De Taalgids. Jaargang 3
(1861)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijOnderwerpen uit de theorie der logische analyse.III.Over de onbruikbaarheid van het woord hoofdwoord als kunstterm in de logische analyse.‘De naam doet niets tot de zaak,’ hoort men dikwijls zeggen tot iemand, die te midden van een belangwekkend verhaal te vergeefs moeite doet orn zich een naam te herinneren en zoodoende het ongeduld zijner hoorders gaande maakt. Dat gezegde is volkomen waar, mits men op het woord zaak den vollen nadruk laat vallen: namen doen inderdaad niets af of toe aan personen of zaken op zich zelve. Ik heb een ongemeen groot en zwaar man gekend, die bij den doop den naam van Jentje had gekregen. Die man zou geen aasje | |
[pagina 120]
| |
meer verstand hebben gehad en geen druppel minder hebben gezweet, wanneer hij op een zomerschen namiddag in zijn zondagsduffeltje tusschen zijne ambtgenooten in de enge kerkvoogdenbank geklemd zat, al hadden zijne ouders, met meer prophetischen geest bezield, hem Jan of zelfs Johannes genoemd. Wanneer een beambte wegens onbekwaamheid uit zijnen post gezet en daarmede van alle inkomsten beroofd wordt, dan is zijn oogenblikkelijke toestand volkomen dezelfde, of het heet: ‘eervol ontslag bekomen,’ dan wel: ‘ontslagen wegens ongeschiktheid voor de dienst.’ Maar ik zeide, dat men noodwendig op het woord zaak, en dus ook op het het woord persoon drukken moet, wanneer men zegt: de naam doet niets tot den persoon of tot de zaak; want benamingen hebben wel geen invloed op de natuur en het wezen der personen en zaken, maar zijn geenszins onverschillig voor de voorstellingen, die anderen zich van die personen en zaken vormen; zij kunnen daarom middellijk zelfs zeer grooten invloed op menschen en omstandigheden oefenen. Namen verwekken immers voorstellingen, en kunnen daarom dikwijls zeer ongepast zijn en tot verkeerde voorstellingen aanleiding geven. Dichters en romanschrijvers zijn van die waarheid diep doordrongen. Hebt gij, Lezer, in een roman ooit een lief, zachtaardig meisje ontmoet, dat Trees, Griet of Kaat heette; of een slank en bevallig jongeling, die zich onder den naam van Klaas van Houten, Steven van Grovestein, of Jochem van Sotteghem liet aandienen? De dichter of dichters van het Nibelungenlied hielden den historischen naam van Fredegunde zoo ongepast voor haar karakter, dat zij dien in Grimhilde veranderden; en zelfs de niet dichterlijke noch romaneske dorpsgenooten van onzen Jentje achtten zijn naam zoo weinig overeenkomstig met zijne reusachtige gestalte, dat zij zich zedelijk verpligt rekenden om den misslag zijner ouders, zoo goed zij konden, door middel van een epitheton perpetuum te verbeteren: zij noemden hem daarom nooit anders dan Groote Jentje van de Zwaag. De ambtenaar, die ‘eervol ontslagen’ is, heeft ongetwijfeld betere vooruit- | |
[pagina 121]
| |
zigten, dan de eenvoudig ‘ontslagene,’ al is het bijgevoegde adverbium slechts een gevolg van louter medelijden, niet van erkentelijkheid voor bewezen diensten. Het verschil zit blijkbaar in het daglicht, waarin hij gesteld wordt, niet in zijn persoon; de voorstelling, die men zich vormt van een eervol ontslagene is meest altijd gunstig. Is een naam zoo weinig onverschillig in het dagelijksch leven, dat zelfs eenvoudige landlieden het gewigt daarvan gevoelen, van hoe veel meer belang moet hij dan niet zijn in de wetenschap, in eene wereld van louter voorstellingen en begrippen! Eene ongepaste benaming kan in eene wetenschap eene bron van verkeerde denkbeelden en schromelijke dwalingen worden, die, zoo lang zij vloeit, niet ophoudt schadelijk te werken op ieder, die zich aan haar laven wil. Zal ik noodig hebben zulks te bewijzen door voorbeelden