De Taalgids. Jaargang 3
(1861)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijBoekaankondiging.Nederlandsche Spraakleer. Klankeer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden, ten gebruike bij inrichtingen van hooger onderwijs, door Dr. W.G. Brill. Derde Uitgave. Leiden, E.J. Brill, 8vo., 418 blz.
Wij noemen het een verblijdend teeken, dat de doorwrochte Nederlandsche spraakleer van Dr. W.G. Brill binnen het tijdsverloop van een twaalftal jaren voor de derde maal het licht ziet. Het is zeker een bewijs, dat het nog niet ontbreekt aan dezulken, die op degelijke taalstudie prijs stellen. De Nederlandsche spraakleer toch is volstrekt geen werk, dat men maar behoeft in te zien, of waarvan men maar eenige paragraphen van buiten behoeft te leeren, om met den inhoud bekend te worden, integendeel! zij moet vlijtig gelezen, herlezen, uitgeplozen, overdacht, vergeleken, in één woord: zij moet ernstig bestudeerd worden, wil men er al het nut uit trekken, dat er uit te trekken is. Het zal voor de meeste lezers van dit Tijdschrift overbodig wezen, hun iets aangaande de inrichting van dit leer- | |
[pagina 245]
| |
boek mede te deelen. Voor wie er belang in stellen mogt, zij de volgende opgave voldoende. De Inleiding handelt over spraak, taal en rede, over de Nederlandsche taal en taalkunde. Het werk zelf is verdeeld in drie boeken. Het eerste boek handelt over de letters; eerst over de letters in het algemeen, dan over de vokalen, vervolgens over de konzonanten, eindelijk over de grammatische figuren. In het tweede boek wordt de woordvorming besproken: vokaalverwisseling, afleiding, zamenstelling en klemtoon. Het derde boek, zeker het gewigtigste gedeelte, behandelt den aard en de verbuiging der woorden in deze orde: het zelfstandig naamwoord, de soorten, de vorming, het geslacht, de naamvallen en de getalvormen; het bijvoegelijk naamwoord, den onderscheiden aard, de vorming, de trappen van vergelijking, de concretie of zamenvoeging met het zelfstandig naamwoord en de verbuiging; het voornaamwoord, de soorten in het algemeen, de soorten in het bijzonder en de verbuiging; het lidwoord, de bepaling, de verbuiging en bijzonderheden omtrent het gebruik; het telwoord, de soorten in het algemeen, grondgetallen, rangschikkende telwoorden, onbepaalde telwoorden, herhalingstallen, verdubbeltallen en soortgetallen; het werkwoord, de soorten, vorming en verbuiging; het bijwoord, de soorten en de vorming; het voorzetsel, de soorten en de vorming; het voegwoord, de soorten, de vorming en het gebruik, en eindelijk de tusschenwerpsels. Men kan uit deze opnoeming eenigzins den rijkdom der behandelde stof bepalen, en hoewel deze spraakleer volgens den titel bestemd is voor inrichtingen van hooger onderwijs, zoo gelooven wij dat zij ook een uitnemend leerboek is voor allen die zich zelven onderwijzen moeten en voor onderwijzers kweekscholen. Immers, wanneer wij de onderwerpen, hier behandeld, vergelijken met de eischen, die de programmata aan de lagere onderwijzers stellen: eene grondige kennis van de rededeelen, hunne vorming en vormverandering; bedrevenheid in het taal- en redekundig ontleden; bekend- | |
[pagina 246]
| |
