De Taalgids. Jaargang 3
(1861)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
[pagina 83]
| |
‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren,’ zegt een bekend vers van den Prins onzer voormalige dichteren. Ik durf beweren, dat zoo in dien regel zijn land met zijn taal verwisseld wordt, men evenzeer eene algemeene stelling zal uitdrukken. Wie geen vreemdeling is in de schriften van binnen- en buitenlandsche taalonderzoekers, zal zich, herinneren hoe zij er steeds op uit zijn, om ieder de schoonheden zijner eigene taal in het licht te stellen, en hare gebreken zoo niet te ontkennen, dan toch zooveel mogelijk te vergoelijken of te verkleinen. De spreekwijs ‘onze schoone en rijke moedertaal’ is bij ons, Nederlanders, een geijkte term geworden. ‘Geen taal zoo schoon, zegt Bilderdijk ergens, als de onze! En die taal verruilt men voor 't ongoddelijke Fransch!’ - ‘Het Fransch, beweert Rivarol, in eene door de Berlijnsche Academie bekroonde Verhandeling over dat onderwerp, het Fransch is alleen geschikt, om de taal der beschaafde wereld te zijn. Niets is vergelijkbaar met het fransche proza. De schipbreukeling Aristippus landde op een onbekend eiland aan, waar meetkunstige figuren, op het strand geschetst, hem deden uitroepen: de goden hebben mij bij geen barbaren gebragt. Als men bij een volk komt, en daar de fransche taal vindt, mag men gelooven bij een beschaafd volk te zijn. Als de wereld eensklaps ophield te bestaan, om plaats te maken voor eene nieuwe, moest men, om haar het gelukkigst denkbeeld van het menschelijk geslacht te geven, haar geen uitmuntend geschreven engelsch boek, maar een uit- | |
[pagina 84]
| |
muntend geschreven fransch boek vermaken. Bij gelijkheid van rijkdom, moet de drooge reden voor de sierlijke reden wijken Ga naar voetnoot1)’ ‘Het Engelsch. de bekende Etymoloog Bailey verzekert het, het Engelsch is de rijkste en krachtigste taal van Europa, zoo niet van de geheele wereld.’ ‘Het Engelsch, zegt een ander britsch Geleerde, moge het niet zoo heilig zijn als het Hebreeuwsch, of zoo geleerd als het Grieksch, is toch zoo vloeijend als het Latijn, zoo wellevend als het Spaansch, zoo hoofsch als het Fransch’ ‘Het Engelsch, voegt er een derde aan toe, is noch zoo verwijfd als het Fransch, noch zoo hard als het Duitsch Ga naar voetnoot2).’ - ‘Het Duitsch roept de beroemde Heyse als in antwoord op dat veelstemmig koor, het neemt onder de levende talen een der eerste plaatsen in, en overtreft de meeste in rijkdom en kracht, in beschaafdheid en buigzaamheid. Geen volk heeft meer reden om trotsch op zijn taal te zijn, dan het duitsche Ga naar voetnoot3)!’ Zou men inderdaad bij al deze schrijvers aan kwade trouw, aan onkunde of ook aan bloote vooringenomenheid moeten denken, die hen belet de gebreken der eigene taal, en de voordeelen der vreemde te zien en te erkennen? Ik geloof het niet; ik geloof, dat de voorname reden van het verschijnsel daarin te zoeken is, dat niemand het eigenaardig schoone en voortreffelijke eener taal beter gevoelt, dan de inboorling zelf. Men heeft het beweerd, en vader Cats heeft er een rijmpje op gemaakt, dat de mensch verveelvoudigd wordt, in evenredigheid van het aantal talen, dat hij magtig is. Ik ontken dit. De eigenlijke, de redelijke mensch blijft hij maar ééns, al kende hij zoo veel talen als de geleerde Italiaan Angelo Mai. Zijne moedertaal, de taal waarin hij heeft leeren spreken, gevoelen, begeeren en denken: dát is eigenlijk de zijne, zijn eigendom, of liever hij is daarmeê vereenzelvigd: de andere zijn hem aangebragt, geleerd. Hij | |
[pagina 85]
| |
kan een vreemde taal beoefenen, den kring zijner kennis er door uitbreiden, tot op zekere hoogte er meê gemeenzaam worden, haar zelfs genieten; maar haar geheel tot zijn eigendom te maken: hij zal er nimmer in slagen. En kon hij het, het zou zijn ten koste van zich zelven. Zijn geestelijk deel zou eene verandering moeten ondergaan, die met eene herschepping zou gelijk staan. Hij zou geen dubbele, hij zou een andere mensch worden. Niets natuurlijker derhalve, dan dat zij, die over de betrekkelijke waarde van de eigenschappen eener taal nadenken, niet altijd billijk in hun oordeel zijn; dat zij binnen eigen grenzen veel zien en waarderen, waarvoor hun oog daarbuiten is gesloten; dat zij ginder leemten en gebreken opmerken, die zij hier voorbijzien. Niets natuurlijker dan dat ieder volk zijne eigene taal de rijkste, de schoonste, de beste vindt, en in geen opzigt door eene vreemde te overtreffen. En toch, er bestaat eene uitzondering op dezen regel, en zij bestaat bij ons. Hoeveel voortreffelijkheden wij onze taal ook mogen toeschrijven, daar