De Taalgids. Jaargang 3
(1861)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Over het beginsel bij de onderscheiding der woordsoorten in acht te nemen.(Naar aanleiding van Dr. L.A. te Winkels ‘Antwoord aan Prof. W.G. Brill op zijnen brief over de definitie van het werkwoord’ Ga naar voetnoot1)).
Wat eigenlijk het kenmerkende der taal uitmaakt, is niet zoo licht te vatten. Immers ziet men tot opheldering dier duistere vraag gemeenlijk middelen aanwenden, die de strekking hebben om eene valsche voorstelling van het wezen der taal te geven. Veelal, namelijk, wanneer men het wezen der taal duidelijk wil maken, begint men met te gewagen van gevoelsklanken en klanknabootsingen. In zulke onwillekeurige en nagemaakte geluiden nu kan nimmer de oorsprong der taal gevonden worden. Het is denkbaar, dat de mensch den rijksten voorraad van de duidelijkste gevoelsklanken en de treffendste klanknabootsingen bezat en naar den eisch aanwendde, zonder eene eigenlijke taal te bezitten. Wij hebben die klanken met de dieren gemeen, en de taal wortelt juist in dat wat wij boven de dieren vooruit hebben. Is de klank slechts de onwillekeurige uitdrukking eener ge- | |
[pagina 258]
| |
waarwording, dan is niet de mensch bij het vormen van dien klank werkzaam geweest, maar slechts het dier, het bloot zinnelijk wezen in den mensch. Geen enkele stap is nog gedaan om tot het vormen der taal te komen. Het zwijgen bij een door de natuur bekomen indruk is veel menschelijker, dan het uiten van een klank, waardoor die indruk wordt wedergegeven. In die klanken derhalve den aanvang der taal te zoeken, die klanken tot opheldering van haar wezen te bezigen, het brengt van den weg af; het getuigt van een miskennen en leidt tot een miskennen van het wezen der taal. Dán, wanneer ons zinnelijk wezen eenen indruk van de natuur ontvangt, te zwijgen - niet uit dofheid of onvermogen, gelijk sommige dieren, maar vrijwillig te zwijgen, de uitdrukking van het gevoel, het namaken van het waargenomene tegen te gaan, het is eene echt menschelijke handeling. Terwijl de mensch bij het uiten van zijn gevoel van den zamenhang van zijn leven met dat der natuur getuigt, zoo getuigt, daarentegen, dat zwijgen, dat de mensch zich van de natuur kan losmaken, zich zelfstandig tegenover haar vermag te stellen; dat hij, als het ware, zijn gevoelen over zich en zijn gevoel kan laten gaan, dat hij zich boven zich zelven verheffen, zich buiten zich zelven plaatsen kan. In dat vermogen nu van den mensch om zich tegenover de natuur en buiten zich zelven te plaatsen, is de oorsprong der taal te zoeken. De mensch moet beginnen met der natuur in hem het zwijgen op te leggen, zoo het bij hem tot spreken komen zal. Dat oogenblik van stilzwijgen, der zinnelijkheid opgelegd, is het oogenblik der taalwording. Dan kermt hij niet, om een voorbeeld te gebruiken, dan kermt hij niet au! wanneer hij pijn gevoelt; maar spreekt: ik gevoel pijn, en dit woord getuigt, dat het oordeelend wezen zich volstrekt, bijna zeide ik, meêdogenloos van het gevoelend wezen heeft onderscheiden, dat hij, die hier sprak, zich zelven tot het voorwerp zijner waarneming gemaakt heeft, om zich zelven van die waar- | |
[pagina 259]
| |