heid met de leesteekens en de regels der gebruikelijke spelling; begrip van het Nederlandsche taaleigen en de figuurlijke taal, dan mogen wij stellen dat hij, die Brills spraakleer grondig kent, voor het grootste gedeelte met goed gevolg examen in dat vak zal kunnen afleggen. Het is waar, van elders moet hij zijne kennis halen aangaande het redekundig ontleden, de figuurlijke taal en de leesteekens. Ook aangaande de spelling? - Dr. Brill schijnt van eene afzonderlijke behandeling der orthographie niets te willen weten en meent nog steeds, dat deze alleen zou kunnen bestaan in eene willekeurige verzameling van aanmerkingen ter opheffing van zekere in het spellen der woorden gerezen zwarigheden. Wij meenen hier van den geleerden Schrijver te mogen verschillen, aangezien woorden, omtrent welker spelling geen verschil bestaat, toch ook gespeld moeten worden, en de regels, daarbij te volgen, geenszins van belang ontbloot zijn. Dat eene afzonderlijke, eene wetenschappelijke behandeling der orthographie mogelijk is, zonder dat zij eene willekeurige verzameling van aanmerkingen of eene verzameling van willekeurige oplossingen wordt, is, dunkt mij, bewezen door Dr. Te Winkels boekje: de Nederlandsche spelling onder beknopte regels gebragt. Wij zouden evenwel den Schrijver verkeerd beoordeelen, indien wij meenden dat hij met de zaken, in genoemd werkje ter spraak gebragt, weinig op had. Ook door hem wordt de regel der beschaafde uitspraak op den voorgrond gezet, waarop onmiddellijk volgt, dat de spelling, waar de uitspraak het niet verbiedt, de sporen van de afleiding of van den grammatischen vorm des woords moet bewaren; en met recht mag de schrijver zeggen, dat hij tot de kennis van den etymologischen aard en den grammatischen vorm der woorden de noodige gronden aan de hand geeft. Het blijkt dus dat Dr. Brill het gebied van dat gedeelte der taalwetenschap, dat men gewoonlijk spelling noemt, zoo naauw mogelijk begrenst; het eenig verschil tusschen hem en andere schrijvers bestaat in den naam en de wijze van behandeling; de zaak zelve lijdt er niet onder. | |
[pagina 247]
| |
Wie zijne spraakleer met vrucht beoefend heeft, zal geen vreemdeling zijn in de onderwerpen, die anders tot de spelling gerekend worden, als: letters, lettergrepen, woorden, geslotene, opene, zachte en scherpe klinkers, tweeklanken, (van drieklanken wordt te recht geene melding gemaakt) medeklinkers, kennelijke en verholen afleiding en verbuiging der woorden; maar hij zal gewigtige waarheden dienaangaande hebben leeren kennen. Zelfs vindt men er merkwaardige bijzonderheden in betreffende de spelling der zamengestelde woorden. Dr. Te Winkel zou in de tweede uitgave van zijn werkje iets over dit onderwerp gegeven hebben, indien de eerste druk niet spoediger, dan hij verwacht had, uitverkocht ware geworden en het stellen der regels niet veel tijd en veel zoekens vereischt had. De lezers van dit Tijdschrift zullen zich herinneren, dat over de inlassching van e of en in zamengestelde woorden ook gehandeld is door Mr. J. van Lennep Ga naar voetnoot1). Men vindt bij den heer B. niet de regels van Mr. J. van Lennep, maar toch grootendeels dezelfde resultaten, als: dageraad, nachtegaal, bruidegom, pennemes, muizeval, bereklaauw, kurketrekker, heldenmoed, oogenblik, vorstenhuis, laarzemaker, pruimeboom enz. Op grond dat het gebruik kennelijk de inlassching der n heeft gewild, schrijft de heer B. woordenboek; de heer v. L. schrijft woordeboek, waar Dr. De Vries hem niet gaarne in navolgen zou Ga naar voetnoot2). Of de Heeren het in dit opzigt overigens met elkander eens zijn, mag betwijfeld worden. Genoeg zij het te herhalen, dat de spraakleer van Dr. B. ook omtrent dit punt veel leerrijks bevat.