is één opzigt, waarin wij haar beneden andere stellen; wij zeggen van haar, dat zij ongeschikt is voor den zang. Dit vooroordeel - want dus meen ik die stelling te mogen noemen - is zeer oud, en zoo algemeen verspreid, dat men het algemeen voor waarheid schijnt te erkennen. Beweerde men, dat deze of gene andere taal even geschikt, of meer geschikt ware voor den zang dan de onze: ik zou het welligt, na de overweging der aan te voeren gronden, kunnen toegeven; doch men gaat verder. Ook buiten vergelijking met vreemde talen, verklaart men van de onze, dat zij in 't genoemde opzigt alle geschiktheid mist. Hoewel deze stelling niet geheel onbestreden is gebleven Ga naar voetnoot1), acht ik het niet ondienstig, haar op nieuw ten toetse te bren- | |
[pagina 86]
| |
gen. Vindt gij, dat mijne poging daartoe niet in allen deele is geslaagd: de wil daartoe zal in uwe oogen reeds eenige verdiensten hebben, en mij uwe belangstelling winnen. Aan de stelling: onze taal is voor den zang niet geschikt, plaats ik tegenover de stelling: zij is voor den zang niet ongeschikt. Om deze te handhaven wijs ik eerst op den aard onzer taal zelve, en dan op hare letterkunde. Vervolgens deel ik eenige gedachten mede over hetgeen aanleiding tot het bestaande vooroordeel kan hebben gegeven; en besluit met een woord ‘tot toepassing’ als men zegt Ga naar voetnoot1). | |
I.Zoo er iets is, dat eene taal geschikt kan maken voor den zang, dan zal het wel dit zijn, dat zij een gepasten rijkdom en verscheidenheid van klanken bezit. Door dien rijkdom en die verscheidenheid kan de zang niet alleen op behoorlijke wijze de verschillende aandoeningen des gemoeds uitdrukken, maar ook tevens in welluidendheid en bevalligheid winnen. Waar zij ontbreken, wordt de taal, en dus ook de zang, eentoonig en onbehagelijk. Ik geloof niet, dat iemand, die de rij van de geluiden onzer taal, en hunne verschillende graden van hardheid of zachtheid, van helderheid of dofheid, met aandacht heeft gadegeslagen, beweren zal, dat zij arm is aan klanken; en toch is dat nog maar een gedeelte van dien schat. Verscheidene dier geluiden worden bij eene goede uitspraak vaak verschillend gewijzigd. Denkt b.v. aan de letters e, o en a, en gij zult u vele gevallen herinneren, waarin altijd dezelfde van deze letters wordt gebezigd, doch desniettemin een meer of minder verschillend geluid waargenomen, voor 't welk, indien er geen teekens in ons alfabet ontbraken, andere zouden moeten worden gebruikt. Die geluiden onzer taal worden aan het begin en het | |
[pagina 87]
| |
einde gewijzigd door dusgenoemde medeklinkers. Van deze is onze taal althans niet minder rijk dan andere. Doch boven menige andere taal heeft zij het voorregt, dat zij twee of drie dezer medeklinkers op menigerlei wijze kan verbinden, en daardoor de beteekenis der woorden niet alleen wijzigen, maar ook verscheidenheid en afwisseling voor 't gehoor te weeg brengen. Een kunstregter, die mij in bevoegdheid ten dezen verre overtreft, de Hoogl Kinker, in wijsgeerige taalstudie en muzikale kennis even uitstekend, heeft aangetoond, dat in de wijze van zamenstelling van die wortelbestanddeelen der woorden bewijzen liggen voor de zangkundige schoonheid onzer taal Ga naar voetnoot1). In de zamenstelling onzer woorden beweer ik verder, dat de duidelijkste kenmerken voorhanden zijn, dat onze natie zich van ouds bijzonder op welluidendheid en vloeijendheid in de uitspraak toelegt. Ik zou, om deze bewering eenigszins volledig te staven, in vele bijzonderheden moeten treden, die zoowel de grenzen, welke ik mij in het spreken heb gesteld, als de plaats waar ik sta, mij verbieden aan te roeren. Vergunt mij dus alléén u te zeggen, dat menigwerf in onze woorden een klank met een' anderen wordt verwisseld, een medeklinker door een' anderen vervangen, een letter uitgelaten of ingevoegd, of verdubbeld, of verzacht of verscherpt, met geen ander doel dan om hortende of stootende klankverbindingen te voorkomen, moeijelijke overgangen gemakkelijk te maken, en alzoo vloeijendheid en welluidendheid te bevorderen. Deze eigenschap is op zich zelve onbetwistbaar; maar zij valt ook bij vergelijking met het Hoogduitsch in het oog. Wie in de genoemde zustertaal geen vreemdeling is, zal zich zonder moeite verscheidene harde klankverbindingen herinneren, die wij niet bezitten, en die bij ons in 't eigen woord steeds door een zachter geluid vervangen worden. Eene niet minder gelukkige eigenschap onzer taal acht ik | |
[pagina 88]
| |