van gebrekkige zoogenoemde definities, die blijkbaar niets anders zijn dan bloote omschrijvingen van namen, en die het wezen der gedefinieerde zaak juist daarom miskennen of geheel ter zijde laten liggen, omdat de namen niet deugen? Wie denkt hier niet aan de definitie van het ‘bepalend’ lidwoord en het ‘betrekkelijk’ voornaamwoord? Uit welke andere oorzaak hoort men nog altijd, dat ‘het bepalend lidwoord dient’ om de beteekenis van het zelfstandig naamwoord te bepalen en als met den vinger aan te wijzen,’ ofschoon iedereen weet, dat de woorden de man en het huis den bedoelden persoon en de bedoelde woning volstrekt niet aanwijzen , en dat de bepaling, de aanwijzing, wie en wat men bedoelt, altijd van elders komen moet. Die definitie is eene in het oog loopende onwaarheid, eene miskenning van de kracht en beteekenis van het lidwoord, dat zelf niet bij magte is te bepalen, maar slechts een teeken, een bloote getuigenis, dat het substantief reeds is bepaald, hetzij stilzwijgend door de omstandigheden, hetzij door eene uitgedrukte voorafgaande of volgende bepaling. Is die verkeerde definitie, dat verkeerde begrip, niet kennelijk een gevolg van den naam bepalend lidwoord, en zal het in de scholen plaats | |
[pagina 122]
| |
maken voor een juister, zoo lang die benaming in gebruik blijft en op het verstand van iederen nieuwen leerling misleidend werkt? Ik geloof het niet; want de ondeugdelijkheid is reeds voor jaren in het Taalmagazijn aangetoond, en nog altijd blijft het, op weinige eervolle uitzonderingen na, bij het oude liedje. Op het begrip van het betrekkelijk voornaamwoord werkt de naam betrekkelijk even nadeelig. Het is en blijft nog steeds eenvoudig een woord, dat betrekking heeft op iets, hetwelk te voren genoemd is; en slechts zelden hoort men melding maken van het verbinden van een bijzin met een woord in den hoofdzin, waardoor eene volledige gedachte de waarde van een adjectief, van eene bepaling eener zelfstandigheid verkrijgt. Daarbij wordt de kracht en het wezen van het betrekkelijk voornaamwoord geheel voorbijgezien. De schuld is ook hier kennelijk aan den naam te wijten. Men moge in de Grammatica aan de volstrekte noodzakelijkheid van juiste begrippen en goede definities twijfelen en op het onloochenbare feit wijzen, dat vele goede schrijvers slechts met gebrekkige grammaticale begrippen waren toegerust; men zal wel nimmer kunnen en willen beweren, dat gebrekkige voorstellingen beter zijn dan juiste begrippen, en dat die schrijvers hunne denkbeelden minder duidelijk en treffend zouden uitgedrukt hebben, indien zij goede grammatici geweest waren. Doch hoe het met de Grammatica ook moge gesteld zijn, het is zeker, dat de Logische Analyse geene gebrekkige voorstellingen dulden kan. Het eigenlijke en eenige doel der Logische Analyse is immers: de ontwikkeling van juiste begrippen, die men bij het beoefenen van talen ieder oogenblik heeft toe te passen; zij moet ‘de grondslag worden voor alle wetenschappelijke taalstudie Ga naar voetnoot1).’ Wanneer men dit doel uit het oog verliest, dan wordt de Logi- | |
[pagina 123]
| |
sche Analyse een onding, en het logisch analyseeren eene niet slechts nuttelooze, maar zelfs schadelijke oefening, een tijdroovend en verstandbedervend beuzelwerk. Zoo ergens, dan heeft men in de Logische Analyse voor zuivere begrippen te zorgen; maar dan moet men ook alle bronnen van verkeerde voorstellingen zorgvuldig toestoppen en zoo veel doenlijk de nadeelig werkende benamingen verbannen en voor goede, ten minste voor onschadelijke verruilen. Niet alle ongepaste kunsttermen zijn even zeer te verwerpen; er zijn er, die verkeerd en toch onschadelijk zijn. Dit is het geval, wanneer de letterlijke beteekenis van den naam