Het voornaamste, dat bij de aankondiging van deze derde uitgave der Nederl. spraakl. in aanmerking komt, is in hoeverre zij van de beide voorgaande verschilt. Wij willen trachten daarvan een overzigt te geven. - De beschouwin- | |
[pagina 248]
| |
gen over spraak en taal zijn eenigzins anders geworden. Eerst was spraak de hoorbare uitdrukking der gedachten; thans is spraak uitdrukking van gedachten. Een woord was een klank, die een begrip uitdrukt; nu zijn woorden klanken, door den mensch door middel zijner spraakwerktuigen voortgebracht, met het doel om hem tot herkennings-teekenen zijner gedachten te strekken. Wij vinden nu ook in de inleiding wat een zin en eene rede is: Men noemt zin een woord of zamenstel van woorden, dat de gedachte uitdrukt met haar onderwerp in verband. Onderlinge verbonden zinnen maken eene rede uit. Wat in de bepaling van een zin de bijvoeging ‘met haar onderwerp in verband’ moet beteekenen, is o.i. moeilijk te vatten. Eene gedachte is immers, psychologisch beschouwd, eene verbinding van onderwerp en gezegde, zoo zij bevestigend, eene scheiding van beide begrippen, zoo zij ontkennend is. Aan de definitie van den Schrijver ligt zeker eene andere beschouwing tot grondslag, anders zouden de aangehaalde woorden overbodig wezen. Zoo zouden wij ook de bewering, dat de verschillende aard en betrekking van een woord in den zin door eigenaardige vormen worden aangeduid, gaarne nader toegelicht hebben gezien. - In eene aanmerking wordt nog eenig denkbeeld gegeven van monosyllabieke, polysyllabieke en vormwoord-talen. De § over de Nederl. taal en letterkunde is weder verrijkt met eene aanmerking, waarin de verklaring wordt gegeven van het verschijnsel, dat onze tegenwoordige taal, met het Gothisch en Oudduitsch vergeleken, in hare verbuigings- en afleidingsvormen in tal van lettergrepen en klankrijkheid veel heeft verloren, terwijl in eene nieuwe afdeeling een beknopt overzigt wordt gegeven van de geschiedenis der Nederl taal. Tot zooverre de inleiding.
Het eerste boek handelt over de letters en is verdeeld in vier hoofdstukken: Over de letters in het algemeen, over de vokalen, over de konzonanten en over de grammatische figuren. Ook dit gedeelte draagt de blijken, dat het door | |
[pagina 249]
| |
den Schrijver naauwlettend is nagezien. Bij de letters vindt men nu niet alleen het woord letter in de beteekenis van letterteeken, maar ook in die van letterklank, tevens eene aannemelijke verklaring, waarom men bij de opnoeming der medeklinkers zegt bé, dé, gé, jé, té, - ef, el, em, en, er, es - zed - ha en ka, en eene aanteekening over het letterteeken y. In de beschouwing der vokalen is niet veel verandering gekomen; slechts zeer weinig bijvoegingen en nog minder weglatingen hebben er plaats gehad. Wij vinden eene opmerking omtrent i en u voor de r en h (ch) in het Gothisch; eene andere omtrent smal, lam, laat en zat; bij het vroeger alleen vermelde kirren, als voorbeeld van eene geslotene i, gevolgd door r, nu ook girsen, snirsen, wirrel, zwirrelen, girgel en Dirk; bij immer (ie-meer), emmer (eenbaar), tobbe (tweebaar) enz., nu ook treeft voor drievoet, verder knielsvat, uit Hoofts Warenar voor knekelvat, knekelhuis; en eindelijk dat achterdocht staat vooor achterdacht en niet met dunken maar met denken zamenhangt. Daarentegen is weggelaten de bewering dat de o van schofttijd uit de a van schaven (schoven, schuiven d. i., gaan strijken) is ontstaan, en dat schoft of schobbert één is met schooijer. Bij de medeklinkers vinden wij nu eene andere verklaring, waarom de aanvangletters van veertig, vijftig, zestig en zeventig scherp worden uitgesproken. De oorzaak daarvan wordt weder gezocht in eene t, die men er vroeger voor plaatste. Tsestig, tseventig, tnegentig werden eerst verklaard door de zestig, de zeventig, de negentig. Nu vraagt de Schrijver: van waar die t-klank? en antwoordt: ‘In het Oudsaks. werden de telwoorden zeventig, tachtig en negentig door de lettergreep ant (in het Angelsaks, hund) voorafgegaan. Waarschijnlijk is derhalve de scherpheid der z in zeventig en de t in tachtig en tnegentig als een overblijfsel van dat voorvoegsel te beschouwen. Om den f-klank in veertig en vijftig, en de scherpe s in zestig te verklaren, dient men aan te nemen, dat een verkeerd gebruik dat voorvoegsel ook vóór de namen der tienheden beneden zeventig is gaan plaatsen. - De verdeeling in §§ is overal dezelfde | |
[pagina 250]
| |
gebleven, behalve aan het einde van het eerste boek, waan gesproken wordt over de grammatische figuren. In de tweede uitgave hadden de vier eerste betrekking op bijvoegingen, de vier volgende op weglatingen en de laatste, de metathesis, stond op zich zelve. In de derde uitgave vinden wij er zes, twee aan twee bij elkander gevoegd. Op prothesis (voorvoeging) volgt aphaeresis (weglating aan het einde); op epenthesis (inlassching) synkope (weglating in het midden eens woords); op paragoge (achteraanvoeging), apokope (weglating aan het einde eens woords); de elisie staat nu op zich zelve, terwijl diaeresis en methathesis te zamen genoemd zijn, omdat zij haren grond vinden in de natuur der vloeibare r of l, welke medebrengt dat zich de vokaalklank ligtelijk ter wederzijde dezer letters hooren laat.
