| |
| |
| |
| |
Gedachten over stijl en stijlleer.
Wie wenscht iets met gelukkig gevolg te verrichten, zal moeten
beginnen met te weten, wat hij wil. Dit schijnt zoo volstrekt noodzakelijk, dat
men bij de eerste vermelding dezer waarheid geneigd zal zijn om te verklaren,
dat er nooit iets ondernomen, veel minder iets tot stand gebragt is, waarvan
het beeld niet duidelijk en levendig voor den geest stond van hem, die het
eerst de handen aan het werk sloeg. En toch meen ik eene gansche rij van
uiterst belangrijke zaken te kunnen noemen, waarvan de meeste althans een begin
hebben genomen, zonder dat de eerste aanleggers eene klare voorstelling hadden
van hetgeen zij deden en bedoelden, laat staan van den hoogen trap van
voortreffelijkheid, waartoe het door hen begonnen werk eenmaal zou gebragt
worden. Ik heb het oog op de edelste vruchten van den menschelijken geest, de
wetenschappen. Immers, zoo de geschiedenis der beschaving het niet tot eene
onomstootelijke waarheid verheven had, zou men bij een weinig nadenken reeds a
priori moeten toegeven, dat zij, die het eerst begonnen zijn een aantal
zamenhangende waarheden in eene geleidelijke orde te boek te stellen, den
wijden omvang niet hadden overzien van de wetenschap, wier grondleggers zij
werden, dat zij niet wisten, noch zelfs vermoedden, wat het door hen begonnen
werk vroeger of later worden zou. Ik behoef slechts het woord chemie uit
te spreken, en men zal zich herinneren, dat de oudste beoefenaars dezer nuttige
wetenschap, de alchymisten, geheel iets anders zochten en bedoelden , dan de
scheikundigen van onze dagen. En lee-
| |
| |
ren de woorden: Hortus
Medicus, die boven den ingang van den Academischen kruidtuin te Groningen
te lezen staan, ons niet duidelijk, dat de Botanie, die de kennis van alle
gewassen beoogt, eene latere uitbreiding is van de leer der geneeskrachtige
planten, tot welker onderzoek de oudere Kruidkunde zich uitsluitend bepaalde.
Doch hoe het met deze en de overige vakken van menschelijke kennis moge gelegen
zijn, de wetenschap, welke ik thans op het oog heb, is, voor zoo verre men op
de leerboeken vertrouwen mag, nog niet tot een levendig zelfbewustzijn gekomen,
heeft zich tot heden toe nog geene klare en duidelijke voorstelling gevormd van
hetgeen zij wil of behoort te willen. Ik bedoel de Leer van den Stijl,
aangaande welke ik hier eenige losse gedachten wenschte mede te deelen. Reeds
de naam, waaronder zij het best bekend staat, is een bewijs voor mijne
stelling. De benaming Rhetorica, wetenschap of, zoo men wil, kunst
van den redenaar, wijst immers slechts op een klein gedeelte van de taak,
die men sedert lang op hare schouders geladen heeft. Men wil van haar niet
slechts te weten komen, hoe men in het openbaar spreken, maar ook, hoe men in
gebonden en ongebonden stijl schrijven moet. Niet de redenaar alleen, ook de
dichter en prozaschrijver vragen hare voorlichting. Dat zij bij die vragen met
hare eigene houding verlegen wordt, blijkt duidelijk uit de titels der
geschriften, waarin zij hare leer verkondigt. Het eenige oorspronkelijke
Nederlandsche werk over den Stijl, dat nog verdient genoemd te worden, heet
Nederlandsche Redekunst, of Grondbeginselen van Stijl en Welsprekendheid
voor Nederlanders; en, ofschoon de redekunst volgens den schrijver
zelven de theorie van de kunst des redenaars is, zoo bevat het boek toch
‘het zamenstel der regelen en voorschriften, bij het opstellen van werken
in proza en gedeeltelijk ook bij het opstellen van werken in poëzij op het
oog te houden’ - De welsprekende Edinburger hoogleeraar
Hugo Blair noemde zijn, ook bij ons, gunstig
bekend geschrift: Lessons on Rhetoric, en wist het vele overige, dat hij