daarin gelegen te zijn, dat zij eene verbazende menigte uitdrukkingen bezit, welker zamenstelling blijkbaar op geluidnabootsing berust. Ik behoef die aan niemand uwer te herinneren. Onze dichters, zoowel van vroegeren als van lateren tijd, hebben niet weinig van dat voorregt gebruik gemaakt, om hunne werken met regels te stofferen, die kenbaar het een of ander geluid doen hooren, dat bij het onderwerp te pas komt. Behoef ik het u te zeggen, dat deze zelfde eigenschap, die den dichter vergunt, om de beschrijvingen als voor 't gehoor te schilderen, ook voor den zang van het hoogste belang is? Voegt bij dit alles nog andere voortreffelijke hoedanigheden, die onze moedertaal bezit, en die meermalen in het breede zijn aangetoond, doch die ik hier maar bloot kan noemen; zoo als hare woordbuiging, de vrijheid en verscheidenheid harer woordvoeging, de rijkheid harer woordenkeus en woordkoppeling, en dergelijke - en gij zult niet weigeren te erkennen, dat aan den vervaardiger van een nederlandsch zangstuk de taal zelve genoegzame middelen aan de hand geeft, om hem zijn werk wel te doen gelukken. Al ware intusschen onze taal in haren aard minder geschikt voor den zang, dan ik meen dat zij werkelijk is, dan erken ik, de stelling, die ik bestrijd, nog niet volkomen te begrijpen en te kunnen toegeven, voor zoo verre men daarmede tevens stilzwijgend wil te kennen geven, dat eene andere taal voor ons, Nederlanders, beter geschikt is, om gezongen te worden. Ik herhaal: ik begrijp dat niet regt. De taal eens volks staat in verband met de spraakorganen van dat volk; met de luchtstreek, den grond van het land, dat het bewoont; met den trap van beschaving, dien het bereikt, en dergelijke. De taal eens volks is het gewrocht van dat alles te zamen. Daar is dus onmiskenbaar een innig verband tusschen een volk én zijn taal, ook met opzigt tot de uitspraak en den zang. Ieder volk zal dus ook wel zijne eigene taal op de beste en eeniglijk ware wijze uit- | |
[pagina 89]
| |
spreken en zingen. Klinkt dan nu de nederlandsche zang in den mond van den Nederlander niet schoon: wel nu, dan zwijge hij, waar van schoon zingen sprake is. Want heft hij nu, met zijn nederlandsch orgaan, een lied aan in eene vreemde taal, die hij vrij goed, zeer goed, zelfs voortreffelijk goed, maar toch nimmer in de volkomenheid kan uitspreken, dan is er, behalve den niet schoonen zang, nog een gebrek te meer hoorbaar, en d. i. de onjuiste uitspraak. Hooren wij dat gebrek van elkander niet, dan bewijst dit niets tegen mijne opmerking. De oorzaak daarvan ligt in de natuurlijke omstandigheid, dat wij niet alleen een nederlandsche tong, maar ook een paar nederlandsche ooren hebben: eigenschappen, die ik verre ben van gering te achten, die ik integendeel wensch, dat we respectivelijk nog lang zullen behouden; maar die ons toch buiten staat stellen, om over de uitspraak eener vreemde taal even juist te oordeelen als de vreemdeling zelf. Ten einde u nog nader in staat te stellen, om over de schoonheid onzer taal, ook wat hare uitspraak betreft, te oordeelen, wil ik, al ware het alleen om mijn betoog wat te verlevendigen, u de vergelijking mededeelen, welke de Prins onzer latere dichters, die tevens grondig taalonderzoeker was, heeft gemaakt tusschen het Italiaansch, het Hollandsch en het Fransch. Gelukkigerwijze gedacht hij te dier plaatse de hoogduitsche taal niet. Wat er, onder zijne dichterlijke behandeling van deze zou geworden zijn, durf ik niet bepalen, maar toch eenigszins gissen, als ik hem nu eens van Klopstocks droomgebulk, dan van Duitschlands wanspraak hoor gewagen, en steeds, ook in de taal, het Duitsch tot vergelijkingsterm bezigen voor wat laag en afschuwlijk is. De bedoelde dichterlijk schoone plaats luidt dus: ‘U minne ik teêr, ô taal van lust en
weelde,
Die 't stug Latijn in dartele ontucht teelde;
Die als de kus op malsche lippen smelt,
En 't hart doorstroomt met Liefdes algeweld.
Uw woorden zijn uit zacht satijn geweven,
| |
[pagina 90]
| |
In toontjens die op donzen vlerkjens zweven;
Uw letters, zoet als Zefirs ademzucht;
En heel uw spraak, één lieve Lentelucht.
Maar meer nog u, ô Vaderlandsche tonen,
Waar kracht en ziel en Hemelgeest in wonen;
Die met den zang van Po en Tyber vliet,
En Godenlust door hart en aders giet:
Maar rijzen kunt, en onder 't boezemstreelen,
Met Godenwil op 't menschlijk hart bevelen,
Zijn stormen stilt, zijn ijs in vlammen zet,
En donders voert, en bliksemend verplet. -
Maar weg met u, ô spraak van bastertklanken,
Waarin hyeen en valsche schakals janken;
Verloochnares van afkomst en geslacht,
Gevormd voor spot die met de waarheid lacht;
Wier staamlary, by eeuwig woordverbreken,
In 't neusgehuil, zich-zelv niet uit durft spreken;
Verfoeilijk Fransch, alleen den Duivel waard,
Die met uw aapgegrijns zich meester maakt van de aard!