Het tweede boek handelt over de woordvorming in dezer voege: vokaal ver wisseling, afleiding, zamenstelling en klemtoon. Bij de oneigenlijke zamenstelling wordt nu opgegeven vierschaar, eigenlijk vier scharen, handvol, eene zamenkoppeling van het substantief hand en het adjectief vol, in praedicatieve betrekking tot het subst., verder dapperdeftig (Hooft) en kersversch d. i. kers (kras), en versch en als voorbeelden van deelwoorden met een bijv. n.w. zamengekoppeld: doodgeboren , jonggeboren, jongstleden en laatstleden voor jongst- en laatstgeleden. De voorbeelden van eigenlijke zamenstelling zijn verrijkt met zelfst. n.w., die met bijwoorden verbonden zijn, als: weldaad, wellust, etgroen, etmaal en zondvloed. Etgroen is weder opgeschoten groen en zondvloed is niet zamengesteld uit zonde en vloed, maar staat voor zendvloed, zooals Vondel nog schrijft; dit zend nu is ontstaan uit sine, eene Oudduitsche versterkende partikel, die bij voorbeeld, voorkomt in sinegruen d. i. sterkgroen.
In het derde boek worden de aard en verbuiging der woorden besproken. Het substantief ligt daarbij het eerst aan de beurt. Bij de door achtervoegsels gevormde treffen | |
[pagina 251]
| |
wij als nieuw opgegeven uitgang aan laar en als nieuwe aanmerkingen, dat in ster de s ingelascht schijnt en na deze inlassching de d tot t is verhard; oorspronkelijk namelijk was de uitgang dre, b.v. dauphyndre werd in een gelijktijdig stuk van Jacoba van Beyeren gezegd), dat de uitgang es van ouds gemeenlijk achter mannelijke persoonsnamen op er of aar kwam b.v. dienarerse patronerse, profeterse, voesterse; dat de uitgang ken bij verkleinwoorden bestaat uit de vereenigde uitgangen ik (ig) en en; dat de uitgang ing waarschijnlijk door inlassching der n uit ig is ontstaan, dat de uitgang nis in het Goth. assus luidt, en de n met dezen uitgang een onafscheidelijk geheel is beginnen te vormen, omdat hij steeds achter werkwoorden op inôn kwam; b.v. leikinassus van leikinôn (genezen); en dat het voorvoegsel ge soms is afgevallen zonder dat het woord zijne beteekenis verloor , dus in maat voor gemaat d. i. dischgenoot van het Goth. matjan (eten). Bij het herlezen van de §§, over de afgeleide zelfst. n. w. handelend, kunnen wij twee bedenkingen niet achterwege laten. De eerste is of het niet beter ware bij afgeleide woorden alleen van achtervoegsels en niet van uitgangen te spreken. Immers achtervoegsel is het tegenovergestelde van voorvoegsel en het woord uitgang heeft ook weder zijne bepaalde beteekenis; men verstaat er nl. datgene door, wat bij de verbuiging en vervoeging geplaatst wordt achter den grondvorm van een woord, ook wel woordstam genoemd. Nu eens spreekt de Schrijver van den uitgang schap, den uitgang heid, dan weder van het achtervoegsel te. Dit is minder juist. Het bezwaar is nu wel zoo groot niet, maar als de middelen aanwezig zijn om bij de leerlingen verwarring van denkbeelden te voorkomen, waarom zou men er dan geen gebruik van maken? De tweede bedenking betreft de scheiding in lettergrepen van eenige afgeleide woorden op aard. Dezelfde aanmerking werd reeds vroeger door mij in dit Tijdschrift gemaakt. In den tweeden druk van de spelling van Dr. Te Winkel heeft deze de aanmerking als juist erkend en de voorgestelde verandering gemaakt. | |
[pagina 252]
| |
