hi cort versciet daer naer Van ertrike. Z. v. den vorigen jaarg. van dit Tijdschrift, blz. 273. De imperat. scheed, leest men Rijmb. vs. 8845: Ues messciet; Maer scheed altoos van Gode niet, So behoudi lijf ende siele. Schelden, imperf. schalt, schoud, part. geschouden. Rijmb. vs. 3191: … Rubenne scalt hi, … …... want hi sijn wijf Hadde ontreind. Sp. Hist. I 138, vs. 11: Daerne Jehu, die Prophete, om scalt bi Gods beheete. Lev. v. Jez., cap. 60: Doe scoutene Ihs ende seide. en Stoke, 1, vs. 103: Dat beelde, door ons Heren ghebod, Brac hi, ende hevet tfolc gheschouden. Meer voorbeelden zijn bijgebragt door Ypey in zijn Taalk, aanm. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Schenden, part. geschent, geschendet. St. Franc. vs. 6239: Niet lange na gonen doene Ginc uter religioene Hi, die den andren adde gescent. Vaderboeck, fo. 26 ro.: Die ghene die opten waghen ende op die paerden sijn sullen beschamet ende gescendet werden. Z. o. a. Velth. 4, cap. 6 en 8. Scheuren, imperf. schoerde, part. geschoert. Matth. An. 2, blz. 312: die aerde scoerde van droochte. Gest. Rom. cap. 83: Daer quam een vroem starck groot beer die quam in desen hof en verderfde die bomen, scoerdese ende bracse. Bijb 1556. Judith 14: ende heeft zijn cleederen gheschoert, en lager. Scheppen, imperf. schoep, part. geschepen, geschapt, geschaept. Stoke, 6, vs. 51: Kenemaers ende Waterlandre Quamen daer, ende menich andre, Die hem te weren scoepen wale. Rijmb. vs. 2785: Doe maectem sijn vader Israel Enen dieren roc, ghescepen wel, Van dieren werke te voeten lanc. Beatrijs, vs. 272:Cleder…. Wel ghescepen int ghevoech. Z. v. 't Lev. v. Jez. cap. 223, 234 en elders. Schrikken, inperf. schrikte of schrack.. Bijb. 1556 en St.-Bijb. Gen. XXVII. 33. Slaan (oudt slagen), imperat. slach. Rijmb. vs. 7762: Slach mi selve doot te hant, Dat ment niet tye den wive. meer voorl zijn bijgebragt door Dr. De Jager in zijn Lat. Versch. Smelten (oudt. smouten), imperf. smalt, smout. Limb. 5, vs. 1756: Dus versmelt hiet allene Dicke met claghen ende met wene. Z. v. ald. 4. 1741 en Gloss. Lek. sp. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreiden, imperf. sproedde. Walew. vs. 948: Doe leide men taflen uptie scraghe: Daer boven spreedde men die dwale. Springen, imperf. spranck. Sp. Hist. II. 116, vs. 3: der tumde en sprane Eene dierne vor sConincs banc. Limb. 1, vs. 861: Smergens doe die dach ontspranc. St.-Bijb. Tob. II. 3 en elders. Spuwen, imperf. spau. Sp. Hist. III. 346, vs. 31: Dien name van Ihm Criste, Verspau elc heidijn. Staan (oudt. standen), imperf. stoet, imperat. stant. Rijmb. (Wr. v. Iher.), vs. 28193: Nu hort hoet hem van lieden stoet Lxxm hadde hiere te voet. Grimb. Oorl. 1, vs. 3713: Hi hadde boven sire platen Een tornekeel, dat hem wel stoet. Ferg. vs. 1360. Brab. Yeest. 5, vs. 1208 en elders. Voor den imperat. zijn genoegzame voorb. bijgebragt door Dr. De Jager in zijne Lat. Versch., blz. 469. Steken, part. gesteken. Lancelot; 3, vs. 13811: Walewein heeften weder gesteken Dat sijn spere te stucken brac. Vaderboeck, fo. 25 ro.: doe wert zijn herte seer ontfenghet ende ontsteeken. Z. v. Sp. Hist. II. 3, vs. 90. V. d. Feesten, vs. 672 en St.-Bijb. Lev. XI.32. Sterven, imperf. starf, staerf en sterf, mv. storven. St. Franc. vs. 5888: Ende als dandre begonden eten, So starf die waert selve saen. Sp. Hist. II. 80, vs. 6: Noint man in meerre verdoemenesse Ne staerf onder erdsche liede, Als dese onder sine mayseniede. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Pass. Somerst fo. 14 ro.: Ende doe sy dat lot worpen so storuen sy nv die een ende nv die ander hent quam totten lesten daer Josephus mede loten soude. St.-Bijb. Gen. IX. 29; 11, 32: ende Terah sterf te Heran, en elders. Tellen, imperat. tellet. Bijb. 1477. Gen. XV. Aensich den hemel: ende tellet die sterren of du moghes. Trekken, imperf. trac, treckte, part. getract, getreken. Brab. Yeest. 5, vs. 1141: Die van Lovene, die, te dientide, Ghelogiert waren ter wester siden, Trac een deel voer die balie, Ende stormden. Bijb. 1565. Gal. 2: maer doendie gecomen waren, so ontrack hy. Heelu., vs. 1601: Ende trecte voor Freppont. Sp. Hist. IV. 70, vs. 60: Ter kerken sijn wi getrect en elders. Z. De Jager, Lat. Versch., blz. 82, 128 en Gloss. Lek. Sp. Vallen, imperf. Vel. Reinaert, vs. 7499: Want hi hem so dorbroeide dat vel, Dat hem sijn hair al ute vel. Sp. Hist. II. 125, vs. 49: Den vrecken seidi dat bispel, Dat den riken man ghevel, Die Lazaruse ontseide die crumen. Kar. de Gr. 2, 2139. Lek. sp. 2, 10, 40 en elders. Vechten, imperf. vacht, mv. vochten. Walen, vs. 8232: Noit vacht man so deghenleke. Grimb. Oorl. 2, vs. 2799: Her wouter Berthout die here Vacht boven sinen vader sere Om te monteren of hi conste. Sp. Hist. I. blz. 115. Br. Yeest. 5, vs. 1725. Pass. somerst. fo. 68 ro. en elders. Verbeuren, imperf. verborde, part. verbort. Sp. Hist. I. 100, vs. 16: (si) achten soo cleene vp sine gebode, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat si alle verborden des, Ende Aaron ende Moyses Te steruene in de wostine. Esop. Fab. 2, vs. 18: Dlam nochtan hads niet verboort. Lev. v. Jez. cap. 112: die maledijt sinen vader ochte sire moeder, hi heft des lijfs verbort. Z v. Gloss. Lek. Sp. Verderven, imperf. Verdaerf of verderfde. Sp. Hist. I. 220, vs. 13: Ende verdaerf mede die brant Dorpe, porte ende groot lant. Z. v. St.-Bijb. Gen. XIX. 29 en het voorb. op scheuren. Verheffen, part. Verhaven Br. Yeest. 6, blz. 461, vs. 117: Dus so heeft se God verhaven Met ii sonderlinge gaven: Deen es doegt, dander scoenheit. Verliezen, imperf. verloos. Rijmb. vs. 9106: Saul verloos den helighen gheest. Z. v. Gloss., Ferguut en Lek. Sp. Verzaken, imperf. verseec. St. Margrieten (B. Mus. 1, blz. 279), vs. 62: … bi Gods macht die maghet goede Ne versuchte selfs, no verseec, Noch oec droeve aenscijn an haer bleec. Vinden, imperf. vant, mv. vonden, part. gevant. Gloss., St. Franc. Sp. Hist. I. 18, vs. 34: Astronomie nam beghin An desen man; want hise vant. Lek. Sp. 2, 6, vs. 1: Dijnghel vant die maghet rene In een camere allene. en in de meeste schriften der Ouden. Vlieden, imperf. vlo of vloe. St. Franc., vs. 620: Over side vlo hi van vare. Sp. Hist. I. 13, vs. 15: Dese na dattene God verwiet {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende hine wt sinen lande sciet, Vloe hi ten Oesten waert. Ald. blz. 176, 50. Stoke, 10, vs. 281: Sine dorsten niet bliven inden lande, Ende vloen wt: des hadden si scande. en elders. Vloeken, imperf. vliec. B. Mus. D. 10, bl. 53, vs. 78: Si vliec haer selven ende den vader mede. Vlugten, imperf. vlocht. Ferguut, vs. 739: … ende vraghede, watti sochte Waeromme hi daer den reghen vlochte. Vragen, imperf. vragede. Sp, Hist. I. 280, vs. 4: Te hant vragendi, wat dat mene (beteekende) Rose, vs. 9527, Matt. An. 10, blz. 105. Limborch (z. Taalg. 2, blz. 275) en elders. Vriezen, imperf. vroos of vroes. V. d. Lev. ons Heren, vs. 2249: (Petrus) dochte dat men riep: vaet! Hi durkede als die besculdicht was, Al vroes hem, hi sweette als .i. das. Waden, imperf. woet. Rijmb. vs. 1695: Die wijn wert dat sleve bloet, Dat ute Jhesus siden woet. Nat. Bl. 2, vs. 1416. Bedied. v. d. Misse, vs. 572. St. Amand, 2, vs. 2493 en Minn. Loep. 2, vs. 1855. Wegen, imperf. wach of woech. Sp. Hist. I. 270, vs. 25: Exenoecrates te seggene plach: Ic hebbe gesproken, dat mi wach Maer van swigene en quam mie Scade, nochte scande nie. St.-Bijb. Ezra VIII. 25 en elders. Het part. beweecht voor bewogen, ontmoet men Bijb. 1556. Gen. 17: Ende doen hi met een groot iammer weende, soo is Isaac beweecht gheweest.. Werven, imperf. warf, Heelu., vs. 205: Her Godevaert van Parweis starf {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer na sciere, ende doe warf Die montborscap van dien lande In heeren Wouter Berthouts hande. Werken, imperf wracht, part. gewracht. Grimb. Oorlog, 2, vs. 5979: 'k En mochte niemen vertellen Die mortorie die men daer wrachte. Velth. 4, 32: Si wrachten alle iegen Gode. Lev. v. Jez. cap. 216: Ende haddic die werke niet ghewracht. Bijb. 1556. Gal. II: want die met Petro gewracht heeft tot het Apostelschap der besnijdenissen, die heeft met my ooc ghewracht onder die Heydenen. Werpen, imperf. waerp, warp, werp, mv. worpen. Rijmb. (Wr. v. Iher), vs. 28858: Want dat verwatene Joetsche diet Bleef upten mure so vele doot, Die men daer warp ende scoot. Sp. Hist. IV. 258, vs. 81: Den scilt hi vor die slage waerp. Gest. Rom. cap. 72: Si worpen sinen soen inden karcker. Belg. Mus. 10, blz. 63: Hi werp sijn inde (aars) in haren scoot. en elders. Wijzen, imperf. wijsde, part. gewijst. Verv. op Wap. Mart. coup. 10: Nochtanne dair so allene zat, Wijsde hair redene den rechten pat. Taalk. Mag. 3, 184, vs. 36: Ende ic volgede hare toter dore, Die si mi wijsde al onu' nomen. Z. v. Sp. H. I. 159, vs. 71. II. 75, vs. 26 en Taalg. 2, 276. Het part. gewijst vindt men o. a. Wap. Mart. coup. 15: Martijn du heues mi bekeert, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende ghewijst ende gheleert Van dat ic niet en wiste. Sp. Hist. I. 172, vs. 49: Dat vonnesse es vp hare gegeuen, Ende haer es ontwijst dat leven Winden, imperf. want, mv. wonden. Esop. fab. 10, vs. 7: Doe want (het serpent) omtrent sinen here Ende het dedem daer soe sere. Sp. Hist. II. 297, vs. 4: Die onderwant hem sere des, Te pensene omme hemelrike. en St.-Bijb. Matth. XXVII. vs. 59. Winnen, imperf. wan, mv. wonnen. Ferguut, vs. 826: Den knape hi vraghen began: Of hi die herberge wan met krachte. Sp. Hist. I. 121, vs. 55: Niet wel en weet men wiese wan, So Mars, so een ander man. Br. Yeest. 5, vs. 1254. St. Christina, vs. 767. Limb. 1, vs. 2576 en St.-Bijb. passim. Worden, praes. werde, imperf. wart, mv. worden, Reinaert, vs. 2249: Doe mijn vader hadde vonden Den scat, wart hi in corter stonde So overdadich, ende so fier. Lancelot, 2, vs. 44101: Nieman mochte an hem genesten Dat hem vergaen mochte ten besten, Hine bleef doet of so gewont, Dat hi meer ward gesont. St. Franc. vs. 649. Rijmchr. v. Fland. vs. 10047. Lev. v. St. Christ. vs. 89 en elders. Wreken, imperf. wrak, mv. wraken. Sp. Hist. III. 3, vs. 70: Alsemen nv hier al ghereit Horen sal in die waerheit. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe veel riken hem ontbraken Ende hare ouerde vp hem wraken. Wringen, imperf. wranc, mv. wrongen. Lancel. 3. vs. 13011: Also alsic min hande wranc Ontscoet mi tvingerlin. Ferguut, vs. 3566: Die rese wranc doe wel herde Den boem, die vast in d'erde stac daer. Walew., vs. 1420, 8311 en elders. Zenden, imperf. sendde, part. gesent. Sp. Hist. I. 16, vs. 2: Noe sendde eerst wt den rauen, Stoke, 3, vs. 966: Boden sende hi ende brieve mede. en elders, Het part. komt o. a. voor Sp. Hist. I. 232, vs. 16: Dies heb ic di ghesent oec mede Eene scorgie ende eenen stoet. Ald Dl. II. 81, vs. 51: Lev. v. Jez. cap. 28. B. Mus. 9, blz 433 en Limb. z Taalgids 2, blz. 276. Ongelijkvl. vindt men het imperf. gebezigd: Grimb. Oorl. 1, vs. 815: Doen die hertoghe ghestaen was op, Sant hi boden sonder stop Al over al in sijn lant. St.-Bijb. Jud. VIII. 9 en Matth. XI. 2, en het part. gesant. Rijmb. vs. 3171: Dor uwe salecheid heeft mi ghesant God, onse Here, hier in dit lant. Zien (oudt. sichen 1)), imperat. sich, waarvan genoegzame v. b. zijn bijgebragt door Dr. De Jager in zijn Latere Verscheidenheden. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn, part. gesijn. Walewein, vs. 5158: Die vos Roges . . heift vernomen Waleweine in sijn vrijthof, Daer hi here ende voghet of Hadde ghesijn menighen dach. St. Brandaen, vs. 166: Al haddic ghesijn noch so lanc, Ic en hadde niet vonden gront. Ferguut, vs. 3642: Ferguut sprac: bi wat saken Hebdi hier gesijn so lange. Ald. vs. 4012; Sp. Hist. II. 333, vs. 56; Velth. 2, cap. 2 en elders. Zingen, imperf. sane, mv. songen. Sp. Hist. IV 16, vs. 63: Antidius zanc in sine stede. Stoke, 10, vs. 366: Hi drubbelde ende spranc opwaert Van bliscapen, ende sanc. Velth. 3, cap. 34 en Lev. v. Jez. cap. 225. Zinken, imperf. sanc, my. sonken. Bijb. 1477, Num. 11: ende dat vuer versanc. Zuipen, imperf. soep. Rose (Belg. Mus. 8, blz. 109), vs. 312: Sie soep wellinge van gerstinenmele. Zwemmen, part. geswemmet. Vaderboek, fo. 12. ro.: Doe wonde theoderus dat si hem hadden wtghetogen en ouer dat water gheswemmet. D. van Kalken. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Willox. - ric. De woorden, naar wier afleiding of verklaring door mij in vorige nommers van de Taalgids gevraagd werd, zijn ontleend aan het Reglement voor de scheepvaart en de heffing der tollen op het Zwin, van den jare 1252, door mij uitgegeven in het vijfde deel der Bijdragen tot de Oudheidk. en Geschied. inzonderheid van Z. Vlaanderen, enz. bl. 1 tot 178. Elk, die dit werk bezit, zal erkennen, dat het mij niet mogelijk was uitvoeriger uittreksels te leveren, dan door mij gegeven zijn. Zoo komt b. v het woord ric slechts éénmaal in het stuk voor en dan nog wel in de tollijst, achter het reglement geplaatst, in deze woorden:‘Item j rie…… j o’ dat is: eene mite. Ik beken, dat het beantwoorden mijner vragen zeker niet gemakkelijk is, maar men zal moeten erkennen, dat dit niet ligt aan de wijze, waarop ze door mij gedaan zijn, maar dat het voortvloeit uit den aard van het handschrift, waaruit de min bekende woorden zijn ontleend Onmiddellijk na het lezen van de Etym. ond. van den Heer Van den Helm. heb ik het bewuste handschrift geraadpleegd, en durf ik verzekeren, dat men daarin bepaaldelijk toelgen en willox leest en er aan geen taelgen en wels te denken valt. Willox kwam mij buitendien nog voor in eene der stadsrekeningen voor Sluis van het einde der veertiende eeuw, waarin ‘een duust willox’ verantwoord worden, geschonken aan den Bisschop van Atrecht, wat wel niemand bevreemden zal, die weet, dat het schenken van maerzwijnen, woestren, lam- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} preyden, vetvisch, droogen en kaakharing, enz. aan allen, die in hoogheid geplaatst waren, destijds aan de orde van den dag was. Daarenboven vond ik het woord willox in de keuren der vischverkoopers, door het bestuur der stad Sluis, den 29 Dec. 1380 vastgesteld en door mij openbaar gemaakt in de bovenvermelde Bijdragen, V, bl. 165, § 11; terwijl daarenboven dezelfde bepaling, als ter a. p. te lezen is, opgenomen werd in de keuren van 't genoemde ambacht, ten jare 1445 door Schepenen aan die van Sluis overgegeven, en die wij eerlang in genoemde Bijdragen hopen meê te deelen. Ook iu deze bepaling komt willox in 't gezelschap van woestren voor. Zoo er, na 't geen door den Heer De Jager in het vorig nommer geschreven is, nog iets noodig ware, om het bestaan van 't woord te constateren, dan vertrouwen wij, dit iets geleverd te hebben. Intusschen danken wij den kundigen V. d. H. voor wat hij ter beantwoording der door mij gedane vragen geleverd heeft, terwijl wij ZEd. bij dezen volgaarne een exemplaar aanbieden van het door ons uitgegeven Reglement, in de hoop, dat zulks, zoo mogelijk, aanleiding geve tot eene geheele of gedeeltelijke verklaring der woorden, wier beteekenis ons nog duister is. Reeds nu echter gelooven wij eene bijdrage te kunnen leveren tot de verklaring van ric. In de stadsrekening van Sluis, loopende van 1 Sept. 1398 tot ulto. Februarij 1400, worden de uitgaven verantwoord, gedaan voor de nieuwe tenten, waarmede de poorters der stad te velde trokken. Daaronder komen de volgende posten voor: ‘Janne f. Gillis den ledertauwcr van tween ghetauweden coericghen jeghens hem ghecocht ende bekeert int maken vanden vors tenten............. 9 schell. ‘Den zelven van tween ghetauweden paerdshuden, enz. 6 sch. 6 gr. Wanneer wij nu in aanmerking nemen, dat in de tollijst achter het Reglement eerst het tolgeld opgegeven wordt van ééne huid tot tien huiden toe en daarop onmiddellijk volgt een ric, waarvoor evenveel tolgeld betaald werd als voor ééne {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} huid, zoo lijdt het o.i. geen' twijfel, of men heeft door een' ric, ricghe het eene of andere deel eener huid te verstaan. De twee coericghen zullen dan zulke deelen geweest zijn van de huid eener koe, die door den leêrtouwer gelooid waren. Ric, ricghe kon dus ook hier de bet. van rug hebben en 't zal dan dat deel der huid beteekenen, dat op den rug van het dier gevonden werd 1). Weet iemand eene betere verklaring, in dank zal ze door ons aangenomen worden. Sluis, 12 Oct. 1861. J.H. van Dale {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eerst komt, eerst maalt of maant? (Antwoord op Vraag 25). Old Marley was as dead as a door-nail. Mind! I don't mean to say that I know, of my own knowledge, what there is particularly dead about a door-nail. I might have been inclined, myself, to regard a coffin-nail the deadest piece af ironmongery in the trade. But the wisdom of our ancestors is in the simile, and my unhallowed hands shall not disturb it, or the Country is done for. Dickens, a Christmas Carol. Zeide het Nederlandsche volk uitsluitend: ‘die eerst komt, eerst maalt,’ dan zou ik met den bestendigen lezer uit Zutphen van meening zijn, dat wij den oorsprong van het spreekwoord eenig en alleen hadden te zoeken op den molenberg, te meer daar uit Raepsaet 1), Analyse hist. des droits, ongeveer pag. 448, moet blijken, dat reeds vroeg dergelijke regel gold bij den banmolen voor ieder, die daar wat te malen had, behalve voor pastoor en scholte: Chacun a son rhumb au four et au moulin. Nu men echter op zeer veel plaatsen zeer dikwijls en zelfs bij uitsluiting ‘die eerst komt eerst maant’ hoort zeggen, en dat wel vrij algemeen in Averissel, waar ik het verscheiden personen uit verschillende standen, zonder dat zij van den Prins kwaad dachten, heb laten opdreunen en, wat nog veel meer zegt, nu ook de Zwartsluisingers, die onverzettelijke {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} fautores veterum en laudatores temporis acti, nu ook de Groninger Ommelanders en, wat nog oneindig veel meer zegt, nu onder dezen de Oldampster stiifkoppen, die, even als regtschapen Arragoneezen, een spijker liever met het hoofd in den muur drijven dan met een hamer, nu dit geheele gezelschap die eerst komt, eerst laat manen en niet malen, - nu komt het mij toch wel een beetje bedenkelijk voor ‘die eerst komt, eerst maant’ voor eene verbastering te verklaren en zulk een achtbaren stoet onzer landgenooten van dwaling te beschuldigen. Ik beschouw het dan ook als een soort van burgerpligt te beproeven om, zoo mogelijk, het bewijs te leveren of het ten minste eenigzins waarschijnlijk te maken, dat de maners wel eens niet zoo gek konden zijn, als zij misschien menigeen, met het oog op den meelzak, wel lijken. Voor dat ik echter met mijne gissing omtrent den alouden en waren, nu schijnbaar zoo verwarden staat van zaken voor den dag kom, moet ik doen opmerken, dat het uit de woorden van den geachten vrager uit Zutphen niet blijkt, of met verbastering bedoeld wordt, dat de maners in de onkritische achteloosheid van hun psychologisch mechaniseeren, (zooals Lotze, volgens Steinthal's aanhaling, de vriendelijkheid heeft het denken van alledaagsche redelijke dieren te noemen, omdat deze denkers, terwijl zij denken, niet bedenken, met welk regt zij zoo denken, als zij denken) het woord ‘maant’ in de plaats hebben gesteld van het woord ‘maalt’, of wel, dat door eene natuurlijke neiging der sprekers de n zich heeft gedrongen in de plaats der l. Dat ik de eerste veronderstelling, - schoon, volgens Steinthal's beweeren, dat gewone denkers eigenlijk niet denken, maar dat er slechts in hen wordt gedacht, niet onmogelijk -, op zijn minst genomen, onnoodig acht, daarop zal ik aanstonds terugkomen. Ligt de tweede soort van verbastering in de bedoeling van den navorscher uit Zutphen, dan moet ik hem in overweging geven, dat de n zich hoogst zelden dusdanige vrijpostigheid jegens de l veroorlooft, schoon zij sibbe en tibbe zijn, en men het anders met zijne familie zoo naauw {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} niet neemt, zoo als duidelijk zigtbaar is uit de omstandigheid, dat de l er van haren kant volstrekt geene beenen in vindt, om telkens aan de n den voet te ligten, en dat wel van overoude tijden her, b.v.: sanscr. anyas wordt gr. ἄλλος (Steinthal, Class. der Sprachen, pag. 298); ὄλνυμι, ὄλλυμι; ὄργανον orgel; Bononia, Boulogne; lat. venenum, it. veleno; it. anima, dichterlijk alma; goth. himins, hemel; ags. snacca, nhd. Schnecke, nn. slak; tentorium (van tendo, τείνω, span), nhd. Zelt; knip (van knijpen), klip; middenweg, middelweg, Scheveningen, Schevelingen. En hoeveel voorbeelden zijn er bij te brengen van 't omgekeerde. Dr. Brill, in zijne Hollandsche Spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van hooger onderwijs, geeft knoflook voor kloflook en knuppel voor kluppel; doch Kiliaan heeft knooplook, knoplook, en hetzelfde knoplook vindt men bij Dodonaeus, Cruydtboeck; zoodat het wel knopvormige look kon beteekenen, zooals de Duitschers ook praten van een Knoblauchskopf; of knooplook kon evenzoo gevormd zijn als knoopgras, knopgras, lidgras, schoon hier het knoop ziet op de geledingen, terwijl het in knooplook betrekking zou hebben op het knop-, bolvormige, waaraan ook Kiliaan denkt, als hij achter allium laat volgen bulbus. 't Is waar volgens Heyse, Ausf. Lehrb. der D. Gr. I. pag. 327, is knoflook in 't ohd. chlobilouh (von chlobo, Kloben, etwas Gespaltenes); maar Kloben is ons kolf, en kolf is geen gekloofde stok, ook geen kloofstok, maar een klopstok; ook denkt men bij kolf altijd aan iets bol- of klootvormigs. Zoo heet bij Kiliaan een homo obesus et praegrandi corporis mole een kolfhout, kloefhout; kolve is bij hem ook gelijk lisch-dodde, en dodde of lisch-dodde is Caestus of clava morionis: caulis et spica typhae palustris, in Groningerland duuthamer, te Zwartsluis toessebolt, in 't hollandsch ik weet niet hoe genoemd, maar 't zijn woorden, die iets aanduiden, dat in een knop uitloopt. Ook heet te Zwartsluis een plompvet, poezel, mollig, pollig kind: miin dodde. Chlobilouh en knoplook konden dus wel bijzondere formaties zijn ter aanduiding van 't knoestige der meer gemelde {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} plant 1). Ook knuppel en kluppel schijnen mij twee verschillende woorden; het eerste beteekent knopstok, knoestige stok, nhd. Knotenstock, verwant met knodse, knotse door Kiliaan genoemd clava nodosa; kluppel, kleppel is klopstok en verwant met klepel. Intusschen blijft er altijd een leelijk geval over: Knäuel. Dit nhd. Knäuel is oppd. Kleuel, nederd. klouwen, nn. kluwen, ags. clive, cliven, cleoven, lt. glomus. Hier schijnt dus de l oorspronkelijk, tenzij men wilde aannemen, dat Knäuel een terugkeeren vertoonde tot den allereersten vorm. Men zou knoest, knoedel en knol kunnen vergelijken. In 't grieksch vind ik geen woord, dat met glomus overeenkomt, of men moest met terzijdestelling der klankverschuiving κνώδαλον willen aanhalen, dat een ondier, een wangedrocht beteekent, dat men zich dikwijls als een plompen klomp voorstelt, zoo b.v. Schiller in ‘der Taucher’: Schwarz wimmelten da in grausem Gemisch, Zu scheufslichen Klumpen geballt, Der stachlichte Roche, der Klippenfisch, Des Hammers gräuliche Ungestalt u. s. w. Edoch, laat ik geen nodum quaerere in scirpo; in allen gevalle volgt, dunkt mij, uit het bovenstaande, dat een verbasteren van ‘maant’ in ‘maalt’ vrij wat waarschijnlijker is, dan andersom. Gaat intusschen mijne gissing door, dan heeft - en dat treft men zoo niet alle dagen - iedereen gelijk; dan is de maner zoowel in zijn regt als de maler, schoon deze dubbel; dan is de allereerste oorsprong (dat mag ik hier zeggen) van het spreekwoord onder beide vormen, niet te zoeken op den molenberg, maar op een geheel anderen en, zoo de {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch niet alleen bij brood leeft, op een' nog veel respectabeler berg, ik meen, op den maelberg. In mallobergo, zooals het bestendig in de Lex Salica heet 1), op den maelberg, waar in overoude en ook nog later dagen het gansche volk vergaderde, om zelf regt te spreken; waar elk den ander, van wien hij iets te eischen had, kon dagvaarden, kon aanspreken, - daar zoek ik den oorsprong van: die eerst komt, eerst maant zoowel als van die eerst komt, eerst maalt. Dit dagvaarden namelijk, dit dagen, dit geregtelijk aanspreken heet in de Salische wet niet alleen mallare, d. i. malen, maar ook mannire, d. i. manen, zooals op verschillende plaatsen in genoemde wet is te lezen, onder art. I en art. LVI. ‘Mannire,’ zegt Noordewier, R. O. p. 392, ‘geschiedde of op gezag van koning of overheid, of daar zonder. Men mogt het doen voor 't gerigt zelf, wanneer de gemeente ongeboden (d. i. op den gezetten tijd) vergaderd was, of zoo men tegenpartij bij 't geboden gerigt toevallig aantrof.’ Zou het nu met dit mannire of mallare, met dit manen en malen op den maelberg niet in zijn werk gaan, als op den Poolschen landdag, dan moest er noodzakelijk een of andere bepaling bestaan, die de orde regelde, waarin ieder zijne malinge of maninge, of wel manisse, zooals Kiliaan ook zegt, aan den man zou brengen, en wat was nu eenvoudiger, natuurlijker en billijker, dan: die eerst komt, eerst maant of maalt. Ik houd het dan ook voor eene uitgemaakte zaak, hoezeer zij ook wordt betwijfeld, dat ieder, die van plan was, om of van koningswege (legibus dominicis) of op eigen gezag met eene mannitie voor den dag te komen, daarvan den tunginus (tienman? zie Grimms inleiding voor Merkel's uitgave der L. S.), centenarius of wie anders met de leiding van den mallus belast was, daarvan vooraf kennis moest geven. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel is waar wordt, voor zoover ik zie, in de L. S. van dusdanigen regel geen woord gerept, doch, daargelaten, dat zij ook wel andere zaken niet vermeldt, omdat zij die als natuurlijk veronderstelt 1), de behoefte aan dergelijke onmisbare bepaling moest men gevoelen, en zij is gevoeld en ook uitgedrukt in den Sachsenspiegel, art. 61, § 2, editie Otto Göschen, pag. 25: Beten zwene vorsprechen zu male (te gelijk), daz stet an deme richtere, wilcheme her in erst geben wolle. Clagen sie auch zu male, daz stet an deme richtere, wilcheme er horen wolle, ez en sie, daz ir (d. i. ihrer) ein die ersten clage gezugen müge. Met verwijzing op deze woorden zegt Göschen, in zijne: Uebersicht des Inhalts des Sächsischen Landrechts: Unter mehreren Klägern, die zugleich clagen, hört der Richter den zuerst welchen er will. Dagegen hat der frühere Kläger die Priorität. Dus: die eerst komt, eerst maant of maalt. Dat staat er nu wel niet letterlijk, doch men dient in aanmerking te nemen, dat de geschreven wet zich niet altijd zoo uitdrukt als het spreuklievende volk. Zoo zegt men met een ander wel bekend, ook aan oude regtsgebruiken ontleend spreekwoord. de heler is zoo goed als de steler; doch, hoezeer deze regel ook in regten gold, daarom wordt hij nog niet door de wet in den zelfden vorm opgegeven. In eene oudnoordsche wet heet dit, volgens Noordewier, R. O., pag 284: Drie zijn dieven; een raadt, d' ander steelt, de derde heelt. Maar, zal ligt iemand vragen, wat heeft ons malen en manen toch uit te staan met de Salische wet en den Sachsenspiegel? Dat zal Chalmot u vertellen, die zich in de voorrede, waarmêe hij het Landrecht van Averissel van den {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} regtschapen, cordaten, verstandigen en kundigen burgemeester van Ootmarsum, Melchior Winhoff, in 1782, op nieuw de wereld in zond, omtrent het verband tusschen Overijsselsche, Saksische en Frankische wetten ongeveer in dezer voege uitlaat: De regten hier te lande zijn hoofdzakelijk die van de andere landen van het Duytsche Rijk en, in 't bijzonder die van het weleer zeer uitgestrekte Hertogdom Saxen of nog meer beperkter (sic) het daartoe behoord hebbende Westphaalen, waarin het tegenwoordige Overijssel was gelegen. De Saksers hadden, gelijk gemeenlijk de Duytsche volken, hunne bijzondere wetten en gewoonten …. Dat echter daar benevens verscheidene wetten en gewoonten der Franken van tijd tot tijd bij de Saxers zijn aangenomen is uit het (sic) Saxenspiegel genoegzaam af te leiden. Dit opstel (de Saksenspiegel) is vervolgens in Westphaalen en ook in deze provincie in zo verre gebruikt, als het met de regten van den Lande overeenkwam, gelijk doorgaans 1) (want het zijn rechten van een en hetzelfde volk, allen Saxers)." En hoewel de Salische Franken, toen hunne wet werd te boek gesteld, wel wat zuidelijk, in 't zuidwesten van het tegenwoordige België gezeten waren, ze hadden noordelijker gewoond en de Ripuariërs waren in allen gevalle nader, en ook bij dezen wist men van mallare, admallare. Dat men er ook hier van wist en dat mallare en mannire ondanks hunne latijnsche staarten woorden van echt duitsche afkomst zijn, daarvan zijn sporen genoeg te vinden. Zoo lezen wij bij Noordewier R. O. pag. 332: De meeste duitsche namen voor gerigt drukken vergadering en onderling bespreken der lieden uit. I. Goth. mathal 2), ἀγορά; ags. methel 3), concio, sermo; oudd. madal; 't goth. mathljan is loqui. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} II. 't Goth. mel 1) is bij Ulf. alleen tempus, signum, niet actio, causa, sermo, judicium; gelijk (dat wel beteekenen), 't od. mal 2), mahal; ags. mael 3); on. mal 4); oudduitsch is gemahalan 5), loqui, ags. gemaelan 6), on. maela 7), oudd. heet curia mahal, in jus vocare malon 8). Oudfrankisch mallum, enkel mallus, mallare. Middeleeuwsche oorkonden hebben maelstat 9), ene mene maelstat, anno 1390, Matthaeus de Nobilitate, 531. Gelderland heeft nog een dorp Malbergen. Detmold is diet-mal, plaats voor groote volksgerigten. Hiertoe behoort ook Rosmalen paardemarkt, Cuperinus 159, 't land van Ravestein had, anno 1313, gemaelen deelgenooten; en 't Putterholt, Nijhoff 7. 4, nu nog maelmannen, die opkomen op het mael 10) of de sprake; hunne keuren heeten maelekeuren. Op pag. 368 staat: De plaats van 't gerigt bij Goor was in Racer's tijd - 't eind der voorgaande eeuw - en welligt nog bekend onder den naam van Malberg. En weder leert ons pag. 392, dat dagvaarden in 1609 te Deventer nog attmalen 11) werd geheeten. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mannire, zegt Prof. Müllenhoff (Die Sprache der Lex Salica, achter Waitz's uitgave dezer wet geplaatst), wird von Grimm mit Recht mit ags. manjan, altfriesisch monia, altn. mana, alth. manôn monere, hortari, provocare zusammengestellt.’ 't Komt ook als regtsterm voor, in: de schepenen manen, dat de regter deed en die in zoover maner of maander of maenhere heette, Noordewier, R. O., pag. 393: ‘in curia feodali comitis est ballivius, quem curiae monitorem, maenhere, vocant,’ Gend. Manen is bij Kiliaan ook citare, en dat het in den ouden zin van mannire of iemand aanspreken omtrent 'tgeen hij schuldig is, nog op den huidigen dag springlevend is, wie zal daaraan twijfelen, zoolang men soms zoo onbegrijpelijk veel moeite heeft om in 't bezit te geraken van 'tgeen ons wettig toekomt. Malen zooals het gebruikt wordt in: iemand om de ooren malen, kan ook dat zelfde oudfr. mallare zijn, aangezien toch manen en malen beide ligt overgaan in zeuren, lastig en vervelend praten, kwellen. Zoo zei eene jonge Sluisinger schoone, die ik vroeg, of zij geene begeerte gevoelde, om te hijlicken: ‘Ik heb er nog geen malinge van.’ Malinge is hier aanvechting. Evenwel kan men malen in dezen zin ook afleiden van 't lastig en kwellend gedruisch van een molen, zooals volgens Ettmüller, L. Angs. pag. 205 het on. malda beteekent: molae instar murmur edere, taediosa effutire. Hoe dit ook zij, alles zaâmgenomen meen ik te mogen besluiten, dat beide woorden, oorspronkelijk oude regtstermen, zich in de beide vormen van het besproken spreekwoord tot op dezen dag toe hebben gehandhaafd; dat: die eerst komt, eerst maant in oudheid van oorsprong niet behoeft onder te doen voor: die eerst komt, eerst maalt 1). Alleen hebben de {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} malers verlof om naar verkiezing ter verdediging van hun gezegde zich schrap te zetten op den mael- of den molenberg, of om op elken berg een been te zetten, terwijl wij maners - als geboren en getogen Oldampster ben ik een halsstarrig maner, totdat mijne gissing blijkt te zijn nul, nietig en van onwaarde - alleen kunnen postvatten op den maelberg. Keine einzige malbergische glosse kann einen mehr quälen als die oft genug vorkommende inzymus inzymis ingismus hymnis ymnisfith, zegt Jacob Grimm op de hem eigen naieve manier, in de verwonderlijk scherpzinnige voorrede, waarmede hij Johannes Merkel's uitgave der Lex Salica heeft vereerd. Wat deze malberger glosse voor Jacob was, is sedert eenigen tijd - si parva conponere magnis licet - voor mij bovenstaande vraag: maant of maalt? En daar er zich tot nu toe niemand heeft aangegord, om zijne medeburgers in deze benarde omstandigheid de behulpzame hand te bieden, heb ik eens willen beproeven, of ik niet door eene vermetele conjectuur de mannen, die 't weten of kunnen gewaar worden, uit den hoek kan doen komen. Men behoeft juist niet aan te toonen hoe de zaak eigenlijk is gelegen; ook die aanwijst, dat het zoo niet kan zijn, als ik gis, maakt zich verdienstelijk; aangezien eene weêrlegde hypothese het veld, waar wij de waarheid hebben te zoeken, al weêr binnen naauwer grenzen beperkt. Laat dus elk en een iegelijk, die omtrent deze zake beter ingelicht is, bewijzen te berde brengen, naardemaal men tegen allen, die kunnen en niet willen, zal procedeeren volgens Lex Salica, art. LVI, 1: Si quis ad mallum venire contempserit. Kampen, 12 Aug. 1861. J. Beckering Vinckers. [Ten bewijze, dat voor bijna driehonderd jaar de lezing {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} van het spreekwoord was: die eerst komt, die eerst maalt, en dat men dit malen van den graanmolen verstond, strekt, dat op de platen bij Joannes A Doetinchem van 1577, die spreekwoorden in afbeeldingen voorstellen, voorkomt het spreekw. de eerst comt, de eerst maelt, afgebeeld door een molen, naar welken twee personen achter elkander op weg zijn, met den zak graan op den rug. - A. d. J.]. Iets over de adjectieven, die met ge beginnen. Onder de voorvoegsels, die het Nederlandsch bij de vorming zijner woorden ter beschikking staan, bekleedt ge- eene eerste plaats. Overbekend zijn de belangrijke diensten, die dit praefix bewijst bij het vormen van het eindeloos aantal verleden deelwoorden en van de even onbepaalde menigte substantieven, die eene voortdurende of herhaalde werking voorstellen, als: geraas, gekijf, gejank, geklaag, gedraaf, geloop, gevreet, gedrink, geplaag, gezing, geneurie enz. enz. Dat gebruik wil ik thans met stilzwijgen voorbijgaan om de aandacht des lezers voor een oogenblik te vestigen op de adjectiva, waarin ge een noodzakelijk bestanddeel uitmaakt, ten einde, zoo mogelijk, een vooroordeel weg te nemen tegen eenige woorden, welke door sommigen worden beschouwd als misbaksels, als monstra horrenda, die alleen om hunne onmisbaarheid zijn te dulden: ik bedoel de steeds in aantal toenemende zamenstellingen met -gewijs. Ge bewaart ook in de adjectieven meestal zijne oorspronkelijke kracht en beteekenis: die van verbinden of vereenigen in het algemeen, zonder bepaalde aanduiding van de wijze, waarop de verbinding geschiedt. Die oorspronkelijke kracht van ge open- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} baart zich wel het duidelijkst en ondubbelzinnigst in die volzinnen, waarin dat suffix nog als op zich zelf bestaand woord, als verbindend voegwoord voorkomt. Ik geloof den lezer geene ondienst te bewijzen met de aanhaling van een paar zeer verstaanbare Oudsaksische zinnen, waarin ge geheel aan ons voegwoord en beantwoordt. In de levensbeschrijving van Jezus, bekend onder den naam van Heliand, (Heiland), leest men, blz. 691), in het bekende verhaal van het gebeurde bij den storm op het Gallileesche meer, de woorden: ‘Tho hi te winde sprac ge te themu sewa.’ ‘Toen sprak hij tot den wind en tot de zee.’ In de geschiedenis van Lazarus' opwekking uit de dooden, blz. 1259, heet het: ‘Thu hi te Lazaruse hriop, starkeru stemniu, endi het ina upstanden ge an themu grabe gangan.’ ‘Toen riep hij tot Lazarus, [met eene] sterke stem en heette hem opstaan en uit het graf gaan.’ Die beteekenis van verbinden straalt duidelijk door in de adjectieven, die den vorm hebben van verleden deelwoorden van zwakke werkwoorden en te kennen geven: een voorzien zijn met het voorwerp, dat genoemd wordt door het substantief, waarvan zij gevormd zijn. Tot deze soort behooren behalve een aantal algemeen in zwang zijnde woorden ook eene menigte kunsttermen, in sommige wetenschappen, als de botanie, zoölogie, heraldiek enz., in gebruik: b.v. gevleugeld, gevlerkt, gewiekt, gevederd, geschubd, gevleeschd, gespierd, getongd, gebekt, geklaauwd, gehoornd, gebogcheld, gevingerd, getakt, gedoornd, gehaard, gewold, gekuifd, gelobd, generfd, geribd, gehoekt, gebloemd, gevlekt, gestreept, gevlamd, geaderd, gepareld; gelaarsd, gespoord, gebeft, geharnast, gedast, genaamd, gezind. Ook woorden als gebaard, getand, geruit, gestaart, gebult, geleed, behooren tot deze categorie, ofschoon de afleidende d of t schijnt te ontbreken. Ook in de meeste woorden, die door voorvoeging van geen aanhechting van -ig van substantieven zijn afgeleid, als ge-duur-ig, ge-wil-ig, ge-dienst-ig, ge-stade-ig (gestadig), is de beteekenis van vereeniging, of liever van vereenigd zijn, duidelijk herkenbaar. Die beteekenis ligt wel alleen in {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ge, terwijl -ig slechts schijnt te moeten strekken om aan het woord den vorm van een adjectief te geven. Vergelijkt men de laatstgenoemde woorden, als gewillig, gedienstig, met de eerst aangehaalde, als, gelaarsd, gevlekt, geschubd, enz., dan loopt het in het oog, dat die welke den vorm van participia hebben, de hoedanigheid voorstellen als iets, dat uitwendig, mechanisch, toegevoegd is, terwijl die op ig eene innerlijke, als het ware scheikundige vereeniging schijnen aan te duiden. Indien het laatste ook al gegrond moge zijn, die beteekenis is dan toch een bloot uitvloeisel van de tegenstelling met de overige van den vorm ge-d of ge-t, maar geen gevolg van ig, daar immers zonnig, zandig, togtig, luchtig, doornig, smerig, en andere insgelijks op iets uiterlijks zien. Het duidelijkst blijkt dit wel bij gestadig, hetwelk in het Middelnederl. gestade luidde en derhalve door bloote voorvoeging van ge van het substantief stade gevormd was. Het genoemde gestade brengt ons op eene derde klasse van adjectieven, die door middel van ge van substantieven zijn afgeleid, zonder aanhechting van eenig suffix. In de oudere verwante talen waren de zoodanige woorden vrij talrijk, in de nieuwere, ook in het Nederlandsch, is hun aantal zeer beperkt. In het Nnl. bepaalt het zich tot ge-rust, ge-heim, ge-waar en ge-wijs. Het eerste is kennelijk gevormd van het substantief rust; het tweede van heim of heem, dat ook in heimelijk, heimwee, heemraad, heemstede, inheemsch en uitheemsch wordt aangetroffen en waarvan de Duitschers hun Heimat hebben gevormd. Het beteekent zooveel als eigene, private woonstede, in tegenoverstelling van vreemd, in den vreemde. Geheim is dus zooveel als, wat in huis is of geschiedt, niet buiten's huis, niet in het openbaar. Geen wonder dat men vreemd voor verheemd verklaarde en insgelijks van heem afleidde. Dat die etymologie, hoe natuurlijk ook, toch de ware niet is, blijkt uit het Oudhoogd. framadi, Ags. fraemd en fremd, Oudn. framandi, welke vormen eene afleiding van een bij ons niet meer bekend voorzetsel, Goth. fram, Ags. fram en from, Eng from, wijzen. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewaar, in gewaarworden, eigenlijk gewaar worden, is insgelijks een adjectief, afgeleid van het substantief waar, dat wij uit waarnemen, waar nemen, kennen. Waar, ohd. wara, beteekent zoo veel als aandacht en acht, in achtgeven, en als het mnl. goom in het verouderde goom nemen, op iets letten. Het Oudhoogd. zeide ook wara tuon, waar doen, even goed als wara neman. Gewaar is dus op dezelfde wijs gevormd als gerust en geheim, en een echt adjectief; het Oudh. bezigde ook gawar wesan, voor zien, bemerken, weten. Van dezelfde formatie is het woord gewijze, hetwelk alleen in zamenstellingen: druppelsgewijze, kringsgewijze, percentsgewijze, perceelsgewijze, ruitsgewijze, steelsgewijze, stuksgewijze, trapsgewijze, troepsgewijze, vraagsgewijze gebezigd wordt, en allengs de waarde van een achtervoegsel schijnt te verkrijgen. Uit het aangevoerde blijkt, dunkt mij, klaar genoeg, dat gewijze een woord van onberispelijken vorm is, maar tevens, dat het praefix ge volstrekt tot zijn wezen behoort en niet kan worden gemist, zoolang het gebruik niet op de ondubbelzinnigste wijze beslist heeft, dat vraagswijze, stukswijze, steelswijze enz. de voorkeur verdienen. L.A. t. W. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladvulling. Onze taal bezit, als reeds meermalen gezegd is, nog een aantal paren van woorden, die slechts wijzigingen zijn van eenen en denzelfden oorspronkelijken woordvorm. Het volgende voorbeeld strekke daarvan tot bewijs. Aal (visch) en Echel (bloedzuiger). Het laatste woord schijnt verouderd, mij is het althans alleen in Woordenboeken voorgekomen. Intusschen bezit het Hoogduitsch het in Blutigel, en was het aan Plantijn en Kiliaan bekend, van wie Weiland en Siegenbeek het schijnen overgenomen te hebben. Bij Plantijn leest men: ‘Ecchele oft egel, sansue, hirudo, sanguisuga’; bij Kil. ‘ecchel, acchel, Hirudo, sanguisuga.’ Aan de identiteit der beide woorden valt niet te twijfelen. Het Hoogd. schrijft thans wel Aal, doch Luther voegde in zijn ahl nog eene h in, hetgeen op eene uitgestootene keelletter wijst. Het lat. anguilla en het gr. ἔγχελυς laten dien keelklank insgelijks hooren, en zijn blijkbaar afgeleid van anguis (slang) en ἔχις (slang), skr. ahi (slang). Aal heeft dus vroeger eene keelletter gehad, en de oorspronkelijke Germaansche vorm zal ahal (spreek uit: achal) geweest zijn, met de grondbeteekenis kruipen. Het uitstooten van den keelklank is een te gewoon verschijnsel, dan dat ik voorbeelden ten bewijze zou behoeven bij te brengen. L.A. t. W. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaakregister. Achtervoegsel, wat 251. aard 251. de en te 231. erig 69. ig kan somtijds weggelaten worden 253. lijk is meer dan baar een bloote vormklank geworden 253. Adjectiva op baar met actieve beteekenis, op matig, op ig en op lijk 253. hoe ontstaan 265. Adverbium, wat 22. ja en neen geene adverbia 22, 23. hoe ontstaan 265. Afgeleide woorden, wier grondwoord in onbruik is geraakt 202. bruidegom. maat voor gemaat. sperwer. weerwolf. Afleiding van allame 240. beden 203. beenen 269-279. bui 207, 208. groensweerde, 63, 203. geheim 318. gerust 318. gewaar 318. gewijze 318. klappei 253. knoflook 308. kukken 233. kukkelen 233. kus 233. kweeken 203. legen 203. malen of manen 307. orsinnich 209. quekenoot 194. ric 304, 305. salone 205. screien 240, 241. sloep 205. steur 211. tegenwoordig 241, 242. toelg 206, 207. verbeenen 269-279. waarloos en verwaarloozen 243. willox 236, 303, 304. Benamingen. Verkeerde: bepalend lidwoord 121. betrekkelijk voornw. 122. hoofdwoord 128. eerste, tweede enz. naamval 123. goede, wat 125. werkwoord 127. Benamingsnaam, wat 262. Bestaan (het) voor geene wijziging vatbaar 35. Bestempelingsnaam, wat 262. Beteekenis (oudere) van doopen 213. ambachtsman 213. schaker 213. lombard 213. provoost 213. manen 213. ge als afzonderlijk woord 316. der adjectiva van den vorm ge d en ge-t, geheim, gewaar 318. allame 240. beenen 269-279. bezit 137. boonen 43, 45. draad 41. hanevoet 48. have 197. hondsschoenen 51, 52. huus-allame 240. putger 42, 43. queken 202. quekenoot 193. queckenoot 193. quekenhoot 193. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} schaamschoenen 51, 52. screien 240, 241. Tiel 61. tol 61. verbeenen 269-279. verkwikken 202. verplegen 202. verwaarloozen 243. waar 243. waarloos 243. willox 238. woesteren 238. Bijvoegelijk naamw., zie Adjectiva. Bijwoord, zie Adverbium. Ch gaat over tot st 63. Chineesch - werkw. en naamw. zijn in het - niet onderscheiden 262, 263. Deelwoorden wat, 266. al dan niet vormen van het werkwoord 17, 19. verschil tusschen ontvouwen en ontvouwd 254. versmoren voor versmoord afgekeurd 254. Definities, onjuiste, waarom 121. van bepalend lidwoord 121. van betrekkelijk voornw. 122. Duidelijkheid, waardoor bevorderd bij de woorden 80. Eigennaam, wat 262. Figuren (grammatische) hoe verdeeld 250. Gedachten, vereischten der, bij het Herinneren 115. Kennisgeven 115. Leeren 115. Overtuigen 115. Grammatica, taak der 25. Herinneren, wat 113. Hoofdletters, gebruik 70. Infinitivus, wat 266. al of niet vorm van het verbum 17, 18. op yen, ien of ijen 57-60. Interjectie, beteekenis 8, 23. Ja en neen interj. 22, 23. Invoeging eener r- voorbeelden 206. Kennisgeven, wat 113. Klanknabootsingen. niet de oorsprong der taal 157. Koppeling, wat 264. Leeren, wat 113. Letterteekens kunnen alle letterklanken niet voorstellen 80. Letterverwisseling van l en n. 307. Lidwoord, gebruik 254. wat de naam eigenlijk beteekent 123. Medeklinkers, hoe genoemd, waarom 249. Naamvallen, wat het woord eigenlijk beteekent 124. waarom vier 76, 77. Naamwoord, zijn wezen 262. Namen van personen naar de kleeding die zij droegen 206. Overgang van cht tot st 63, 203. van een keelklank tot s 234, 235. Overreden, wat 114. Overtuigen, wat 114. Participia, zie deelwoorden. Praefixen, zie voorvoegsels. R voorafgegaan door eene geslotene i voorbeelden 249. Rede, wat 248. Scheiding in lettergrepen van woorden op aard 251. Schrijven, wat, zie spreken. Sluitletters worden geschreven naar den regel der gelijkvormigheid 80. Soortnaam, wat 262. Spreekwoorden, verklaring van, 40-57, 306. Spelling van aards- of aardschgezind. druisen of druischen 64-69. Goesche of Goessche 64. Groesche of Groessche 64. juffrouw of jufvrouw 78. Parijsche of Parijssche 64. zamen of samen 80. Zutfen of Zutphen 69. kweeken of kweken 203. Spreken, doel van het 113. Stijl. oudere en nieuwere bepaling 111, 117. waarop de stijl te letten heeft 112. eigenschappen van den Stijl: duidelijkheid 107. zuiverheid 108. sierlijkheid 108. juistheid 109, 118. gepastheid 110. bepaaldheid 118. schoonheid 119. doel, het hoogste beginsel in den stijl 116. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} doelmatigheid de hoofdeigenschap van den goeden Stijl 116, 118. Stijlleer, wat 118. Stomme letters, wat en hoe ontstaan 66. Substantivum, wat 13, 15, 18, 127, hoe uit den wortel ontstaan 10. Taal, wat 257. verschillend oordeel over de voortreffelijkheid van eene - 83-85. de Nederlandsche voor den zang niet ongeschikt 85-104. klankrijkheid 86, 87. welluidendheid 87. vloeijendheid 87. houdt zich alleen bezig met de gedachten 257. oorsprong niet in gevoelsklanken gelegen 157-159. Taalbeschouwing. oudere en nieuwere 25, 217. Taaleigen. Voorbeelden van Geldersch 134-180. Voorbeelden van Bildtsch 279-286. Taalonderwijs, mondeling 124. Telwoorden, wat 266. Uitspraak van v en z in veertig, vijftig, zestig, zeventig en zamen 77-80, 249. verkeerde, wat 100. naar de letter, wat 100. ontneemt de vloeijendheid aan de rede 101. aan den zang 101. V gaat voor enis en elijk over in f 79. verschillende uitspraak in veertig en vijftig 79. Verba, wat 5, 6, 37, 38, 126, 138-192, 262. wat volgens Bilderdijk 10, 29, 217. wat volgens Kinker 31, 227. wat volgens Heyse 32. het oorspronkelijk woord 261. hoe uit den wortel ontstaan 11. bevatten niet het verbum zijn 219 vv. abstrakte factitieve, wat 254. denominatieve 254. zieltogen van ziel en tog 254. Verbuiging. met naamvallen, wat 71. met gevallen, wat 71. vergelijking van beide 72-76. Vocatief, beteekenis 8. Voegwoorden, wat 269. Volksliederen reeds vroeg in zwang 91. Volksliederboeken. hun aantal en gebruik in vroegeren tijd 91. Voornaamwoord vertegenwoordiger van het voorwerp zelve 261. Voorvoegsels. ge 314. oor = uit door ver vervangen 209. Voorwerp, wat 73. al dan niet eene bepaling 73, 74. Voorzetsels, wat 268. Vragen 236, 237. Werkwoorden, zie Verba. Woord, wat 6, 260. hoe de woorden te verdeelen 125. een geschreven woord een herkenningsteeken van een klank 80. paren van woorden die slechts wijzigingen zijn van een en denzelfden grondvorm. teeken-sein 192. aal-echel 320. Wortel, wat 6, 7, 9. Y in infinitieven op Yen 57-60. van ouds midden-half-klinker 59. uit d ontstaan 59. behoort niet door ij of i verdrongen te worden 57-60. Z. verschillende uitspraak in zes en in zestig, zeven en zeventig, zamen en verzamelen, enz. 79, 249. gaat voor enis en elijk over in s 78, 79. Zamenstellingen. deelw. met bijv. nw. 250. met gezind 242. met tol: tolverbond goed 60-62. tolverdrag goed tolvereeniging afgekeurd 60. met verbond 61. Zin, wat 248. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordregister. aal 320. aan 255. -aard 252. aardschgezind 236, 242. achterdocht 249. aemelen 282. allame 239. ambachtsman 213. ander (wie een) overmag enz. 49. anders 237. anfiteren 282. anpielen 282. antwoord 241. ark 279. attmalen 313. baar 13. -baar 253. -baard 170. bainen 270. bakken 287. balte 282. band 11. bandelen 177. bane 271. -bar 10. bealge 282. bedibbere 282. been (geen) in iets vinden 272. beenen 269. befitere 282. beginnen 287. beijen 212. belgen 287. belune 282. bemurwen 292. beren 12. bergen 287. besleur 279. besniette 282. betoeft 284. bewegen 287. bidden 287. bienbitich 284. biisfeint 279. biisjager 279. binden 287. bisibbe 284. blaauwpeerdjes 161. blazer 170. bollepezen 176. bonkelje 282. boonen (hij is in de) enz. 43. boonen (als de) bloeijen enz 53. botte 167. braden 288. brat 284. brengen 288. bui 207. buuse 279. ch 67. chaloup 206. cht 203. clippine 236. cnippine 236. cocagne 171. colensche scijm 236. -de 231. delbedsje 282. Detmold 313. deugen 288. dodde 308. doen 288. doeren 279. dooden 288. doop 168. doopen 213. doukslikje 282. draad (daar loopt een) door 40. dragen 289. -dre 251. drinken 289. droomerig 69. droomig 69. druischen 65. druisen 65. druust 204. duizende 236. duren 279. duuthamer 308. duwelstange 279. dwarsbongelje 282. dwingen 289. eamels koale 279. echel 320. eerst (die) komt enz. 306. elft 204. -erig 69. -erse 251. eten 289. etgroen 250. f- 249. f en v 78. fandelje 282. flanterig 284. fledire 283. fliebe 279. flieunsk 284. flittere 282. forriffelje 282. fotse 279. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ft 203. fuuleindich 284. gaan 289. gat (iemand bij 't) ophalen 285. ge- 316. ghebeent 277. gebeuren 290. geheim 318. gelden 290. gerak 279. gerust 318. gestadig 318. getsionsel 279. gewaar 243, 318. gewijs 243, 316. -gezind 242. glieren 152. gloppe 280. gniezen 282. God 237. greensward 63. grente 282. grevel 280. griemank 280. griemen 283. griisel (de) over de grouwel 285. grimmitich 284. gritse 283. groensweerde 203. guds 280. hakken (de) uut de liken 285. hallame 240. hand (zij heeft een) enz. 46. hanepoot 48. hanevoet (de) is hem gestrooid 47. hard 167. heelkomzelden 284. helpen 290. heurentien 158. hielriem 173. hiete hei (op) 284. himd (in 't) bebiten 286. honderde 236. hondsschoenen 52. honnemiezel 280. hoofdwoord 119. hoorn- 209. hoosfoetling 284. hortje 166. hounegisler 280. huus-allame 239. ietwat 254. -ig 253, 317. ij 59. -ing 251. inschulen 148. interje 283. j 57. jagen 290. jamk 284. kai 282. kam 237. kel 284. kerkdeur 211. kersversch 250. ketelschrabben 282. kile 280. klappei 253. kleven 290. kliber 280. klimmen 290. klinken 290. klitse 280. kloft 280. kluppel 309. kluuten (op 'e) 286. knodzen 237. knoflook 308. knorre 280. knuppel 309. koelkousen 178. koffiesmodde 155. kokinje 170. komen 290. kraamheine 283. krampet 280. kreep 284. kribbenbieter 151. kriete 280. krimpen 291. kros 280. krouske 280. kruis- 212. kruudig 284. kuk 233. kukkelen 233. kukken 233. queckenoot 194. queken 202. quekenhoot 200. quekenoot 193. quic 197. l 240, 308. laden 291. lagchen 291. lak en frak 284. lame 239. laten 291. lawibes 280. leedstok 280. leiden 291. leken 291. lexom 280. liikdoar 280. -lijk 253. Lombard 213. longerig 284. lottere 283. luensk 284. maat 251. maelstat 313. Malbergen 313. malen 292, 314. maling 314. maltierje 283. manen 314. -matig 253. melappe 280. mes (hij zit met het) enz. 55. mislearre 283. moek (te) opknappen 285. moetele 284. mogen 63. moude 280. muuk (te) 284. muuskoppe 283. muutele 284. n 308. niiget 281. niis 284. nijveren 237. niunkelitsen 285. niunken 285. noatsk 284. noot 197. nuunder 280. oerdwealsk 285. ofhimmele 283. ofkrante 283. ofringe 283. oftokken 177. omkrante 281. omskeuken 283. omstrune 283. onbiidig 285. onleech 281. onsjiusch 285. ontboezemen 254. ontvouwen 254. onverbeent 277. onwiten 285. oor- 209. opfiteren 282. opstokken 281. orsinnich 209. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijsch 64. petear 281. peultje 281. pielen 283. piisjen 283. plegen 292. poer 285. prakke 283. priegele 282. prijzen 293. profiit 281. prot 285. provoost 213. putger 42. putger (hij heeft voor) gevaren 41. putker 43. putten (het zijn kwade) enz. 54. puude 281. r 240. rattel (op 'e) raken 285. rennen 293. ric 205, 236, 303. riinsk 285. rimpen 285. rinkrank 285. ripe 151. roepe 135. roesterig 135. roeze 135. roezig 136. rolpaal 136. rommel 136. rondummechien 136. rondweg 137. roobol 137. roodolm 137. roodschilder 137. roops-ende (te) 286. roos 137. Rosmalen 313. rottig 138. row 140. rozen 139. rt 203. rugele 283. ruggestreng 140. russchen 140. ruupen 141. s en z 79. sachs 141. salone 205. sangere 283. saty 205. scenemessen 236. -sch 64. schaafstroo 141. schaamschoenen (hij heeft de) uitgetrokken enz. 50. schaar 141. schaker 213. scharluyn 206. schavot 213. scheffen 142. scheffertien 142. scheid 142. scheiden 293. schelden 293. schele-wip 142. schenden 294. scheperen 142. scheppen 294. scheren 142. scheuren 294. scheuvels 142. schientje 143. schier 143. schieren 144. schieroal 144. schilder 145. schillebillechien 145. schoapschuppe 145. schoe 145. schoer 145. schofttijd 249. scholde 146. scholte 146. schorre 147. schotse-drie 147. schotvarken 147. schuffien 147. schufterig 147. schulen 148. schrabjen om 'e bek 285. schrikken 294. screien 240. screin 241. sein 192. setter 281. sieghen 301. sientiesappel 148. siepel 148. siepoog 149. sigen 281. siggen 279. sjandoedel 149. sjoecht 149. sjoelen 283. sjokken 150. sk- 179. skarlebarle 283. skarluunaftig 285. skeluun 281. skeuk 281. skewiele 283. skoarre 283. skouing 281. skriemen 283. skroar 281. skrutel 285. slaan 294. slansfet 281. slavische 197. slecht 214. slechtje 151. sleeuw 285. sleppen 152. slier 152. slierbaan 152. slieren 152. slierhakke 152. sliine 283. slikslakken 283. slim 153. slipbuis 153. sloâboonen 153. slochteren 153. slochterig 153. sloep 205. slofhakker 153. slop 154. slubbechien 154. sluipertje maken 283. sluupertien 154. smakkert 154. smallook 155. smelten 294. smerig 155. smeulsk 285. smikkelen 155. smite 281. smodde 155. smoek 285. smoezen 155. smolt 156. snaar 157. snaps 156. snee 156. snee houden 156. snein 281. sneu 156. snieun 281. sniit 281. snippelhakken 157. snipsnoârderij 157. snister 157. snisteren 157. snoarske 157. snoeptuefeltien 158. snood 157. snorkheurentje 158. snorrebot 160. snorren 158, 159. snorrewagen 159. sobber 281. spanseeren 159. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} spantouw 160. spar 160. sparren 161. speelkind 162. spelen 161. spier 162. spieren 162. spiernakend 162. spijen 164. spinjacht 163. spinmoâl 163. spinnechien 163. spoorwerk 163. spouwen 254. spreiden 295. spreu 163. sprikkies 164. springen 295. sputter 164. sputteren 164. spuwen 295. st 203. staan 165, 295. stadskind 165. stankje 165. stap 165. start 165. stege 165. steigeren 237. steken 295. stelle 166. stengelmoes 166. steren 166. sterven 295. steuchien 166. steur 210. stief an 166. stiepel 167. stiepen 167. stieveletkes 167. stijgen 237. stik 169. stip 168. stip in 't gat 168. stippen 168. stobben 168. stomp 168. stoot 166. stooterig 69. stootig 69. stottekoâre 168. stranck 169. streng 169. stroatenaar 169. strul 169. stuk 169. stultenberg 170. stutje zetten 283. stutter 170. sutele 284. suterich 285. swabberkoer 281. swankebast 281. t- 249. taaie 170. taai-taai 172. taks 172. talter 172. talteren 172. tammeê 172. tamper 171. tarven 173. -te 231. tee 173. teebanden 173. teelken 173. tegenwoordig 236, 241. tellen 296. tikkeltien 173. tikken 174. timp 174. titten 174. tjettere 284. tjoek 150. tjucht 150. toanagel 174. tobek 285. tochtgraven 174. todden 174. toef 174. toefien 174. toeke 175. toeken 175. toekenkunsten 175. toelg 206. toemaken 176. toeren (bij) 176. toeseballe 176. toesebollen 176. toeselen 176. toessebolt 308. toeverdan 177. tokkelen 175. tokken 175, 177. tol- 60. tolletje 180. tolverbond 61. tommelen 177. tonneband 177. toonbank 2l3. topgarde 178. tramp 178. trampen 178. trawinkel 280. trekken 296. trienfetten 281. trillebil 281. trolle 284. trop 179. truzele 284. ts- 949. tsiermje 284. tsjoenster 281. tuefeltiesoavend 179. tuffels 179. tuite 180. tukkig 179. tullechien 180. tute 180. unk 281. uutfieterje 284. uutspruutsel 282. vallen 296. vechten 296. ver- 209. verbaint 277. verbeenen 269. verbeuren 296. verderven 297. verheffen 297. verketelen 278. verliezen 297. versinnich 209. versluchteren 153. versmoren 254. vertogen 254. vertugadijnen 178. verwaarloozen 236, 243. verzaken 297. vierschaar 250. vinden 297. vingers (hij heeft kromme) 47. visepetent 204. vlieden 297. vloeibaar 253. vloeken 298. vlugten 298. vreemd 318. vriezen 298. waar 318. waarloos 243. waden 298. wagebaard 171. wan 282. waren (zich) 244. wegen 298. welk 207. welooren 238. werken 299. werpen 299. werven 298. wetten 284. wijzen 299. wild- 201. willox 207, 238, 303. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} winden 300. winnen 300. witling 282. woesteren 238. woord 260. woordeboek 247. worden 236, 300. wraxelje 284. wreken 300. wringen 300. -yen 57. zamen, samen 77. zelfstandig 262. zenden 301. zetmeijer 282. zieltogen 254. zien 301. zijn 230, 302. zijpen 149. zingen 302. zinken 302. zondvloed 250. zouten 254. zuipen 302. Zutfen 69. Zutphen 69. zwemmen 302. 1) Brief aan Mr. J. Kinker, gevoegd achter Kinker's meer genoemde Beoordeeling enz., blz. 351. l) [In den tweeden druk van dit werkje, van 1732, wordt putger opgehelderd door de aanhaling van Kiliaan, en door de opmerking, dat het woord in 't Zweedsch een sloep- of bootsroeijer beteekent; volgens Verwer, die echter niet vermeld wordt. Zie lager in den tekst. - A. d. J.]. 1) In zijne Overzetting van Michaelis Prijsverhandeling over den Invloed van de begrippen op de Taal, enz. (Harlingen 1771) bl. 7. 1) [Later gaf dezelfde Geleerde van de spreekwijze hij is in de boonen eene andere verklaring. Boonen zou zijn van bane, middeln, krijgsgeweld, uitschudding, verjaging, verwonding, doodslag; eng. bane, mischief, ruin, poison; bone, moordenaar. Hij is in de boonen, zou dan zeggen hij zwijmt. Zie de Aanteekk. op Maerl. bl. 139. - A. d. J.]. 1) Zie De Recensent, Algemeen Letterlievend Maandschrift, 1857, No. 11, bl 330-359, en No. 12, bl. 391-433. 1) Ik kan daarom ook niet beseffen, welke ‘historische rechten’ hier door eene nieuwe ‘theorie’ omvergestooten zouden worden; integendeel, wie de y met mij voorstaat, handhaaft haar eeuwenheugend historisch recht tegen een opgedrongen nieuweling. 1) Te recht zet Kern uiteen, dat in woorden als ooyevaar, uyer, kruyen, enz. de halfklinker uit een d ontstaan is; in deze wordt dan echter de y (in plaats van ij) door den boven aangevoerden grond gewettigd, dat de ij nu eenmaal een bepaald saamgesteld klankteeken is geworden, en daarom moeyelijk tevens als dubbele half-klinker optreden kan. 1) Oeuvres Complètes, II. p. 53, 57 et 47. 2) Bailey, An Univ. Etymol.-Dict., Introduction. 3) Grammatik I. 12, 13. 1) In een zeer lezenswaardig vertoog van Dr. Wap, getiteld: Is de Nederduitsche taal minder dan andere talen voor den zang geschikt? geplaatst in het Mag. voor Schilder- en Toonkunst, St. 2. 1) Den lezer wordt verzocht in het oog te houden, dat deze Voorlezing voor eene zeer gemengde vergadering moest dienen. 1) Verh. o. d. Prosodie, bl. 128. 1) Krekelz. I. 99 en 101. 1) Zie Willems, Mengelingen van Hist. Vaderl. Inhoud, bl. 287 en volgg. 1) Deze voorlezing werd gehouden in het jaar 1852. 1) Evangel. Gezangen, 189 en 51. 1) Nederl. Gez. bl. 27. 1) Mengelingen, bl. 351. 1) Mengel. bl. 283. 1) Krekelz. I. 199. 1) Nieuw Liedenboekje, bl. 10. 1) Nieuwe Ged. I. 133. 1) Perzius. bl. 9. 1) Zie Dr. Waps Verh. t.a. p. 1) Zie t. a. p. Vergelijk mede Collot D'Escury, Hollands Roem, D. IV. St. 2, bl. 467. 1) Vergelijk den titel van Professor Roorda's werk: Over de deelen der rede en de rede-ontleding of logische analyse der taal, tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie. 2) Bij deze woorden moet men niet vergeten hetgeen de Hoogleeraar op blz. 6 gezegd heef t: ‘Logisch is hier niet bijv. naamw. van Logica (“redekunde”), maar van Logos (“rede)”; in dezen zin moet ‘logisch’ blijkbaar ook hier verstaan worden. 1) Ann. Acad. Groninganae, 1824-25. 1) Stije of stiege, zie over dit woord op riege. 1) De eu uitgesproken als in het Fransche bonheur. 1) Art. 34 van de vigeerende verordening van politie voor de gemeente Zwolle, luidt: ‘het is verboden op de straten, wegen en wandelplaatsen, zoogenaamde glij- of slierbanen te maken of daarop te slieren.’ 1) Slok is ook krachteloos, als; ‘het kind is slok door het slechte voêr (eten).’ 1) Vergelijk den Heer J. Helderman, in den Overijsselschen Alm. v. O. en Lett. 1840, blz. 20 (Overijsselsche en Twentsche woorden en uitdrukkingen, art. balken). 1) Eene bijzonderheid van het Zwolsche taaleigen is, dat vele woorden van het vrouwelijk geslacht, op e uitgaan, bijv. kaste, lampe, deure, deuze (doos), götte (goot), môane (maan), zunne (zon), brille, mutse enz., enz. Vergelijk des verkiezende Prof. Siegenbeek, Verh. o. d. spelling, 2e afd. § 2 en Dr. H.A. Callenfels in ‘t M. v. N. Taalk. V, 24 en volg. 1) Wij hebben in onze taal meer woorden, met baard samengesteld, waarin dat woord voor mond gezegd wordt, als: melkbaard, voor melkmond, lafbek, één met melkmuil, Fransch blanc-bec; kwijlbaard, voor kwijlbek, kwijlsmoel; likkebaard, die den baard (mond) likt, snoeper; slotterboárd (Zwolsch) voor stotteraar; papbaard, voor papmond, papeter. Doch wat beteekent baard in wagebaard, in het volgende kinderrijmpje, of liever wat beteekent het woord zelf? Kinneke, kinneke wagebaard, Mondje, mondje papbaard, Neusje, neusje snuituit, Oogjes, oogjes kijkuit; Knip voor den bol! Zoû hier wagebaard - even als likkebaard, die den mond likt, snoeper - niet kunnen beteekenen die den mond waagt, voor beweegt, babbelmond, van wagen, bij Kiliaan (op waeghen, ghewaeghen) movere, en waeghelen, agitare, motitare, tegenwoordig waggelen; vergelijk ook Dr. De Jager, Versch. 180 en 181 en Ten Kate, II, 507 en 508. Het rijmpje, voor zoo veel het opheldering vereischt, is dan volgenderwijze te verklaren: kinneke is kindje; wagebaard, babbelmondje, babbelbekje; papbaard, papeter; knip voor den bol, is het slot, waarbij de moeder dan een klein knipje voor den bol of 't voorhoofd van het kind geeft. Wagebaard komt ook voor in een uittreksel van een klucht bij Professor Van Vloten, het Nederl. kluchtspel, blz. 86. - De vrouw zegt tegen den knecht van haren man: Daer zijn twaelf grooten, doet mijnen wille, Een zomersche dachuere, dat ic hu janne. Waarop de knecht zegt: Hiermede sallic wel uutter canne Waghebaert ghecrijghen den vullen heesch. Even als den geleerden Uitgever, die daarbij een ? plaatste, ten teeken wellicht dat Z. H. Gel. het woord niet verstond, is het mij hier ook duister. Kan de knecht ook dien naam aan de kan gegeven hebben, omdat zij, of liever de drank daarin, den mond in beweging brengt en de tong losmaakt? 1) Zie den Heer Bakhuizen van den Brink, in de Gids, 1843, Boekbeoordeelingen, blz. 567. 1) Vergelijk met deze uitdrukking Dr. De Jager, o. d. werkw. blz. 157 en 235 en den Heer Van Dale, in het Archief voor N. T. III, 211. 1) Vergelijk op ringels. 1) Nieuw Nederl. Magazijn, 1857, blz. 339. 1) Deze oude uitspraak van sk voor sch, aan het begin van een woord, houdt in Overijsel in een aantal woorden nog stand, als skipper, skuit, skrijven enz. voor schipper, schuit, schrijven. Vergelijk hiermede o. a. Willems, Verh. o. d. Nederd. Tael en Letterk. 1819, I, 68 en Alm. O. Lett. 1845, 226. 2) De ue wordt als in 't Fransche bonheur uitgesproken. 1) De Redactie heeft gemeend het opnemen van dit stuk niet te moeten weigeren Het kan beschouwd worden als bijdrage tot de geschiedenis der Grammatica en levert een nieuw en krachtig bewijs voor hetgeen, blz. 27 van dezen Jaarg., gezegd is aangaande den minder gelukkigen invloed der autoriteitsleer op het oordeel harer aanhangers. Ik moet echter op het daar beweerde terugkomen. De billijkheid eischt, dat ik ook iets ten voordeele dier leer bijbreng. Zij heeft inderdaad hare goede zijde; wel niet juist ten opzigte van de wetenschap, die, door haar tot stilstaan gedoemd, niets van haar te hopen heeft, maar wel degelijk ten opzigte van hare geloovige belijders. Behalve het groote gemak, dat er gelegen is in het berusten bij hetgeen men eenmaal op het gezag van anderen voor waar aangenomen heeft - daar het ons van het zoo lastige denken ontslaat - behoedt het ons volkomen tegen het gevaar van inconsequent te worden. Wij zijn dan zeker, dat wij tot aan onze jongste ure aangaande dezelfde zaak altijd hetzelfde denken zullen, en wat een groot voorrecht is dat niet! Het is buitendien uitnemend geschikt om het zoo zalige gevoel, dat de eeuwige en onveranderlijke waarheid in ons onverstoorbaar bezit is, aan te kweeken, te onderhouden en te koesteren. Stel daar tegenover den onbeschrijfelijken last, dien de ongelukkige zelfonderzoeker zich op den hals laadt. Hij is een ware heautontimorumenos, een zelfkweller, die zich nooit rust gunt. De zoo beminnelijke deugd der tevredenheid kent hij niet, zelfs niet eens de tevredenheid met zich zelven. Altijd op zwarigheden stuitende, altijd leemten ontdekkende, betoont hij zich bij elke gelegenheid als iemand, met wien men niet voort kan, als een brekespel en rustverstoorder. En wat is nu het wel verdiende loon voor dat kwellen van zich zelven en anderen? Het rechtmatige verwijt van inconsequent te zijn en hoegenaamd geene vaste beginselen te hebben dan alleen ééne dwaze overtuiging, namelijk dat wij niet mogen berusten in hetgeen wij als gebrekkig hebben leeren kennen, en dat het betamelijk en pligtmatig is naar het wezen der dingen te vorschen met al de krachten en vermogens, die ons zijn geschonken, en des noods met verzaking van onze eigene eer; in één woord, de onzinnige overtuiging, dat de waarheid boven alles moet gaan. Daar ik niet voornemens ben op dit stuk te antwoorden en het toch eenige toelichting noodig heeft, zal ik in eenige noten onder den tekst den lezer opmerkzaam maken op hetgeen mij hier en daar voorkomt opheldering te behoeven of minder juist te zijn. L.A. t. W. 1) Ieder kent natuurlijk het best zijne eigene bedoelingen, en is dus ook de meest bevoegde om die aan anderen kenbaar te maken. Men moet den Heer R. dank weten, dat hij zelf die taak wel op zich heeft willen nemen; het was in dit geval niet overtollig, men zou ZE. al heel ligt andere bedoelingen hebben toegeschreven. Dus, het beroep op het gezag van Kinker en Heyse; de bewering, dat de definitie ‘zoo heel kwaad,’ ‘zoo verwerpelijk’ niet is; het wijzen op hare beknoptheid en duidelijkheid, op hare geschiktheid voor het lager ouderwijs, dat alles is als bijwerk te beschouwen, als stoffaadje om de hoofdfiguur van de groep, de interessante ‘teregtwijzing’, beter te doen uitkomen. Had de Heer R. achterwege gelaten alles, wat niet rechtstreeks tot zijn doel leidde, dan zou ik geheel geen antwoord hebben gegeven. Ik acht het van groot belang eene dwaling als dwaling te erkennen, ten einde hare voortplanting en uitbreiding tegen te gaan; maar van geheel geen belang te weten, wie haar auteur is. Ik heb daarom in mijn gansche stuk, Jaarg. II, 169, niemand met name genoemd, doch meende nu later de eer van Bilderdijk te moeten verdedigen, toen deze, m. i. geheel ten onrechte, aangerand werd. 1) Ik erken, dat ik mij in het laatste stukje sterker heb uitgedrukt dan op blz. 121 van Jaarg. II, maar dat was heel natuurlijk. Nadat ik het ergste gebrek in de definitie had aangetoond, meende de Heer R. haar evenwel nog voor het lager onderwijs te moeten aanbevelen: toen moest het hooge woord er uit, en het bewijs geleverd worden, dat zij volstrekt niet, in geen opzigt deugde. Intusschen vergeet de Heer R., dat ik reeds bij de eerste gelegenheid vrij wat meer heb gezegd, dan ZE. goed vindt hier aan te halen. Zie J. II, blz. 181 en 182. 