Ga naar voetnoot1)’
Ik meen, door de medegedeelde wenken aangaande den aard en de eigenschappen onzer taal u te hebben aangetoond, dat zij voor den zang niet ongeschikt is: doch ook een blik op onze letterkunde leidt tot dezelfde overtuiging. Met het oog op de geschiedenis dier letterkunde gedurende de laatste halve eeuw, zou ik niet durven beweren, dat onze natie bij uitstek zangerig is. De voortbrengselen in dat gedeelte der poezij, hetwelk voor den zang is bestemd, waren in 't genoemde tijdvak niet overmenigvuldig. Men heeft beweerd, dat de staatkundige gebeurtenissen, die ons vaderland hebben getroffen, en daardoor te weeg gebragte verachtering in volkswelvaart, daarvan de schuld hebben. Hoe dit moge zijn, zoo veel is zeker, dat in het genoemde opzigt onze letterkunde vroeger, en bepaaldelijk in de 16de en 17de eeuw, zich gunstiger onderscheidde. Van de oudste tijden af ont- | |
[pagina 91]
| |
dekt men sporen, dat nationale liederen bij onze voorvaderen in gebruik en aanzien zijn geweest. Ten tijde van Tacitus zong men reeds ter eere van Arminius, en later van Karel den Grooten en andere vorsten. Onze grootste mannen, vorsten en vorstinnen zelfs, achtten het niet beneden zich, liederen te dichten. Het nationaal gezang, door den Staatsman Marnix van St. Aldegonde vervaardigd, is nog alom bekend en geliefd, en schijnt bestemd (zeide de Belg Willems) om gezongen en gehoord te worden, zoo lang het stamhuis van Willem I overeind staat. Wat echter niet zoo algemeen bekend, en toch bij uitnemendheid in staat is, om mijne stelling te voldingen, is dat onze vaderlandsche letterkunde gedurende de 16de en 17de eeuw, welligt in niets zoo rijk mag heeten, als in liederboeken, d. i. verzamelingen van dichtstukken, op bekende zangwijzen vervaardigd, deels van stichtelijken, deels van vrolijken aard. Daar is bijna geen stad of plaats in Holland, of zij kan zich op ééne of meerdere daarvan beroemen. Een bekend liefhebber van vaderlandsche oudheden heeft meer dan honderd zoodanige bundeltjes bijeengebragt Ga naar voetnoot1). En zij bestonden niet alleen: zij werden gebruikt daarbij. Velen er van waren in formaat en band zoodanig ingerigt, dat men ze bij zich kon dragen, en nimmer waren er gasten in den vriendenkring of aan den gezelligen disch bijeen, of zij werden voor den dag gehaald, en stemden de gemoederen tot ernst of blijdschap. Geene bijeenkomst op het Muiderslot, of de deftige gastheer nam deel aan den zang, door de dochters van Roemer Visscher aangeheven, een zusterpaar, waarvan hij zelf getuigde, dat zoo zij in tegenwoordigheid van Maria de Medicis, die zich toen in Holland bevond, aanhieven, deze zich misschien verwonderen zou, dat Italie haar in Holland bejegende. Zóó van de aanzienlijkste en beschaafdste standen tot in den laagsten toe, vervrolijkte men den dagelijkschen arbeid of het gezellig verkeer door de toonen der kunst, die te gelijk | |
[pagina 92]
| |
verpoozing aan den geest schenkt en verheffing aan het gemoed, en bewees, dat Bilderdijk misschien eenigermate regt had te verklaren, dat, na de Italianen, de Hollanders het zangerigste volk van de wereld zijn. Onze letterkunde intusschen staaft niet alleen door de volksliederboeken van vroegeren tijd, dat onze taal met goed gevolg voor den zang kan worden bewerkt: daar is, zou ik haast zeggen, niet één onzer dichters, of hij heeft er de bewijzen van geleverd. Wáár zou ik eindigen, zoo ik u ook maar de titels wilde meêdeelen van de dichtproeven, die hier zouden moeten in aanmerking komen; zoo ik, beginnende van Hooft, den bevalligen minnedichter, die voor 't eerst toonde dat onze taal zangerige buigzaamheid aan stevige gespierdheid weet te paren, de rij der dichterlijke werken dóórging, tot op onzen jeugdigen De Génestet toe Ga naar voetnoot1)? Ik zal er mij voor wachten en wil liever een' anderen weg inslaan. Uit hen allen zal ik een drietal kiezen van de laatste tijden en van verschillenden aanleg en vorming; en dezen als vertegenwoordigers laten optreden voor alle anderen, in wier werken gij in meerdere of mindere mate hetzelfde kunt gestaafd winden: ik beroep mij op den gemoedelijken Van Alphen, den genialen Bilderdijk en den volksdichter Tollens. Dat Van Alphen een der godsdienstige zangers is, aan wie onze kerkbundels veel zijn verpligt, is den meesten uwer bekend. Breede vermelding behoeft dat gedeelte zijner poëzij derhalve niet. Ik heb slechts de volgende regels uit een paar liederen te noemen, en menig hart beaamt mijne meening: ‘Zoo blij de landman, moê van 't ploegen,
De neigende avondschaduw groet,
Zoo blij zien wij bij al ons zwoegen,
Dat onze dag ten einde spoedt.’
| |
[pagina 93]
| |
‘Als gevaren mij omringen,
Wil ik zingen
Van genade, trouw en magt;
Zelfs in onbewoonde streken
Vloeijen beken,
Lichten starren nacht op nacht.’