neming rekenschap te geven; het bewijst, dat er in ons een mensch is, die tegen ons zelven en de gansche natuur als rechter overstaat, en die mensch is het die spreekt; hij is het, die de taal heeft geschapen: niet het naklappende of hetzij aangenaam hetzij pijnlijk getroffen dier in ons, maar de beheerscher der schepping, de God in ons, is het, die spreekt, en die God in ons, zoo hij er is, is volmaakt in ons, dat is volkomenlijk aan de macht der natuur onttogen, zoo wel als aan de windselen der kindschheid ontwassen. Daarom kan ook het gestamel van het kind ons geene genoegzame opheldering geven omtrent den oorsprong der taal: in zoo verre in het kind reeds de ontwakende mensch stamelt, heeft zijn stamelen, ruim zoo zeer als de taal zijner ouders, de opheldering, die het ware inzicht geven kan, van noode. Een kind, als menschenkind, is al zeer spoedig oneindig meer dan een dier. Daar staat dan de mensch zich onderscheidend van zich en de gansche schepping met een wereld van gedachten in zich, die niet uitwendig aan hem waargenomen kunnen worden, zelfs niet door zijnen evenmensch, - en die gedachten zelven, zij verflaauwen, zij worden uitgewischt door de vermoeidheid van zijn ligchaam. Zal dan die inwendige wereld, het hoogste wat hij bezit, nimmer mededeelbaar zijn aan wat hij het liefste heeft, aan zijn natuurgenoot? Zal die wereld telkens spoorloos verloren gaan voor hem zelven, om na herstelde geestkracht en vernieuwde waarneming - misschien - op nieuw geboren te worden? Zoo zou de mensch dan toch nog een natuurwezen blijven in zijn doen, hoezeer hij het ook niet ware in zijn denken. Hij zou geen gisteren hebben om aan zijn heden te knopen, geen grond om op voort te bouwen: geene vereeniging van geestelijke kracht met die van andere menschen zou er mogelijk zijn; de mensch zou een ware banneling wezen op aarde, het rampzaligste van alle schepselen Gods, een wezen, dat geroepen is, een eigenen kring buiten het bloot natuurlijke te erlangen, en machteloos dien tot stand te brengen. - Daarom, de mensch | |
[pagina 260]
| |
moet die inwendige wereld kunnen uiten; hij moet dat wat die wereld inhoudt, kunnen vasthouden, en dit doet hij in het woord, dat is in den klank, die rekenschap geeft van zijne gedachte Ga naar voetnootl). Het woord derhalve geeft niets uitwendigs terug, het is geen teeken van eenig voorwerp in hemel of op aarde, geen nabootsing van eenig ding, dat buiten ons bestaat; het geeft alleen de gedachte terug, en de gedachte bestaat in een oordeel over een voorwerp, dat is, zij getuigt van die werking onzes geestes, waardoor wij eenige hoedanigheid afscheiden van het voorwerp, waaraan zij toekomt, om de verbinding der twee, als met ons begrip in overeenstemming, met vrijheid te bewerkstelligen. | |
[pagina 261]
| |
Hieruit volgt, dat het eerste, het oorspronkelijke woord in zijn wezen en aanleg en als in den kiem, een werkwoord zijn moest. Immers, het voorwerp, over hetwelk de gedachte ging, bleef aanvankelijk onuitgedrukt, het noemde, als het ware, zich zelf, het vertoonde zich daar in de natuur voor 's menschen oogen: des noods kon het nader met eenig gebaar worden aangewezen. Maar de gedachte, die in de natuur geen bestaan, noch voorbeeld kent, de gedachte over dat voorwerp, moest uitgedrukt worden, en de klank, welke van het denken getuigde en wel is waar van zelf de waargenomen hoedanigheid of werking vertegenwoordigde, doch geenszins tot herkenningsteeken van die hoedanigheid of werking moest dienen, maar strekte om de in het brein voltrokken verbinding van die hoedanigheid of werking met het voorwerp te kennen te geven, - die klank bezat al het kenmerkende van dat woord, hetwelk wij werkwoord heeten. Werd het voorwerp der gedachte