| |
| |
| |
| |
Iets over de verbuiging.
Antwoord op vraag 22: ‘Is de verbuiging met drie
gevallen of met vier naamvallen te verkiezen voor eene lagere
school?’
Verbuigen, in den gewonen zin, is de verschillende vormen van een
woord in eene bepaalde orde opnoemen. Eigenlijk is verbuigen de vormen maken
door aan den stam de uitgangen te hechten. De vormen, die de zelfstandige
naamwoorden met de woorden, die zij bij zich hebben, aannemen, om aan te duiden
hoe zij in den zin gebruikt worden, zijn naamvallen. Hieruit volgt, dat
verbuiging en gevallen, begrippen zijn, die niet bij elkander behooren, en, als
er geene spraak kan zijn van verbuiging met gevallen, dan vervalt van zelf de
vraag of zij te verkiezen is boven verbuiging met naamvallen.
Maar er is in zooverre een verstandige zin aan de uitdrukking te
verbinden, als men er mede te kennen wil geven: de naamvallen plaatsen naar
aanleiding van de verschillende diensten, die de zelfstandige naamwoorden in
den zin bewijzen.
De zaak is niet nieuw.
Anslijn is, als ik mij niet vergis, de eerste
geweest, die op deze wijze begon; anderen zijn hem daarin nagevolgd. Duidelijk
vindt men haar voorgesteld in de veelzins verdienstelijke werkjes van den
onlangs overleden onderwijzer
G.C. Mulder. Niemand zal het mij, hoop ik ten
kwade duiden, wanneer ik bescheidenlijk mijne bedenkingen op het daar geleerde
voordraag.
Op blz. 28 van de Beknopte Nederlandsche Spraakkunst lezen wij:
‘De gevallen zijn de betrekkingen, waarin een naamwoord ten
aanzien van het voorstel kan voorkomen. | |
| |
Deze betrekkingen zijn:
1e geval, als onderwerp; 2e geval, als
voorwerp; 3e geval, als bepaling. - Naar deze
betrekkingen wordt somtijds het zelfstandig naamwoord, doch meestal het
lidwoord, veranderd. Deze verandering met inachtneming van geslacht en getal,
noemt men de verbuiging der zelfstandige naamwoorden en lidwoorden.
Voorbeeld van verbuiging met het bepaalde (?)
lidwoord.
| | Mannelijk
Enkelvoud. |
1e | geval | de man. |
2e | geval | den man. |
3e | geval | den man (met een
voorzetsel.) |
| | des mans (voor van den
man.) |
| | den man (voor aan den
man.) |
| | Mannelijk
Meervoud. |
1e | geval | de
mannen. |
2e | geval | de
mannen. |
3e | geval | de mannen (met
een voorzetsel.) |
| | der mannen (voor
van de mannen.) |
| | den mannen (voor aan
de mannen.) |
Op blz. 30 lezen wij verder: ‘Wanneer men de verbuiging niet
alleen naar de betrekking, maar ook naar de verandering van het lidwoord en
naamwoord regelt, dan onderscheidt men vier naamvallen.’ Daarop volgt een
voorbeeld van de verbuiging van een zelfst. naamw. op de gewone wijze.
De eerste bedenking, die wij hebben op de zoogenaamde verbuiging
met drie gevallen is, dat zij omslagtiger is, dan de gewone. Er staat
eigenlijk: 1e, 4e, 4e, 2e,
3e naamval. Het eenig onderscheid in de opgave der vormen bestaat
dus alleen in de verandering der volgorde en in de herhaling van den vierden
naamval.
De tweede bedenking betreft het woord voorwerp. De | |
| |
onvolledigheid der verdeeling voor een oogenblik daargelaten, is zij
onzes inziens onjuist. De leerling, die onderwerp en voorwerp gesteld ziet
tegenover bepaling, denkt spoedig, dat het deel van den zin, dat men net
voorwerp noemt, geene bepaling is; ja, er zijn zelfs onderwijzers, die zoo
denken; ik geloof ten onrechte. Men houde mij ten goede dat ik dit punt hier
wat breeder uiteenzet. Wat verstaat men door het voorwerp? Het boekje van den
Heer M. antwoordt daarop: ‘Dikwijls gebeurt het, dat het gezegde alleen
niet duidelijk of niet volledig is, zoodat het door de uitdrukking van
één of meer bijkomende denkbeelden duidelijk en volledig gemaakt
moet worden. Een dezer bijkomende denkbeelden wordt het voorwerp
genoemd.’ Wij kunnen na dit antwoord de vraag niet terughouden; wat zijn
dan bepalingen? en het antwoord luidt: ‘Al wat buiten het voorwerp dient
om het gezegde aan te vullen of beter verstaanbaar te maken, wordt
bepaling van het gezegde genoemd. Iets bepalen is iets duidelijk kenbaar
maken.’ Vinden wij hier niet ten klaarste verkondigd, dat het zoogenoemde
voorwerp ook eene bepaling is? Alleen missen wij de opgave van het
kenmerk, waardoor het voorwerp van de andere bepalingen onderscheiden
is. In de Spraakkunst voor Schoolgebruik leest men dan ook, dat de schrijver
het voorwerp tot de bepalingen rekent: ‘Onder de aanvullende
bepalingen onderscheidt men nog bijzonder de bijstelling en het
voorwerp’ en eenige regels verder ‘het voorwerp is dat,
waarop het gezegde onmiddellijk overgaat.’ Men zal mij zeker niet van
hardheid beschuldigen, als ik deze definitie duister noem.