Ga naar voetnoot1)
Doch ook in geheel anderen trant wist Van Alphen den juisten toon te treffen. Hoort eenige coupletten van het lied, dat hij den Matrozen in den mond legt, na de verovering der Spaansche vloot: ‘Hoezee! Hoezee! de Spaansche vloot
Bragt haren rijksten schat
Den Nederlander in den schoot,
Eer 't volk gestreden had.
Wat baten goud en zilver daar,
Waar moed en kracht ontbreekt;
Wanneer men in het grootst gevaar,
In plaats van vechten, smeekt?
Wij maakten op die zeilen jagt,
't Was Hein, die 't ons beval.
Zij beefden voor hun rijke vragt,
En stoven naar den wal.
Wij klommen in de booten neêr,
Vol ongeduld en moed;
Zij hoorden pas ons schietgeweer,
Of vielen ons te voet.
Daar kregen wij de hoofdsom weêr;
Ons uitgeschoten geld,
Door Neêrland aan zijn wreeden Heer
Gedwongen toegeteld.
Wij hadden lang genoeg geduld,
Maar nu, dat marren moê,
| |
[pagina 94]
| |
Betaalt men ons een oude schuld,
En wat voor 't wachten toe.’
Ga naar voetnoot1)
Even aandoenlijk als zangerig is zijn Lied van een Grijsaard, waaruit ik alleen het volgende overneem: ‘Al ben ik oud, mijn hart is jong
En heeft geen lust in klagen.
In liedren, die mijn jonkheid zong,
Vindt nu mijn stamelende tong
Nog daaglijks welbehagen.
Mijn reis is, als een droom, voorbij;
'k Zal hier niet lang vertoeven;
Maar was ik in mijn leven blij,
Ach! dat mijn sterven vrolijk zij,
En niemand moog bedroeven.
'k Heb lang geleefd; mijn oog zag veel;
Mijn hart moest veel bevinden;
Maar God, mijn rots, mijn eeuwig deel,
Behield mijn bloempjen op zijn steel,
In spijt der felste winden.
Ik zong, als jongling: God is goed!
Als man leerde ik hem danken;
Maar nu mijn struikelende voet
De laatste treden grafwaarts doet,
Verdubbel ik mijn klanken.
De kruin, die mij tot sieraad strekt,
Moet van Gods liefde spreken;
Mijn hand schrijft, bevend uitgestrekt,
Op 't graf dat mij welhaast bedekt,
Daarvan dit duurzaam teeken:
| |
[pagina 95]
| |
Gods goedheid is voor mij geweest
Een bron in dorre streken;
'k Heb in den dood zelfs niet gevreesd.
o Wandlaar, die dit grafschrift leest,
Ik zwijg, maar steenen spreken!’
Ga naar voetnoot1)
Boven alles muzikaal is zijne Cantate de Starrenhemel, een stuk, waarvan kunstkenners hebben getuigd, dat het door niemand is geëvenaard. Het koor vangt aan: ‘Nu lust het ons van God te zingen,
Den Schepper van het grootsch heelal;
Den Heer, den Vriend der stervelingen;
Die is, die was, die wezen zal.
Schoon de avond valt, zijn gunstbewijzen
Verdwijnen niet, gelijk de zon.
De nacht zal ons gezang doen rijzen,
Waar nooit de dag het voeren kon.’
Het wordt vervangen door dit Recitatief: ‘Daar rijst het tintlend starrenheir,
En de aarde zwijgt verbaasd,
't Gestarnte spiegelt zich in 't meir,
Waarop geen windje blaast.
't Is alles hemel wat men ziet;
Zelfs bergen vlugten heen;
't Verdorde blaadje schuifelt niet:
't Gestarnte spreekt alleen.’
In één der Terzetto's - want ik moet mij bedwingen, om u het gansche stuk niet meê te deelen - komen deze regels voor: ‘Zou 't Christendom zich niet verblijden,
Wanneer hun oog de starren ziet?
Daar staan de grenzen van het lijden:
De starbewoners weenen niet.
Menschdom! Zie het huis van Jezus' Vader!
| |
[pagina 96]
| |
Zie den troon, waarop hij zelf gebiedt.
Zondig menschdom! treê eerbiedig nader,
't Is de troon, dien hij om u verliet.’
Het koor besluit eindelijk dus: ‘Juich Hemel! juich! de Koning leve!
Zijn rijk groei aan in deugd en magt!
Dat al wat leeft hem eere geve
Voor 't geen zijn goedheid heeft volbragt.
Grijpt moed, bedrukte stervelingen!
Loopt hier uw pad door een woestijn,
De schepping zal eens zamen zingen
En God in allen alles zijn.’