in geen verband schijnt te staan met zijne werkelijke beteekenis, wanneer dat verband alleen uit de geschiedenis kan gekend worden. Zoo is b.v. de naam lidwoord geheel onschuldig aan het heerschende verkeerde begrip, dat het vertegenwoordigt. De leerling ziet geene de minste betrekking tusschen een lid, een ligchaamsdeel, en de woorden de, het en een; hij weet uit het begrip lid niets voor het begrip lidwoord af te leiden. Alleen de beoefenaar der historische taalkunde weet, dat de Grieksche Grammatici de woordjes ὁ, ἡ, τὸ (de, de, het) ἄρθρα πρωτασσόμενα (voorgeplaatste lidwoorden), en de betrekkelijke voornaamwoorden ὁς, ἡ, ὁν (welke, welke, hetwelk) ἄρθρα ὑποτασσόμενα (achtergeplaatste lidwoorden) heetten, en dat zij die woorden daarom ἄρθρα, lidwoorden, of juister geledingswoorden of gewrichtswoorden noemden, omdat zij beide soorten te zamen genomen als de banden of verbindingsmiddelen beschouwden, waardoor de bijvoegelijke bijzinnen aan de hoofdzinnen gehecht worden; b.v. Kent gij den heer, die daar voorbijgaat? Even onschuldig zijn de weinig beteekenende benamingen eerste, tweede, derde, vierde naamval, ofschoon zij den naam van gepast volstrekt niet verdienen. Die benamingen toch leveren niets op voor het begrip van de zaak, die zij voorstellen; maar zij bederven er ook niets aan. De leerling denkt daarbij blootelijk aan het zoogenoemde declineeren, en houdt terecht des vaders daarom voor den tweeden naamval, | |
[pagina 124]
| |
omdat die vorm de tweede in rang is, wanneer hij de vader verbuigt. Bij het woord naamval denkt hij in het geheel niet aan vallen of aan iets, dat daarnaar gelijkt, omdat er bij het declineeren geen sprake kan zijn van vallen noch van opstaan. Daar hij niet weet, dat naamval eene mislukte vertaling is van het latijnsche casus, hetwelk wel val, maar ook uitgang beteekent, zoo erkent hij in naamval de eigenlijke beteekenis naamsuitgang zoo weinig, dat ik op een examen een adspirant-hulponderwijzer geregeld aanval heb hooren zeggen. Dat verkeerde noemen was een treurig gevolg van het bloot mondeling taalonderwijs, dat hij genoten had; maar zijn begrip van naamval was er niet slechter noch beter om. De benamingen lidwoord en eerste, tweede enz. naamval doen derhalve noch goed, noch kwaad, en daar men niet op eenmaal alles zoo hebben kan, als men het wel wenschen zou, is het misschien beter deze en dergelijke onschuldige geijkte termen voor als nog te behouden. Noodelooze veranderingen, al zouden zij verbeteringen mogen heeten, zijn niet raadzaam, zoolang vele andere wijzigingen dringend noodzakelijk zijn. Verkeerd is het natuurlijk een goeden kunstterm voor een slechten te verruilen. Ter kwader uur b.v. is Prof. Roorda op het ongelukkige denkbeeld gekomen om de karakteristieke en volkomen gepaste benaming werkwoord voor de niets beteekenende zegwoord te doen plaats maken; even alsof niet alle soorten van woorden, van het substantief af tot de interjectie toe, dienen moesten om iets te zeggen. Gezegde woord de letterlijke vertaling van praedicaatswoord, hetwelk de Hoogleeraar ook bezigt, had nog naar iets geleken, omdat alle vormen van het werkwoord, op de deelwoorden en de zoogenoemde onbepaalde wijs na, uitsluitend als gezegden of praedicaten gebezigd worden; terwijl alle andere soorten van woorden, b. v. de lidwoorden, bijwoorden, voorzetsels, nooit, òf, gelijk b.v. de zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden, niet uitsluitend en niet alleen staande als praedicaten optreden. De Heer Roorda heeft met zegwoord ongetwijfeld gezegdewoord bedoeld; maar ook | |
[pagina 125]
| |