Anslijn zegt: ‘datgene, waarop de
handeling des onderwerps overgaat, of dat bewerkt wordt, noemt men het
voorwerp.’ Het overgaan van een gezegde weet ik in het geheel niet
te verklaren; het overgaan van een handeling nog wel, maar het begrip dat men
aan deze uitdrukking verbindt, strijdt met het tweede ‘of dat bewerkt
wordt’ want als eene handeling op iemand overgaat, wordt hij actief, maar
als hij ‘bewerkt wordt’ passief. Als iemand geeuwt, ziet | |
| |
hij zijne handeling wel eens op zijn buurman overgaan, maar toch mag
men niet zeggen, dat hij zijn buurman geeuwt, wel dat hij hem aan het geeuwen
maakt, zoodat deze geeuwt. Maar de bedoeling is, naar het voorbeeld het kind
eet brood te oordeelen, en ondanks de definitie, wel te vatten. Men behoeft
niet te vreezen, dat de leerlingen zullen denken, dat de handeling eten op het
brood zal overgaan, zoodat zij zich een brood voorstellen, dat zoolang gegeten
wordt, totdat het zelf gaat eten. Er blijft nog een bezwaar over, al neemt men
het met de woorden der definitie zoo naauw niet, namelijk dit: Als men nu zegt
Het brood wordt door het kind gegeten, blijft dan het brood het
voorwerp? Ik kan zeggen ja, want het wordt bewerkt; neen, want het wordt niet
door het onderwerp bewerkt, het is zelf het onderwerp. Men zal zich toch uit
deze moeijelijkheid met geen gunstig gevolg redden door het brood
onderwerp als voorwerp te noemen, en hoe zal men dan, in onderscheiding van
dit, het onderwerp uit den eersten zin, het kind, noemen? Ik geloof dat
men het lager onderwijs eene dienst bewijst, als men deze en dergelijke
duisterheden zooveel mogelijk wegneemt.
Indien nu het woord voorwerp als kunstterm wordt aangenomen, zie
ik er zooveel kwaad niet in; om zijne kortheid verdient het zelfs aanbeveling,
maar de verklaring van hetgene men er in de analyse mede bedoelt, moet den
leerling dikwijls worden voorgehouden. Deze verklaring zal, dunkt mij, zoo wat
hierop nederkomen: Eene bepaling van het begrip, door het werkwoord uitgedrukt,
zijnde deze bepaling het begrip eener zelfstandigheid, die als lijdend wordt
voorgesteld; korter: een lijdend voorwerp, dat is, eene zelfstandigheid, die
wordt voorgesteld door eene werking in een anderen toestand te komen. Die
toestand, waarin eene zelfstandigheid door eene werking komt, wordt uitgedrukt
door het verleden of lijdend deelwoord. In het voorbeeld de moeder geeft
haar kind eenen appel, wordt het begrip geven door twee
voorstellingen bepaald, haar kind en eenen appel; beide | |
| |
zijn voorstellingen van zelfstandigheden, of wat hetzelfde beteekent,
van voorwerpen, doch een van beide wordt maar voorgesteld als in eenen anderen
toestand te komen, namelijk de appel; de werking geven doet ons denken
aan een toestand gegeven en in dien toestand komt de appel, niet
het kind. Het kind moge door dat geven blijde of treurig worden, en werkelijk
in een anderen toestand komen - in de woorden, waarmede wij hier alleen te doen
hebben, ligt dat niet, het kind wordt niet als lijdend
voorgesteld. Hierbij moet men niet uit het oog verliezen, dat een
andere toestand niet alleen ontstaat door verandering der hoedanigheid, maar
ook door verandering der hoeveelheid en der betrekking. De beteekenis aan den
kunstterm voorwerp te hechten zal dan wezen: het begrip van
een lijdend voorwerp, dat als bepaling van een praedicaats-begrip voorkomt; en
dan wordt de tweede beteekenis van zelf: het voorwerp is het woord
of de vereeniging van woorden, waardoor zulk een begrip in den zin wordt
vertegenwoordigd.