behalve | |
| |
de Rhetorica behandelen wilde, niet anders binnen te
smokkelen, dan door het bijvoegen van de woorden: ‘and belles
lettres.’ De Nederlandsche vertalers noemden het: ‘Lessen
over de Redekunst en Fraaije Letteren’, en rekenden zich verpligt om
deze woorden nader te omschrijven door ‘Voorschriften over taal,
stijl, welsprekendheid en dichtkunst.’ - Het Handboek der
dichtkunst en welsprekendheid, hetwelk de Hoogleeraar
Van Kampen uit het Hoogduitsch in onze taal
heeft overgebragt, werd door den oorspronkelijken schrijver
Eschenburg betiteld: Theorie der
schönen Redekünste; en de jongste hier te lande verschenen
stijlleer van den Jezuïet
Jos. Kleutgen, hetwelk, behalve over de
eloquentia sacra et civilis (gewijde en ongewijde welsprekendheid), ook
over alle soorten van gedichten handelt, draagt den naam van Ars dicendi
(kunst van te spreken). Geven al die aanlapsels achter het woord
Redekunst, en vooral
Eschenburg's meervoud: schoone
redekunsten, niet duidelijk te kennen, dat de Stijlleer gevoelt, dat zij
iets anders, dat zij veel meer moet zijn dan eene bloote Rhetorica? Maar
verraden die titels niet tevens, dat zij zich nog niet geheel heeft kunnen
losworstelen van de knellende banden, waarin deze haar zoo lang geboeid hield?
Slaat men die geschriften op, dan ziet men al ras, dat het vermoeden, waartoe
hunne titels aanleiding geven, maar al te zeer gegrond is. Zij overschrijden
alle de grenzen eener welsprekendheidsleer, alle trachten in meerdere of
mindere mate aan de behoeften der sprekers en schrijvers van allerlei soort te
voldoen; doch zij vergeten meestal de regels en voorschriften te wijzigen, die,
voor den redenaar bestemd en ontworpen, alleen voor den redenaar geldig en
nuttig zijn, maar ieder ander op den dwaalweg brengen, en die niet zelden het
onmogelijke van hem vergen. ‘De rede moet duidelijk zijn, zoo zelfs, dat
zij van den min oplettenden hoorder begrepen wordt; zij moet, even als de zon
in de oogen, van zelve in het verstand indringen, zonder dat het daarheen
gericht is. Het is niet genoeg, dat de zin daarvan verstaan wordt; maar | |
| |
men zorge, dat het onmogelijk is dien niet te verstaan.’ Dat
voorschrift moge geldig wezen voor eenen redenaar, geen schrijver over
wiskundige of wijsgeerige zaken, al hebbe hij den duidelijksten en
onberispelijksten stijl, zal er aan kunnen voldoen. Hoe zou het mogelijk zijn,
dat onderwerpen, die uit hunnen aard de sterkste inspanning vorderen van al de
krachten van een ontwikkelden en in het denken geoefenden geest, ooit
zóó werden voorgesteld, dat men naauwelijks zou behoeven te
luisteren om den diepen zin te vatten?
Een ander voorschrift luidt: ‘oratio sit
emendata’, ‘de rede moet zuiver wezen’; en die
zuiverheid moet niet alleen bestaan in het vermijden van alle vergrijpen tegen
spelling en spraakkunst, maar ook in het zich onthouden van archaïsmen,
neologismen, provincialismen, soloecismen, gallicismen, germanismen,
graecismen, latinismen, anglicismen, frisiasmen, metaplasmen enz. enz. Ik deel
met vreugde in die ismo- en asmophobie, maar stem niet in met den verderen
absoluten eisch, dat men zich ook van basterdwoorden moet onthouden. Deze zijn
zeker ongepast in kanselredenen en andere plegtige redevoeringen, in het lier-
en heldendicht; maar wie zou ze uit blijspelen en luimige geschriften
onvoorwaardelijk willen verbannen? Ook zou ik wel eens een verstaanbaar werk
over de krijgskunst of de werktuigkunde willen zien, dat niet van
basterdwoorden wemelde.
‘Oratio sit ornata’ luidt het verder. Wat
beteekent dat: ornata? Ik weet dat woord niet anders in onze taal over
te brengen dan door opgesierd, of voor het minst door sierlijk.