deze benaming, hoewel beter, is toch evenzeer te verwerpen. In de eerste plaats immers kunnen ook andere woorden dan werkwoorden de functie van praedicaat bekleeden; ten tweede past die naam, gelijk reeds opgemerkt is, volstrekt niet voor den infinitivus en de participia, en dus niet voor al de vormen van het werkwoord; en ten derde is de benaming ontleend aan het gebruik, dat men in het spreken en schrijven van de werkwoorden maakt, derhalve aan hunne functie in den zin, niet aan hun wezen. Het wezen van een woord nu bestaat hierin, dat het een spraakgeluid is, en dat het eene beteekenis heeft, en het is blijkbaar de beteekenis, die het onderscheid tusschen de verschillende soorten van woorden uitmaakt. De soortverdeeling der woorden moet derhalve op hunne eigenaardige beteekenis gegrond zijn, en eene goede benaming voor eene soort van woorden zal op die beteekenis moeten wijzen, aan die beteekenis moeten herinneren. Aan dit vereischte nu voldoet de benaming werkwoord volkomen. Reeds op blz. 184 en v. van den vorigen jaargang is het tot eene hooge waarschijnlijkheid gebragt, dat men zich bij alle werkwoorden eene voorstelling maakt van eene openbaring, uiting, blijkgeving, of hoe men het noemen wil, van eene kracht, die in een subject gelegen is, in één woord, eene voorstelling van eene werking; waaruit dan zou voortvloeijen, dat de benaming werkwoord juist de geschiktste, de eenig passende is. Prof. Roorda, door wien de zaak insgelijks in ernstige overweging is genomen, heeft tegen deze definitie, en daarom ook tegen de benaming werkwoord, slechts de bedenking, dat eenige verba, wanneer men op hunne reëele beteekenis acht geeft, blijken geene werking, geene openbaring van kracht uit te drukken. Op blz. 87 van zijne Logische Analyse der Taal heet het: ‘Indien door die benaming van werkwoord de ware aard van het verbum werd uitgedrukt, dan moest ieder verbum een werking beteekenen.’ Ik meen echter, Taalgids I, blz. 22 en v. en II, blz. 169 en v. voldingend bewezen te hebben, dat men niet moet vragen, wat een woord in de werkelijkheid be- | |
[pagina 126]
| |
teekent, maar tot welke rubriek de taal de voorstelling, die het verwekt, gebragt heeft. Houdt men dit voorschrift in het oog, dan bevindt men, dat zij ook ‘hebben, worden, kunnen, mogen, moeten, rusten, liggen, vallen, hangen, sterven, blijven, gevoelen en lijden,’ die in waarheid ‘geen werking beteekenen’, inderdaad tot de voorstellingen van werkingen rekent. Voor onze oppervlakkige dagelijksche voorstelling is blijven even goed een doen als heengaan. Wat doet gij, zegt men, blijft ge nog wat, of gaat gij mede? Men raadplege slechts de philosophie van het volk, d. i. het dagelijksch gesprek, en men zal moeten erkennen, dat wij ons rusten en hebben, liggen en vallen even goed als eene handeling voorstellen, als arbeiden en weggeven, loopen en opstaan. Het sterven, kunnen, worden en mogen stellen wij ons niet minder voor als de openbaring eener kracht, dan leven, doen, willen en durven; eerst eene nadere beschouwing leert ons, dat wij verkeerd zien. Het beginsel, dat ik meen te moeten voorstaan: een woord heeft onmiddellijk alleen betrekking tot eene voorstelling van den geest en alleen middellijk met iets buiten den geest, met de werkelijkheid, wordt door den Heer Roorda zelven kennelijk gehuldigd bij zijne beschouwing van den aard der substantieven. Op blz. 54 van zijn zoo even aangehaald werk leest men: ‘Maar naar deze beteekenis’ [‘de reële of zakelijke beteekenis’] ‘naar den verschillenden aard der zaken of voorwerpen, waarvan zij de begrippen beteekenen, onderscheiden zich deze woorden’ [‘de uitdrukkingen of benamingen van bepaalde begrippen’] ‘in de talen niet wezenlijk van elkander. Of bij voorbeeld zulk een woord een levend of levenloos voorwerp, een redelijk of onredelijk, een mannelijk of vrouwelijk wezen, een werking, beweging of rust beteekent; dit maakt in de taal eigenlijk en oorspronkelijk geen onderscheid. Al te veel heeft men dit, tot groot nadeel voor de ware beschouwing der taal, tot hiertoe uit het oog verloren. Neen al die begripsbenamingen onderscheiden zich naar zin en beteekenis alleen maar logisch, | |