2) Vergelijk hier blz. 182, 1). 1) Indien die zamentrekking gelukt was en de geachte onderwijzer niets anders had willen zeggen dan hetgeen Bilderdijk werkelijk gezegd heeft, zoo zou de definitie blijkbaar aldus moeten luiden: werkwoorden zijn woorden, die òf het bestaan òf eene wijziging van het bestaan der dingen uitdrukken. Bilderdijk spreekt immers niet van ‘het bestaan met eene wijziging van hetzelve’, maar eenvoudig van ‘eene wijziging van het bestaan,’ zonder het bestaan zelf daar nog eens bij te voegen; zie III, 30. 2) Hier blijkt, dat Anslijn, wiens definitie ik niet kende, in dezelfde fout vervallen is als de geachte onderwijzer. 3) Ik laat aan het oordeel der lezers over, te beslissen, of het eene ‘spitsvondigheid’ moet heeten, als men onderscheid maakt tusschen een bestaan met eene wijziging van het bestaan en eene bloote wijziging van het bestaan; tusschen een wetboek, hetwelk eene gewijzigde wet bevat, d. i. eene wet met de daarin aangebragte veranderingen, en een staatsblad, dat alleen de aangenomen wijzigingen opgeeft; tusschen koffij met room en suiker en room en suiker alleen; tusschen a+b en b alleen? Dat dit geene spitsvondigheid is, zal ook mijn vriend De Jager, dien men nu toch eenmaal in de zaak betrokken heeft, gereedelijk erkennen. Hij zal zelf wel het best hebben geweten, hoe hij de door hem overgenomen definitie opvatte en wilde opgevat hebben, en dit leert hij duidelijk in de Inleiding in zijne Proeve over de ww. van herhaling enz., blz. XVI, met de volgende woorden: ‘De werkwoorden duiden in onze taal TWEE zaken aan: vooreerst het bestaan der voorwerpen, EN ten andere den toestand of de wijziging van dat bestaan. Het bestaan is begrepen in den uitgang en, dien ALLE onze werkwoorden gemeen hebben; de wijziging van het bestaan wordt door den wortel des werkwoords aangeduid.’ 1) Indien de Heer R. hier Anslijn bedoelt, heeft ZE. volkomen gelijk; indien mij, zooals schijnt, dan heeft hij ongelijk. Zie de volgende Noot. 1) Men ziet, dat ik Bilderdijks woorden reeds toen juist zoo opgevat heb als nu onlangs op blz. 29 van het vorige nummer, dat hij namelijk spreekt van eene wijziging in of van het bestaan, en niet van een bestaan met eene wijziging van dat bestaan bovendien, gelijk de Heer R. volstrekt wil. 2) Gaarne erken ik, dat ik toen, in 1837, in twee opzigten gedwaald heb. Vooreerst, door gaaf weg aan te nemen, dat er sprake kon zijn van eene wijziging in of van het bestaan van iets, hetgeen mij eerst bij nader inzien gebleken is eene ongerijmde onderstelling te zijn; ten tweede doordien ik de, ook door Prof. Siegenbeek, geroemde definitie niet naauwkeurig genoeg bekeken en daardoor haar verschil met B's verklaring voorbij gezien heb. Ik vermoedde niet, dat men Bilderdijks woorden anders had opgevat dan ik zelf. De woorden van Dr. De Jager, aangehaald op blz. 184, 3), hebben mij de oogen geopend en met schrik doen zien, dal ik mij vergalopeerd had. 1) Op blz. 180, J. II, heb ik gezegd: ‘Ik spreek hier uit eigene ervaring, en schaam mij niet te bekennen, dat ik vroeger, toen ik mij van het bedoelde beginsel nog niet bewust was, zelf op een dwaalweg ben geweest en die belangrijke klasse van woorden verkeerd beschouwd heb.’ 2) Hetgeen de Heer R. hier zegt, is niet volkomen juist; men zou het zonder overdrijving zelfs zeer onnaauwkeurig, bevreemdend onnaauwkeurig kunnen noemen. De ‘beknopte en bevattelijker definitie,’ die ik niet zonder moeite eerst later gegeven zou hebben, stond al van den beginne af te lezen vóór de ‘lange niet zeer duidelijke,’ zie II, 184. Hetgeen volgens de meening van den Heer R. vroeger had behooren te geschieden, was werkelijk vroeger geschied. Ook heb ik mij niet ‘nog al eenige moeite behoeven te geven’ om die kortere in overeenstemming met de langere te brengen, om de eenvoudige reden, dat de eerste niet een uittreksel uit de laatste, maar de laatste eene omschrijving of uitbreiding van de eerste is, gelijk ik op blz. 38 van het vorige nummer aangetoond heb. Reeds in zijn eerste Stukje II, 252, had de Heer R. in zijnen lofwaardigen ijver die korte definitie van mij over het hoofd gezien en, het oog alleen op de omschrijving gevestigd houdende, deze om haar gemis aan beknoptheid en duidelijkheid afgekeurd en voor het lager onderwijs ongeschikt geoordeeld. Ik heb toen op die kortere gewezen, die onmiddellijk vóór de langere te lezen stond; maar zij is in weerwil van deze uitdrukkelijke aanwijzing den Heer R. al wederom ontgaan, iets dat bevreemdend is in een man, die zoo precies weet, wat ik 24 jaren geleden, in het hartje van Friesland zittende, gedacht en geschreven heb. 1) Dit is ongetwijfeld een bezwaar bij het lager onderwijs; maar het drukt zoo wel buiten als bij dit onderwijs veel zwaarder op de definitie van den geachten onderwijzer, en het is vreemd, dat de Heer R. dat nog niet heeft opgemerkt. Immers beteekent zijn in zinnen als: Onze buurman is ziek, of is een timmerman, niet het bestaan of de existentie; het bestaan van den buurman wordt als bekend aangenomen. Die beteekenis van zijn kan nooit en op geenerlei wijze met die definitie in overeenstemming gebragt worden. Daarentegen leert de metaphysische logica duidelijk, dat alle zijn, ook en vooral het hier bedoelde in ziek zijn, een timmerman zijn, voor ons denken - en de taal is het orgaan van het menschelijke denken - inderdaad werking (Thätigkeit) is. ‘Mithin vermag unser Denken das Seyn überhaupt nur als unterschiedlich Seyendes zu fassen oder was dasselbe ist Seyendes von Seyenden nur zu unterscheiden, sofern es zugleich implicite (wenn auch aufänglich unbewuszt) die Seyenden als Thätigkeitén faszt.’ Ulrici, System der Logik., blz. 266. ‘Ist also jedes Seyende als solches Thätigkeit, so ist es auch als Thätigkeit unterschieden.’ Ibid. blz. 268. Dit kan men natuurlijk niet onder het bereik van ‘lagere-schoolknaapjes’ brengen; maar dat behoeft zeker ook wel niet, anders zou men de andere defin. wier onwaarheid immers blijkt, zoodra men haar voor iemand, wie ook, poogt duidelijk te maken, niet nog steeds en bij herhaling in schoolboekjes aantreffen. 2) Het zou mij weinig passen te twisten over de oorspronkelijkheid of niet oorspronkelijkheid der definitie, die de Heer R. zoo maar van Steinthal overgenomen acht. Ik meen echter den lezer opmerkzaam te mogen maken op het een en ander, dat op zijn oordeel invloed kan hebben. Toen Bilderdijk schreef: ‘Werkwoorden zijn, die eene werking of doening uitdrukken,’ schreef hij òf eene subjectieve onwaarheid neder, òf wilde hij zijne woorden niet zoo streng opgevat en op ieder werkwoord in het bijzonder toegepast hebben, omdat er werkwoorden zijn, die voor de gewone, dagelijksche zienswijze geene werking uitdrukken; vergelijk het boven op blz. 125 v. gezegde. Dit zal dan ook wel de reden zijn, dat zijne definitie niet door anderen overgenomen en zóó in het vergeetboek geraakt is. Toen toch was nog niet opgemerkt, immers nergens ontwikkeld, hetgeen ik gemeend heb op blz, 169 vv. van den vorigen Jaargang onder de aandacht der grammatici te mogen brengen. Eerst door de toepassing van het daar aangedrongen beginsel wordt B's definitie eene waarheid, terwijl hij nergens eenig blijk geeft, dat hij zelf dat beginsel heeft erkend of vermoed. Dat alle zijn, al zij het onbewust, als werking beschouwd wordt, is - voor zoo ver ik weet - het eerst opgemerkt en aangetoond door Ulrici, wiens Logik in 1852 is verschenen. De erkenning ook van deze waarheid is noodig om B's definitie tot eene volstrekte, absolute waarheid te verheffen. Wie dat alles het eerst combineert, heeft m. i. eenige aanspraak op originaliteit. Mogt de Heer R, die zoo goed te huis schijnt in hetgeen anderen gezegd en geschreven hebben, weten aan te wijzen, door wien en waar die combinatie gemaakt is, dan zal ik gaarne ook de geringste aanspraak op oorspronkelijkheid laten varen. 1) Dit is een uitstekend goede raad en stellig wel de verstandigste phrase uit het gansche stuk van den Heer R. Men kan inderdaad het doorzigt van anderen niet te zeer mistrouwen. Hadden de Heer R. en ik zelf dat wat meer gedaan, ZE. zou geeue vruchtelooze pogingen hebben aangewend om de definitie van den geachten onderwijzer te verdedigen, en ik zou haar voor 24 jaar beter bekeken en dan wel niet voor de juiste uitdrukking van B's gevoelen verklaard hebben. Ik begeer dan ook volstrekt niet, dat men mijne definities zoo maar voetstoots aanneemt. Daarom voeg ik nan mijne beweringen niet zelden eenige uitdrukkingen toe, die te kennen geven, dat ik ze niet als de eenige, absolute waarheid wil beschouwd hebben; b.v.: de definitie zal nagenoeg aldus moeten luiden; ik meen, dat zij niet ver van de waarheid verwijderd kan zijn; mogt het vervolg leeren, dat dit begrip het ware was, enz Zie onder andere Taalg. II, blz. 184 en 186. Het eenige, wat ik recht heb te verlangen, is: de erkenning, dat ik met ijver en oprechtheid naar de waarheid zoek, en niet tracht staande te houden, wat valsch of scheef bevonden is, al is het dan ook van mij zelven afkomstig. Mogelijk zou ik er nog den wensch bij kunnen voegen, dat men den raad niet gaf om voort te gaan met te onderwijzen, wat kennelijk ouwaar is; ik acht dat onbestaanbaar met den ernst, dien de wetenschap, dus ook hare beginselen, recht heeft te eischen. 1) De Heer R. heeft hier volkomen gelijk; evenwel tegen de herhaalde beschuldiging van het ontleenen en putten uit anderen en van onvastheid in taalbeginselen zou ik met grond nog al iets kunnen inbrengen, indien ik zulks der moeite waardig achtte. De Heer R. schijnt zich geen denkbeeld te kunnen vormen van iemand, die iets zegt of schrijft, wat niet vóór hem door anderen gedacht en geschreven is, en toont beginselen niet te kunnen onderscheiden van resultaten, volgens beginselen verkregen. Ik zal het onderscheid hier niet ontwikkelen; ook benijd ik niemand den roem van hardnekkig volhouden tegen beter weten aan. Homo sum et nihil humani a me alienum puto, ook niet de feilbaarheid. Mijne onvastheid is een gevolg van die feilbaarheid en van het streven naar het betere. Die twee zwakken zal ik wel altijd blijven behouden en wil dus ook maar geene pogingen aanwenden om ze af te leggen. - Ik eindig hier met den wensch, dat de Heer R. zijne pen voortaan moge wijden aan de Wetenschap zelve; ongetwijfeld zal hij daardoor meer nut stichten dan door op te sporen, wie het is geweest, die dit of dat verkeerds het eerst in de wereld heeft gebragt. Eene dwaling toch wordt geene waarheid, als men verneemt, dat zij van een beroemd man afkomstig is. Bij eene schermutseling, in welke herhaaldelijk mijn naam is genoemd, en in welke ik ook werkelijk betrokken ben, daar de definitie, die aanleiding tot de geschilvoering gaf, reeds voor veel jaren in mijne Korte Schets overgenomen, en sedert in alle drukken van dat schoolboekje behouden is, mag ik niet geheel het stilzwijgen bewaren. Ik veroorloof mij te dezer plaatse de volgende opmerkingen. De definitie van het werkw. in mijne Korte Schets voorkomende is ook door mij nooit anders beschouwd dan als een uitvloeisel van de ontwikkeling, door Bilderdijk in § 10 zijner Verhandeling o. d. Gesl. van den aard des werkwoords gegeven. Het nu daartegen aangevoerde heeft mij nog niet tot eene andere overtuiging gebragt, en ik moet verklaren, in dit opzigt van mijn Vriend en Mederedacteur in meening te verschillen. Dat Bilderdijks bedoeling zou geweest zijn in het werkwoord alleen eene wijziging van het bestaan te zien, en niet tevens de uitdrukking van dat bestaan zelf, wordt, dunkt mij, zeer duidelijk weêrsproken door het slot der vermelde § 10, waar men leest: ‘Van daar dan ook, dat alle verbum het verbum substantivum (dat is 't werkwoord, het bestaan uitdrukkende) insluit, en in sommige Talen kennelijk inhoudt; terwijl het in andere Talen niet uitgedrukt, maar er toch op verschillende wijzen in verwikkeld is. Van daar ook, dat ons werkwoord altijd tweeledig, en dus nooit minder dan tweesilbig is (loopen, bij voorbeeld). Het bestaat naamlijk uit twee deelen; een subject en een praedicaat: het subject is het bestaan, en wordt in de sluitsilbe en gevonden; het praedicaat, een waar adjectief, schoon het in de eensgevormde taal nooit meer als een adjectief gebruikt wordt, maar voor substantief geldt, als wy hierna zien zullen. Wy noemen 't den Wortel van 't verbum.’ - De vraag is nu ditmaal niet, is deze beschouwing van het werkwoord juist? De vraag is alleen: wordt hier in het werkwoord alléén eene wijziging of het bestaan mét de wijziging gelegd? één, of twee zaken? Dr. t. W. zeide teregt in het Taalk. Mag. als uitlegging van Bilderdijks woorden: ‘Het verbum drukt dus eene wijziging uit in het bestaan van een voorwerp.’ Doch thans zegt ZEd. minder juist: ‘Men ziet, dat ik Bilderdijks woorden reeds toen juist zoo opgevat heb, als nu onlangs, dat hij namelijk spreekt van eene wijziging in of van het bestaan.’ - Eene wijziging in of van iets, zal toch wel niet volmaakt hetzelfde beteekenen. Het eerste onderstelt de wijziging en het gewijzigde voorwerp bij elkander; het laatste de wijziging, daarvan afgescheiden. Een knop in een deur, zijn twee dingen; een knop van een deur, maar één, dunkt mij. Gelijk ik in 1835 in mijne Korte Schets de vermelde definitie opnam, omdat die van Weilands Spraakkunst, welk werk ik overigens op den voet volgen wilde, mij niet voldeed, zoo zou ik ook nu bereid zijn, de uit Bilderdijk geputte voor eene nog betere te verwisselen. Het doet mij daarom leed, dat mijn geachte en scherpzinnige Vriend niet geslaagd is in het leveren eener bepaling, die in alle opzigten voor eene handleiding bij het allereerste taalonderwijs voldoet. Volgens hem zelven toch wordt zijne latere bepaling: ‘Een werkwoord is een woord, waarbij men zich het doen of werken van personen of van dingen voorstelt,’ voor het lager onderwijs gedrukt door het bezwaar, dat zij het werkwoord zijn buitensluit; doch hetzelfde bezwaar heeft ook de vroegere beknopte, die dus luidt ‘Een werkwoord is een woord, waarbij men zich het werken eener zelfstandigheid voorstelt.’ Het onderscheid tusschen de Bilderdijksche definitie en die van Dr. t. W. komt, zoo ik wel zie, daaruit voort, dat de eerste steunt op etymologischen, de tweede op philosophischen grond. De eerste heeft daarom boven de tweede vooruit, dat zij minder veranderlijk moet zijn, dan deze, als welke, afhankelijk van de elkander steeds vervangende stelsels der wijsgeeren, zich ook telkens zal moeten wijzigen, Hoeveel verschilt niet b.v. de beschouwing van het werkwoord, nu door Dr t. W. voorgestaan, van die, welke vroeger door Kinker in zijne verhandelingen bij het voormalig Instituut is geleverd. Niemand heeft ooit den Hoogleeraar groote scherpzinnigheid ontzegd en toch - van zijn wijsgeerig taalsysteem maakt Dr. t. W. niet eens meer melding!? A. d. J. 1) Huyd. op Stoke, D. II. bl. 555 vlg.; De Jager, Verscheid. 290 vlgg.; Nieuw Archief, 240 vlgg.; Taalgids, II 112 vlg., 309 vlgg.; Navorscher, VI. 154, en Nieuwe Reeks, I. 93 vlgg. 2) Uitgave van het Boec van Catone, bl. 32. 1) Ook Mr. Van den Bergh en Prof. Bormans vereenigden zich er mede. Zie De Gids, 1845, Boekb. bl. 461, en Aantt. op S. Christ. bl. 89. 1) Om volkomen eerlijk te zijn en geenerlei bezwaar achterbaks te houden, mag ik niet nalaten te verwijzen naar vs. 293 vlgg., waar gezegd wordt, dat Somilet drie zonen had: Die twee dedi driven vee Verre van huse op die zee, Die derde ginc in die ploech. Deze derde was Ferguut. Hij was dus geen veehoeder, maar ging met den ploeg. Dit schijnt met onze opvatting van 's vaders gezegde in vs. 399 te strijden. Misschien zou men meenen het vers aldus te moeten opvatten: loop en pas op uwe rundbeesten, op de ossen namelijk, die voor den ploeg gespannen waren en die hij in 't veld had laten staan; maar ook dit gaat niet op, want uit vs. 365 blijkt, dat Ferguut geen ossen, maar paarden voor den ploeg gespannen had. Er schijnt dus werkelijk strijd te bestaan tusschen vs. 301 en 399. Moet men daarom onze verklaring van queckenoet verwerpen? Ik geloof het niet. Die verklaring steunt vooral op de aangehaalde plaats uit den Alexander. In den Ferguut moet het woord wel dezelfde beteekenis hebben. Er blijft dus niets anders over, dan dat Somilet zich in zijne woede die woorden laat ontvallen, en een oogenblik vergeet, dat hij hier niet te doen heeft met zijne twee oudste zonen, de veehoeders, maar met den jongsten, den ploegdrijver. Weet iemand de zwarigheid beter op te lossen, ik zal het in dank aannemen. 1) Volgens vriendelijke mededeeling van Dr. Snellaert heeft het hs. eigenlijk qukenoet. Dat quekenoet bedoeld is, lijdt wel geen twijfel. 2) Mogt iemand zich ergeren aan de tautologie van quekenoot en beesten te zamen genoemd, hij stelle zich gerust door het volgende nog sterkere voorbeeld uit Boendale's Teesteye, vs. 2298: Quec ende beesten menegherande, Scape, verkene, perde, coye ende vee. 1) Richthofen 942, Outzen 229, Bendsen 39. Verg. Diefenbach, Vergl. Wörterb. II. 118. 2) Dr. Kern schrijft Slavische. Ik geloof dat wij wèl doen met dien vorm aan onze naburen over te laten, en ons te houden aan den naam die un eenmaal bij ons is aangenomen. 3) Ook Oud-deensch qvikfœ of qvœgfœ, zie Molbech, Dansk Ordbog, II. 223. Het Mhd. kende zelfs vihenôz (veenoot), zie Benecke-Müller II. 395a. 1) Friesch nôt, Richthofen 956, Epkema, Wdb. op Gijsb. Jap. 314. - Die note voor de gezamenlijke opbrengst van een akker, de oogst, vindt men bij Van Mieris II. 507b en 600b, Diericx, Gends Charterboekje, bl. 109. Men had ook de uitdrukking eens lants noten, voor de vruchten er van inoogsten. Zie bij Van Mieris II. 369a. 1) Ziedaar inderdaad de eenvoudige verklaring van dit veelbesproken woord. Het komt o. a. reeds voor bij Van Mieris II. 729b en 837b. 2) Lekensp. gloss. in v. 3) Uitg. van Van der Meersch, vs. 153. 1) Werken van de Maatsch. der Ned. Lett., N. R. VII. i. 158. 2) ‘Nöt. 1) Rindvieh. 2) fig. ein einfältiger dummer Mensch, ein Tropf.’ Möller, Svensk och Tysk Ordbok, in v. 3) Mr. Van den Bergh, in de aang. Werken van de Maatsch. der Ned. Lett., bl. 155. 4) Dr. Jonckbloet, Voorrede voor den D. C. bl. IX. 5) Van Wijn, Avondstonden, I. 363 (a). 1) Het wild is een woord van gelijke grammaticale verhouding als het quic: een adjectief, als sterk onzijdig naamwoord gebezigd. Welnu, van wild maakt men wildbaan, wildbraad, wildhoef, wildvang enz., maar nooit kan zulk eene zamenstelling met wilden - aanvangen. 2) Verg. de bekende uitdrukkingen manhooft en wijfhooft voor man en vrouw. 1) Grimm, D. Gr. II. 52. Verg. Lat. vĭgeo, vĕgetus, waarmede vivo, victus ten naauwste zamenhangt. 2) Minnenloep, II. 4154. Daarnevens quicken, I. 256 var. 3) Lancelot, II. 41822, III. 14490, Ferguut 4789, Wapene Rogier (hs.), 1597, Bijbel 1477, 1 Sam. XVI. 23 (‘Saul wart ghequeect’), enz. 1) Althans zoo men geen bewijs hier tegen vindt in 't ontstaan der CH uit G; als ook daarin, dat onder voorbeelden van den overgang geen verbogen ww. voorkomt. 1) Om dezelfde reden acht ik Willems' afleiding van druust uit druischen verwerpelijk, aangezien slechts drucht grondvorm kan zijn en neem ik het omtrent as. suhtor geschrevene terug. Elft uit alosa bewijst niets, daar 't leenwoord is en hier geene keelaspiraat in 't spel komt. 2) Zoo genaamd naar het gedeelte van Berlijn, waarin het staat: Kölln am wasser, waar de huizen allen op palen (poolsch: kol paal) gebouwd zijn, vgl. Pott De Borusso-Lithuanicae tam in slavicis quam letticis linguis principatu II 58. 1) Rie is een drukfout. red 2) Weilland (VIII 478), het Brem. Wb. en Hoeufft (Fransche Woorden 92) leiden sloep uit sluipen af, met wondere scherpzinnigheid ontdekt hebbende, dat zulk een vaartuig over de zee sluipt. De Chevallet (Origine de la langue française 392) brengt het onder 't germaansche element van het fransch. Zonder eenig bewijs te kunnen bijbrengen veroorloof ik mij aan te nemen, dat het een woord is, door romaansche zeevarenden (b.v. de Portugezen) uit de keerkringslanden naar Europa overgebragt, even als b.v. ook saty (Brandt 115, 130) in de beteekenis bark. 1) Verwant is ook prov.-eng. wilky a frog or toad (Wright 1023). 1) Bij Kiliaen, mnd. coedken (Teuthonista 53b), nnd. kodde (Kuhn Zeitschr. II 88). 2) Ook doorgedrongen in het mang' u buru graauw (Abhandl. d. Königl. Acad. d. Wissensch. zu Berlin 1859 S. 589) en het kurdische búeri bruin (Lerch Forschungen II 209). 1) Ook in onze bijbelvertaling in den brief aan de Galaten III 1. 3 nog gebezigd. 1) ‘Het gebruik, dat het recht heeft om de wijze van spreken te regelen en te beslissen.’ Horatius, Epistola ad Pisones. 1) Het is ijselijk om te zeggen. 2) Men verlieze niet uit het oog, dat Bilderdijk (in 1818) nog geheel in de oudere Grammatica leefde, en derhalve in de taal alleen, of ten minste hoofdzakelijk, het middel zag om gedachten te uiten. Datgene, wat de eigenlijke en hoogste waarde der taal uitmaakt en zoo rijk is aan gevolgen, namelijk, dat zij het orgaan is van ons denken en het onontbeerlijke middel voor de ontwikkeling van den menschelijken geest, stond bij hem nog niet op den voorgrond. Wie zou zich daarover verwonderen of het hem euyel duiden? De onsterfelijke Wilhelm von Humboldt, een man, m. i. grooter dan zijn onsterfelijke, meer bekende broeder Alexander, had zijn heerlijk licht nog niet ontstoken. Hij, die naar het oordeel van zijnen grooten leerling en opvolger, den taalvorschers de vraagstukken opgaf, waaraan zij nog in lengte van jaren zouden te arbeiden hebben, en die hij door voorschriften en voorbeelden leerde oplossen, mogt zijn hoofdwerk, Einleitung in die Kawi-Sprache, niet eens zelf uitgeven. Het verscheen eerst in 1836, een jaar na zijnen dood, toen Bilderdijk reeds lang in het graf van zijnen arbeid rustte. Steinthal noemet het in bewondering; ‘den uitersten wil eens gods, die, nadat ‘hij onder ons had geleefd, naar hooger en heerlijker gewesten is heengegaan 1).’ Toen eerst ging over de taalwetenschap een andere dageraad op, en begon het tijdvak, hetwelk met recht dat der Nieuwere Grammatica genoemd wordt. Bilderdijk mogt dus den glans van dat licht niet aanschouwen, en kan derhalve niet worden gegispt wegens de gebreken en leemten, die het heeft doen opmerken. Op ons echter rust eene zware verpligting: wij mogen er de oogen niet voor sluiten. Het is onze pligt de beweging, die het veroorzakt, te volgen, de vreedzame omwenteling te bevorderen, niet tegen te werken. Onze naburen noemen ons zoo gaarne de Chineezen van Europa; zorgen wij, dat wij dien naam niet verdienen. Ik voor mij althans, verlang geen deel dier schuld op mij te laden, en ben den Heer R. grooten dank schuldig, dat hij zich, blz. 189, de moeite heeft willen geven om te constateeren, dat ik niet bij het oude wensch te blijven, maar al mijne krachten en vermogens inspan om in Von Humboldt's geest aan de hervorming op spraakkunstig gebied te arbeiden; ik zelf zou blijkbaar zonder onbescheidenheid op die rustelooze pogingen niet hebben kunnen wijzen. 1) ‘Atque illud potissimum opus, quod tamquam introductionem libro suo: Ueber die Kawi-Sprache addidit, testamentum quasi videtur alicujus dei, qui postquam inter nos vixit in sublimiora discessit loca atque augusta.’ Deze Einleitung is ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld onder den titel: Ueber die Verschiedenheit es menschlichen Sprachbaues. 1) Deze beschouwing is in overeenstemming met de leer van den Koningsberger wijsgeer Immanuel Kant, die in 1804 overleed en dus gedeeltelijk een tijdgenoot van Bilderdijk was. Eene der voornaamste leerstellingen van Kant is, dat er tusschen het uiterlijke en innerlijke der geschapene wezens een ouoverstijgbare scheidsmuur staat, zoodat de mensch, die alleen het uiterlijke der voorwerpen kan waarnemen, tot het eigenlijke wezen der dingen, tot de ‘Dinge an sich,’ niet kan doordringen. Het uiterlijke, ‘die Erscheinungen,’ bestempelt B. met de namen van ‘hoedanigheden’ en ‘wijzigingen;’ het wezen, das Ding an sich, noemt hij ‘het zelfstandige.’ Daarom zegt hij: ‘Wy bemerken dra, dat wy het zelfstandige der voorwerpen niet kennen noch opmerken, maar alleen zekere hoedanigheden.’ Hegel zag het overdrevene van Kant's bewering in, maar verviel tot het tegenovergestelde uiterste, en gaf aanleiding, dat men het ‘innere’ en ‘äussere’ als identiek beschouwde, wat evenzeer ongegrond is. 1) Bilderdijk redeneert hier zeer onjuist. Hoedanigheden en werkingen bestaan niet op zich zelve, maar aan of in eene zelfstandigheid; en beschouwt men ze als op zich zelve bestaande, afgezonderd van de voorwerpen, dan abstraheert men ze van de zelfstandigheden, waarin ze liggen. Eene zelfstandigheid is veeleer eene concretie, eene zamenvatting; substantiva beteekenen concrete begrippen. In den volzin: Die roode roos verwelkt, beteekent roos een concreet begrip, rood en verwelken abstracte begrippen; alles in den zin van Bilderdijk beschouwd. 1) Mijn vriend De Jager meent, dat de uitdrukking wijziging in het bestaan het bestaan zelf in zich begrijpt: ‘Eene wijziging in of van iets,’ leest men op blz. 191 van het vorige nummer, ‘zal toch wel niet volmaakt hetzelfde beteekenen. Het eerste onderstelt de wijziging en het gewijzigde voorwerp bij elkander; het laatste de wijziging daarvan afgescheiden. Een knop in een deur, zijn twee dingen; een knop van een deur, maar één, dunkt mij.’ Dit komt mij voor niet geheel juist te zijn. Ik heb nergens beweerd, dat eene wijziging in iets en van iets altijd volmaakt hetzelfde beteekenen, maar dat die twee uitdrukkingen in deze definitie hier op volmaakt hetzelfde neêkomen: namelijk dat beide alleen op de wijziging zien, als door het werkwoord uitgedrukt of te kennen gegeven. Dat iets in iets altijd twee dingen zou moeten beteekenen, kan ik niet toegeven. Soms is zulks inderdaad het geval, maar dan volgt dit altijd van zelf: b.v. wanneer eene huismoeder zegt: Breng mij wat versche melk in een ander kannetje, dan zal de meid haar èn melk èn een kannetje moeten brengen, om de klaarblijkelijke reden, dat men tusschen duim en vinger maar heel weinig melk dragen kan, maar wanneer zij daarop laat volgen: want deze (melk) in dit kannetje is bedorven, dan zal zij waarschijnlijk alleen de melk bedoelen en niet willen zeggen, dat ook het kannetje bedorven is. Zegt men: De boter in dat gebarsten vat is oneetbaar sterk, dan zal dat naar alle gedachten niet moeten beduiden, dat het gebarsten vat sterk is, al is het ook oneetbaar. Iemand, die mededeelt, dat hij het mooiste huis in heel Amsterdam heeft gekocht, zal wel niet altijd willen te kennen geven, dat hij van gansch Amsterdam eigenaar is geworden. 