Aardsch- of aardsgezind?
Antwoord op vraag 30: Moet men schrijven aardsch- of
aardsgezind?
Men schrijve aardsgezind, hemelsgezind, enz., bet. gezind
tot de aarde, gehecht aan de dingen dezer aarde, enz. Het zelfstandig naamw.
(hier aarde, hemel) als bepalend woord gebezigd, staat tot het
hoofdwoord, 't zij dit een z. n. w. of b.v. n. is (hier gezind) in eene
betrekking, die buiten de zamenstelling door een' verbuigingsvorm, (genitief of
datief) van het bepalende woord kan worden uitgedrukt. Zie
Brill, Ned. Spraakleer, Derde uitgave,
bl. 80. - Hieruit blijkt, dat men in aardsgezind en dergelijke
zamenstelling niet aan het b.v. n. aardsch, maar aan het z. n. w.
aarde te denken hebbe. Men schrijft dan ook: Stadhoudersgezind,
volksgezind, pausgezind van de z. n. w. Stadhouder, volk, paus,
enz., en Franschgezind, Roomschgezind, van de b.v. n. Fransch,
Roomsch, enz. Of men Doopsgezind, dan wel Doopschgezind
schrijven moet, schijnt nog niet uitgemaakt. Ware het woord Doopsch
nevens Roomsch, Lutersch in gebruik, dan ware de zaak spoedig
uitgemaakt; nu dit echter zoo niet is, schijnt Doopsgezind niet bepaald
af te keuren. Zie
Brill, bl. 198.
J.H. v. D.