Moet dan alles wat men zegt of schrijft volstrekt opgeschikt wezen? Zeker,
wanneer men in eene Rhetorica den langen catalogus van sieradiën
doorloopt, die netjes in tropen en figuren van verschillende soort verdeeld,
elk met een keurigen Griekschen of Latijnschen naam voorzien, uitvoerig
beschreven worden, dan vindt men die opvatting van het woord ornata
gegrond; dan begrijpt men den zin van het voorschrift: ‘kleed uwe
gedachten sierlijk in’, d. i. ‘trek haar een fraai zondagskleed
aan.’ Onwillekeurig komt dan | |
| |
het beeld eener
Noord-Hollandsche boerin voor den geest, die haar gemis aan natuurlijke
schoonheid en bevalligheid tracht te vergoeden door het vertoon van rijkdom en
het omhangen van allerlei opschik, aan den goudsmidswinkel en het magazijn van
zijden manufacturen ontleend. Maar zal niet elk echt wetenschappelijk
geschrift, bestemd om juiste en streng bepaalde begrippen aan te kweeken, door
het gebruik van tropen, figuren en ander tooisel uit de kleêrkast der
Welsprekendheid onverstaanbaar en volslagen onbruikbaar worden?
Men ziet, de voorschriften der Rhetorica mogen dienstig wezen voor
redenaars en redevoeringen, zij deugen niet voor alle schrijvers en allerlei
geschriften, evenweinig als de Holloway-pillen voor alle gestellen en allerlei
ziekten, hoezeer hunne panurgische kracht ook moge geroemd worden.
De ontoereikendheid van de regels der Rhetorica komt nog sterker
uit, wanneer men ze onderling vergelijkt. De zoogenoemde hoofdvereischten van
een goeden stijl: duidelijkheid, zuiverheid en sierlijkheid,
worden op ééne lijn naast elkander geplaatst - ‘oratio
sit perspicua, emendata, ornata.’ ‘De rede moet duidelijk,
zuiver en sierlijk zijn’, heet het - even alsof de zuiverheid van den
stijl niet reeds door de beide andere genoemde eigenschappen gebiedend
gevorderd werd; alsof de duidelijkheid niet reeds het gebruik van al die boven
opgesomde -ismen en -asmen verbood, en alsof taal- en spelfouten
bestaanbaar waren met ware sierlijkheid, d. i. met schoonheid, die naar
volmaaktheid streeft. Het is voor de methodus docendi, voor den gang van het
onderwijs, nuttig, dat men de zuiverheid van den stijl als eene afzonderlijke
eigenschap behandelt, maar men toone tevens aan, dat zij eene noodzakelijke
voorwaarde is voor de beide andere eigenschappen, en plaatse haar niet met deze
op denzelfden trap; wie tot iemands gevolg behoort, kan onmisbaar zijn, maar
staat niet met hem gelijk, is hem ondergeschikt.
Van denzelfden rang is de juistheid, la précision,
zooals de Franschen zeggen, die wel eens als eene vierde eigen-
| |
| |
schap wordt vermeld. Immers, wanneer men zich niet juist uitdrukt, benadeelt
men blijkbaar de duidelijkheid, en kwetst men het waarheids- en
schoonheidsgevoel.
Maar die beide andere hoofdeigenschappen dan toch, de
duidelijkheid en de sierlijkheid, staan immers elkander zusterlijk op den
eersten rang ter zijde? Ja en neen, al naar gelang der omstandigheden. Dikwijls
gaan zij hand aan hand, maar ook even dikwijls gaat de eene of de andere voor.
Er zijn zelfs gelegenheden, waarin zij elkander ter naauwernood kunnen
verdragen, en de eene de andere met in het oog loopende minachting behandelt.
In redevoeringen en historische geschriften b.v. komt ongetwijfeld aan beide
gelijke rang toe; ofschoon de sierlijkheid zich daarbij nu eens wat prachtiger
uitdoscht, dan eens een eenvoudiger kleed aantrekt. Bij het behandelen van vele
wetenschappelijke zaken daarentegen bewijst men blijkbaar veel meer
oplettendheid aan de duidelijkheid dan aan hare coquette zuster, aan wie men
omgekeerd in het heldendicht en het treurspel den voorrang toekent.