1) [In welk jaar onzes Heeren dit wel zijn zal? Mag ik mijn' vriend herinneren, dat zijn ijver hier wat al te verre gaat? Ik meen toch, ‘eenmaal’ was zekere definitie, op volgens hem philosophischen grond gebouwd ‘zeer juist;’ thaus heet zij op gelijke gronden ‘van het begin tot het einde onjuist.’ Overigens is zijne verdediging der wijsbegeerte hier mijns oordeels als misplaatst te beschouwen. Deze werd door niemand aangevallen. Er is alleen gewaagd van ‘de elkander steeds vervangende stelsels der wijsgeeren.’ Dat verschijnsel zal toch wel niet te loochenen zijn; men kan het zelfs waarnemen bij éénen en denzelfden persoon. Op zich zelf beschouwd is die afwisseling niet te laken, indien zij uit overtuiging geschiedt en het gevolg is van wetenschappelijke ontwikkeling; doch zij behoort, mijns inziens, vergezeld te gaan van bescheidenheid in het beoordeelen van hen, die zulk eene snelle vaart niet altijd dadelijk kunnen volgen, en van voorzigtigheid in het toepassen van hare resultaten op de praktijk der wetenschap. Op dit laatste punt, kom ik, met het oog op de groote taak, waartoe mijn vriend zich heeft aangegord , welligt elders terug. - A. d. J.] 1) Door onderwerp verstaat Kinker: handelend persoon. 1) [Om dezelfde reden als Kinker dit onderzoek aan de etymologisten opdraagt, noemde ik - en noem ik nog - de definitie, waarbij eene ontleding der werkwoorden in twee deelen, één dat het bestaan en één dat de hoedanigheid uitdrukt, wordt aangenomen, eene definitie, die ‘op etymologischen grond steunt.’ Dit is echter geheel iets anders, dan eene etymologische definitie, in den zin als die uitdrukking door Dr. T. W. wordt genomen. Hoe is het mogelijk, dat mijn zoo scherpzinnige vriend dit onderscheid heeft kunnen voorbijzien? - A. d. J.] 1) [Mijn vriend heeft mij niet overtuigd van de identiteit van Kinkers taalbeschouwing met die van Dr. Steinthal; want daarvan sprak ik, en niet van ‘de resultaten.’ Mogt ik die identiteit aannemen, ik zou vragen: waarom nu uit den vreemde ontleend en als nieuwe taalbeschouwing voorgedragen, wat voor veel jaren reeds bij onze Geleerden te vinden was? Intusschen verheugt het mij, de aandacht van mijnen naauwlettenden vriend op de werken van onzen landgenoot gevestigd te hebben. Ik meen dat niet alleen de aangehaalde, maar ook zijne overige verhandelingen niet verdienden vergeten te worden. - A. D. J]. 1) Gedeeltelijk reeds op den omslag van No. l vermeld. 1) Mag. van Nederl. Taalk. IV 113-117. V 231, 232. 2) Verslag der Redactie van het Nederl. Woordenboek 1860. bl. 30. 1) In het vorige Nommer van dit Tijdschrift. l) Ook ligt in den naam woord het begrip vasthouden opgesloten. Met ons woord, namelijk, is verwant het Angels. veardjan, dat bewaken, verhoeden dat iets verloren ga, beteekent, en beide woord en veardjan komen af van het Goth. vards, dat wachter beduidt en waartoe het Hoogd. warten behoort. De Grieksche benaming ῥῆμα en de Latijnsche verbum zijn identiek, zoowel onderling als met ons woord. ῾Ρῆμα behoort bij εἴρημαι, den passiefvorm van εἴρηχα, het perfekt van den wortel FερF, welken wij in het Latijnsche verbum terugvinden, en welks beteekenis wij uit de woorden ἐρύω (wortel: FερF), dat bewaren, en ἐρέφω, dat beschutten beduidt, leeren kennen, en ons woord is werkelijk één met verbum: want woord staat tot verbum, als baard tot barba. Eindelijk, al de hier vermelde Grieksche, Latijnsche en Germaansche woorden komen af van den Sanskr. wortel var, die beschutten beteekent. - Is dus, ook naar de uitspraak der Taal zelve, het woord het middel, waardoor de mensch de gedachte vasthoudt, het gedenkteeken (μνημεῖον) der gedachte; - het denken zelf is de daad, waardoor de mensch eenig voorwerp te midden der steeds wisselende verschijnselen vasthoudt, en wederom is de Taal in overeenstemming met deze voorstelling. De Sanskr., Goth., Grieksche en Lat wortel man (waarvan μέμονα en memini perfecta zijn), die denken beteekent, is oorspronkelijk één met zoo menig woord, dat wachten, bewaren, beduidt, als μένω, maneo, en het oudhoogd. manôn of manên, en ons woord denken (Goth. thagkjan) is volgens de wet der klankverschuiving één met het Lat. tango, hetwelk aanraken, d. i. de hand aan iets slaan, dat het niet voor mij verloren ga beteekent, en tango wederom klimt op tot tag (tetigi), Gr. ταγ (τάττω), dat uit de verstrooijing op eene vaste plaats stellen beduidt Ook het naamwoord, dat in het Hebreeuwsch woord beteekent (דבר), behoort tot een werkwoord, hetwelk in den grond ordenen, dus hetzelfde als het Gr. τάττω te kennen geeft. 1) Ook heet het naamwoord niet zelfstandig, omdat daaraan de voorstelling van een natuurlijke zelfstandigheid of van een als zoodanig behandeld begrip verbonden is. Neen! het heet substantief in tegenoverstelling van het adjektief. Bij de Grieksche Grammatici, die het adjektief ἐπιθετιχὸν (bestempelingsnaam) noemden, heeft het substantief dan ook een anderen naam: het heet daar προςηγοριχόν, dat is, benamingsnaam (appellativum), naam van eene benaming, dat is, van eene klasse van voorwerpen, die onder dezelfde benaming begrepen worden, soortnaam, in onderscheiding van ὄνομα χύριον, naam van een enkel voorwerp, eigennaam. 1) De Semitische talen staan tusschen de Indo-Germaansche en al de andere, van verbuigbaar werkwoord verstokene talen midden in, zoodat ook hier de Semiten en bepaaldelijk de Hebreeën tusschen de beide uitersten der menschheid, als om ze beiden te omvatten, midden in staan. l) De qualificatie van de bepalingen, door het bijwoord uitgedrukt, blijft beter uit de definitie van dit rededeel weg. Immers berust die qualificatie op de afkeurenswaardige poging om de beteekenis van het bijwoord in de definitie te omschrijven. 1) t. a. pl. bl. 18, 19. 2) In het Zweedsch, en ook in het Deensch, bekomen de volmaakte deelwoorden van sterke werkwoorden den uitgang t, wanneer zij met het hulpwerkwoord hafva, have verbonden worden, terwijl zij bij het werkwoord wara, vaere, op en uitgaan. Mijn hooggeachte vriend Te Winkel (t. a. pl. bl. 21) ziet hierin een bewijs, dat het participium passivum, wanneer het met het eene dier hulpwerkwoorden gebruikt wordt, tot eene andere woordsoort behoort, dan waartoe het te brengen is, wanneer het met het andere hulpwerkwoord voorkomt. Volgens deze leer zou in: ik ben geloopen, geloopen een bijvoegelijk naamwoord, en in: ik heb geloopen, dit zelfde woord een deelwoord zijn. - Maar slechts de zucht om bewijzen voor zijn gevoelen te vinden, kan mijnen vriend belet hebben, de waarheid over het hoofd te zien. Immers is die t op het eind der sterke volmaakte deelwoorden in het Zweedsch en het Deensch, niets anders dan de uitgang van het onzijdig geslacht naar de sterke verbuiging, vóór welke t, gelijk het Oudnoordsch leert, de n van den uitgang van het sterke deelwoord wegviel. Förgätit is dus eigenlijk niets anders dan het neutrum van forgäten, en staat voor forgätint. Het Deensche: Det Brev er skrevet, nevens: Den Bog er skreven, bewijst de zaak, zoo zij bewijs noodig had, en het Oudnoordsch bûit, neutrum van bûinn, en dus door synkope ontstaan uit bûint, de zaak niet uitmaakte. Bij hafva, have heeft men aan den onzijdigen vorm de voorkeur gegeven, om dezelfde reden, waarom in het Fransch bij het werkwoord avoir het deelwoord onverbogen bleef, namelijk omdat er geen bepaald objekt bij gedacht behoeft te worden. - Ons geweest nevens gewezen is op de Noordsche wijze gevormd, en misschien door het verkeer onzer zeevaarders met de Noren in onze taal gekomen. - Ook van de omstandigheid, dat het Fransche participe présent nu veranderlijk, dan onveranderlijk is, maakt Dr. Te Winkel gebruik, om te staven, dat het in het eene geval tot eene andere woordsoort behoort, dan tot het andere. Doch die omstandigheid bewijst niet, dat het participe in het ééne geval een adjektief, in het andere een werkwoord zijn zou, maar dat het in het eene geval een deelwoord en dus een adjektief, in het andere een gerundium en dus een zelfstandig naamwoord is. Dit meen ik bewezen te hebben in mijne Krit. Aanm. over de Fr. Spraakk. bl. 226-232. - Voor het overige heb ik nooit het onderscheid miskend, dat er tusschen den infinitief en een gewoon substantief, tusschen een gewoon adjektief en een deelwoord bestaat. 1) Zie over dit subst, bane mijne Nalezing op het Glossarium van Prof. Lu-Lofs' Handboek, bl. 20, en voeg bij de daar aangehaalde voorbeelden nog deze, Maerl. Spieg. Hist. IV. 169: - den Arrianen, Die den onsen daden vele banen. Hetz. werk, quarto uitg. III. 114: Daer vinc hi Justiniane, Ende dedem so sware bane, Dat hi hem den nese afsneet. Bij Chaucer is bane ‘destruction’, volgens Halliwell. 1) Hoeufft, Bredaasch Taaleigen, bl. 31, brengt met beenen in verband de spreekwijze geen been in iets vinden, en legt die dan uit door: geene zwarigheid, of geene schande in iets vinden. Die spreekwijs intusschen heeft met beenen, cavillari, zoo min als met het begrip van eer of schande, iets te maken. Geen been in iets vinden, wil zeggen geen bezwaar of moeijelijkheid in iets stellen , en is ontleend van de vleeschspijzen, die, indien zij zonder eenig been is toebereid, met gerustheid en zonder stoornis kan gebruikt worden. 1) Dit w. w is mij voorgekomen in den Troj. oorl., alwaar men leest vs. 2499: Ontfarme u mijns! dit is u kint, Ghine sieghet meer na desen tyt, Eest dat ghi vaert in den stryt. 1) Het vermoeden van den geachten oudheidkundigen inzender nadert aan zekerheid, als men zich herinnert, dat de schriftgeleerden van den tijd, waaruit die rekeningen dagteekenen, bijna uitsluitend geestelijken waren, wier geleerdheid grootendeels in de kennis van de kerktaal, de taal van Latium bestond. Vandaar dat vele afleidiugen en zamenstellingen uit die dagen een Latijnsch model verraden. Misschien behoort het gebruik van ric, ricghe, rucghe voor huid tot die navolgingen; immers tergum beteekent zoowel huid als rug. Mogt het Latijn hier geheel onschuldig wezen, het bewijst in allen gevalle, dat de overgang van het begrip rug tot dat van huid niet tot de ongerijmdheden behoort, integendeel, dat die overdragt natuurlijk is en derhalve onder de waarschijnlijkheden mag gerekend worden. Red. 1) Raepsaet is hier niet aan de markt, ik verlaat mij dus op eene aanhaling van Noordewier, R. O. pag. 229. 1) Wanneer ik neergezeten aandachtig 't beeld aanschouwe van eene welgevormde knoflook (als een enkel voorwerp aanduidend woord, maak ik het maar vrouwelijk) dan komt mij kloflook anders niet ongepast voor. Het gr. σκόροδον, dat ook zijn naam, zooals men zegt, te danken heeft aan de vele γελγῖθες, klisters, als ze bij Dodonaeus heeten, waaruit de plant bestaat, zou ook voor kloflook, 't eng. garlic, ags. gârleác, Ettm. L. A. pag. 434, dat is speerlook daarentegen voor chlobilouh = kolflook pleiten. 1) In mallobergo, in mallobergis staat onderanderen L. S. art. XLVI, 2; LIV, 4; LVI en LVII, editie Waitz, pagg. 256, 262, 263, 264, en editie, Merkel pagg. 26, 31, 32. 1) Waitz, L. S. pag. 196: Men hat gezweifelt ob das Friedensgeld bei allen Verbrechen gezahlt worden sei. Doch wird dies in der Lex-Salica offenbar vorausgesetzt. En in de hierbij behoorende noot: Ausdrücklich erwähnt wird der fretus bei Bussansätzen niemals. Fretus, fretum is de som, die men den graaf als plaatsvervanger van den koning betalen moest, wegens de met elk misdrijf gepaard gaande schending van de openbare orde, het verstoren der rust, for breaking the King's peace, zooals men nog in 't Britsche Rijk zegt. 1) Vul aan: het geval was. 2) Moet zeker zijn mathl, zie Grimm, D. G. I, pag. 35 en II, pag. 100. 3) Eigenlijk medhel of mädhel, Ettm. L. A., pag, 199. 1) Liever mêl, Grimm, D. G. I, pag. 36. 2) Dat is: mâl, Grimm, D. G. I, pag. 89 en II pag. 736 en 737. 3) Ook wel mâl, zie Ettm. Z. A. pag. 223, en schrijf mæl. 4) Eveneens mâl te schrijven, Grimm, D. G. I, pag. 285. 5) Grimm, D. G. II, 104 staat mahaljan; zoo geeft ook Müllenhoff het op als staande in 't Hildebrandslied en den Heliand; Ettm. L. A. pag. 224 zet weêr naast ags. mæla, ohd. mahalan. Bestaan beide? 6) Ook 't simplex, zie A. 12. 7) Schrijf hier zooals in 't ags. æ ineen, dus: mæla. 8) Bij Grimm, D. G. II, pag. 104 vind ik mahalôn postulare, en I, 89 malan molere en mâlôn pingere. Waar staat ergens malôn of mâlôn in jus vocare, postulare? 9) Kiliaan brengt maelstede verkeerdelijk in verband met den banmolen; hij verklaart het: mola publica intra terminos juris dictionis: juris dictio molaris: vicinia accolarum eâdem molâ utentium. Ook Racer keurt dit af. 10) De aanteekening, waarin ik tracht aan te toonen, dat mael in de overige bovenstaande, van den stam ma komende woorden, allen het begrip spreken oorspronkelijk gemeen hebben, moest om hare overgroote lengte weg blijven. 11) Hoe dit attmalen op den 27 Aug. 1579 in zijn werk ging, daarvan vindt men een volledig voorbeeld in Chalmot's uitgave van Winhoff, pag. 411, 'twelk is overgenomen uit de advijsboeken van Mr. Wilh. Nilant, Burgemeester der stad Deventer. 1) Dat men bij 't spreekwoord: die eerst komt, eerst maalt, reeds vroeg aan 't malen op den molenberg alleen, en niet meer aan 't malen op den maelberg dacht, laat zich natuurlijk verklaren uit de reeds vroegtijdige wijziging der oude ,volksthümliche’ regtspleging, en uit de door vele bewijzen te staven neiging van ons volk om volstrekt te willen weten wat het zegt. Denkt eens aan: zenuwbladen, likkepoot, Gipsen Jacob voor sennaebl., lycopodium, unguentum Aegyptiacum, etc.