Of toen dit vel van de Spraakleer reeds was afgedrukt, dan of de Schrijver zich met onze zienswijze niet vereenigt, blijkt niet; maar opmerkelijk is het, dat het weder net zoo uitkomt, dat twee woorden op aard moeten worden afgebroken en dit weder op verschillende wijzen is geschied: op den eenen regel goed-aard en op den volgenden wree-daard. De laatste wijze van afbreken is consequent met de spelling luijaard en hetgeen dienaangaande in het voorbericht wordt gemeld. Wij hadden gewenscht dat het achtervoegsel aard op gelijke lijn ware geplaatst met achtig en dus de woorden op aard gespeld en gescheiden zouden worden als zamengestelde woorden: grijs-aard niet grij-zaard; rijk-aard niet rijk-aard; gierig-aard niet gieri-gaard; lui-aard niet luijaard, en valsch-aard niet val-schaard. De § over het taalgeslacht in het algemeen is gedeeltelijk omgewerkt en met nieuwe beschouwingen vermeerderd. De Schrijver verklaart dat wel degelijk erkenbare regels de geslachten beheerschen, zoodat ook bij het gemis van erkenbare geslachtsvormen, zelfs bij zaaknamen van het mannelijk of het vrouwelijk geslacht, uit de beteekenis of den uitgang het geslacht kan gekend worden. Wel zijn er op elken regel uitzonderingen; maar hij meent, dat de tijd gekomen is, om die uitzonderingen van lieverlede tot den regel terug te brengen, aangezien de grond der uitzondering niet alleen voor het taalgevoel des ongeleerden is verloren gegaan, maar ook voor den geleerde in het duister schuilt. Over de meervoudsvormen handelend, deelt de Schrijver merkwaardige bijzonderheden mede omtrent de wording van de tegenwoordig gebruikte meervoudsuitgangen en dat De Decker koten als meervoud van kot heeft en men in vroeger eeuwen stroten en bloten van strot en blok schreef; hoe het meervoud van zamengestelde woorden wordt gevormd en waarom middernachten niet, en middagen wel gebruikelijk is. Bij de bijvoegelijke naamwoorden vinden wij de nieuwe aanmerking, dat de van werkwoorden afgeleide adjectieven | |
[pagina 253]
| |
op baar met actieve beteekenis, als bedriegb're zielrust (Van Lennep) bekoorb're lentebloesems (Beets) de wettiging van het gebruik missen; dat vloeibaar, een aangenomen woord, niet van het werkwoord vloeijen, maar van het subst. vloed afgeleid schijnt te wezen; eene tweede, dat in de reeds eeuwen oude bijv. nw. schrift- en riddermatig en dus ook in plicht- en doelmatig, de beteekenis van het woord maat tot die van overeenkomstigheid is afgedaald, en matig in dergelijke woorden volkomen hetzelfde is als het Hoogd. gemäss hetwelk tot matig staat als ge-haard tot harig. Vervolgens vinden wij het qualitatieve subst. klappei verklaard als ontstaan uit het adj. klappige en naast schroomvallig nog sluimervallig (D. van Lennep). Eene derde opmerking is, dat het achtervoegsel ig bij sommige adjectieven scheen te kunnen wegblijven zonder dat de beteekenis er bij leed, als in: manhaft, krijgshaft, standvast, korsel en oudtijds dusdaan, waaraan het is toe te schrijven dat ig ook wel werd weggelaten, waar dit niet kan geschieden, als: godvruchte schaar (Psalmber.) gifte beet (Beets) nieuwsgier oog, wispeltuur en lafharte daad (Van Lennep); eene vierde opmerking is, dat bij van werkw. afgeleide bijv. nw. die eene passieve beteekenis hebben, het achtervoegsel lijk meer tot een blooten vormklank is geworden dan baar; dat men zich bij de adjectieven op baar de werking, aangeduid door het werkwoord, waarvan zij