Heeft men deze verklaring aangenomen, dan kost het zeer weinig
moeite, om haar met eenvoudige woorden onder het bereik van de leerlingen eener
lagere school te brengen. b.v. men vrage eenvoudig, naar aanleiding van dezen
of een anderen zin, de boer brengt ons dagelijks melk: als het brengen
gedaan is, wat is dan gebragt? Alleen bij het werkwoord hebben
ontmoet men moeilijkheid, omdat men niet zegt de melk is gehad, doch wel
de melk heb ik gehad; die moeilijkheid is echter niet
onoverkomelijk.
De derde bedenking betreft de onvolledigheid der verdeeling. Ik
zou kunnen volstaan met te verwijzen naar het vertoog van Dr.
L.A. te Winkel ‘over het aantal
naamvallen in het Nederlandsch,’ geplaatst in no. 4 van den
tweeden jaargang van dit Tijdschrift; maar ik mag niet uit het oog verliezen,
dat hier de vraag wordt gedaan met betrekking tot het lager onderwijs. Als wij
dan het voorwerp tot de categorie der bepalingen brengen, dan behouden
wij niets anders over dan onderwerp en bepaling. Onder de
laatste | |
| |
categorie begrijpen wij nu ook alle vereenigingen van
voorzetsels met zelfstandige naam- of voornaamwoorden.
Wij missen dadelijk twee gevallen, 1. wanneer het
praedicaatsbegrip door een zelfstandig naamwoord wordt vertegenwoordigd; 2. het
woord, waarmede de hoorder wordt genoemd. De apposities of bijstellingen kunnen
afzonderlijk bij elken naamval vermeld worden. Nemen wij nu verder in
aanmerking dat men voor het onderwerp, het gezegde, nu in de
beteekenis van woord genomen, en voor het zelfst. nw., waarmede de
hoorder genoemd wordt, de eerste naamval gebruikt, dan komen wij tot onze
laatste bedenking: door deze verbuiging met gevallen wordt toch al zeer weinig,
bijna niets van het gebruik der vormen geleerd. Of wat zal een leerling er aan
hebben, als ge hem zegt: wanneer nu het woord mannen als bepaling
voorkomt, gebruik dan der mannen of den mannen of de
mannen. Immers niets. Voor het geval, dat bepaling genoemd wordt,
schieten nog over de 2e, 3e en 4e naamval,
zelfs al geeft men mij niet toe, dat het voorwerp ook tot de bepalingen
behoort. Op grond van het aangevoerde, stel ik, dat de gewone verbuiging met
vier naamvallen, verreweg de voorkeur verdient. Het blijve dan aan den
onderwijzer overgelaten, te leeren in welke gevallen die vier verschillende
vormen gebruikt moeten worden.
Hier ontmoet ik echter eene bedenking tegen deze wijze van
handelen. Men zegt: gij spreekt van vier naamvallen of vormen, maar ik zie ze
nergens; het mannelijk enkelvoud heeft er maar drie, want de derde is, althans
meestal, gelijk aan den vierden, het vrouwelijk enkelvoud heeft er maar twee,
het onzijdig enkelvoud twee - of wilt ge - drie; het meervoud voor alle
geslachten drie. Waarom dan altijd gesproken van vier naamvallen? - Al nemen we
eens gaaf aan, dat de derde naamval van het mannelijk en onzijdig enkelvoud in
ons tegenwoordig stelsel van verbuigen niet meer te huis behoort, dan kan er
nog niets van het getal vier worden afgenomen. Wij hebben, om dit te bewijzen
niets anders te doen, dan de verbuiging van | |
| |
drie zelfst. naamw. van
verschillend geslacht naast elkander te schrijven, en de lezer zal erkennen,
dat niet een van de vier, door het geheele stelsel heen, gemist kan worden.
Mann. enk. | Vrouw. enk. | Onz.
enk. | Meervoud. |
1. de man. | de
vrouw. | het kind. | de mannen. |
2. des
mans. | der vrouw. | des kinds. | der
vrouwen. |
3. als 4. | als 2. | als 1. | den
kinderen. |
4. den man. | als 1. | als
1. | als 1. |
En bovendien, de bewering, dat de derde naamval van het mannelijk
en onzijdig enkelvoud volstrekt niet meer tot het tegenwoordig Nederlandsch zou
behooren, is nog in het geheel niet als eene bewezen stelling aan te
merken.
Leiden.
J.A. van Dijk.
|
|