Ga naar voetnoot1)
Misschien hebben sommigen uwer zich verwonderd, dat ik, ten betooge van de geschiktheid onzer taal voor den zang, mij op Bilderdijk heb beroepen, in de meening, dat de verzen van den tweeden Vondel meer door kracht en gespierdheid, dan door zachtheid en zangerigheid uitmunten. Ik ontken niet, dat de eerstgemelde eigenschappen in zijne poezij de heerschende zijn; doch beweer tevens, dat, zonder veel moeite uit de reeks zijner werken een bundel zou zijn bijeen te brengen, ten bewijze, dat dezelfde hand, die de snaren van den Epos wist te dwingen, ook de taal in den liefelijken vorm des gezangs kon buigen. Laat mij u slechts een paar proeven doen hooren. De eerste is getiteld de Rozen: ‘Ik heb ze zien bloeien
By 't uchtendontgloeien;
Nu hangen de bladen en storten in 't stof,
Tot speeltuig der stormen,
Tot aas van de wormen
Tot schaamte van d' op haar zoo pralenden Hof.
Toen zagen haar knopjens
De lavende dropjens,
| |
[pagina 97]
| |
Tot parels geronnen uit hemelschen daauw:
Nu missen zij kleuren,
En spreiden geen geuren,
Eer de avond de velden nog wikkelt in 't graauw.
Zoo zag ik geslachten
Zoo schoonheid en krachten
Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan:
Zoo lach en verblijden
In jammer en lijden
Voor 't schemerend Westen des levens vergaan.
Zoo 't zingen en springen
Voor 't handenverwringen
Verwisseld, in min dan een vluchtigen wenk.
't Zijn alles slechts bloemen
Waarop wy hier roemen;
't Is alles een daauwdrop, een morgengeschenk.’
Ga naar voetnoot1)
De tweede proeve heet: Het Wilhelmuslied, in 1813 vervaardigd: ‘Lieflijk hoor ik 't vreugdelied
Door de wolken boren.
Neêrland, gy vergat het niet,
Schoon ge in 't bange zielsverdriet
Uw gevoel moest smoren.
Stijg, ja stijg, gy vreugdezang,
Vrij en onbedwongen!
Ach, Bataven, 't is zoo lang,
Sints wy, onder 't juk van dwang,
Geen Wilhelmus zongen.
Zingt den Vaderlandschen toon;
Niemand zal 't verhinderen;
| |
[pagina 98]
| |
Hoort, hoe lieflijk, hoort, hoe schoon,
Stemmen in dien vreugdetoon
Al Oranjes kinderen!
Met de tranen in het oog,
Tranen van verblijding,
Stijgt het vreugdelied omhoog:
Met de tranen in het oog
Om des dwangs bevrijding.
Zingt dan Nassaus lied, Bataaf!
Klok en harpsnaar speelt het.
In dien zangtoon stemt geen slaaf,
Maar wie edel denkt en braaf:
Aller harten streelt het!’
Ga naar voetnoot1)
De toonen, die gij hier voor het echt-nederlandsche hart zoo welluidend hoort ruischen, worden niet minder gehoord in de zangen van den dichter, dien ik in de derde plaats noemde: van Tollens. Ik kon zeker niemand noemen, bij u meer bekend, en toch mogt ik hem niet voorbijgaan. Zijn naam alleen is voor mijne bewering het voldingendst bewijs. Ik zal de reeks der liederen niet doorloopen, u even goed als mij bekend, door hem aan liefde en vaderland gewijd. Wáár is een gezellige vriendenkring, wáár een vaderlandsch of huisselijk feest, daar ze niet worden gehoord? Om iets te leveren, haal ik enkele regels aan uit één der welligt minst bekende zangstukken, getiteld: Bij het lengen der dagen: De morgen slaapt zoo lang niet meer,
Noch gaat zoo loom zijn pad,
Noch legt zoo vroeg het hoofd niet neer,
Als waar hij krank en mat.
Hij speelt al vroeg in 't kiemend groen
En zet een blijder lach,
En waakt, zoo als gezonden doen,
En maakt een langer dag.
| |
[pagina 99]
| |
Het misdrijf neemt den nacht te baat,
En duikt des daags den kop;
De brave, niet verlokt tot kwaad,
Ziet 's morgens vrolijk op:
Voorwaar, dat is van reinen aard,
Dat is met God bevrind,
Wat afschrik aan den booze baart,
En wat de brave mint.
Ook blies het eerst Zijn ademtogt
Dat kostbaar licht in gloed,
Dat alles, wat Hij verder wrocht,
Zoo heerlijk prijken doet.
En daarom klinken dank en dicht,
Nu 't weêr zijn loop verlengt,
En Gods gewrocht voor ons gezigt
Tot hooger luister brengt.’