werkelijk door een gebaar aangeduid en ging die aanduiding met het uitbrengen van een klank gepaard, dan was het voornaamwoord geboren. In het voornaamwoord heeft men, als het ware, het teeken, de vertegenwoordiger van het voorwerp zelve. Daar nu de taal bestaat in het uitbrengen van eene gedachte aangaande het voorwerp, zoo is het voornaamwoord eigenlijk geen woord, slechts een hulpmiddel om het voorwerp der gedachte te vertegenwoordigen en als te vervangen: het is slechts eene aanduiding, eene vingerwijzing door middel van het geluid, die de aanwezigheid of bekendheid van het voorwerp veronderstelt om verstaanbaar te zijn. Wilde de mensch in staat zijn te spreken over voorwerpen, die niet met den vinger aanwijsbaar waren, zoo moesi hij een klank hebben, waaraan hij het voorwerp herkende, en deze was spoedig gevonden. Den klank, namelijk, die de gedachte aangaande dat voorwerp inhield, bezigde hij als herkenningsteeken van dat voorwerp; hij gaf aan het voorwerp eenen naam, ontleend aan een oordeel, over dat voorwerp geveld. Maar van het oogen- | |
[pagina 262]
| |
blik aan, dat die klank als naam van een voorwerp diende, had hij opgehouden werkwoord te zijn. Er waren van nu aan twee klanken, van welke de eene een werkwoord, de andere een naamwoord was. - Hoe deze te onderscheiden? - Zoo als in het Chineesch nog geschiedt, te weten, door verschil van toon en door de orde, in welke zij uitgebracht worden: de eerst uitgebrachte klank gaf het voorwerp, waarover de gedachte ging, het onderwerp der rede, te kennen: hij was bijgevolg een naamwoord; het tweede, op anderen en levendiger toon uitgesproken, hield de rede zelve in, en was bijgevolg een werkwoord. Slechts door de verschillende aanwending, door het gebruik, dat er van gemaakt werd, waren de beide klanken onderscheiden, in hun verschillend gebruik lag hun onderscheidend wezen, niet in hun verschillenden inhoud. Aan het gebruik derhalve, aan de aanwending in de rede, niet aan de beteekenis, moet de grond der onderscheiding der beide rededeelen ontleend worden. De beteekenis der zelfstandige naamwoorden is zoo oneindig verscheiden, als de voorwerpen der gedachte zelven: de gedachte vermag alles tot haar voorwerp te maken, hetzij het een stoffelijk of geestelijk, een concreet of abstract bestaan hebbe. Dus is het een even wanhopig als met het wezen der taal strijdig pogen, de definitie van het naamwoord te ontleenen uit de beteekenis, en eenig begrip te willen vinden, dat gemeenschappelijk toekomen zou aan alle voorwerpen, wier namen tot de ééne woordsoort der substantieven gebracht worden Ga naar voetnoot1). Met de voorwerpen zelven heeft | |
[pagina 263]
| |
de taal, als zoodanig, niets te maken, slechts met de gedachte aangaande die voorwerpen: die voorwerpen komen slechts als gedachtestof, als voorwerpen der gedachte, niet als natuurdingen, niet als voorwerpen op zich zelf, in aanmerking. De meerdere of mindere overeenkomstigheid van den inhoud der taal met de natuur der dingen kan dus nimmer een maatstaf tot goed- of afkeuring van de taal opleveren: de taal is niet min of meer gebrekkig, naar mate zij meer of min met de wezenlijkheid der dingen overeenkomt, maar naar mate zij min of meer aan haar eigen wezen beantwoordt, en dit wezen is, uitdrukking te zijn van de gedachte, die aan gansch eenvoudige, maar noodwendige, onveranderlijke, overal dezelfde, eeuwige vormen gebonden is: eeuwige vormen, zeg ik, want het denken met zijn vasthouden van een