zijn afgeleid, als dadelijk uitgevoerd voor oogen stelt, en waar de mogelijkheid van het ondergaan eener werking in eigenlijken zin te kennen gegeven moet worden, aan baar de voorkeur geeft; men vergelijke rekbaar metaal en rekkelijk karakter, draagbare tent en dragelijke stijl, eetbaar niet etelijk, en begrijpelijk niet begrijpbaar; onmetelijk en onuitsprekelijk brengen niet zoo noodwendig het denkbeeld van meten en spreken mede als onmeetbaar en onuitspreekbaar. In het hoofdstuk over de voornaamwoorden vindt men als nieuwelingen eenige mededeelingen, aangaande de persoonlijke zich, gij (gi, ghi) en du, ze, haar en hem en de bezittelijke haar en hun. In het volgende, over de lid- | |
[pagina 254]
| |
woorden, wordt herinnerd aan uitdrukkingen, die uit een werkwoord en een zelfst. n.w. zonder lidwoord bestaan: Voet aan wal zetten, wortel schieten, adem halen, moed vatten en daarbij worden nog, vermeld zijnen adem halen (Vondel), eenen adem halen (Bilderdijk) en dat de ouden zeiden eenen moed vatten. Bij de telwoorden keurt de Schrijver het gebruik van ietwat af, dat door sommigen zoo bekoorlijk gevonden wordt, hoewel het tweemaal hetzelfde uitdrukt (iet of iets en wat) en verkeerdelijk gezegd wordt voor etwat, dat men niet meer kent. De behandeling der werkwoorden heeft weinig veranderingen ondergaan. Na de abstrakte werkwoorden en die als zoodanig gebruikt worden, vermeldt de Schrijver nu ook abstrakte of abstrakt gebruikte transitieve werkwoorden, die hunne concrete beteekenis afleggen, om slechts een doen zijn te kennen te geven en in zoo verre abstrakte factitieve werkwoorden kunnen heeten, b.v. iemand koning maken, iemand de deur uitlaten enz. Bij de onmiddellijk afgeleide werkwoorden leest men in de tweede uitgave: ‘Al zulke (denominatieve d. i. van naamwoorden afgeleide) werkw. zijn gelijkvloeijend.’ In de derde uitgave zegt de Schrijver dat niet zoo onbepaald, verandert ‘al’ in ‘over het algemeen’ en wijst op zouten en spouwen, die, hoezeer van de subst. zout en spalt afgeleid, in het verleden deelwoord, gezouten, gespouwen, het kenmerk van sterke werkwoorden vertoonen, terwijl ontvouwen in oneigelijken zin het zwakke verl. deelw. ontvouwd heeft. De opmerking dat ontboezemen van den boezem berooven zou beteekenen en eigenlijk uitboezemen moest luiden, wordt door den Schrijver op grond van de analogie met ontschepen wederlegd. Het sterke verleden deelw. versmoren, door Decker voor versmoord gebruikt, wordt afgekeurd, even als de onbepaalde wijs vertogen, door Bilderdijk voor vertiegen gebezigd. Zieltogen schijnt een denominatief werkwoord van ziel en tog of toog (Hoogd. zug). Eindelijk zegt de Schrijver bij de verklaring der Goth. vormen brahta, thahta en thuhta aan te nemen, dat de zwakke prae- | |
[pagina 255]
| |
sens-vormen, thaghjan en thughjan van lateren oorsprong en thahta, thuhta, tot een sterk thikan, thak terug te brengen zijn, even als brahta tot brag van brigan (met epenthesis van den neusklank: briggan). De beschouwingen over de bijwoorden, voorzetsels hebben bijna geene verandering ondergaan. Het eenige dat wij bij onze, misschien al te vlugtige lezing hebben ontdekt, is de bijvoeging van een citaat uit de Decker, waar het bijwoord (voorzetsel) aan den zin heeft van tegen: Gij die aan allen meest ons aanzien zoud verweeren,
Poogt meest van allen thans ons aanzien te bezeeren.