Ga naar voetnoot1)
| |
II.Indien ik mijn doel niet geheel heb gemist, zult gij allen, in meerdere of mindere mate, overtuigd zijn van de ongegrondheid der stelling, dat onze taal voor den zang ongeschikt is. Ik acht het niet ongepast - wat ik mij in de tweede plaats ter take heb gesteld - te vragen naar de oorzaken, die tot het vooroordeel aanleiding kunnen gegeven hebben of nog geven, 'k Zou hetgewaagd achten, hier op beslissende wijze te spreken, en wil de twee oorzaken, die mij voor den geest kwamen, dan ook alleen als vermoedelijk doen gelden. Eene eerste oorzaak meen ik gelegen te zijn in de verkeerde uitspraak, die wel eens bij ons, ten opzigte onzer moedertaal, wordt waargenomen. Zonder eenigen twijfel was het Nederlandsch van ouds eene zoetvloeijende taal voor het | |
[pagina 100]
| |
hoor. Dit blijkt zoodra men de vorming onzer woorden wat meer dan oppervlakkig beschouwt, en wordt almede gestaafd door de gewesten, waar de uitspraak door de mindere volksbeschaving het minst is veranderd. Het ligt in den aard van iedere beschaving, dat zij het natuurlijke en bevallige meer en meer voor het gemaakte en gekunstelde doet wijken; en zoo zal onze moederspraak, in de laatste 200 jaren aan netheid en beschaafdheid gewonnen hebbende, ook wel aan oorspronkelijkheid hebben verloren. Doch dit verschijnsel, als bij alle volken gewoon, en niet te weren of te bedwingen, bedoelde ik zoo zeer niet; veeleer had ik een ander, minder verschoonbaar, op het oog: een verschijnsel, dat het tegendeel van beschaving, althans van ware beschaving, verraadt. Ik bedoel den toeleg, bij niet weinigen onzer sprekers te bespeuren, om, zoo als men het uitdrukt, naar de letter te spreken. Die uitdrukking intusschen is verkeerd; men moest zeggen tegen de letter; want door die zoogenoemde uitspraak naar de letter komt men er toe, om de letters uit te spreken, zoo als ze niet moeten uitgesproken worden. Wie er zich aan schuldig maakt, vergeet dat de regel: schrijf zoo als gij spreekt, niet mag omgekeerd worden, en dat ons letterschrift, als zijnde niet voor onze taal gemaakt, maar van elders overgenomen, in vele gevallen onze gesproken taal niet dan onvolkomen en gebrekkig teruggeeft. Door die dubbele vergetelheid zegt men b.v. din-gen voor dingen, dwingt voor dwingt, menschen voor menschen, eerlijk voor eerlek, overige voor overege, en zoo al verder; doet men de lid- en voornaamwoorden, die bijna altijd niet dan flaauw en toonloos moeten worden gehoord, als veelbeteekenende deelen der rede uitklinken, en laat men den man zeggen, dat hij zijné vrouw liefheeft; of de vrouw, dat zij harén man bemint, alsof er immer sprake van zou kunnen zijn, dat hij of zij een ander liefhad of beminde, dán die zijne of dien hare; om thans in geene verdere bijzonderheden te treden. Is het wonder dat een echte Hollander als Bilderdijk, bij zulk eene uitspraak, wel eens in toorn geraakte, en zich op deze wijze lucht gaf: | |
[pagina 101]
| |
‘Wy weten 't verder; ja (God betre 't eens!) wy weten
Hoe 't dom en waanwijs volk, zijn eigen taal vergeten,
Verhoogduitscht tot in 't hart, en 't Hollandsch afgewend,
Geen uitspraak van zijn taal, geen eigenschap meer kent.
Hoe 't Ouderlijk verstand der woorden gaat verloren,
Het Neêrduitsch walglijk krijscht in Nederlandren
ooren;
En, met d' Uitheemschen zin onhollandsch voortgebracht,
De schoone moedertaal erbarmlijk wordt verkracht.
Ga naar voetnoot1)’
Maar is het ook wonder, vraag ik verder, dat zoodanige onhollandsche uitspraak, die reeds aan de gewone rede hare vloeijendheid en rondheid beneemt, vooral aan den zang, waar de minste wanklank het geoefend gehoor pijnlijk treft, te kort doet? Is het wonder, dat de nederlandsche taal, aldus uitgebragt, in de fijne ooren des bevoegden regters van hardheid en gemis aan zangerigheid wordt beschuldigd, en de vergelijking met andere talen niet kan dóórstaan? Ieder beseft intusschen, dat het aangewezen gebrek niet aan de taal is te wijten. Zoo ik mijn lastdier de pooten vermink, heb ik dan regt te klagen, dat het met dat mijns buurmans geen gelijken tred houdt? Eene tweede, nog meer geldende oorzaak van het bestaande vooroordeel tegen onze taal is, mijns bedunkens, gelegen in de zucht onzer natie, om het inheemsche en eigene achter te stellen aan het uitheemsche en vreemde. Ik zal in geen betoog treden, dat die zucht inderdaad bij ons wordt aangetroffen, zich openbaart op meer dan één gebied, en niet het minst op dat van letteren en kunsten, ja ten aanzien van onze moedertaal zelve. Of zijn ze, ook onder onze aanzienlijke standen, zoo schaars te vinden, die meer werk maken van de beoefening eener vreemde taal, dan van hunne eigene? die het niet eens de moeite waardig keuren, hunne gedachten in hunne eigene spraak behoorlijk uit te drukken? die de schoonheden van menigen buitenlandschen schrijver u zouden weten aan te wijzen, maar verlegen staan, indien ge | |
[pagina 102]
| |