voorwerp te midden van den oneindigen stroom der verschijnselen, is een nadoen van het werk Gods, dat scheppen heet en bestaat in een voortbrengen van een bodem in het bodemlooze, van een punt, hetwelk ondoordringbaarheid heeft, te midden van de oneindige ruimte. Wij hebben het standpunt vermeld, waarop het Chineesch is blijven staan. Hier zijn werkwoorden en naamwoorden volkomen gelijk; zij hebben niets, dat hen onderscheidt, dan de plaats, die zij met betrekking tot elkander in de rede innemen, en het verschillend accent, waarmede zij worden uitgesproken. Deze gelijkheid in vorm brengt een groot gevaar met zich; zij geeft aanleiding dat men de natuur der beide woorden verwarre, en het werkwoord mede houde voor eenen naam, voor den naam eener werking. Zoo bekomt men dan twee naamwoorden, van welke het een is de naam van een voorwerp, en het ander de naam van iets, dat dit voorwerp doet. Zoo wordt de taal een naamgeven van voorwerpelijke dingen; zij wordt niet langer begrepen in haar wezen; de kiem, die in haar ligt, blijft onvruchtbaar. Gelijk de mensch zich door de taal van de dieren onderscheidt, zoo is er een menschenstam, die zich daardoor van | |
[pagina 264]
| |
alle andere menschenstammen onderscheidt, dat hij in zijne taal getoond heeft, het naamwoord en het werkwoord niet te verwarren; dat hij aan het werkwoord en aan het naamwoord elk zijn eigenaardige vormen gegeven heeft, die het ons mogelijk maken ze te herkennen, op welke plaats zij zich ook in den zin bevinden. Zoo kan er vrijheid in de woordorde, beweging in den zin komen; zoo kan er uitdrukking gegeven worden aan den graad der levendigheid van onze voorstelling, der opgewektheid van ons gevoel en der kracht van onzen wil; zoo wordt stijl, zoo de kunst des redenaars eerst mogelijk, van welke die andere talen hen, die ze spreken, verstoken laten. En hoe heeft de Indo-Germaansche volkstam (want dezen bedoelde ik Ga naar voetnoot1)) die uitkomst bereikt? Door aan het naamwoord een voornaamwoordelijken klank te hechten, waarmede het op het werkwoord verwijst, en aan het werkwoord een dergelijk klankteeken, waarmede het verwijst op het naamwoord. Zoo blijkt het onmiskenbaar, dat er geene bloote nevenstelling tusschen beiden plaats heeft; maar dat het eene om en voor en in betrekking tot het andere bestaat; zoo heeft de koppeling, de verbinding van de beide termen van het oordeel, het wezen der gedachte zelve, eene uitdrukking gekregen, en daar de aangehechte klanken van het werkwoord in hunne verscheidenheid verschillen van die van het naamwoord, zoo is het gezegde, het gedachtewoord, onmiskenbaar, onverwarbaar van het naamwoord gescheiden, en dus door vaste teekenen, als het woord, het woord bij uitnemendheid gekenmerkt. Zoo hebben dan ook de onsterfelijke Grieken den naam Ῥῆμα, en in navolging van hen de Latijnen den naam verbum, dat is, het woord bij uitnemendheid, aan het werkwoord gegeven. Wij zeggen werkwoord ten gevolge van de vergeefsche poging om | |
[pagina 265]
| |