[pagina 127]
| |
alleen naar den logischen zin, dien zij in de rede uitdrukken Ga naar voetnoot2), dat is naar het redegebruik. En als zoodanig onderscheiden zij zich in twee hoofdsoorten. Zulk een woord is namelijk òf de benaming van een subject of object, of met één woord van een voorwerp der gedachten , dat als iets zelfstandigs voorgesteld en beschouwd wordt, en dus een benaming van iets als substantie, of een substantief (zelfstandig naamwoord] , òf wel het is enz......... Zoo bij voorbeeld, als men zegt of denkt, dat een gezonde slaap de vermoeide leden spoedig herstelt, dan zijn slaap en leden benamingen van voorwerpen der gedachten; het eerste als subject, het laatste als object,’ d. i. volgens het voorgaande: dingen, die ‘als iets zelfstandigs voorgesteld of beschouwd’ worden. Indien de Heer Roorda geene zwarigheid maakt om te erkennen en te leeren, dat slaap niet minder dan leden de benaming van eene zelfstandigheid is, omdat de taal, het bewustzijn des volks, die onzelfstandigheid bij het bezigen van het substantief slaap als eene werkelijke zelfstandigheid beschouwt en voorstelt; indien zijn Hoog Gel. het zoo even genoemde beginsel op de substantieven toepast, dan kan hij er niet tegen hebben, dat men het consequent ook tot de verba uitstrekt, en leert, dat men zich bij het bezigen van alle verba voorstellingen van werkingen maakt. Mogt het zich later bevestigen, dat deze zienswijze de eenige consequente en ware is, men zou berouw hebben, dat men de benaming werkwoord had verworpen , die dan als alleszins gepast zou worden beschouwd, en zeker verre te verkiezen is boven die van verbum, verbe, verb, Zeitwort, Tidsforanderingsord, kortom eene benaming waarop wij trotsch mogen wezen. Zijn kunsttermen in de wetenschappen van zoo groot belang, kunnen zij aan ware kennis bevorderlijk zijn of in den weg staan, dan is het kiezen van nieuwe termen eene zaak | |
[pagina 128]
| |
van veel gewigt, die niet dan na rijpe overweging behoort te geschieden. Vooral zal voorzigtigheid noodig zijn bij geheel nieuwe begrippen, waarbij men altijd te vreezen heeft, dat men ze nog niet genoeg van alle zijden heeft bekeken, dat zij eigenschappen bezitten, die men nog niet heeft opgemerkt. Alle menschelijke werk is onvolmaakt, het is derhalve geenszins te verwonderen, indien eene voortgezette beoefening der wetenschap leert, dat de keus van een woord als kunstterm niet goed is geweest, dat men de zaak verkeerd beschouwd en door eene ongepaste benaming in een verkeerd licht gesteld heeft. Ontdekt men zulk eenen misslag, dan zij men verstandig genoeg om hem zoo spoedig mogelijk te verhelpen door de benaming voor eene betere te verruilen. Men late zich niet door valsche schaamte terughouden van de belijdenis, dat men gedwaald heeft, dat is, van de erkenning van hetgeen iedereen zonder dat toch weet, dat men een mensch is en in de zwakheden der menschelijke natuur deelt. Onder de kunstwoorden, die in de laatste jaren zijn uitgedacht, maar die niet aan hunne bestemming beantwoorden, behoort m. i. ook de term hoofdwoord in de Logische Analyse, ten minste in die gevallen, waarin dat woord thans gebruikt wordt. Men verstaat daardoor een woord, welks beteekenis door één of meer andere woorden ‘bepaald, beperkt of aangevuld’ wordt. In het bekende hoofdwerk over de Logische Analyse leest men, blz. 48: ‘Meestal bestaat de uitdrukking van één van beide deelen, of van beide te gelijk’ [namelijk van het onderwerp en het gezegde] ‘uit meer woorden, waarvan dan het één het hoofdwoord is, en de andere de bepalingen, of ook wel de complementen (dat is aanvullingen genoemd worden, omdat zij dienen tot nadere bepaling of beperking van den zin van het hoofdwoord, of tot volledige uitdrukking van hetgeen men in de gedachte heeft.’ Dat begrip komt niet overeen met de beteekenis, die iedereen van zelf aan het woord hoofdwoord hecht, en in weerwil van deze verklaring altijd zal blijven | |