In wettelijke verordeningen, stedelijke keuren, belastingbiljetten
en patenten gevoelt de sierlijkheid zich zelden op hare plaats, vermits de
duidelijkheid daar verreweg het hoogste woord voert; in deurwaardersexploiten
en -insinuatiën is geen plekje te vinden, waar zij ook maar
éénen voet zou kunnen zetten, hoewel de duidelijkheid daar ook
maar weinig te zeggen heeft.
Niet ieder moge het hier beweerde in alle bijzonderheden
toestemmen, niemand zal, geloof ik, aarzelen om in het algemeen te erkennen,
dat de beide hoofdeigenschappen van den goeden stijl niet altijd evenzeer
kunnen uitkomen, dat nu de eene, dan de andere meer op den voorgrond behoort te
staan. Maar wat is nu het principe, dat beider verhouding regelt, dat beider
quantiteit afweegt? In zeer weinig geschriften over den stijl wordt het wel
opgegeven onder den naam van gepastheid; maar dan nog wordt het slechts
als een toegift op den koop geheel achteraan genoemd, terwijl | |
| |
het
verdiende in de allereerste plaats vermeld te worden. Het is er dan ook verre
af, dat de gepastheid in hare hooge waarde als beheerscheres der overige
hoedanigheden behoorlijk zou zijn in het licht gesteld.
Het aangevoerde zal, vertrouw ik, wel toereikende zijn geweest, om
te overtuigen, dat de Stijlleer - wel te verstaan, voor zoo verre zij in
geschrifte neêrgelegd is - nog niet geheel tot zelfbewustzijn is gekomen,
dat zij nog niet goed weet, wat zij behoort te willen. En hoe zou zij het ook
bij mogelijkheid kunnen, daar het begrip van stijl haar nog niet duidelijk is.
Alle mij bekende bepalingen komen hierop neêr, dat de Stijl de wijze
is, waarop men zijne gedachten uitdrukt. Volgens deze definitie zijn de
gedachten gegeven, en komt alleen de uiting in
aanmerking. Even alsof de gedachte en hare uitdrukking niet bijna identiek
waren; alsof men b.v. eene verwarde gedachte toch duidelijk voorstellen, of aan
eene nietige en alledaagsche door de zoogenoemde inkleeding, waardigheid en
belangrijkheid bijzetten kon. Men moet nooit, of al zeer oppervlakkig, over de
natuur der taal hebben nagedacht om te kunnen meenen, dat zij van de
voorstellingen en gedachten kan gescheiden worden. Voorwaar, er zou al zeer
weinig voor de Stijlleer te verhandelen overblijven, indien zij zich alleen te
bekommeren had over hetgeen niet onafscheidelijk met de voorstellingen
zamenhangt. Alles zou zich bepalen tot eenige weinige voorschriften betreffende
de zuiverheid van den stijl en de welluidendheid der perioden. Maar zij gaat,
onbewust zou men haast zeggen, inderdaad veel verder en bemoeit zich wel
degelijk ook met de voorstellingen en gedachten. Of betreft b.v. het Leerstuk
van de Tropen niet meer de wijze van voorstellen dan wel de woorden; leert men
bij de behandeling der zoogenoemde Gedachtefiguren niet uitdrukkelijk, dat deze
niet in de uitdrukking, maar in de wijze van denken bestaan; en zien de regels,
betreffende de Eenheid der volzinnen, niet geheel en al op de gedachten? Indien
de Stijlleer derhalve onophoudelijk haar eigen begrip van Stijl logenstraft, hoe zou
| |
| |
zij hare roeping kunnen verstaan, zoolang zij het voorwerp
harer beschouwing niet door en door kent? Zelfs voor
K.F. Becker, die haar wel het grondigst
behandeld heeft, is de Stijl niet meer dan die Lehre von der Schönheit
der Darstellung, de theorie van de schoonheid der uitdrukking, en hoewel de
gedachten bij hem wel degelijk en vrij grondig behandeld worden, hij heeft ze
in zijn begrip van Stijl niet opgenomen.