Wij zijn aan het einde van ons verslag. Moge het aangevoerde voldoende wezen, om te doen zien, dat het titelblad geene onwaarheid zou bevatten, als er vermeerderde en verbeterde uitgave op stond. De Schrijver heeft ook opgenomen, wat hem de behandeling dezer stoffe ten behoeve van het akademisch onderwijs heeft opgeleverd; de oogst had grooter kunnen zijn, als de nieuwe uitgave eenige maanden later het licht had kunnen zien. Wij wenschen hartelijk, dat er geen noodelooze spoed gemaakt zij, en de Spraakleer van Dr. Brill meer en meer als het beste dat wij van dien aard in onze taal bezitten, moge gewaardeerd worden.
J.A. van Dijk.
Zinsontleding, door G.A. Vosterman van Oijen, Onderwijzer aan de openbare school voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs, te Aardenburg. Eerste Stukje. Te Oostburg, bij A.J. Bronswijk, 1861, klein 8vo., 32 blz.
De Schrijver van dit werkje vermeldt in zijn Voorwoord, dat de taalstudie in de laatste dertig jaren eene aanzienlijke hoogte heeft bereikt en dat, op weinig uitzonderingen na, de onderwijzers der lagere school, en met hen het volk, onbekend zijn gebleven rnet de resultaten van de nasporingen van zoo vele bekwame mannen als zich op deze wetenschap toelegden. - Het fondament van taal- | |
[pagina 256]
| |
eenheid, door Weiland gelegd, is volgens den Schrijver verouderd. De oorzaak waarom de spraakleer van Dr. Brill niet als grondslag van alle taalonderwijs en het werkje van Dr. Te Winkel niet als maatstaf onzer spelling genomen wordt ligt in de moeijelijkheid aan het bestuderen der bovengenoemde werken verbonden en in het gebrek aan werkjes in dien geest voor de lagere school geschreven. De Schrijver tracht met zijn boekje in het laatste gebrek te voorzien. Met een tweede stukje zal deze eerste proeve, waarin de zinsontleding behandeld wordt voltooid zijn. Het streven van den Schrijver is zeker loffelijk en toch aan bedenking onderhevig. Wanneer nu waarlijk de boeken en boekjes van de heeren B. en t. W., zoo moeilijk zijn om door de onderwijzers bestudeerd te worden, dan is de moeilijkheid, of in de zaak zelve of in de wijze van voorstelling gelegen. Is het eerste zoo - wat zal men er dan in een schoolboekje van maken? Is het laatste het geval - dan kunnen zij de handboeken voor de onderwijzers van het volk niet wezen. Mogen wij onze overtuiging uitspreken, dan verklaren wij, dat noch de spraakleer van Dr. B., noch de spelregels van Dr. t. W., voor hen, die lust en kracht hebben om na te denken, te moeilijk zijn: moeilijk is bijna ieder leerboek, zoolang men van de zaak, die het behandelt, weinig of niets weet. Aan allen, die het met den Schrijver eens zijn, dat in een schoolboekje alle verdeelingen van een wetenschappelijk leerboek moeten voorkomen, kunnen wij dit werkje met gerustheid aanbevelen; want wij hebben het met de syntaxis van Dr. B. vergeleken en bevonden, dat het op een paar kleinigheden na, aan zijn model getrouw is gebleven. De Schrijver heeft het in stellingen geleerde door tal van voorbeelden opgehelderd en oefeningen tot toepassing er bij gevoegd. Niettemin gelooven wij dat veel onderwijzers, al kan men hen niet beschuldigen ‘van dat vasthouden aan het oude, van dat onverantwoordelijk verzuim,’ den tijd, voor het taalonderwijs bestemd, te kort en te kostbaar zullen achten, om hem te gebruiken tot het leeren van onderscheidingen, die voor het volgend leven van verreweg de meeste leerlingen geene de minste waarde hebben, en wier wetenschappelijke waarde nog niet boven bedenking verheven is. Om deze uitspraak aannemelijk te maken, schrijven wij de vijf laatste regels van blz. 27 over: (Dewijl het d. i. China) beveiligd en bepaald (is) door een zevendubb'len muur, hemelhooge bergen en eeuwenoude, wellen. Zamengetrokken, uitgebreide, eenvoudige , synthetische, bedrijvende (praedicatieve) bevestigende, oordeelende, stellige (assertorische) volzin. - In één opzigt zijn wij het met den Schrijver volkomen eens, namelijk, dat men geen bezwaar behoeft te maken tegen een matig gebruik van vreemde woorden als kunsttermen.
J.A. van Dijk. |
|