[pagina 129]
| |
hechten. Hoofdwoord stelt men onwillekeurig op ééne lijn met hoofdpersoon, hoofdzaak, hoofdstad, hoofdplaats, hoofdzetel, hoofdkerk, hoofdpoort, hoofddeur, hoofdingang, hoofdweg, hoofdstraat, hoofdbestuur, hoofdeigenschap, hoofdtrek, hoofdbeginsel, hoofddoel, hoofdbegrip, hoofddenkbeeld, hoofdrol enz. enz., kortom met een eindeloos getal woorden, die personen en zaken aanduiden, naast welke andere bestaan, die ondergeschikt, van minderen rang of van geringer gewigt zijn. Door hoofdwoord zal men, in weerwil van zich zelven, maar tegen de bedoeling. van Prof. Roorda steeds blijven verstaan: het voornaamste woord, waaraan de bepalingen ondergeschikt en dienstbaar zijn. Dat die opvatting in vele gevallen, waarin hoofdwoord in de Logische Analyse gebruikt wordt, geheel verkeerd is, hoop ik hier aan te toonen. Een enkele maal schijnt die uitdrukking bij het ontleden van een zin volkomen gepast te zijn. Wanneer men b.v. op eene rekening den post vindt: ‘Aan een paar zwarte handschoenen.… f 2,50,’ dan drukt handschoenen zeker wel de hoofdzaak uit, en is het van heel weinig belang te weten, of men den rijksdaalder voor zwarte of voor gele handschoenen schuldig is. In dit geval zou het dus niet geheel ongepast wezen, indien men bij het logisch analyseeren handschoen, in de uitdrukking: zwarte handschoenen, met den naam hoofdwoord bestempelde. Maar beleedigend is het voor ons waarheidsgevoel, wanneer men in zinnen als: Die man is niet braaf, hij is een groote schurk, en Zij woont te Amsterdam, de woorden is en te hoofdwoorden hoort noemen en zoodoende gedwongen wordt ze als belangrijker te beschouwen dan braaf, groote schurk en Amsterdam. Ieders gezond verstand komt daartegen op. Zoo lang dit nog niet door den sleur van het analyseeren verstompt is, gevoelt het maar al te levendig, dat men daarbij van eene verkeerde en onnatuurlijke beschouwing uitgaat. In de twee eerste zinnen drukken braaf en een groote schurk datgene uit, waarop het eigenlijk aankomt; in den laatste is zelfs wonen welligt niet | |
[pagina 130]
| |
eens de voornaamste voorstelling, die men verwekken wil, zij komt bijna van zelve, men woont immers doorgaans ergens; de stad Amsterdam is kennelijk de hoofdzaak in tegenstelling met iedere andere plaats. Nog veel natuurlijker zou het zijn is en te bepalingen van een groote schurk en van Amsterdam te noemen. Immers geeft is te kennen, dat men de voorstelling een groote schurk niet moet opvatten als het onderwerp van den zin, noch als het lijdelijke voorwerp eener werking, maar als het gezegde; het woordje is dient dus veeleer ter bepaling van groote schurk dan omgekeerd. Evenzoo is het met het voorzetsel te gelegen; het maakt de voorstelling Amsterdam tot eene bepaling van wonen, het wijzigt den naam van Nederlands hoofdstad, het geeft er een bepaald karakter aan, en niet omgekeerd Amsterdam aan te, hetwelk als voorzetsel altijd dezelfde beteekenis heeft en houdt. Het Latijn bewijst de juistheid dezer opvatting. Bij eene overbrenging in die taal verdwijnt het geheele woord te, dat bij ons volgens die verkeerde opvatting het hoofdwoord, de hoofdzaak zou zijn, spoorloos; maar het woord Amstelodamum krijgt dan een