dit rededeel eenen naam te geven naar zijnen objektieven inhoud, dat is, ten gevolge van eenen terugval onzer wetenschap tot het Chinesche standpunt; ten gevolge van eenen afval van het begrip van het wezen der taal, hetwelk toch zoo volmaakt door de gemeenschappelijke voorvaderen der Indo-Germaansche volken was begrepen. Bij de voorstelling van de wijze, hoe het werkwoord tot naamwoord is geworden, hebben wij gezien, hoe het woord, al naar gelang van zijne functie in den zin, een ander karakter bekomt, tot eene andere woordsoort begint te behooren. Slechts het gebruik in den zin geeft den stempel aan het woord, bepaalt zijn onderscheiden wezen. Bij de ontwikkeling van het zelfstandig naamwoord uit het werkwoord bleef het niet. Werd een gedachtewoord aan een naamwoord toegevoegd om den inhoud van dit gedachtewoord voor te stellen als van den aanvang aan aanwezig in het voorwerp, aangaande hetwelk eene gedachte nieuw werd uitgesproken, zoo was dat gedachtewoord tot een bijvoegelijk naamwoord gestempeld, hetwelk zich wederom door eigenaardige vormen kenmerkte, sints het de liverei moest dragen van het naamwoord, waarbij het behoorde. Dit zelfde eigenschapswoord niet tot bepaling van een naamwoord, maar tot bepaling van het gezegde gebezigd, en wegens dit verschillend gebruik door een eigenaardigen vorm gekenmerkt, gaf de geboorte aan het bijwoord Ga naar voetnootl). Maar de gedachte, door het werkwoord uitgedrukt, kan niet alleen stoffelijk bepaald worden, de gedachte kan ook voorgesteld worden als verwezenlijkt of niet, als voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, als mogelijk of niet mogelijk, als ondanks beletselen bestaande al of niet. Om deze verschillende kategoriën uit te drukken, dienen woorden, die omdat zij de gedachte, | |
[pagina 266]
| |
door het werkwoord uitgedrukt, wijzigen, met de bijwoorden tot ééne soort gebracht worden. Onder de naamwoorden zijn er, die dichter aan het werkwoord aangesloten bleven, en rechtstreeks afgeleid zijn van het in al zijne vormen volkomen ontwikkelde werkwoord. Aan zulke naamwoorden kleeft iets van de natuur van het werkwoord; zij brengen ons de voorstelling, die het werkwoord ons geeft, voor den geest; zij hebben iets van des werkwoords heerschende kracht behouden; de werking, die zij te kennen geven, wordt steeds, gelijk Dr. Te Winkel Ga naar voetnoot1) zeer duidelijk uiteengezet heeft, in betrekking tot een bepaald subjekt gedacht, en dit is zelfs van invloed op hun syntaktisch gebruik. Men noemt ze infinitiefvormen en deelwoorden; maar daar zij onbekwaam zijn om zonder hulpwerkwoord het praedikaat te vormen, en derhalve datgene missen, wat het werkwoord tot werkwoord maakt of liever werkwoord doet blijven, zoo kunnen zij niet met het werkwoord tot ééne soort verbonden gelaten worden Ga naar voetnoot2): het zijn | |
[pagina 267]
| |
naamwoordelijke vormen van het werkwoord, dat is, in hen is in een bepaalden vorm het werkwoord naamwoord geworden. Nog eene soort van woorden is er, die syntaktisch met de bijvoegelijke naamwoorden op gelijke lijn geplaatst zijn, omdat zij eene bepaling aan de voorwerpsnamen geven, maar niettemin van bijzonderen aard. Zij hebben, wat ook hun oorsprong zij, werkelijk het karakter van teekens van zekere voorwerpelijke dingen, te weten van bepaalde getallen. Werkelijk is hier de bijzondere beteekenis, en geenszins eenig eigenaardig gebruik de grond, dat zij tot eene afzonderlijke woordsoort gerekend worden. Zij zijn, als het ware, willekeurige namen, eigene namen van de getallen; zij hebben geenen gedachte-inhoud; zij zijn toevallige klanken geworden, en waren dus geschikt om bij den ruilhandel tusschen volken, die gansch verschillende talen spraken, even als de namen van maten, gewichten en munten, een gemeen goed uit te maken. Vandaar dat tusschen de telwoorden in het Semitisch en het Indo-Germaansch eene verwantschap wordt waargenomen, die bij de andere soorten tusschen de woorden dezer verschillende taalstammen niet bestaat. De bijvoegelijke naamwoorden, die een onbepaald getal uitdrukken, zijn, mede wegens hunne beteekenis, met deze telwoor- | |