hen over de werken van een Vondel of Huygens, van een De Decker of Van Effen wildet ondervragen? En nu sprak ik nog niet van hen, die niet bloot onverschillig, maar zelfs bepaald afkeerig zijn omtrent alles wat van eigen bodem is; die het vaderlandsche verwerpen, alléén omdat het vaderlandsch is, en wier beeld geteekend is in de bijzonderheid, die ik ergens Ga naar voetnoot1) las van zeker voornaam Heer, die voor eenige jaren eene openbare prijsuitdeeling bijwoonde aan eene Muzijkschool. De jeugdige zangers een lied hoorende aanheffen, meende hij Fransch of Duitsch te hooren, en vond het zeer welluidend. Nader onderrigt zijnde, dat het een nederduitsch gezang was, veranderde hij echter van gevoelen en vond het toen - abominabel. Tot zulken graad van verbastering vertrouwen wij, dat weinige Nederlanders zullen zijn afgedaald; maar toch blijft voor ieder, die een vaderlandsch hart omdraagt, nog genoegzame stoffe ter bejammering over. Een volk toch, dat zich zelf niet acht, heeft geene aanspraak op de achting van vreemden; en krachtiger aansporing kan den dichter of kunstenaar wel niet ontbreken, dan als hij op de belangstelling zijner natie niet heeft te rekenen. Het is niet te bepalen, hoeveel verder wij het in sommige opzigten, ook met betrekking tot wetenschap, kunst en letteren, zouden gebragt hebben, indien geen vooroordeelen tegen eigen, en vooringenomenheid met anderer arbeid ons hadden bezield. Wie zegt het ons, op hoeveel hooger trap ons volksgezang zou staan, indien het nimmer door het vreemde ware verdrongen; indien men, van de hoogste standen af, bij voorkeur zich op eigen voortbrengsel hadde toegelegd, indien onze zangers en kunstenaars steeds waardering van hun talent en belooning van hunne vlijt hadden mogen ondervinden. Nu zijn vreemden ons in verschillende vakken vooruitgesneld. Menigmaal zijn zij met de geschiedenis onzer eigene kunst beter bekend dan wij zelven, en hunne werken moeten ons ter vraagbaak verstrekken. Dit is bepaaldelijk het geval met de toonkunst; | |
[pagina 103]
| |
want onze verachtering daarin, of liever onze zucht naar het vreemde, dagteekent reeds lang. Een krachtig bewijs daarvan levert een Handboek voor de Muzijk, in 1739 gedrukt, en geschreven door Quirinus van Blankenburg. ‘Als ik (zegt deze Schrijver) voor eenige jaren een stuk muzijk van mijn maaksel plag te vertoonen, dan was 't nooit prijsbaar: het moest van verre komen om goed te zijn; maar als ik in de plaats van mijn naam Van Blankenburg Di Castelbianco (dat er eene vertaling van is) daarboven zette, dan was het uitstekend; 't welk zoolang geduurd heeft, tot ik ten laatste het momaanzigt afdeed: maar toen begon weêr de eigen historie Ga naar voetnoot1).’ Ik vraag, zou na een tijdverloop van honderd jaren onder ons niemand meer in zulken strik te vangen zijn?
Ik eindig met eene opmerking, waartoe het verhandelde mij aanleiding geeft. Ons is gebleken, hoe weinig wezenlijken grond het vooroordeel heeft, dat er bestaat, ten aanzien van de bruikbaarheid onzer taal, ook voor den zang. Het meest gepaste middel, om dit vooroordeel bij ons zelven en anderen te overwinnen, zal wel zijn, dat wij ons beijveren de schoonheden onzer spraak, zoo als die in haar zamenstel zigtbaar zijn, en uit hare werken tot ons spreken, te kennen en te genieten; dat wij de pogingen ondersteunen, die worden aangewend om hare kennis te verhoogen en te verbreiden; en dat wij, met billijke waardering van wat het uitheemsche tot onze beschaving en tot de vermeerdering onzer kennis mag bijdragen, eenige voorliefde betoonen voor 't geen ons het naast aan 't hart ligt. Dan zullen onze dichters zich te meer voelen opgewekt, om hunne lier naar de behoeften des tijds te bespelen. Zij zullen een genoegzamen voorraad van liederen aanbieden, die in gepastheid voor den zang, | |
[pagina 104]
| |
en geschiktheid voor verschillende gelegenheden niets te wenschen overlaten; en de kunstenaars zullen niet achterlijk blijven, die liederen van melodiën te voorzien, die in overeenstemming zijn zoowel met den aard der stukken, als met den eisch der kunst. Dan zal er in onze eigene taal een genoegzame verscheidenheid van zangstukken voorhanden zijn, om te verhoeden, dat de beoefenaar, zoo als dit nu nog wel het geval is, verpligt zij, van elders te ontleenen, wat hij te vergeefs in eigen schatkamer zoekt. Dat, ook voor de hoogste gewrochten der kunst, onze taal ontoereikend zijn zou, zal ik mij niet laten diets maken. Iedere taal is tot veel, ik zou haast zeggen tot alles in staat voor die haar weet te beheerschen. Waar de genie opstond, heeft de taal nog nimmer ontbroken. Wie had, vóór dat Vondel zijn Lucifer dichtte, durven denken, dat de nederlandsche spraak zulken trap van verhevenheid kon bereiken? Wie zou voor Miltons dagen in het Engelsch eene kracht hebben kunnen vermoeden, als in het Verloren Paradijs u verbaast? Verre zij van ons het denkbeeld, dat wij, wier vaderen in zoo menig opzigt aan de beschaafde wereld het voorbeeld en de les gaven, niet zouden kunnen bereiken, wat door vreemdelingen wordt verrigt. Wij hebben het slechts te willen, alle vooroordeelen te laten varen, en de van God ons toebedeelde gaven met vlijt aan te wenden: en wij zullen, ook op het gebied van kunst, eenmaal weder met anderen mogen wedijveren. |
|