bijzonderen vorm, dien van den locativus of plaatsnaamval: Amstelodami. Is dit niet een afdoend bewijs, dat het taalgevoel de betrekking, die het door eene bloote vormverandering uitdrukt, geringer acht dan de voorstelling? Doch ook niet altijd is de betrekking eener voorstelling van minder gewigt dan de voorstelling zelve; zij kan dikwijls de hoofdzaak wezen. Zoo kan het voor een rechter van het hoogste belang zijn te weten, of men een beschuldigde voor, achter of naast den vermoorde heeft zien staan, of hij bij het worstelen boven of onder dezen gelegen heeft. In dit geval zou dus met recht voor, achter of naast het hoofdwoord mogen heeten. In den zin: De beschuldigde is de aanvaller geweest, is aanvaller ongetwijfeld het hoofdwoord, het belangrijkste woord van het gezegde: dat hij de aanvaller en niet de aangevallene is, verzwaart zijne schuld. Daarentegen is ongetwijfeld is het voornaamste woord in het gezegde van | |
[pagina 131]
| |
den zin: Men behoeft er niet aan te twijfelen, de beschuldigde is de moordenaar. Immers, waar een moord gepleegd is, moet een moordenaar zijn, dit begrip komt van zelf op; maar de vraag is, of men dit begrip met den beschuldigde moet verbinden, ja dan neen. Hier komt het dus aan op de koppeling of verbinding van het praedicaat met het subject; ook kenmerkt de nadruk, dien men op is legt, dit woord reeds als het hoofdwoord. Indien nu, als gebleken is, de woorden, welke men door de benamingen hoofdwoord en bepaling pleegt te karakteriseeren, naar gelang der omstandigheden de hoofdrol onderling verwisselen, dan spreekt het wel van zelf, dat de uitdrukking hoofdwoord, hetwelk die rol altijd aan hetzelfde woord toedeelt, ook wanneer die zeer ondergeschikt is, volstrekt niet deugt en bij onnadenkenden, vooral bij jeugdige leerlingen, verkeerde begrippen verwekt. De sterkste veroordeeling van het woord is zeker wel uitgesproken door zijn ijverigsten voorstander, en wel juist toen hij het woord trachtte te verdedigen. Dr. G. van Wieringhen Borski zegt in het tijdschrift ‘de Nederlandsche taal,’ Jaarg. IV, blz. 184, in eene beoordeelende aankondiging van het Leerboekje der Nederl. Spraakkunst voor lagere scholen, door J.A. van Dijk: ‘Blijkbaar heeft de schrijver’ (de Heer Van Dijk) , de benaming hoofdwoord niet willen bezigen, omdat hij vreesde, dat de leerling daarbij zou denken aan het voornaamste woord. Maar zoo heeft hij niet doorgedacht. Hoofdwoorden komen slechts in zamengestelde bestanddeelen van een zin voor; het zijn de woorden, die aan het hoofd van de zamengestelde bestanddeelen staan, wanneer men den zin heeft geconstrueerd. Het spreekwoord: Stille waters hebben diepe gronden, luidt, geconstrueerd: Waters stille hebben gronden diepe; en nu staat waters aan het hoofd van het onderwerp, hebben aan dat van het gezegde, gronden aan dat van de bepaling diepe gronden. Waters is dus het hoofdwoord van het onderwerp, hebben dat van het gezegde, gronden dat van de bepaling van het hoofdwoord van het gezegde. Van construeren, | |
[pagina 132]
| |
zoo noodig voor men aan het ontleden gaat, schijnt de schrijver nooit gehoord te hebben; intusschen behoort het zoo zeer tot de logische ontleding, dat men die vroeger, hoewel zeer onjuist, daarom met den naam van constructie bestempelde.’ De Heer Borski dacht zeker niet, toen hij den Heer Van Dijk wegens gebrek aan doorzigt aanklaagde, dat hij zelf hier alleen goeden wil aan den dag leide. Hij schijnt niet vermoed te hebben, dat hij in zijne welgemeende verdediging zijnen Hooggeleerden Leermeester eigenlijk ontrouw wordt, door dezen eene bedoeling toe te schrijven, die hij blijkbaar niet gehad heeft, en die hij zelfs onmogelijk voor de zijne zou kunnen erkennen. De Heer Roorda heeft wel is waar - voor zoo verre ik weet althans - nergens eene eigenlijke definitie van zijn ‘hoofdwoord’ gegeven, maar het is duidelijk genoeg, dat hij het, hoewel niet streng, toch in den verstandigsten zin, namelijk in dien van voornaamste woord wil opgevat hebben, en zeker niet in dien van eerste woord in eene constructie. Dit wordt reeds hoogst waarschijnlijk door de benaming bepaling, die wel niet rechtstreeks tegenover voornaamste woord staat, maar nog veel minder tegenover eerste woord. Indien den Heer Roorda bij het woord hoofdwoord de voorstelling van eerste woord voor den geest had gezweefd , dan zou men het al heel vreemd en inconsequent moeten achten, dat Z.H.G. de overige woorden van dezelfde uitdrukking niet volgwoorden of volgende woorden, maar bepalingen heeft genoemd, welke benaming in volstrekt geen verband staat met hoofdwoord als eerste woord. Doch er is eene afdoende reden om die opvatting voor zoo goed als onmogelijk te houden. De Heer Roorda wenschte, blijkens den titel van zijn boek en een aantal uitdrukkingen in het Voorberigt, de Logische Analyse ten ‘4grondslag te leggen voor alle wetenschappelijke taalstudie, d. i. voor eene grondige beoefening der talen, niet met het bloote doel om slechts te kunnen verstaan, wat in eene taal gezegd en geschreven wordt, maar om de taal zelve tot een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek te maken, haar te begrijpen, | |
[pagina 133]
| |
en al hare eigenschappen, hare schoonheden en gebreken te leeren kennen. Is dit waarlijk de bedoeling van den Hoogleeraar geweest, dan is het ondenkbaar, dat hij bij de woorden hoofdwoord en bepaling het oog zou gehad hebben op het zoogenaamde construeeren, waarbij eene taal niet in hare ware gedaante, maar onkenbaar misvormd te voorschijn treedt. Men denke slechts aan het voorbeeld, door den Heer Borski zelven gegeven: ‘Waters stille hebben gronden diepe, en houde in het oog, dat alle talen, zelfs die het meest in woordschikking verschillen, bij zoodanig eene constructie denzelfden vorm krijgen. De verklaring van den Heer Borski zou men wel het allerlaatst verwacht hebben van een ervaren docent in de klassieke talen, wiens veeljarige ondervinding hem moet hebben geleerd, dat het construeeren alleen dient om voor eerstbeginnende leerlingen den zin eener Latijnsche of Grieksche uitdrukking verstaanbaar te maken, en geenszins om de meer gevorderde het eigenaardige en schoone in de woordschikking der Latijnen of Grieken te doen opmerken. Het kan Z.Z.G. niet ontgaan zijn, dat te lang voortgezet construeeren noodwendig de strekking heeft om het gevoel voor de kracht en den welluidenden val der perioden te verstompen, dat het zoodoende het verkrijgen van een goeden stijl in den weg staat. Moesten de uitdrukkingen hoofdwoord en bepalingen slechts zien op iets uiterlijks en willekeurigs, gelijk de plaats in eene constructie, en niet op den innerlijken zin en de functies der woorden in de werkelijke rede, moest het logische analyseeren alleen een verbeterd, een vervolmaakt construeeren worden, het zou het hooge doel, dat de Heer Roorda zich voorstelde, geheel missen. Het zou dan niet strekken om eenige werkelijk gesprokene of geschrevene taal te leeren kennen, maar eene afschuwelijke taal, willekeurig bedacht ten behoeve van knapen op de banken van de eerste en tweede klasse eener Latijnsche school. Bij een weinig nadenken zal de Heer Borski zelf wel bekennen, dat zijne verdediging wel beschouwd eene veroordeeling is, en dat zij stilzwijgend de erkentenis inhoudt, dat het on- | |
[pagina 134]
| |
mogelijk is degelijke gronden te vinden voor de benaming, die hij voorstaat met eenen ijver, eener betere zaak waardig.
L.A. t. W. (Wordt vervolgd). |
|