Doch vele lezers zullen mij bij zich zelven reeds hebben
toegevoegd: la critique est aisée, mais l'art est difficile, of:
De beste stuurlieden staan altijd aan den wal. Kent men dan het gezegde
niet, dat een ongeluk nooit alleen komt? Zou men dan waarlijk denken, dat ik
verwaand genoeg was om te bedillen, en niet te gelijk om te meenen, dat ik het
een weinig beter weet? Ik zou evenwel het recht niet hebben om mij daarop veel
te laten voorstaan, want, ik hoop den lezer te overtuigen, dat de geheele zaak
dood eenvoudig is, en dat men zich verwonderen moet over het haspelen met iets,
dat zoo klaar voor oogen ligt.
Het spreekt wel van zelf, dat het begrip van Stijl, en dus ook dat
van Stijlleer, uit het begrip van spreken en schrijven moet opgemaakt worden.
Wat doet men nu, als men spreekt of schrijft? Het gereede antwoord is: Die
spreekt of schrijft wendt pogingen aan om met zeker doel bij een ander zekere
gedachten te verwekken. Men heeft dus te onderscheiden:
1. | eenen spreker of schrijver; |
2. | zijne gedachten; |
3. | eenen hoorder of lezer, in wiens geest hij zoo veel mogelijk
dezelfde gedachten wil doen ontstaan; |
4. | de middelen, die hij hiertoe aanwendt, namelijk zijne woorden,
hun zamenhang, en de orde, waarin hij ze op elkander laat volgen; en |
5. | het doel, dat hij met zijne gedachtenverwekking beoogt. |
Al die vijf zaken komen bij den Stijl en bij het beoordeelen van
den Stijl in aanmerking. Beginnen wij met het laatste, het verderaf gelegen
doel, dat men bij het spreken | |
| |
of schrijven voor oogen heeft; de
gedachten en de wijze van uitdrukken moeten zich in de eerste plaats daarnaar
regelen. Het zal vooraf nuttig en noodig zijn die verschillende oogmerken met
een of twee woorden te benoemen, ten einde niet in eene herhaling van
beschrijvingen te moeten vervallen. Heb ik niet geheel en al misgezien, dan kan
men ze nagenoeg aldus karakteriseeren: herinneren, leeren, overtuigen,
overreden, stichten en vermaken.
Wat ik door herinneren versta, is duidelijk. Het is niets
anders dan de hernieuwing van eene gedachte bij een ander, hetzij deze ze reeds
eenmaal geuit, hetzij stilzwijgend bij zich zelven gevormd heeft; b.v. wanneer
men zegt: Vriend, gij hebt beloofd mij dit of dat boek te zullen leenen;
of: Denkt gij er wel aan, dat de vergadering heden een uur vroeger
begint?
Nadere opheldering vereischt hetgeen ik hier door leeren
wil verstaan hebben. Ik bedoel daarmede het verwekken van nieuwe gedachten bij
een ander, voor zoo verre deze worden beschouwd als bloote werkingen van zijn
verstand, zonder haar mogelijken invloed op zijn gevoel en wil mede te rekenen.
Ik bezig dus het woord leeren hier in veel uitgebreider zin dan in het
dagelijksch leven, zoodat het ook het bloote kennisgeven en het
overtuigen, zoo wel als het eigenlijke leeren in zich bevat.
Bedrieg ik mij niet, dan verstaat men door kennisgeven het verwekken
eener gedachte bij een ander, die slechts oogenblikkelijke, voorbijgaande
waarde heeft en niet bestemd is om levenslang door hem bewaard te worden en den
voorraad zijner kennis te vermeerderen. Alleen in het laatste geval, wanneer
eene gedachte een bestanddeel van iemands kennen en weten moet uitmaken, heet
de verwekking daarvan eigenlijk gezegd leeren.
Bij het kennisgeven en leeren komen twee gevallen
voor. De nieuwe gedachte kan vooreerst bestaan uit louter bekende begrippen en
voorstellingen, die voor den hoorder of lezer niets nieuws bevatten, zoodat
alleen hunne verbinding hem onbekend is. Wanneer men b.v. zegt tot iemand, die
om den Koning te spreken op reis is naar den Haag: De Koning
| |
| |
bevindt zich op dit oogenblik niet in den Haag, maar op het
Loo, dan zijn de deelen van deze gedachte, de voorstellingen: de Koning,
's Gravenhage, het Loo en zich bevinden, hem niet vreemd, alleen het
onderlinge verband kent hij niet.