[pagina 268]
| |
den tot eene soort gebracht. Dat derhalve bij deze woorden de van andere adjektieven verschillende aard en beteekenis en niet het gebruik, van hen in den zin gemaakt, den grond opgeleverd heeft, dat zij als een bijzondere soort van woorden worden aangemerkt, kan men zich te gereeder laten welgevallen, aangezien men toch steeds de voornaamwoorden, hoezeer zij wat hun gebruik aangaat, naamwoorden zijn, wegens hunnen van de naamwoorden verschillenden aard als een bijzondere soort van woorden zal dienen te behandelen. Deed men het niet, men zou de zelfstandige en de bijvoegelijke naamwoorden zelven, in zoo verre zij al of niet van voornaamwoordelijken aard zijn, in twee ondersoorten moeten verdeelen. De tegenstrijdigheid bestaat hier in het voorwerp der wetenschap, niet in de wetenschappelijke behandeling: had de taal, uit liefde tot consequentie, de dienst versmaad, die zij van de voornaamwoorden heeft, zij zou geen middel gehad hebben om het werkwoord van het naamwoord te scheiden, terwijl thans die aanduidende klanken, die men stomme gebaren zou kunnen noemen, omdat zij geen gedachte tot inhoud hebben, dienstbaar gemaakt zijn aan het hoogste doel, dat bereikt kon worden. Niet slechts om voorwerpen aan te duiden, konden klankgebaren, hoedanige de voornaamwoorden zijn, worden aangewend, maar ook om betrekkingen tusschen voorwerpen aan te duiden. Strekken zij tot zulk een einde, dan zijn zij bijwoorden, aangezien zij alsdan eene materieele bepaling van het gezegde inhouden. Dienen voorts zulke bijwoorden om bepaaldelijk de betrekking tusschen twee in den zin genoemde voorwerpen aan te duiden, dan heeten zij voorzetsels, die dus wederom bloot door hun syntaktisch gebruik, en niet in wezen, van de bijwoorden onderscheiden zijn. Eindelijk, bij de uitvoerige redenering moest het verband tusschen zin en zin uitgedrukt kunnen worden. Tot dit doel bezigde men voornaamwoorden of bijwoordelijke uitdrukkingen; maar, onverschillig welke woorden men tot dat einde bezigde, zoodra zij dienen om het zinverband te ken- | |
[pagina 269]
| |
nen te geven, vormen zij een nieuwe woordsoort, voegwoorden geheeten, die voor zoo ver zij voegwoorden zijn, in het geheel geene materieele beteekenis hebben, maar slechts de orde en wijze der redenerende voorstelling doen uitkomen. Zoo hebben wij dan uit het ééne woord zich verschillende soorten van woorden zien ontwikkelen, en daarnevens aan de klankgebaren de plaats, die zij vrij innemen mochten, zien aanwijzen. Mijn doel was, het beginsel, dat in de onderscheiding der woordsoorten gevolgd wordt, en de definitie van enkele woordsoorten, die door Dr. Te Winkel met veel scherpzinnigheid veroordeeld was, te handhaven, hoezeer ik toegeef, dat al de gegeven definities nog niet volmaakt zijn. Met de heusche bedoeling om aan de bewoordingen van de door mij gegeven definitiën des naamwoords en des werkwoords geene beteekenis te hechten, die in zijne oogen ongerijmd was, heeft mijn hooggeschatte vriend aan die bewoordingen eenen zin gehecht, welke in mijne en in veler oogen ongerijmd moet zijn. Ziedaar wat ik niet kon laten voorbijgaan zonder mij door eene meer opzettelijke uiteenzetting, dan met eene definitie geschieden kan, nader te verklaren.
Utrecht, Sept. 1861. W.G. Brill. |
|