Maar eene gedachte kan ook begrippen of voorstellingen bevatten,
die den hoorder of lezer geheel onbekend zijn, en eerst in hem moeten verwekt
worden, vóór hij de gedachte kan vatten. Zoo zal menigeen niet
weten, wat hij onder breedte, horizon en poolshoogte te verstaan
heeft, hetgeen noodwendig ten gevolge heeft, dat de gedachte: De breedte
eener plaats is gelijk aan de hoogte van den pool boven den horizon dier
plaats, onmogelijk zoo maar in hem overgegoten kan worden.
Overtuigen is tot iemands bewustzijn brengen, dat het
onmogelijk is, eene gedachte niet voor waar te houden. Het is dus als het ware
een toegift op het herinneren, kennisgeven of leeren, eene
verhooging van de waarde eener gedachte. Het onderstelt het hebben eener
gedachte en den twijfel aan hare objectieve waarheid of juistheid, en het
beoogt het wegnemen van dien twijfel.
Bij het overreden, waaronder ik het verzoeken en
bevelen begrijp, is het ons oogmerk invloed te oefenen op den wil en de
voornemens van den hoorder of lezer, hem tot zekere handelingen te bewegen, of
van zekere handelingen af te houden.
Bij het vermaken en stichten bedoelt men wederom
iets geheel anders. In het eerste geval trachten wij bij den hoorder of lezer
gedachten te verwekken, wier vorming, vergelijking en beoordeeling aan de
verschillende vermogens van zijnen geest eene aangename bezigheid verschaffen,
of die zijn gevoel treffen en hem eene welgevallige afwisseling of mengeling
van gemoedsaandoeningen veroorzaken. Ik behoef hier slechts de woorden
poëzie en drama te noemen, en men verstaat mijne
bedoeling.
Eindelijk, door stichten versta ik niet slechts het
bevorderen van het godsdienstig leven in den hoorder of lezer, maar al het
verwekken van gedachten, welke geschikt zijn om het | |
| |
menschelijke in
hem harmonisch te verhoogen, zijn verstand en gevoel, zijne denkwijze en zijn
gemoed te veredelen.
Wie ziet niet terstond in, dat èn de gedachten èn de
wijze van ze bij andere te verwekken in de eerste plaats van de bedoeling des
sprekers of schrijvers afhangen en daardoor bepaald worden? Bij het
herinneren toch zal de op te wekken gedachte, om doel te treffen,
volkomen dezelfde moeten zijn als de oude, die men hernieuwen wil. Bij het
kennisgeven zal zij een getrouw, nu minder dan meer uitvoerig geteekend
beeld der werkelijkheid moeten wezen. Bij het leeren zal het vooral op
juistheid en duidelijkheid aankomen; niet altijd zal men de nieuwe gedachte als
het ware in den geest des hoorders of lezers kunnen overstorten, dikwijls
zullen vooraf nieuwe begrippen ontwikkeld, voorbereidende gedachten aangebragt
moeten worden. Wie het een en ander verzuimt, diens stijl zal te recht duister
heeten. En bij het overtuigen, hoeveel argumenten zal men dan niet
hebben te verzinnen en bijeen te brengen, alleen om de ééne
gedachte, die het thema van het vertoog uitmaakt, tot eene erkende waarheid te
verheffen? Hoeveel begrippen heeft men daarbij niet soms te verbeteren, hoeveel
vooroordeelen niet te verdrijven?
Bij het bevelen en verzoeken moge het meestal
toereikend zijn, de gedachte, die men verwezenlijkt wenscht, slechts duidelijk
uit te spreken; bij het eigenlijk overreden zal men, niet minder dan bij
het overtuigen, gedachten moeten uitdenken, die als beweegredenen op het
verstand en het gemoed des hoorders of lezers kunnen werken en zijnen wil eene
bepaalde richting geven.
Zal ik eindelijk na dit alles nog noodig hebben opzettelijk aan te
toonen, hoe gedachten en gedachtenuiting afhankelijk zijn van het doel, dat men
beoogt, wanneer men wenscht te vermaken of te stichten? De geest
moge daarbij met groote vrijheid kunnen werken, vrijer dan bij eenig ander
spreken of schrijven, wanneer men het doel uit het oog verliest, en niet alles
zorgvuldig berekent, zal men niets dan verveling en wrevel, walging en afkeer
veroorzaken. | |
| |
Maar ik geloof reeds meer dan genoeg aangevoerd te hebben, om te
doen opmerken , dat het doel het voornaamste leidende beginsel in den stijl is,
hetwelk meer bijzonder de hoedanigheid der gedachten bepaalt. Doch ook de
overige genoemde punten komen wel degelijk in aanmerking. In de eerste plaats
de persoon des sprekers of schrijvers. Wat is zijn
stand in de maatschappij, in welke verhouding staat hij tot den hoorder of
lezer? Treedt hij voor het eerst op in de maatschappelijke of letterkundige
wereld, of heeft hij een gevestigden naam? Heeft hij het recht om te eischen en
te beslissen, of mag hij slechts verzoeken en raad geven? Is zijn beweren de
vrucht van bloote bespiegelingen, of kan hij zich op veeljarige ondervinding
beroepen? Zie daar een aantal vragen, wier beantwoording van invloed moet wezen
vooral op de wijze, waarop hij zijne gedachten voordraagt.
Niet minder komt in dit opzigt ook de persoon van den
hoorder of lezer in aanmerking. In welke verhouding staat
deze tot den spreker of schrijver? Hoe groot is de mate zijner kennis en
vatbaarheid, hoe hoog de graad zijner verstandelijke ontwikkeling? Is zijn blik
vrij of door vooroordeelen beneveld? Hoe is zijn karakter? Heeft hij
heerschende neigingen en hartstogten? Staan deze aan het beoogde doel in den
weg, of kunnen zij daaraan dienstbaar gemaakt worden; moet men ze laten rusten
of ze wakker maken?
Door het bijgebragte zal het wel duidelijk genoeg zijn geworden,
dat Doelmatigheid het kenmerk van den goeden Stijl uitmaakt en in de Stijlleer
de hoogste wetgeefster moet zijn. Wanneer men nagaat, hoe goede schrijvers zijn
te werk gegaan, dan ziet men, dat zij inderdaad reeds lang als zoodanig is
aangemerkt en gehoorzaamd, maar meer uit een duister gevoel van
noodzakelijkheid en als stilzwijgend, dan met bewustheid en openlijke
erkenning. Het duidelijk bewust worden daarvan en de erkenning, dat ook de
gedachten zelve en hare hoedanigheden een integreerend be-
| |
| |
standdeel van den stijl uitmaken, kan ons op den weg brengen om een beter begrip
van Stijl en Stijlleer te vinden. Ik zou meenen den stijl voor als nog, tot dat
zich later nieuwe gebreken en leemten openbaren, aldus te mogen definieeren:
De Stijl is de hoedanigheid der gedachten, die men bij anderen wil
verwekken, en de wijze, waarop men zulks door spraak of schrift poogt te doen;
het een en ander beschouwd met betrekking tot het doel, dat men beoogt.
Vergelijkt men deze bepaling met de vroegere: Stijl is de wijze, waarop men
zijne gedachten uitdrukt, dan moet zij zeker in beknoptheid onderdoen voor
de laatste, die kort en duidelijk is, en misschien als woordbepaling dienen
kan. Als begripsbepaling, als opgave van het wezen der zaak, waaruit al hare
eigenschappen en vereischten met interne noodzakelijkheid kunnen afgeleid
worden, deugt deze niet. Zij beschouwt de hoofdzaken, de gedachten namelijk,
als iets voor haar geheel onverschilligs, als iets, hetwelk men als het ware
slechts kwijt wezen wil. Zij verliest het doel, waarmede, en den persoon, tot
wien men spreekt of schrijft, geheel uit het oog, en bepaalt zich uitsluitend
tot den spreker of schrijver, dien zij als puur egoistisch voorstelt, als
iemand met gedachten, welke hij niet langer bij zich houden kan. De eerste
definitie wijst op die hoedanigheden der gedachten, welke in aanmerking komen,
wanneer zij bestemd zijn om aan anderen met zeker doel te worden medegedeeld.
Zij neemt niet alle hoedanigheden der gedachten in aanmerking; zij ziet b.v.
niet op op hare objectieve waarheid, noch op hare belangrijkheid en
verstandelijke of zedelijke waarde; dit alles ligt buiten den kring van den
Stijl. Een geschrift kan bestemd zijn om dwalingen te verkondigen, kan eene
verderfelijke staatkundige of zedelijke strekking hebben, het zal steeds een
meesterstuk van stijl wezen, wanneer alle gedachten en uiting, naar het doel
zijn berekend en op den lezer de gewenschte uitwerking hebben. Zij wijst
rechtstreeks op hetgeen men bij het streven naar een goeden stijl en bij het
beoordeelen van redevoeringen en geschriften in het oog heeft te houden, op | |
| |
de ‘anderen,’ de hoorders of lezers, en op het doel, op
hetgeen men in hun verstand of gemoed wil uitrichten.
De wijziging van het begrip Stijl brengt van zelve eene
wijziging van het begrip Stijlleer mede. Het laatste zal nu omtrent
hierop neêrkomen: Stijlleer is het geregeld zamenstel der
voorschriften, die men in acht te nemen heeft bij het doelmatig vormen en uiten
van gedachten, die men door spraak of schrift bij anderen wil verwekken; of
korter: De Stijlleer is de leer van den doelmatigen Stijl.
Zoo wordt dan de Doelmatigheid als de hoogste wet
aangewezen. Dit zal in het oor van alien, die niet doordenken, alledaagsch,
prozaïsch, materialistisch, zelfs plat luiden. Zuiverheid en
sierlijkheid klinken zeker fraaijer, en vooral
Beckers ‘Schönheit der
Darstellung;’ maar wie kan de zaak anders maken dan zij is? Wij
hebben immers gezien, dat er een ander en hooger beginsel wezen moet, dat boven
de duidelijkheid, zuiverheid en sierlijkheid staat en deze beheerscht; dat aan
ieder de rollen uitdeelt, en bepaalt, tot hoever zij mogen en moeten gaan? Maar
wat meer zegt, bij eenig nadenken ziet men, dat de doelmatigheid leert,
dat duidelijkheid en schoonheid in de meeste gevallen noodzakelijke vereischten
zijn. Hoe zal men bij het kennisgeven, leeren, overtuigen, bevelen, verzoeken
of overreden zijn doel bereiken, indien men zijne meening niet duidelijk te
verstaan geeft? Hoe zal men opene ooren en toegenegen harten vinden, als men
door het gemis van alles, wat behagelijk heeten mag, een slechten dunk van zich
zelven geeft, minachting voor den lezer of hoorder verraadt, zijne ooren kwetst
en zijn schoonheidsgevoel beleedigt? De doelmatigheid rechtvaardigt zelfs den
ambtsstijl van den notaris en den deurwaarder. In contracten en exploiten
beantwoorden niet duidelijkheid en sierlijkheid aan het doel, maar juistheid en
bepaaldheid zijn daar de hoofdvereischten. Juistheid, om eene verkeerde
opvatting te voorkomen; bepaaldheid, het tegenovergestelde van
dubbelzinnigheid, om alle kwaadwillige uitlegging en ontduiking van den waren
zin der woorden | |
| |
volstrekt onmogelijk te maken. Zij sluit zelfs de
eigenlijke schoonheid niet buiten dergelijke stukken; indien schoonheid
namelijk de uitdrukking is van volkomenheid, dat is hier van doelmatigheid.
Zelfs een contract kan in zijne soort schoon zijn. Men heeft immers relatieve
en absolute schoonheid te onderscheiden. Een walgelijk en afschuwelijk dier
heet bij de natuurkundigen schoon, wanneer het de kenmerken van volkomenheid en
gezondheid draagt. De soort slechts is dan niet schoon, het
specimen, de vertegenwoordiging der soort, kan het zeer goed
wezen. Wil men de uitdrukking der volkomene doelmatigheid schoonheid
noemen, dan zou ik vrede kunnen hebben met
Beckers begrip, indien men onder de
‘Darstellung,’ d. i. uitdrukking, ook de gedachten zelve kon
begrijpen.
L.A. t. W.
|
|